Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 137]
| |
Waarom nog zingen?Ga naar voetnoot(1)De harpe die ik drage, onnoozle, 't is mijn hert. ‘Waarom nog zingen, dierbre vrind?
Het Vlaamsche volk, dat gij zoo mint,
Is dood voor zielegloed en lusten.
Geen dichterzangen galmen meer
In 't laffe hert van Vlaandren weer:
't Is dood, - zoo laat het rusten! -
't Is dood voor trots en eer!’
Zoo sprak hij met ontroerde stem
Den dichter aan, en blikte hem
Met broederliefd' en smart in d'oogen.
‘Neen, ging hij voort, en nam zijn hand,
Vriend, zing niet meer van 't Vaderland;
Gij moet het mee gedoogen:
Oud-Vlaandren leeft in schand!
‘Gij zongt van Vrijheid, Roem en Macht,
Hebt hulde aan Vorst en Volk gebracht,
Steeds hopend: eens zal 't onrecht enden
Eilaas al vaster drukt de voet
Die 't Vlaamsche leven smachten moet;
En tergend onder 't schenden,
Bespot men uwen moed!
| |
[pagina 138]
| |
Droom van geen Vlaamsche grootheid meer:
Wie eenmaal sterft, rijst nimmer weer
En dood is dood, naar lijf als ziele.
Te schandig-laag, te schandig-laf,
Trad Vlaandren van zijn roemzuil af.
Dat men het gansch verniele,
't Zal zwijgen lijk een graf!
Wat baat het dat geen zon méér glans
Kan schieten langs den hemeltrans.
Dan zijn verleden uit doen stralen?
Het ziet ze niet, die schitterpracht,
Dien sterrenkrans van 't voorgeslacht.
Geen zon kan lager dalen:
Eilaas! het is hier nacht!
Toen Godes volk aan 't vreemde strand
Des Eufraats weende om zijn land,
Dat men een dwinger had ontnomen,
Toen klonk er in de schaar geen lied;
Zijn dichters hingen, vol verdriet,
Hun harp in wilgenboomen;
Zijn dichtren zongen niet.
Stem zelfs geen zoeten liefdezang,
Gij zoudt geen blos de bleeke wang
Der Vlaamsche schoonen doen ontgloeien.
Wie zoo laag zinkt, is koud en hard,
En deelt des dichters vreugd noch smart
Gij zoudt geen traan doen vloeien,
Al smolt uw eigen hart!
| |
[pagina 139]
| |
Gij zijt nog jong: de rimpel dien
Men op uw voorhoofd reeds kan zien,
Is daar gegroefd door treurgedachten.
En gij zijt arm: het brood dat g'eet,
Is als bedruppeld met uw zweet.
Waarom geen lot verachten
Dat u rampzalig heet?
Ruk, vriend, uw lier de snaren af!
De Vlaamsche stam verdient zijn straf;
Hij is niet waerdig uwer zangen.
Voor bastaardij geen snarenspel.
Durf, als weleer bij Israël,
Uw lier in 't loover hangen;
Zeg uw gezang vaarwel!’
Hij zweeg, en vaster drukte hij
Des dichters hand, en blikte vrij
Hem dieper in de vochtig' oogen.
De zanger schudde 't hoofd, en sprak:
‘De lust is sterk, de rede zwak.....
Moest ik te zwijgen pogen,
Mijn kloppend harte brak!
Zeg, vriend, wanneer de lentelucht
In 't jeugdig groen der bosschen zucht,
Van kuische bloemengeuren zwanger,
Zeg, waarom zingt en kweelt er dan
Al wat gevoelt en zingen kan?
Men vrage toch een zanger
Er niet de reden van!
| |
[pagina 140]
| |
Wat jeugd is, mint; wat bron is, vloeit;
Wie geest heeft, denkt; wie ziel heeft, gloeit;
Als 't harte vol is loopt het over.....
Ik zing, ik zing; God wil 't van mij.
O, zeg niet meer, een vriend als gij:
“Hang uwe lier in 't loover”,
Of hang mijn hart erbij!
Laak - gij! - mijn edel'armoe niet.
Schoon geld alleen alom gebied',
En 't menschdom kniele, kruipe, beve,
Ik trap dien afgod met den voet,
En bidde dat voor alle goed,
De hemel brood mij geve,
Bij trotschheid van gemoed!
Rampzalig kan geen dichter zijn!
't Is in zijn harte zonneschijn,
Wat storm er rond hem moge huilen.
Hing al wat ramp is op zijn hoofd,
Die zonneschijn wordt niet gedoofd.
Zijn hert om in te schuilen,
Dat kan hem niet ontroofd!
En mij begrijpt, mij mint een maagd,
Die God bedankt, en niets Hem vraagt
Als mijn gezang haar borst doet jagen.
Geen andre zoo mijn ziel bekoort;
Waar' zij alleen die mij aanhoort,
Ondankbre, zou ik klagen?
Neen, neen, ik zonge voort!
| |
[pagina 141]
| |
Is Vlaandren dood, zijn ziele dood;
Ligt open 't graf reeds, als een schoot
Waaruit geen stem het nog zal wekken,
Zijn lijkstoet weze plechtig-naar:
Wij dichtren zullen op de baar
Den gloriemantel strekken,
En volgen, droeve schaar.....
Waar gij dan neerligt, zal geen hand
Een zuile richten, o mijn Land!
De waereld kniel' er op de zode.....
Maar tot in ons de laatste klank
Gesmacht wordt, zal ons rouwgezang
U roemen, arme doode,
En vloeken op den dwang!’
Juli 1857. |