Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 65]
| |
De Wito'sGa naar voetnoot(1)IEn Baldrik reed, om naar zijn slot te keeren,
Langsheen het woud, waarin en -om de stam
Der Wito's onlangs erf en woning nam.
De Keizer zelf, hoe forsch ook in 't regeeren,
Had dezen stam niet kunnen overheeren.
Vrij als de wind die in de boomen blies,
Zoo leefden zij, beschut door bijl en spies.
Lang was de zee, hoe 't gierde om hun hoofden,
Het rijk geweest, waarop de Wito's roofden;
Doch tegen Karels vloten niet bestand;
Koos heel de stam een veilig erf op 't land.
Groot is het bosch waar zij zich neder sloegen:
't Is Thor gewijd, den grammen oorlogsgod;
Daar schaft de jacht hun voedsel en genot;
't Lust hun rondom ook akkers te beploegen,
En enklen schenkt het weefgetouw genoegen.
Langsheen het bosch, uit een rieten hut,
Door klimoploof omslingerd en beschut,
Schier onder 't weefsel eenes eiks verloren,
Klonk Balderik zulk weefgetouw in de ooren.
| |
[pagina 66]
| |
Hij bond zijn peerd aan eenen boom, en trad
De woning in, waar de oude Wito zat.
Dien grijsaard noemden al de Wito's vader.
Schoon hem eene eeuw was over 't hoofd gegaan,
Nog stond hij recht, recht zooals de eiken staan.
Hij hoorde Baldrik, zag hem, stapte nader
En bood hem zitplaats en versterking aan.
De ridder zei, dat hij in gansch zijn leven
Nog geene wol tot laken had zien weven
En de oude Wito rolde van 't getouw
Zoo groot een doek, dat men langs een' der eiken
Tot aan de kruin er mee had kunnen reiken;
En Baldrik vroeg of hij 't verkoopen wou.
‘Men kan, sprak hij, en stak de hand naar 't laken,
Uit zulk een stuk nog vrij wat anders maken,
Dan ginds het vaandel op uws meesters slot.’
- ‘Mijn meester?’ mort de grijze man met spot
‘Een Wito kent geen andere dan God!
Ik ben een vrijman, heer! en zal het blijven!’
- ‘Gij waart het, ja,’ sprak Balderik, maar rood
Werd zijn gelaat; ‘thans is de Keizer dood...
‘En stout zal 't zijn wat Otto zal bedrijven.’
- ‘Gij zijt zijn zoon of zendling, naar ik merk?’
- ‘Ik ben zijn vijand; maar een slot is sterk,
Zwak eene hut; en immers helpt gij allen
Wijd in het rond zijn zwart kasteel omwallen?’
Op deze vraag hief Wito 't hoofd omhoog,
Stond als een reus, lang, pal, met vuur in 't oog,
En vroeg waarom hij hem en zijne zonen,
Den ganschen stam der Wito's, zoo kwam hoonen?
‘Weet, ging hij voort, en zeg het waar gij gaat,
Dat zelfs de minste uit allen die hier wonen
't Bevel van Otto's knechten heeft versmaad!’
| |
[pagina 67]
| |
De jonkheer sprak: ‘Ik wensch, dat gij nog jaren
Denzelfden trots en vrijheid moogt bewaren!’
Hij steeg te paerd: ‘Maar, waarde grijsaard, hoort,
Eer ik vertrek, mijn openhertig woord:
Waarheen gij ziet, langs alle vier de winden,
Rijst een kasteel bedreigend voor u op,
Elk als een draak met opgeheven kop
En open muil, om de andren te verslinden.
Wee u! Gij, volk, zult vallen in die muilen,
Onmeetbaar diepe en nooit verzade kuilen!’
Voort reed de ridder, en de grijsaard zag
Nu beurt op beurt naar hem en Otto's vlag.
| |
IIDan zeggen wij wat over korte dagen
Het hert der Wito's toornig had doen slagen.
Terwijl de Vader, weg van zijn getouw,
In 't woeste bosch zich had op jacht begeven,
Was jonge Bertha in de hut gebleven,
En spon de wol, die hij verweven zou.
Zij was sinds lang de lieveling des ouden,
Wiens oogen haar met zoeten trots aanschouwden,
Schoon drij geslachten tusschen haar en hem,
Beminde hij de reinheid harer stem
Gelijk den klank waar tachtig jaar geleden,
Zijne eigne dochters hem mee trillen deden.
Schoon was de maagd van achttien jaar, en 't bloed
Der Wito's waerd, zoo rijzig en vol moed.
Terwijl de grijsaard achter evers snelde,
En 't grofste wild bekampte en nedervelde,
Zong zij een lied en mijmerde aan haar lot
Met hertgeklop en streelend zoet genot.
| |
[pagina 68]
| |
Doch Otto's Karl, die haar had hooren noemen
De schoonste maagd waarop het land mocht roemen,
Trad in de hut en op de droomster aan,
Zooals hij 't vaak bij slaven had gedaan.
De flinke deern, plots overeind gerezen,
Scheen eenen stond den jongeling te vreezen,
Doch aan den wand bemerkte ze een speer
En op dat zicht kwam haar gerustheid weer.
Hij was, als al de ridders te dien tijde,
Met staal omkleed, gansch uitgerust ten strijde;
Dies vroeg zij hem wat naam hij droeg, en wat
Bij zijne komst hij voorgenomen had.
Hij zegde haar, hij was de zoon des Heeren
Die uit zijn slot half Vlaandren kon trotseeren,
En kwam tot haar, slavinne, omdat zij schoon,
Lustwekkend was voor Otto's oudsten zoon.
Hij raadde haar geen wederstand te bieden,
Zei dat het haar onmooglijk was te vlieden,
En dat hij toch - hij, Heer, met haar, slavin -
Steeds handlen mocht alleen naar zijnen zin.
‘Wat kwaamt gij niet eer Vader was gaan jagen?’
Vroeg zij en stak de hand uit naar de speer.
Hij was haar voor, en wierp het wapen neer.
En trapte erop als om haar uit te dagen.
Toen klonk nabij het loeien eenes diers,
Het naar gehuil eens neergevelden stiers.
‘Daar is hij!’ juichte Bertha luid en blikte
Door 't vensterlicht den koenen grijsaard aan,
Dien ze op den nek der wilde beest zag staan.
Zij was 't niet meer, 't was Karel thans die schrikte.
Hij sprong de hut uit, brommend rood en gram
Van wraak en bloed wanneer hij wederkwam.
| |
[pagina 69]
| |
IIIDat had in toorn de Wito's doen ontblaken,
En menigeen naar Karel's dood doen haken.
Dies dacht nu de oude na op ieder woord
Dat hij uit Baldrik's mond had aangehoord.
Dan zond hij Alwijn uit, den goeden bode,
Opdat hij allen tot het meiveld noodde.
En 's andrendaags, vóór dageraad en zon,
Stond ieder die de scharmax voeren kon,
Op 't Meiveld, waar zij onlangs nog te samen,
Na wijs beraad, een tal besluiten namen.
Zij waren meer dan honderd dus bijeen,
En allen hadden vanen uit zien steken,
Van grachten en van galgen hooren spreken;
Een spotlach speelde om aller lippen heen.
De grijze Vader klom op eenen steen.
Hij zegde hun, zij hadden niet vergeten
Wat Karl zich tegen Bertha had vermeten,
En deed hun kond, al 't kostte hem geweld,
Van 't lot, den stam door Balderik voorspeld.
Zij schreeuwden luid en trappelden van woede.
‘Wee die ons deert! Dat hem de hemel hoede!’
Riep Everhard, de sterk gespierde held.
En de oudsten als de baardeloozen morden:
‘Wij, vrank en vrij, ooit knechts of slaven worden!’
En Everhard riep weer met luider stem:
‘Zoo, wijd en zijd, de vrijen samenspanden,
Er kwam geen Heer ons levend uit de handen.
Van morgen af stond elke burg te branden!’
En honderd monden jubelden om hem.
Dan, hoe vergramd, hoe driftig zij ook waren,
Het woord des Vaders bracht hen tot bedaren.
| |
[pagina 70]
| |
En allen wilden, als uit éénen mond,
Dat hij ten allen kante boden zond.
Dies togen Alwijn en vele andren, - de eenen
Naar die van Herred en de Veto's henen, -
En de andren naar de stammen t' allen kant
Die woonden in het vrije Vlaanderland.
Naar Brabant ook, waar hooge boomen wassen,
Naar Friesland, over stroomen en moerassen,
Langs Noord- en Oostzee, tot aan Elbe en Rhijn,
Zij gaan alom waar vrije stammen zijn.
Doch ziet, drij boden worden opgevangen
Door heerenknechts en aan de galg gehangen;
De Siegers weten van gevaar geen woord:
Zij vreezen niet dat een baroen 't zal wagen
De dwaze hand aan hunnen stam te slagen;
Ook die van Diedert leven rustig voort.
En andren weer van Herred en van Wachting,
Ontvangen hen met bittere verachting:
‘Help' Christus u!’ Zoo gaat het met gemor,
Wij blijven trouw aan Wodan en aan Thor!’
| |
IVZoo is het gesteld met Wito en de zijnen,
Als zeekren morgen ruiters, kloek van stal,
Met Wolf vooruit, aan zijne hut verschijnen
Met norsch gelaat en zeven in getal.
Wolf grimde en vroeg, uit Otto's naam, den oude
Of hij en heel zijn trotsche stam voortaan
Niet onder zijnen meester wilden staan, -
Dat deze hen dan ook beschermen zoude?
Al 't hertebloed liep Wito naar den kop.
Er hing een zweerd, daar viel zijn oogslag op.
| |
[pagina 71]
| |
De scharmax grijpend, sprak hij: ‘Ons beschermen
Ge voelt het, slaaf! niet zijne, onze eigene armen!
Laat zien wie u!’ En zulk een reuzenslag
Trof Wolf dat hij aan Wito's voeten lag.....
De grijzaard blies zoo krachtig op den horen,
En eensklaps galmde 't schetterend geschal
Van hoorns, ten antwoord schier van overal.
Geheel het woud scheen plotselings te beven, -
En de andre ruiters, of de Dood verscheen,
Aanschouwden 't stom en reden pijlsnel heen.
| |
VWat zij zoo schaamtloos waren komen vragen,
Was niet alom zoo toornig afgeslagen:
Wat al vermocht de woeste Ridder niet
Die allen, - allen zijne slaven hiet?
Wat eene hoeve op 't sterkste der kasteelen?
Meer dan een keirl, meer dan een vranke boer,
Die vroeger nooit dan bij de vrijheid zwoer,
Bad hem om gunst en kreeg van hem bevelen.
Dat bracht de mare ook bij de Wito's aan,
En dat het zoo ook elders was gegaan.....
| |
VIEn ziet, of God de vrijheid dooden wilde
En zelfs de speer in woeste handen drilde,
Daar spuwde 't Noord barbaren over 't land,
Belust op roof, verhit op moord en brand.
Als in den storm de hagelkorrels, waren
Ze ontelbaar, de ongenadige barbaren.
| |
[pagina 72]
| |
Zij rukten voort, steeds voort, en achter bleef
Er niets dan buit voor wolven en voor raven;
Zoodat de schrik de vrijen en de slaven
Ter redding naar de ommuurde burchten dreef.
Hoe menig slot, met torens en met wallen,
Werd woest en wild bestormd en overvallen!
Wat rookten er nog aan den horizont
Als menig ander reeds in vlammen stond!
Doch Otto's, Baldrik's, Rodbert's burchten bleven
Als rotsen staan, schier al hun volk in 't leven.
Het klooster van Ter Velden werd geslecht:
Er bleef geen steen van al de muren recht.
Maar Baldrik's burg had, bij des vijands naderen,
Den Abt gered met zijne ontmoede vaderen.
Doch wie, wie redde er in het bosch den stam
Der Wito's van den moordpriem en de vlam?
Een luide drom van vele duizendtallen
Stiet op het bosch en deed er de echos schallen.
Heet was de strijd, verwoed de wederstand
Der Wito's met de scharmax in de hand; -
Doch als de drom 't land verder intoog, lagen
Er dertig Wito's in het bosch verslagen.....
| |
VIIEn als de ruige benden, uitgemoord
En uitgeplunderd, keerden naar het Noord;
Als zij die immer vrije keirels hieten
Nu ook den burg der Edelings verlieten,
Was reeds de kroon der vrijheid hun ontroofd,
Was hun 't lang haar geschoren van het hoofd.....
‘Mijn alles mijn!’ heeft Otto durven brallen,
En hij gebiedt reeds over duizendtallen.....
| |
[pagina 73]
| |
Thans, wee den man, die opstaat tegen 't lot:
Nog ledig zijn de kerkers onder 't slot.....
Doch, ziet den stam der Wito's! - Hard gestreden
Heeft elk man, en smertelijk geleden.
Zij zijn verzwakt, verzwakt, ja, in getal,
Doch voelden nooit zoo machtig niet als heden,
Door 't vrijheidsvuur dat immer toovren zal!
De Siegers ook, de Velto's, Herred's zonen,
En stammen weer die verder, verder wonen,
Zijn vrij gebleven, - en 't nog rookend bloed
Tuigt ook bij hen van onverschrokken moed.
En zij zijn trotsch dezelfde taal te spreken,
Een volk te zijn in uitgebreide streken.....
| |
VIIINu kwam hij toch, de harde, harde tijd,
Door al die stammen luid vermaledijd.
Wat zuchtten ze om zoo dwaas, in vroegre dagen,
Der Wito's raad te hebben afgeslagen!
Niet als éen man - verbrokkeld en verspreid,
Zoo streden zij nu vele, vele jaren,
Met immer meer bevechters en gevaren:
Eilaas! eilaas! wat leeuwen zij ook waren,
Een tegen tien wat kan de dapperheid.
.................
O! laten wij het luid en krachtig hooren:
Nooit in het bloed zal men de Vrijheid smooren!
|
|