Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
IAls Colombus immer zeilde,
Eindloos op den oceaan,
En zijn blik de ruimte peilde,
Waar een land in op moest gaan,
Riep het scheepsvolk al te zamen:
Nog één dag, maar langer niet!
Wij gaan weer van waar wij kwamen,
Zoo gij dan geen kusten ziet!’
| |
[pagina 151]
| |
‘Recht door zee, recht door zee!’
Sprak hij, schoon ze dreigend stonden,
Tot het klonk uit aller monden,
Plots tot geestdrift opgewonden:
‘Ziet, zijn Waereld is gevonden!
Weg met twijfel, weg met wee,
Recht door zee!’
| |
IIAls een vorst met ijzren hielen
Gansch een volk de borst verplet;
Rome ketens legt aan zielen,
Op den geest een domper zet,
Als dan nog een zwarte bende
Preekt en prevelt: ‘dat wil God.....’
Wat verbrijzelt land en slot?
Recht door zee, recht door zee!
Was de wapenkreet der Geuzen;
Zij, ze rezen op als reuzen
Om Philips het hoofd te kneuzen,
En de krachtigste der leuzen
Vloog en klonk langs wal en ree:
Recht door zee!
| |
IIIIs dees aarde een poel van jammeren;
Wroet men om in schand en rouw,
Naar de slachtbank leidt men lammeren;
Leeuwen sleurt men aan geen touw.
| |
[pagina 152]
| |
Blinden, wilt gij ziende wezen?
Lijders, wilt g'uit pijn en smart?
Trotsch als mannen opgerezen.
Met een ijzren wil in 't hart!
Recht door zee, recht door zee!
Dat 's de taal van vrije mannen,
Laat de boozen samenspannen;
Laat ze licht en rede bannen;
Smeden z'op maar donkre plannen; -
Al wie hart heeft gaat toch mee
Recht door zee!
|
|