| |
| |
| |
Mijn levenswarande
| |
| |
I. - Loover, mijn stam
Voorzang
I
Hoe anderen ook het leven zij,
Een lustwarande was het mij;
Niet, Vrienden, dat gepluimt en mos
Een wieg mij spreidde in het bosch;
Dat frisch gebloemt en blozend ooft
Mij lokkend zwierden boven 't hoofd:
Ik was bij die van verre staan,
En 't park niet mogen binnengaan.
Toch klom ik haag en muren over:
Mijn harte dreef mij voort naar 't heimnisvolle loover...
Wel proefde ik veel groen en wrang;
En juichte ook bij koekoekzang;
Wel doolde ik in dreven om,
Waarin geen straal der zonne glom;
Wat daerden zelfs mij schram en wond,
Als ik den weg maar wedervond!
Er is een plek die hooger ligt;
Zij biedt een heerlijk vergezicht:
‘Daarhenen,’ riep mijn hart, ‘daarhenen!’
't Wou vliegen naar dien berg, 't wou arendswieken leenen....
| |
| |
Hoe menig onweer brak in 't bosch
Mij boven 't hoofd nog klettrend los;
Hoe gleed mijn voet soms naast een boom
Welks wortels dronken uit een stroom;
Hoe grijnsden wolf en tieger aan
Wie zich vermat voorbij te gaan.
Hoe sprong een aap, en wierp een kreet
Den ziener na die hooger schreed....
Vooruit, vooruit; daar boven luchten
Zich kleurenrijke bloem en geurenrijke vruchten.
Wanneer ik op de bergkruin stond,
Ontvloog een juichkreet mijnen mond:
Wat verte spreidt zich daar ten toon!
Wat zijn rondom de dalen schoon!
Wat staart men diep, met helder oog,
In 't grauw omlaag, in 't blauw omhoog!
En met wat kalm en rein gemoed
Geniet wat rijp is, waar en goed!
Daar spreekt de Dichter met den Heere,
Die zegt: ‘Het is door u, - door u dat Ik regeere.’
Door Dichtren werd zijn Wet verkond;
Vervalscht heeft haar de priestermond.
Daarom herhaalt mijn dichterstem:
‘o Mensch, streef op, streef op tot Hem.
Hij is de waarheid, 't recht en 't licht.
Begrijpen is uw eerste plicht;
Beminnen is het hoogst gebod;
En vrij te zijn het zoetste genot.
Natuur schenkt u zoo mild belooning:
Zij is een lustwarand, - wees gij er paus en koning!
| |
| |
| |
II
‘Och, hoevelen, och, hoevelen
Gaan al roepend door het land:
Mij de lauwers die men plant!
Maar als 't graf hen zal verhelen
Zal geen enkel echo kweelen
Wat nu zoo dondert uit hun kelen....
Ziet, een windeken in 't spelen
Veegt die namen uit het zand.
‘'k Zal liedren strooien in het rond
Die klinken zullen uit elks mond.
Mijn eer zal uit mijn zangen stijgen
Gelijk de geur uit knop en bloem;
En zoo de nijd mij dood wil zwijgen,
Het volk is eerlijk, en geeft roem.
Het wijst verrukt in vollen glans
Zijn lievlingsnamen aan den trans.
‘'k Wil ook mijn naam met sterren schrijven
Die eeuwig, eeuwig, eeuwig, schittren blijven.’
| |
III
Hij was nog jong, hij die zoo dichtte:
Zijn hart was vol, en vol zijn hoofd.
't Was vuur dat niet wordt uitgedoofd.
Wat in hem koelde, uit hem zwichtte,
Dat vuur toch heeft hem niets ontroofd.
| |
| |
Hij dichtte zooals vooglen zingen,
Luidruchtig in het eerste groen.
Wat moet een wildzang anders doen?
Hij zou het Lusthof binnendringen,
Maar liep nog in de dreven toen.
't Was lente, lent in alle dreven.
Was 't zonneschijn ook in zijn hart,
Hij was met allen toch die leven,
Aan twijfel vast, aan kamp en smart.
Waar hij mocht juichen in verrukking,
Daar kreet hij vaak van vroeger pijn;
Uit wrok op onrecht en verdrukking
Vergat hij mild en gul te zijn.
Maar was hij hard of wrang of zuur,
Hij kon niet anders, 't was natuur.
| |
IV
Hij heeft voor zich zelven gezongen,
Gelijk de nachtegaal in 't bosch;
Het kwam hem naar boven gedrongen;
Het is uit zijn ziele gesprongen;
Nu moge het anderen streelen;
Nu moge het andren vervelen.....
't Heeft hem gestreeld, 't heeft hem verrukt.
Wat kan het de roze schelen
Dat men ze plukt, of niet ze plukt?
Wat smart het den vogel in 't wilde,
Dat zijn kwinkeleeren nooit steden doortrilde?
Wat deert een paar dat kust en vrijt,
|
|