| |
Mijnheer Luybrechts
(Inleiding tot een werk over den goeden ouden tijd.)
Het is nu bij de veertig jaar geleden,
Dat onze vriend de stad kwam ingetreden,
Recht uit zijn dorp, een uurken boven Lier,
Om eene plaats van huisknecht of koetsier.
Hij had, zooals de boeren immer deden,
Zich een stok uit een haag gesneden,
Droeg eenen kiel op eenen kalen frak,
Keek wat beschaamd van onder zijne klak,
Was droog van keel en zonder geld op zak,
En stapte zoo op zijne lange beenen,
Bezweet en flauw, naar koopman Van der Steenen.
| |
| |
Dat weet elkeen. Thans, niettemin, is hier
Neel Luybrechts een schatrijke kruidenier.
Denzelfden dag kwam hier een jonge reeder
Van over zee op eenen drijmast weder.
Hij had gereisd, in Oost en Zuid en Noord
Met eigen oog den handel nagespoord,
En kwam terug om, zeker van 't welslagen,
Een heel fortuin in koopmanschap te wagen,
Thans is die man, die knappe, schrandere geest,
De grijze klerk die Luybrechts' brieven leest.
Want onze Vriend, die weinig houdt van brieven,
Heeft werks genoeg om klanten te gerieven.
Hij zelf gerieft: Wie langs zijn huis wil gaan,
Zal, lang en stijf, hem aan den toog zien staan
Naast zijne vrouw, met eenen voorschot aan.
Hij klapt met al de wijven der geburen,
En meldt men hem een kwaad of vreemd gerucht,
Hij zegt altijd met eenen diepen zucht:
‘Lang kan alzoo de wereld niet meer duren.’
En schuddebollend grommelt hij met spijt:
‘'t Ging anders in den goeden ouden tijd!’
En zijn Trees, die koffij staat te malen,
Hoort men daarop zijn diep gezucht herhalen.
Des avonds gaat vriend Luybrechts naar den Rhyn,
Waar lekker bier en goede vrienden zijn.
Omdat hij rijk en groot is bovenmaten,
Vindt hij 't natuurlijk, dat het eenen man
Als hij aan geest noch wijsheid falen kan,
En durft hij luid van alles medepraten;
Maar wat er ook gedacht worde en gezegd,
De kruidenier vindt heden alles slecht,
| |
| |
En roemt altijd de dagen van voordezen,
Waarvan hij nooit een iota heeft gelezen.
Zoodat de vriend, al heeft hij 't meeste geld,
Bij allen toch het minste wordt geteld,
En immer bloot staat aan de juiste schichten
Der fijne scherts van tongen en gezichten.
Hij heeft onlangs een buitengoed gekocht,
Een oude burcht, met torentjes en wallen,
Uit echt arduin met zooveel trots gewrocht
Dat tijd noch storm in puin het kan doen vallen.
Grijs zijn de daken, en de muren grauw,
Een bosch omringt het, en 't heet ‘Arendsklauw.’
‘Wat duivel heeft hem dat in 't hoofd gesteken?’
Riep iedereen, toen men den koop vernam.
‘Is Luybrechts nu van adellijken stam?
Bij mijne ziel, dat zou hem nog ontbreken!
In eenen kop die te eng is voor wat brein,
Is plaats voor hoogmoed. Och! wat kastelein!’
Waarom zijn hof juist Arendsklauw moet heeten,
Zal, buiten kijf, de kruidenier nooit weten,
En ook de boeren weten enkel dat
Het slot dien naam sinds eeuwen heeft gehad.
Maar toch, hij voelt, er ligt iets in besloten,
Dat denken doet aan machtigen en grooten,
Iets van de ziel, iets van den ijzren trots
Des Heeren die het bouwde als een rots.
Hij ziet een tal, een eindloos tal geslachten
Van Eedlen die er 't leven overbrachten;
En waarom hij, die 't slot wel koopen kon,
Zou hij den naam niet krijgen van baron?
O! lezer lief, dat waren slechts gedachten,
| |
| |
En die heeft hij nooit iemand toevertrouwd.
Eens heeft hij zijne slaapmuts opgevouwd,
Ze lang en stom met grammen blik beschouwd,
En bevend dan met zijne eigne handen
In zijne stoof tot assche doen verbranden...
En toch heeft zijn Trees ook in haar hoofd,
Dat men haar van 't baronschap iets ontrooft,
Dat zij geen groot kasteel hoefde aan te koopen
Om hier op aarde onopgemerkt te loopen.
Een vischwijf zei: ‘Ge wordt nog een mevrouw,’
En op dat woord heeft zij haar willen toonen,
Dat zij reeds weet den eerbied te beloonen:
Zij stak den arm of zij beschermen wou,
En gaf haar 't pond bestelde koffieboonen
Voor niet, gul wenschend dat het lusten zou.
Met onrust zag het dorp de toekomst tegen.
Sinds Arendsklauw te koop geboden werd:
De laatste Heer was een naar ieders hert,
En aan den nieuwen was te meer gelegen.
Nu is 't verkocht, doch niemand weet aan wien,
En iedre boer zou hem eens geerne zien.
Notaris Blockx had Luybrechts laten hooren,
Dat hem gewis vele eer zou zijn beschoren.
‘Koopt gij het hof, had hij gezegd, zoo zult
Ge buiten twijfel worden ingehuld.
En daarom moogt gij ook wel iets betalen;
Dat is den grooten schoone sommen waerd....’
Dan sprak hij hem van boeren die te paerd
Tot wijd van huis hem zouden komen halen;
Van eenen stoet die aan de beek zou staan,
Al het muziek en de oude gildevaan,
Om zoo, vóor hem, door heel het dorp te gaan.
| |
| |
Dan zouden 't zijn: jaarschriften, zegebogen,
Stof voor den geest en schittering voor d'oogen;
‘Maar, bovenal, had Meester Blockx gezeid,
Verwacht iets grootsch van wege de Overheid:
De Pastoor zal met haar u tegenkomen,
U welkom heeten onder 't groen der boomen,
En een der scheepnen, de oudste, zal na hem
Iets lezen, iets met diep ontroerde stem.
Zoo niet de Burgemeester dat komt lezen,
Is 't dat gij dra zult Burgemeester wezen,
Dewijl de Heer, die onlangs overleed,
Zijn leven lang die functie heeft bekleed.’
En Luybrechts, eerst in zwaar gepeins verzonken,
Heeft eens geglimlacht en den koop geklonken.
Ook heeft hij nagedacht met zijn vrouw:
Zij zijn het eens - om de opspraak te vermijden
Der lieden die den hoogen rang benijden -
Niet met het spoor maar met een koets te rijden
Bij elk bezoek op 't heerlijk Arendsklauw.
En eindlijk is de schoone dag verschenen.....
Nog één half uurken, en zij rijden henen.
Ziet Luybrechts denkend door de kamer gaan
En voor den spiegel deftig blijven staan.
Hij lacht niet eens om zijne lange beenen;
Maar is vol ernst, gelijk een afgezant,
Die in zijn hoofd het lot draagt van zijn land.
Kee, zijne meid, komt haastig hem iets vragen,
Maar zal het nooit in zulk geval meer wagen,
Want alles wat Mijnheer haar tegenbijt,
Is: ‘Stoor mij niet! 'k was in den ouden tijd.....’
| |
| |
Och! Oude tijd, zoolang reeds overleden,
Waarom toch is 't dat men u wekken wil?
De dooden slapen in hun graf zoo stil.....
Waarom het uwe al roepend rondgetreden?
Waart gij een vader, doolt uw jeugdig kroost
Ellendig om, en zoekt het bij u troost?
Zoovelen wenschen weder u in 't leven:
Hebt gij slechts goed en nimmer kwaad bedreven?
O! vragen wij niet andermaal waarom!
Wie hoorde nooit van eenen rooverendrom,
Van eene bende plunderaars gewagen,
Die in 't gebergte geene macht ontzagen,
Tot dat hun Hoofd, getroffen in het hert,
Met karabijn en dolk begraven werd?
Zoolang er een der zoo geduchte bende
Omdwaalt en rustend leunt op zijn geweer,
Beroemt hij zich, dat hij den Doode kende,
En houdt diens naam bij jongeren in eer.
‘Want, zegt hij hun, toen hij, vooruitgetogen
Ons aanjoeg met de schittring zijner oogen,
En gansche dorpen sidderden bij nacht,
Toen was de bende in trotschheid en in macht.’
Dus ook, dus ook voor Kloosters en Kasteelen!
Volk! vraag den adel aller werelddeelen
Met wat gevoel hij op u nederziet;
Vraag elken paap, wat naam hij thans mag dragen,
Waarom hij dweept met lang vervlogen dagen,
Maar vragen wij 't den Luybrechtsen niet!
Die zijn vereerd, schoon zij ook menschen heeten,
Ten dienst te staan met lichaam en geweten.
Wat andren fluistren, snapt hun apenmond,
Zelfs in den slaap, verduizendvoudigd rond.
| |
| |
Maar als zij ons met hun gebabbel hoonen;
Als uit elk woord ons toeklinkt ‘slavenzonen!’
Daar we uit dien tijd nog zooveel wonden toonen,
Nog zooveel kankers, - dan nog zouden wij
Den smaad dier dwazen hebben op te kroppen,
En hun den mond, bij elke zwetserij,
Met geene naakte waarheid mogen stoppen,
Als met de lompen die ons voorgeslacht
Bedekten voor de zweep en voor den nacht?
Maar, hola, ho! laat ons niet driftig worden,
Het ware dom een slagzweerd aan te gorden;
Dat 's veel te zwaar; ook, als het spreekwoord zegt:
Een gramme schutter schiet maar zelden recht.
Wij zien het doel en willen 't zeker raken;
Daartoe is 't wijs ons zeker te vermaken.
Daarbij, beslist, gewonnen is de strijd:
De Vrijheid heerscht, - uw geest niet, Oude tijd!
't Mag zijn dat nog miljoenen om u rouwen,
De Vrijheid heeft biljoenen van getrouwen;
En wie u love om 't goede dat hij weet,
Wij heeklen u om 't kwade dat gij deedt!
Dies lust het ons het Boek der oude dagen,
Zoo rijk geprent, voor allen op te slagen,
En in te zien met de oogen en den geest
Hoe men voorheen rechtvaerdig is geweest.
Rechtvaerdigheid! U wijden wij ons streven.
En Vrijheid! Gij die, wakend over 't leven,
Uw vleuglenpaar voor ieder openspreidt,
Gij zult ons 't hoofd en, ja, het hert verkloeken
Om onbeschroomd 't Rechtvaerdige op te zoeken
Al ware 't in een graf geleid!
|
|