Werken. Deel 5(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I Vorige Volgende [pagina 178] [p. 178] Een hart I Hij had den ganschen herfst, had gansche winterdagen Om haar gezucht, om haar getreurd; Want zij wier beeld hij trouw in zich had omgedragen, Was van zijn herte losgescheurd. Dan woû hij haar vergeten: ‘Komt, vreugd en wild genot, komt, opent mij uw uw schoot!’ Zoo had hij haar uit zijn gemoed gereten; Thans was zij voor hem dood.... De lentezon rees op; heur stralen schoten bloemen; Van zangen vol was ieder bosch. ‘Kom, zijn wij dichter weer, kom weêr de schepping roemen: ‘Naar buiten op een bank van mos!’ En henen, henen toog hij; Gevleugeld door den Geest der tooverpoëzy, De huizen langs en naar de Stadspoort vloog hij... - Wie, wie glijdt daar voorbij? O Liefste! Liefste! Gij, - Gij kwaamt de Stadspoort binnen; En bosch dat zingt, natuur die bloeit, Die lokken hem niet meer, die wil die wil hij niet meer minnen; Voor haar alleen zijn harte gloeit! De Stad versmacht in muren: Toch keert hij wederom als of een hand hem stoot, Verliefd gemoed, wat zult gij nog verduren? Neen, ze is voor u niet dood! [pagina 179] [p. 179] II Hij had gezwerfd langs veld en weide, Had omgedwaald in bosch en woud, Had van den hoogsten duin der heide Natuur aanhoord, natuur aanschouwd: Zijn hoofd was vol, zijn hart liep over, Er was geen plaats voor menschen meer... Daar schoot opeens, als bij getoover, De Schoone door zijn oogen weêr - En weg, weg waren al zijn droomen: Zij had zijn hart en hoofd, zijn alles ingenomen! En op den zilvren Scheldespiegel, Omringd van haar vriendinnenstoet, Gleed Zij, bij wellustvol gewiegel, In zoete golving met den vloed. Het bootje leek een tuil van rozen, En Zij, de schoonste uit heel dien schat, Zooals een Nimf in 't minnekozen, Schreef met de hand iets op het nat, Het was uw naam niet, o Verliefde! Zij had nog nooit gevoeld wat u zoo bitter griefde.... Het was zoo zoel, zoo koel op 't water, Zoo blauw de lucht, zoo lauw de stroom! Zoo helder klonk hem blij geschater Den oever langs, van boom tot boom! Het gazen kleed dat haar omvloeide, Werd nog te warm voor 't lieve kind. ‘O! dat er toch een windje stoeide!’ En allen riepen mêe om wind. O meisjes, meisjes, gij zoo teeder, De wind, die bloemen kust, velt reuzen, reuzen neder! Vorige Volgende