Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 54]
| |
IIKomt bij en schaart u om de tafel henen,
Gij die een oor, een enkel oor wilt leenen;
Dik is het Boek dat daar in 't midden ligt.
En gij vooral die Luybrechts mocht heeten,
Die immer weet wat anderen niet weten,
Treedt nader, nader: - gij staat nooit te dicht.
Hoort gij wat hard, zoo kijkt met beide uwe oogen
De prenten aan, die wij u gaan vertoogen.
| |
[pagina 55]
| |
Het menschdom heeft met pen en teekenstift
Van eeuw tot eeuw de waarheid hier gegrift.
Vernemen wij wat de adel heeft geplogen!
Val open, Boek! - Wie is die reus te paerd,
Met staal omkleed en met de hand aan 't zwaerd?
Die, van den stoet dier ruiteren omgeven,
Zoo over hen den trotschen blik laat zweven?
't Is Keizer Karel. - O! vergist u niet:
Weet dat gij hier den Grooten Karel ziet!
Niet die uit Gent, die Artevelde's zonen,
Den halsstrop aan, de Vrijheid boeten deed, -
Waarom zij thans zich nog zoo dankbaar toonen,
Dat voor zijn beeld de leem al wordt gekneed. -
Hij is 't die sinds tien eeuwen door den dichter
Geloofd wordt als beschaver en verlichter,
Wiens roem ons nu nog toeglanst, onverbleekt,
Als eene ster die door de wolken breekt.
Hij is 't die uit Europa's oppervlakte
Zoo groot een rijk met zulke macht zich hakte
Dat sinds dien reus geen arm het meer bestond
Zijn slagzweerd op te nemen van den grond.
| |
IIIWilt gij hem thans in zijne macht aanschouwen?
- Blad om! - Daar rukt de ontzaggelijke Vorst
Ten oorloge op, aan 't hoofd van zijn' getrouwen.
Een leeuwenhert klopt allen in de borst.
Op elken tocht van 't Zuiden naar het Noorden,
Van Vlaandrens kust tot aan de Theisserboorden,
Volgt men hem zoo, geharnast en gespoord,
Met vuur in 't bloed en vlammend op zijn woord.
| |
[pagina 56]
| |
Aanschouwt dien stoet van vele duizendtallen:
De hengsten schuimen onder hunnen last,
Elks ijzren vuist houdt een hakbijl vast;
En boomen, bosschen moeten nedervallen,
De zon tot gids, zoo trekken zij vooruit,
En niets - geen stroom - die hunnen aantocht sluit:
De hengsten hunkeren om 't frisch geklater;
Zij springen wild en snuiven in het water,
En voort, weer voort, door veld en hei en bosch,
Tot hen de nacht doe slapen op het mos. -
Ziet, waar het heer dus over is getogen,
Is 't als of God gestapt hadde over 't land.
Met bliksemvuur en donder in de hand,
Wen de englen der Vernieling hem omvlogen...
| |
IVZoo trapte hij de volkren in het zand,
En sloeg om twintig stammen eenen band;
Zoo poogde hij, trots vrijheid, talen, zeden,
Naar zijnen wil hen ondereen te kneden.
Hun aller wet werd enkel zijn gebod,
En ook zijn God werd de algemeene God.
Ja, onze vaadren, de edele Germanen,
Wien Wodan lief was om den vrijheidszin,
Thor om de wraak en Freija om de min,
Verkerstten zich en plengden boetetranen. -
Was 't niet gemeend, zij veinsden 't niettemin....
| |
[pagina 57]
| |
VToch ging het goed waar hij den scepter zwaaide.
Geen gruwelstuk waar haan of hen naar kraaide,
Of 't werd geboet, genadeloos geboet.
Maar, beter nog, de misdaad werd verhoed:
Ziet, wat is 't schoon de monniken te aanschouwen
Die heinde en ver den woesten grond bebouwen;
Een klooster rijst, omringd van veld en wei,
Waar t' oog nooit heenreikte over dorre hei,
Of sinds de schepping de onweer-sterke boomen
Voor 't somber woud den koenste deden schroomen;
En om die kloosters rijzen, hut voor hut,
Dra dorpen op, die Karels hand beschut.
Wat dankten zij om 't heil dat zij genoten!
Geen arme boer werd meer om hals gebracht,
Zijn vee ontvoerd en zijn vrouw verkracht.
Voor maagdenroof, het wulpsche spel der grooten,
Bleef elk kasteel, als elke hoef gesloten,
En 't welzijn stroomde door het rijk, als 't licht,
De scholen uit, bij elken stam gesticht!
| |
VIO! vraagt mij niet: ‘Wanneer legt ge ons voor oogen
De gruwlen door den adelstand geplogen?’
De Keizer hield de Heeren rondom hem;
Zij zwegen stil op 't klinken zijner stem;
Voor zijnen toorn hing aller hoofd gebogen.....
Maar Karel stierf, - en uit de ruwe borst
Der krijgren vloog een adem, of de Vorst
| |
[pagina 58]
| |
Zijne ijzren hand hief van hun aller harte.
Zij togen heen als doggen naar hun slot.
Geen meester meer, dat zwoeren zij bij God:
Slechts aan hun zwaerd vertrouwden zij hun lot,
En wee, wee hem die hunnen hoogmoed tartte!
| |
VIIDat, Luybrechtsen! is nu de adelstand,
Wiens hert als vuur voor onderdrukking brandt.
Wat elke Heer voortaan zich zal vermeten
Met zwaerd en galg, met kerker, boei en keten,
Zal zóó verwaand, zóó wreed zijn dat een man
Den evenmensch niet rauwer hoonen kan. -
Arm menschdom, beef - en schuil in uw geweten.....
Ach! Karel's zoon heeft niet de kloeke vuist,
Die grooten dwingt en hun kasteel vergruist.
Hij ziet alom de saamgeknede stammen
Van den vreemde, uit vrijheidsliefde ontvlammen;
Bedroefd, onmachtig, wendt hij de oogen af,
En daalt weldra gelukkig in het graf.
En spoedig is de band nu losgeschoten
Die gansch het rijk des Keizers houdt omsloten.
Elk edelman vangt onverschrokken aan
Wat spierenkracht en moedwil doen bestaan!
| |
VIIIDan, onder al de trotsche, ruwe Heeren
Die men vol vuur naar hun kasteel zag keeren,
Den blik omhoog, den toom huns dravers los,
En ramlend in den ijzren wapendos,
| |
[pagina 59]
| |
Wien kiezen we uit, om heel zijn volgend leven,
Om gansch zijn hert, in oogenschouw te geven?
- Sla om, nog om! - Ah! Otto met den baard,
Wiens armkracht die der sterksten evenaart
Zijn zwart kasteel staat hoog op gindschen berg en
Schijnt links en rechts het gansche land te tergen.
Heer Otto glimlacht als hij in 't verschiet,
Op weg erheen, zoo trotsch het rijzen ziet.
Zijn hengst springt op, en vlammend staan hem de oogen;
Hij hunkert, ho! hij heeft zich niet bedrogen;
En met de manen opgeheven rent,
Ja, vliegt hij voort naar 't slot dat hij herkent.
De huisknecht Wolf ziet zijnen meester naadren;
Hij doet zijn volk, zooveel hij kan, vergaadren,
En zwijgend treden allen, tot den voet
Der bergen, zwarten Otto te gemoet.
‘Naar boven!’ bromt de ruiter, en gekomen
Hoog op den berg, laat zich de hengst betoomen.
Daar, vóór de slotpoort, van den platten grond
Ziet men de landstreek mijlen in het rond.
En Otto trekt zijn zweerd uit zijne scheede;
Hij zwaait er over gansch de vlakte mede:
‘Dat alles 't mijne!’ rolt hem uit den mond.....
| |
IXHij wendt het paerd en rijdt de slotpoort binnen.
Hij blikt omhoog en, zonder te verzinnen,
De hand uitstekend naar den torentop:
‘Daar, roept hij uit, het zwarte vaandel op!’
Dan geeft hij last, van op denzelfden toren
Al 't slotvolk saam te blazen met den horen,
| |
[pagina 60]
| |
En spreekt tot hen, terwijl zijn hengst het zand
Woest opkrabt en doet vliegen 't allen kant;
‘Gaat naar het dal, en velt er twee paar eiken
Tot galgen neer, die stevige armen reiken!
Richt ze op, dat elk van wijd ze ziet met schrik!’
Zij gaan, gedwee en stom voor zijnen blik.
Hij springt van 't peerd, om naar de deur te stappen,
Waar vrouw en kroost neerdalen van de trappen;
Maar de ijzeren man ziet nogmaals om: - ‘Men zal
Van morgen vroeg, zoo wil hij, in het dal,
Rondom den berg, - verwittigt al de slaven! -
Twee grachten, diepe en breede grachten graven,
Vóór eenen hoog en dik bemuurden wal!’
| |
XEn ziet, daags nadien stond hij met zijn zonen
Op 't platte dak des torens, naast de vlag.
Zijn herte zwol om alles wat hij zag,
En 't deed hem goed het hun ook aan te toonen.
De galgen staan en wijzen naar het west.
't Krielt om het slot als in een mierennest.
Ten oosten heen, zoover zij staren mogen,
Ligt Baldrik's burg, nauw zichtbaar voor hun oogen,
En Rodbert, de oude blinde Rodbert, huist
Dicht bij den stroom die in het westen bruischt.
Ten zuiden staat het klooster van Ter Velden,
En daar, ook daar duldt Otto geene helden.
‘'k Wil Vrijheer, sprak hij, Vrijheer wil ik zijn!
Wie Keizer zij, - hier, hier is alles mijn!
De slaven ginds, laag onder onze voeten,
Die grachten delven en als mollen wroeten,
| |
[pagina 61]
| |
Vergeten nooit de galgen die zij zien!
Nu staan er vier; men richte er morgen tien!
Ah! melkmuil Baldrik, hebt gij zonder beven
Naar deze vlag reeds de oogen opgeheven?
Al woont gij ver, blijf stil in uwen burg,
Stil in uw nest, eer deze hand u wurg!
En Rodbert, gij die ze niet aan kunt blikken,
't Verhaal er van doe, Blinde, u toch verschrikken;
Zoo Baldrik ooit uw schoonzoon worden moet,
Neem ik uw slot en werp u in den vloed!
En, Abt! Gij met uw klooster in het midden,
Wee u! wee u! doet ge anders iets dan bidden!
Gordt gij het zweerd, ik leg uw sticht in puin,
En scheer den grond weer kaal als uwe kruin!’
Zij gingen henen, en in 't nederdalen
Hief de oudste zoon, zijn Karl, het voorhoofd hoog.
Hij juichte stil en glimloeg menigmalen;
Toch was het wraak die vonkelde in zijn oog.
‘Ah! bromde hij, de galgen voor de slaven!
Mocht Wito eens nog in den weg mij staan,
Ik knoopte hem met eigene hand eraan;
Daar zou zijn romp het voedsel zijn der raven!’
| |
XIHeer Baldrik had slechts twintigmaal de boomen
Zien groenen en de zwaluwen weer zien komen,
Slechts twintigmaal had hij gezien hoe stout
De gier zijn nest hoog op de boomen bouwt,
Als hij de vaan zag waaien in de verte,
Die vrees en schrik moest jagen in zijn herte.
Hem steeg het bloed in eens naar 't aangezicht.
‘Ha!’ bromde hij, den blik erop gericht,
| |
[pagina 62]
| |
Als moest zij met de tanden stukgereten,
‘Toen vader leefde, hadt ge u niet vermeten.....’
En zonder meer, sprong hij te paerd en reed
Om van nabij te zien wat Otto deed.
Te viervoet toog Heer Baldrik heen; nog sneller
Kwam hij terug, want o! zijn bloed joeg feller;
En kort en krachtig klonk 't hem uit den mond:
‘Nog meer dan hij! Niet morgen, nu terstond!’
Eer de avondsluier neder was gevallen
Zag men om 't slot zijn volk bij honderdtallen:
Het dolf en groef; het richtte galgen op,
En eene vaan woei van den torentop.
Nog lachte hem de dageraad niet tegen
Als Baldrik weer reeds was te paerd gestegen,
En blinde Rodbert aan ging konden wat
De Zwarte Ridder ondernomen had.
| |
XIIHeer Rodbert was de vriend geweest zijns vaders,
En Baldrik zelf koos onlangs nog tot bruid
In 't gansche Vlaandren, Hildegonda uit;
Dies rijdt hij vlug met lustig bloed in de aders.....
Neer valt de brug, geopend wordt de poort;
Hij treedt ten huize in, vrij en ongestoord,
En zegt wat hij gezien heeft en gehoord.
En Rodbert sprak, naast Hildegonde gezeten:
‘Zoon, hoor mij aan: - want zoon mag ik u heeten! -
Ware alle licht niet in mijn oog gedoofd,
Al valt mij 't haar reeds sneeuwwit van het hoofd,
Met dezen kling werd hem den kop gespleten!
Thans, Baldrik gij! - Geen Keizer meer, geen man,
Op wien, om recht, een Frank nog steunen kan.
| |
[pagina 63]
| |
Uw zwaerd alleen! - En dwingt hij vrije lieden
Ten strijde om hem, wie kan het ons verbieden?
Bij Thor, 't is trots! Hij moge Vrijheer zijn;
Doch ik, ook ik noem gansch het land hier mijn!
Hadde ooit uw vader 't rijk vaneen zien rukken,
Gij haddet 't volk reeds lang voor U zien bukken.
Elk onzer, vrij als onversaagd een held,
Heersche uit zijn slot almachtig over 't veld.
Maar wee, wee hem - hij moog dan Otto wezen -
Die Eedlen zelf zijne armkracht wil doen vreezen.
Hier, deze kling verlaat nooit mijne zij':
Ik klief hem 't hoofd, vergrijpt hij zich aan mij!’
| |
XIIIDan stond hij op en liet zich buiten leiden.
‘Ziet Hildegonde, sprak hij tot zijn kind,
De zwarte vlag?’ Maar al te wel: de wind,
Zoo groot was zij, kon moeilijk ze openspreiden.
Dat zei de maagd, en vroeg dan oorlof om
Met hare speelnoot een vaan te naaien,
Die, vóór een uur, nog trotscher zoude waaien.
En Baldrik zag hoe hel heur oog toen glom.
‘Waart gij een zoon, sprak Rodbert, Hildegonde,
Geen held op aarde die ons deeren konde!
Ga, kind.’ -
En als weer Baldrik zat te paerd
En afscheid nam van zijnen blinden waerd,
Aanschouwde hij - het deed zijn herte jagen -
De reuzenvaan door Hildegonde's hand
Zoo stout, zoo tergend op den burg geplant.
‘Men zal van haar in later tijd gewagen!
| |
[pagina 64]
| |
Heer Rodbert, hoor, sprak hij, met haar tot vrouw,
Bestaat er niets, dat ik niet wagen zou!’
‘Welnu, was 't antwoord, zoon mijns wapenmakkers,
Slechts dan hoort zij, wier hand ik houd gedrukt,
U toe, als Otto's vaan is afgerukt.....
Zoo niet, vergaat met slot en volk en akkers!’
‘Slechts dan!’ klonk hem ook hare stem in 't oor.
‘Dat zal!’ sprak hij, en gaf het paerd de spoor.
|
|