| |
| |
| |
Zuid-Nederland
Een halve eeuw na Waterloo.
I
Een ziener
Zóó sprak Ezechiël: ‘Als de aardbol opensplijten
En 't menschdom gansch verzwelgen zal;
Als elke hemelster vernietiging zal krijten,
Tot chaos stortend in haar val,
Dan zullen englen Gods met schallende bazuinen
Dien doodenakker overgaan,
En van alle eeuwen her, ten oordeel, uit de puinen
Weer al de volken op doen staan.’
O Ziener, klonken hier, bij nederlandsche zonen,
Thans ook bazuinen even schel,
Geen levenden, eilaas! ontroerden hunne tonen,
Misschien in 't graf de dooden wel;
Want thans houdt ieder volk het oog op ons geslagen,
Ten strengen oordeel ook bereid,
En wordt weldra hun stem de waereld omgedragen,
Als Godspraak wordt zij rondgespreid.
O dag van Waterloo! eene eeuw is half verzwonden,
Als in het tijdruim slechts een stond,
En reeds wordt hier een kroost, een bastaardkroost, gevonden.
Dat u vervloekt met hart en mond.
En zijn er naast dat kroost die u met vreugd gedenken,
Die zwijgen stil, als beefden zij.....
Moest ons Europa's bloed geene andre vruchten schenken
Dan aas dat rijpt voor slavernij?
| |
| |
| |
II
Napoleon de 1e
Omdat hij, sprakeloos, op zijn wit paerd gezeten,
Als met een arendsblik de vlakte scheen te meten,
En als een sombre God die in d'aloudheid streed,
Waarheen zijn vinger wees, zijn leger vliegen deed;
Omdat hij twintigmaal de volkren heeft verslagen,
En telkens na den strijd, te voet, voor zoon en magen,
Het slagveld opgestapt, met immer norsch gemoed,
Naar stafs en kronen zocht, en z'opraapt uit het bloed;
Omdat, als aan de kim in rook- en vuurkolommen
De hoofdstad en de trots eens volks ten hemel klommen,
Hij, 't ruwe legerhoofd, van 't heldenfeit nog zat,
Den eernaam schonk van Prins der afgebrande stad;
Omdat hij zijn Parijs als een boelin liet pronken,
Gestolen kunstwerk hing op hare naakte schonken,
En zij met spotlust op Europa nederzag,
Dat als een arme vrouw hem voor de voeten lag;
Daarom noemt gij hem groot?
Slechts machtig mag hij heeten,
Of, bij de stem die spreekt in 't menschelijk geweten,
De roover ook is groot, wiens bende moordt en slacht,
En hem niet vangen laat die ze aanvoert in den nacht!
De Republiek riep trotsch: ‘Verbroedering der standen!’
Gaf tegen vorstendwang het krijgszwaerd hem in handen,
En hij stoot haar dat zwaerd verradend in de borst,
Stond op haar lijk dan recht en riep zich uit tot vorst.
| |
| |
Lag d'adel in het graf, de rijkstroon stuk gehouwen,
Hij schiep weer adeldom, hij deed den troon herbouwen,
En drukte van dien troon, den staf in d'ijzren hand,
Met zijn gespoorden hiel de volkren in het zand.
Wee, wee, durft ééne tong zich nu voor vrijheid roeren,
Durft ééne hand voor haar nog pen of degen voeren;
Die hand wordt afgehakt, die tong wordt uitgerukt:
Één hoofd, één arm, één wil, - al 't andre neergedrukt.
Zucht, vaders; moeders, weent: met millioenen lijken
Omstapelt hij zijn troon, gelijk een meer met dijken.
Een Shylock, heet naar wraak, eischt nu geen borstvleesch, neen:
‘Baart zoons, o vrouwen, zoons!’ dat grijnst hij, dat alleen.
| |
III
De droom
Tegen dwang, bedrog en logen,
Was Oud-Gallia opgevlogen;
't Had schier alles plat gelegd.....
't Wilde beters voor zijn oogen:
't Wilde waarheid, liefde, recht.
Hadde hij dat rijk doen rijzen,
't Nieuwe rijk der echte wijzen,
Op de puinen van 't voorheen,
Gansch het menschdom zou hem prijzen
Door alle eeuwen, eeuwen heen.
| |
| |
Daar gestaan voor al wie kermen,
Als een Jesus op een wolk,
Toegesneld in bonte zwermen
Ware 't puik van ieder volk.
Maar zijn zwaerd en legerscharen
Moesten door de waereld varen,
Dreigend, als de bliksem schiet,
Steeg ook menschenbloed tot baren,
Hem heel d'aarde tot gebied.....
| |
IV
Waterloo
O! Legioenen zijn uit den grond gerezen;
Tien volkren staan bijeen, geharnast in het staal;
Verstaan z'elkander niet, hun oogen laten 't lezen:
‘Het veld van Waterloo zal hem een grafkuil wezen!’
En als de wraak in 't oog, zoo krachtig is geen taal.
Ook, als hij van zijn paerd de woedende cohorten
Ziet bonzen op elkaar, tot stormen aangejaagd,
Gelijk verbolgen zeên die d'een op d'andere storten,
Neen, bergen van metaal die op elkander horten,
Dan voelt hij hoe zij rilt, de waereld die hem draagt.
Vergeefs, vergeefs gestormd, - zij willen volkren heeten.
Breng nieuwe benden voor, - hun hoeft een eigen land.
Uw lijfkracht baat u niet; zij sneven ook, de athleeten.
Wat gaat er om, tiran, in uw benard geweten,
Dat gij verbleekt en beeft en heenblikt t'allen kant?
| |
| |
Ziet nu het is volbracht, geschied wat moest geschieden.
Nu vliedt hi 't slagveld af, gelijk een geest die vlucht.
Zijn paerd moog siddren thans en moog hem vleugels bieden:
Hij kan den schimmenzwerm der dooden niet ontvlieden,
Die grijnzen rondom hem, en spooken in de lucht.
Daar poost het dier een stond, ver, verre van de drommen;
Hij hoort tien volkren saam in één triomfgeschreeuw;
Zij juichen: ‘Vaderland!’ bij 't knetteren der bommen;
Hij staart, en in de vert, als uit de hel geklommen,
Rijst grimmend voor zijn oog d'ontzaggelijke Leeuw.
| |
V
Vaderland
‘Ons heilig Vaderland!’ zoo juichen allen, allen,
Germaan, en Brit, en Rus;
En boven alles uit, in dollen geestdrift schallen
Twee eeuwen was de Belg, ten slaaf aan andre volken,
‘Bataaf, ons Nederland!’ zoo dreunt het tot de wolken;
Zoo heft de Belg het hoofd.
En Artevelde trilt, trilt in zijn grafgesteente:
Hij heeft zoo lang gewacht.....
Ook Woeringsheld en Zwijger schudden hun gebeente:
Hun werk is thans volbracht.
| |
| |
De winden voerden 't nieuws, dat ras het land vervulde;
En plots, in Neerlands taal,
Aan Senne, Schelde, IJ, zwoer elk een eeuwige hulde
| |
VI
1865
Bestrooien 't slagveld niet met immortellenkronen:
Zij scheurden Nederland vaneen;
Zij schopten d'eerzuil om der grootheid hunner ouderen
En, zuchtend naar een juk dat drukke op hunne schouderen,
Tot Frankrijk strekken zij, al kruipend, d'armen heen!
Zelfs vaadren in wier hand het slagzwaerd heeft geblonken,
Behangen met een kruis, tot schande hun geschonken,
Hun oude borst, die zwelt en trilt.
Geen, geen meer om het hoofd met eerbied zich t'ontblooten,
Herdenkend waar het bloed Oranjes heeft gevloten,
En Belgen om hem heen zich schaarden tot een schild.
Als gij in pelgrimstocht, o volkren, uit all' oorden,
Diep uit Germanjes bond, nog dieper uit het Noorden,
Met d'eersten onder u, naar Waterloo zult reizen,
Zal 't feest zijn op uw grond in hutten en paleizen,
En juichen zult gij nog: ‘Verzwonden is ons wee!’
| |
| |
Hier zal geen juubling zijn, hier 't feestkanon niet donderen,
Geen Groote zal u hier noch volgen noch bewonderen.
Zij zien met grimmigheid u aan.
Vervloekt zij Waterloo!..... O! trokken zij er henen;
't Waar om den ouden Leeuw te schoppen op zijn schenen,
En 't Volk zou rondom hen, o ramp! te juichen staan.
Wat booze geest het ook heb' aangedreven,
Verbrijzeld zij de pen die dat heeft neergoschreven!
Zijn Walen en Regeerders zoo,
Het oude Vlaamsche Volk, het Volk der Artevelden,
Hoe diep gij 't nederstiet, is trotsch op zijne helden:
Wee, fransquillons, wee u, als 't uitroept: ‘Waterloo!’
Antwerpen, Mei 1865.Ga naar voetnoot(1)
|
-
voetnoot(1)
- Afzonderlijk gedrukt bij Mees & Co te Antwerpen. In 1878 verscheen bij denzelfden drukker eene uitgave met het opschrift: ‘Twaalfde druk’.
(Nota van den Uitgever.)
|