Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 113]
| |
Antwerpens toren
| |
[pagina 114]
| |
Schepen, vloten komen aan,
Zeilen - reuzenschimmen;
Rook- en dampkolommen klimmen
Hooger dan de masten staan.
Meeuwen scheeren langs den vloed,
Schateren en gieren;
En - hoezee! - matrozen zwieren
Hun zuidwesters tot een groet.
Hoordet ge onder u nu plots,
Vriend, den beiaard spelen:
‘Welkom, welkom, zeekasteelen!’
Heel uw ziele sprong van trots!
o! Hoe dikwijls juichte ik niet,
Uit geheel mijn harte,
Als ik Brussel in de verte,
Gent zag rijzen in 't verschiet!
Als een monsterslang in 't veld,
Uit een bosch gesprongen,
Vliegend kreet uit al haar longen:
‘Van den Rhijn kom ik gesneld!’
Zie, - gelijk een bieënnest
Krielt het nu hieronder;
En met vaandels en gedonder
Trekt een leger uit de vest.
Hoor, - geen plein, geen kaai, geen dok,
Dat niet gonst van 't leven;
Voel, - de toren schijnt te beven
Van 't gedommel en 't geschok.
| |
[pagina 115]
| |
Gansche dagen heeft die trans,
Vriend, mij vastgeklonken:
Als de zon was weggezonken,
Stond hij nog in licht en glans....
En hij leeft, onze Toren! Hij 's trotsch, als de wolken
Zijn kanteelen met bliksem en donder bevolken;
Als het giert om zijn kruin; als men beeft aan zijn voet.
En hij trilt, als de kauwen, de dartlende kauwen,
In zijn holten en kloven hun woningen bouwen,
En hun kroost aan zijn hart wordt gestreeld en gevoed.
o! Wie heeft niet gedroomd in zijn jongelingsjaren
Van beminnen en vliegen, van kussen en paren,
Daar omhoog in de lucht, waar 't zoo rein is en klaar?
Gij, die jong zijt en liefhebt, gij droomt van twee engelen
Die zich wiegen in 't ruim, en elkander omstrengelen...
Van den Toren, mijn Vriend, moet gij vliegen met Haar!
En ook des winters klim ten toren:
Ga daar 't gesteen der meeuwen hooren:
Zie veld en bosschen blank en grijs;
De Schelde als in een kist van ijs;
De stad als in een kleed geweven,
Waaronder drift meer woelt noch leven......
En bij die sneeuw, die stilte en rust;
Bij dat vergaan van kracht en lust,
Zal uw gemoed een stem beluisteren,
Die innig tot uw ziel zal fluisteren:
‘o Menschen die mijn kinderen zijt!
Is 't leven u een harde strijd;
Als ge oud en stram wordt, moegeleden,
En moegedacht, en moegebeden,
Dan strooi ik, wat ge laakt of looft,
De sneeuw der onschuld op elks hoofd.’
| |
[pagina 116]
| |
II
| |
[pagina 117]
| |
Wel heeft men aan des reuzen been
Een tempel vastgeklonken;
Maar kerkers heeft het schoonste steen,
De hoogste berg spelonken.
Laat vrij
Om heerschappij
Den priestermond er donderen
De toren is een leek die glimlacht om die klucht;
Bij geuzenfeesten, Vriend, bij burgerheil en -wonderen,
Zwaait hij de vrijheidsvlag, en vedelt in de lucht.
Dat eeuwig veedlen voor elkeen,
Dat sprankelen van blijheid,
Op rijk en arm, op groot en kleen,
Is 't eeuwig feest der vrijheid.
o! Kwam
Door rook en vlam
Een dwingland aan met boeien,
Niet veedlen zou de reus, maar stormen boven ons:
Plots hem zou Marnix' geest omvliegen en ontgloeien;
En siddren zou de lucht van 't klepperende brons...
| |
[pagina 118]
| |
‘Gi vleier!’ lachte Quinten,
En riep tot Lieven Grijp:
‘Naar 't Veer, met wijn en pinten!
En elk zijn keizerspijp!’
En twintigmaal nu dreven
Die vorsten van 't penseel,
Met Lieven aan den steven,
Van Burcht tot Oosterweel.
Zij spraken van den Keizer,
Zijn intocht en zijn macht;
Van Indië en 't paleis er
Gedroomd voor zijn geslacht;
Maar wat natuur tentoonspreidt,
Wat kunst vermag als God,
Onsterfelijke schoonheid,
Schenk gij hun thans genot!
De omwolkte zonne daalde,
Als zonk een vuurberg neer.
Wat uit dien krater straalde,
De toren straalde 't weer.
Het werd als dwaalden schimmen
Nu door een zee van licht,
Met de oogen naar de kimmen
Of torenwaarts gericht.
‘De Keizer, ja, is machtig,
Zei Quinten, wijd geducht;
Zijn stoet was overprachtig...
Maar, Vriend! wat zon en lucht!’
- Wat zon, maar ook wat toren!
Riep Dürer, steenen kant!
Doet God een zon zoo gloren,
Dien wrocht een menschenhand!
| |
[pagina 119]
| |
‘Waar mij de keus geschonken
Dat ik dien had gebouwd,
Of met een kroon mocht pronken...
- Zeg mij niet wat ge zoudt!
'k Zou dàar uw beeld op smeden,
Riep Quinten, tot bewijs!
- En ik voltrok den tweeden,
En kapte erin Metsijs!’
En hand in hand nu lazen
Ze elkander in 't gemoed.
Dan klonken zij de glazen,
En koelden hunnen gloed.
En nog in 't maanlicht dreven
Die vorsten van 't penseel,
Met Lieven aan den steven,
Van Burcht tot Oosterweel.
| |
1881De Keizer ligt verdorven,
Vervloekt in vreemden grond.....
Zijn de andren ook gestorven,
Hen zegent ieders mond.....
Nog daalt de zon hier onder
Verruklijk voor het oog;
Nog rijst ons kunstenwonder,
De Toren, trotsch omhoog!Ga naar voetnoot(1)
|
|