| |
| |
| |
Vrijheer Baldrik
I
Ze zongen ‘Vaarwel!’ aan het Heilige-Land,
Te voet, te paerd, met oriflammen;
Ze hadden den godloozen Turk overmand,
Het kruis op het graf huns Verlossers geplant,
En keerden weer naar hunne stammen.
Het hart vol trots, het oog vol vlammen,
Een monnik voorop met een kruis in de hand.
Ze trokken naar Akka, waar ter kust
Een vloot voor hen lag uitgerust;
Meermaals draaide gansch een drom
Naar d'ontruimde stad zich om.
Weerklonk het dan als één stem.
Het gulste juichten de Vlaamsche zonen,
Die hunnen Godfried zagen kronen.
‘Hij heersche lang! Heil hem! Heil hem!’
En voort golfde de menschenzee,
Door zandige vlakten, naar Akka's ree.
| |
| |
| |
II
In d'onafzienbaar kronklende schaar
Reden twee Ridders naast elkaar,
In ijzer en staal, met speer ende kling,
Een Vlaming en een Zuiderling;
Baldrik en Righi, zoo verscheiden
Van aard als gestalte, doch moedig beiden.
Zij hadden elkander in menigen strijd
Met Saraceenen beschut en bevrijd;
En vrienden werden ze, vrienden, als nood
Alléén er maakt, op leven en dood.
Ook zou Baldrik zijn reize verlengen
Om Righi's kasteel een bezoek te brengen;
En vóór een jaar zou Righi met lust
Naar Baldrik zeilen, op Vlaanderens kust.
Op 't zelfde schip als beide Heeren
Kon al hun volk niet wederkeeren,
Al togen niet velen naar huis ofte kluis
Van die eens vertrokken met zwaerd ende kruis.
Vassalen alleen en wie vrijlingen waren,
Mochten te zamen met de Heeren varen;
Ook Jan, tot wien Baldrik gezegd had: ‘Gij,
Mijn visscher, gaat mee, en komt weer, en zijt vrij!’
| |
III
Daar vloog hun schip. Italiës grond,
De rots waar Righi's burg op stond,
De tuinen, de bosschen, de waters, de dalen,
Zij boden gezang van nachtegalen,
Keur van gerechten, vruchten en wijn;
Zij boden ook vrouwen na ieder festijn.
| |
| |
Baldrik dacht: ‘Wat hier geschiedt,
Hoe geef ik 't weer in mijn gebied?’
Hij sprak ervan met wijzen Jan,
Den vrijbeloofden visscherman;
Maar Jan werd krank, en stierf hier eer
Hij weder scheep ging met zijn Heer.
‘Kom, kom,’ zei Baldrik, ‘'t zal wel gaan:
Wat ik gebiede, wordt gedaan.’
Er flikkerde staal in zijn katersoogen;
Zijn rosse baard werd fel bewogen.
Dat hij den slaaf hier achterliet
Die vrij ging worden, speet hem niet;
Maar Peter, zijn zoon, wat wordt diens lot,
Als Baldrik weerkomt op zijn slot?
| |
IV
Door slaven werd een graf gedolven:
Daar ligt de visscher, - en kreunen de golven.
| |
V
Bij 't afscheidnemen van elkaar,
Spraken de Ridders: ‘Ten naasten jaar!’
Ten naasten jare, in 't Vlaamsche gewest,
In Baldriks burg, bij den gier in zijn nest.
Als Baldrik landde en slotwaarts reed,
Van mannen omringd, ook in ijzer gekleed,
Waaide ginds verre, hoog en geducht,
Boven 't kasteel, een vlag in de lucht.
| |
| |
| |
VI
De monnik, die reed in het Heilig Land,
Aan 't hoofd van het heir, met het kruis in de hand!
Die monnik alleen, nu weer hoog met zijn kruis,
Ging 't bosch in, den stroom langs, en trok in zijn kluis.
| |
VII
Die vlag, dacht Baldrik, heesch zijn vrouw;
Geplant had het Peter, die vrij worden zou.
| |
VIII
Maar toen de visscher, daags nadien,
Zijn vader nog niet had gezien,
En wist, hij zag hem nooit meer weer,
Vroeg zelf hij zijn vrijheid aan den Heer
Hij kreeg tot kort en hard bescheid:
‘Ik houd mijn woord zooals gezeid.
Maar is hij weergekeerd, de Jan?
Zoo breng hem hier, den trouwen man.’
Het lag in toon en in gebaren
Dat in het burgslot kerkers waren;
En Peter ging met hangend hoofd.
Hij was verliefd, hij was verloofd.
Hij strompelde, maar niet naar Hinde,
De jagersdochter, die hij minde;
Hij trad nu 't bosch in, 't wilde bosch.
Waar, onder takken, leem en mos,
Tegen den boord van een stroomend water,
De kluize stond van Stien den pater.
| |
| |
| |
IX
Jongling, ja, zoek steun in 't leed
Bij hem die zooveel kan en weet;
Bereid uw hart op groote rampen,
Uw arm op lang en bloedig kampen.
| |
X
Over Italiës bergen en dalen
Zweefde een engel in sprankels en stralen.
Hij droeg in zijn armen gebloemt en gezang,
En zwaaide z' in 't ronde met zwierigen zwang.
Toen ze haar weelde in 't ruim had gestrooid,
D' aarde met frisschheid en liefde getooid,
Vloog met heur zangen, heur bloemen en loover
De lente naar 't Noorden, ook Vlaanderen over.
't Werd alles hier vreugde, genoegen en lust:
Righi mocht landen op Vlaanderens kust.
| |
XI
En Righi landde. Hij werd begroet
Door Baldrik en zijn vriendenstoet,
Een stoet van Ridders als in die dagen
Koningsoogen alleen er zagen.
Zoo werd hi, te midden van kracht en pracht,
Naar 't breed omwalde slot gebracht.
Ook Robrecht kwam aan, de Landgraaf, wiens lof
Van dapper- en koenheid weerklonk in elk Hof.
| |
| |
Vassalen en vrijen, met duizenden slaven,
Stonden in velden en zagen ze draven.
En daags na den intocht en 't welkomgerecht
Begonnen de feesten en 't riddergevecht.
Het ging er van 't hunkeren en steigren der paerden,
Van zwieren met speren, van zwaaien met zwaerden,
Van bonzen op schilden, van klieven als 't kon;
Van vrouwen die juichten en kroonden wie won.
Het ging er van jagen, vóór dag en dauw,
Op hert en vos, fezant en pauw.
Het ging er van braden, van stoven en kissen:
Heel ossen op tafel, en monsters van visschen.
Wat hoorden ze scherp als een minnestreel zong:
‘Hij schaakte de maagd die zoo lief was en jong.’
Het ging er met klinken; het ging er met snoeven
Van jachten op wolven, op joden en boeven:
Niet één, of hi had er een koopman gestroopt;
Niet één, of een Jood aan de galge geknoopt.....
| |
XII
Hun paerden liepen vrij en los,
Door slaven bewaakt, in wei en bosch
| |
XIII
Verzadigd, vermoeid, sprak eindelijk de Graaf:
‘Schenk vrijheid, Baldrik, aan éénen slaaf.’
Heer Baldrik zegde: ‘Op uwe vraag
Zal 't zijn, Robrecht, al doe ik 't niet graag.’
Daags naderhand stonden menschen met hoopen
In elke dreef, om mede te loopen.
| |
| |
En d' eerste die tienmaal om 't slot was gesneld,
Werd vrij verklaard als een haas in 't veld.
Maar Baldrik dacht: ‘Eens het feesten gedaan,
‘Klinkt men die loopers een halsband aan.’
| |
XIV
Eindelijk reden de Ridders weer heen.
Op Baldriks burg bleef Righi alleen.....
| |
XV
Ze tafelden samen op 't hoogste terras,
En wierpen wat leeg was, maar weg in het gras.
De zonne ging onder; de zee werd één goud;
Zoo prachtig een uitzicht werd zelden aanschouwd;
En onder hun voeten - gezegend, o Mei! -
Was 't een kleurige, geurige, levende sprei.
Natuur was voor allen zoo gul en zoo mild.
Ho! hadden de menschen het ook zoo gewild.....
Zou 't waar zijn, waar zijn, Heer, wordt nooit
Dit kunstgewrocht door mij voltooid?
| |
XVI
Ze tafelden dus op het hoogste terras,
En wierpen de ledige kruiken in 't gras.
- Ja, ja, zei lachend de Italiaan,
Het is om nooit van hier te gaan.
| |
| |
- En goed zal 't hier blijven zoolang als ik
Kracht in de vuist heb en vuur in den blik.
- En als ge zult slapen onder een zerk?
- Dan zij mijn zoon beslist en sterk.
Hij 's nog een kind, maar gindsche boomen,
Die reuzen ook, zijn uit eikels gekomen.
- Gewis. Maar zouden de Heeren winnen,
Moest eens het slavenvolk beginnen?
- En Robrecht vroeg, hij, Vlaanderens Graaf:
‘Geef vrijheid, Baldrik, aan een slaaf.....’
- Ik ook heb velen vrij verklaard
Sinds gij op 't slot van Righi waart.
- Daar sprak men wel van aan het Heilig Graf;
Maar ik sta zóó mijn macht niet af.
De Heerentijd moet eeuwig duren.
Zoo denken schier al mijn vrienden, mijn buren,
- De mijnen niet; enkelen wel.
Gemeenten groeien ten onzent snel.
- Hier ook: zie Brugge; zie Ieperen, zie meer.
De slaaf loopt daarheen, en ge vangt hem niet weer.
Waar ik als Robrecht, 'k lei alles plat
Wat vrijdom heet, gemeente of stad.
Voor Heeren Kasteelen! Vassalen in hoeven,
In hutten de slaven, in kerkers de boeven!
- Te laat; dat klokje heeft geklept.
Zie dat gij houdt wat gij nog hebt.
- 'k Heb alles nog. - Hm! ook den nacht
Waar ieder bruidspaar zoo naar tracht?
- Eerst mij de bruid! voorzeker, vriend;
En dan den man de vrouw..... en 't kind.
- En leelijke bruiden? - De schoonste maar,
Als Hinde van het Boterlaar.
- Die jagersmeid..... Is dat oprecht,
Of wordt het zoo uit scherts gezegd?
| |
| |
- Als daags vóór de bruiloft ik 't meisjen ontbied,
Weet zij, weet ieder wat of dat bediedt.
- Trouwt Hinde? - Ik voel wat ge wenscht en niet vraagt:
Die nacht is voor u, en de Hinde is nog maagd!
Daarop werd geschonken, geklonken, gedronken,
Tot sterren en maan aan den hemeltrans blonken.
| |
XVII
De valken had Hinde afgericht:
Elke valk had gejaagd als een schicht;
En al de jagers, al de Heeren
Hadden gezien bij 't wederkeeren,
Hoe paadjes en jonkvrouwen hadden gejuicht,
Hoe ieder aan Hinde dank had betuigd,
Terwijl ze den buit van het jagen haar toonden,
En, trotsch, nog de valken hun vuisten bekroonden.
Dat hadden de Heeren gezien, en minne
Had Righi doorgloeid voor de slanke slavinne.
| |
XVIII
Weer zonk de sluier van den nacht
Over Vlaanderen neder, weer zoel en zacht.
Zwaar lag het slot in zijn breede wallen.
De logge brugge liet men vallen;
En zeven krijgers traden uit,
Met bogen en knodsen, en haalden de bruid.
Zij kwamen weder met Hinde in 't midden,
Die 't hoofd boog, en bleek zag, en stil scheen te bidden.
De valbrug werd omhoog gedraaid;
En geen kreet nu, geen klacht, ook geen windje dat waait.
| |
| |
| |
XIX
Maar lente was 't, de tijd der weelde,
Dat alles groeide, zong of kweelde.
Krekels en torren begonnen hun lied,
Vorschen te kwaken in wallen en riet:
Weer viel de brug; weer uit kwam de wacht;
De bruidegom werd vóór het slot gebracht;
En hij kreeg te zorgen dat niets meer gehoord,
Door niets meer daarbinnen de rust werd gestoord.
‘Breek ginds maar takken in het bosch,
En sla in het water er krachtig op los!’
‘- Ik zal 't bewaken’ zei brave Neel,
‘Kom, Peter, kom mee naar het eiken struweel.’
Neel ging dien nacht den slotwal om,
En zweepte voor hem de vorschen stom.
Peter zat als een beeld van steen
Onder een eik in 't bosch alleen,
Toen Stien hem vond, die, vóór de zon,
Zijn tocht om kruiden te plukken begon.
Ja, leid hem mede, geef hem water,
En spreek hem moed in, wijze pater!
| |
XX
Leeuwrikken hingen tot boven het slot,
En vlogen al zingend nog hooger naar God:
Dat was natuur, gegund aan allen.
Daar liet men weer de brugge vallen,
En met de handen vóór 't gelaat
Trad Hinde in den dageraad.
Zij snikte stil, als brak heur hart,
En ging de dreef in, ging..... Die smart
| |
| |
Was menschenwerk, dat zang en zon,
Dat heel de natuur niet meer lenigen kon.
Zij keek niet links, zij keek niet rechts.
Plots bleef zij staan; zij dierf niet verder:
Langs Wido niet, den wilden herder;
Niet naar heur ouders; niet naar hem.....
Maar naar de kluis, door heesters en brem.
De zonde die zij had bedreven,
Die zonde moest haar eerst vergeven.
Zij stapte 't bosch in, pater Stien
Schonk haar vergiffenis misschien.
| |
XXI
En Pater Stien, de man met het Kruis,
Verzoende, vereende hen in zijn kluis.
Hij sprak hun troost in tegen 't lijden,
Geduld en moed en hoop, in 't strijden
Dat hij voorzag, en waar hij weer
Met hen zou zijn tegen Baldrik, den Heer.
| |
XXII
Zoodra z' alleen was, aan de borst
Van hem aan wien zij 't zeggen dorst,
Nam zij zoo innig teer hem vast:
‘'t Was Baldrik niet; een vreemdling was 't.
'k Zou hem herkennen aan zijn haar:
Een witte bles op 't voorhoofd, - daar.
'k Vergeet het nooit: een witte bles.....’
't Ging door zijn hart gelijk een mes.
| |
| |
| |
XXIII
De kluizenaar had gezeid: ‘geduld’;
De tijd hem allengs met hoop vervult;
Met elken dag kwam d' ure nader,
Dat natuur den slaaf zou verheffen tot Vader;
Hij waande, de rechte, om kind en vrouw,
Dat Baldrik hen allen toch vrij laten zou.
| |
XXIV
Maar toen oud Gansken uit de hei
't Kind zijner vrouw op zijn armen lei,
Waar hij voor Heer en slotvolk vischte,
Zag hij een teeken dat niet miste, -
De witte bles..... Hij staarde z'aan
't Was of de waereld zou vergaan.
Hij wierp in den stroom dat kind, en liep er
Van weg, het bosch in, diep en dieper.
Maar Gansken sprong het kind ter hulp,
En droeg het heimlijk naar heur stulp
Tegen een duin waar de hei begon,
En 't gekoesterd zou worden in de warme zon.
| |
XXV
Dien dag geen visch op Baldriks disch.
De slaaf werd gezocht en ontdekt in een krocht.
De woedende Vrijheer, daags naderhand,
Klonk om den hals hem een ijzeren band:
Vluchtte hij nog, ter galge daar
Knoopte men op - den moordenaar.....
| |
| |
| |
XXVI
Op zekeren nacht kwam onverwacht
De brave pater, en zeide stil:
‘Vlucht naar Brugge, 't is Godes wil.
Vlucht nog heden, met band en al;
Neel er u wel van verlossen zal.’
En beiden, met vischtuig op den rugge,
Man en vrouw, vloden naar Brugge.
Waar in de lucht een toren rees
Die vrijheid gaf, en hooger wees.....
|
|