Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 15]
| |
De visscherIDorpje, dat sinds eeuwen schuilt
In den dorren schoot der duinen,
Terwijl de zee daarachter huilt
En 't schuim omhoog zweept naar hun kruinen;
Dorpje, dat elken morgen kijkt
Of nog de stad daarboven prijkt,
Pas uit die duinen opgerezen,
Om in hun zand een Oasis te wezen; -
Bij winterstorm, bij zomergloed,
o Blankenberg! wees mij gegroet!
Gegroet om de wonderbare sagen
Die gij bewaart uit vroeger dagen,
En die, als boeken vol zoeten troost,
Elke ouder voortleert aan zijn kroost.
Als boeken? O! geen dichterveder
Schrijft ons het leven zoo boeiend neder,
Als uw legenden, diep en klaar,
Die immer jong zijn, immer waar.
| |
[pagina 16]
| |
‘Den halven nacht heb ik gegaan,
En breng nu nog geen redding aan;
Daarbinnen wachten in mijn stulp
Mijn vrouw en kinderen om wat hulp,
Wanneer dan toch, gerechte God!
Krijgt gij eens deernis met mijn lot?
Ik durf die hut niet binnengaan.
Ik breng er nog geen redding aan...’
Die klachte viel hem uit den mond,
Toen hij vóor zijn woning stond.
Hij kwam uit Brugge, de Gravenstad,
Naar lijf en ziele moe en mat.
Een vischnet, door zijn vrouw gewrocht,
Zijn eenig goed, had hij verkocht,
Om van de schuit, die hen liet leven,
Noch uit de hut te worden gedreven;
En ach! wat hij op 't hart nu droeg,
Voor Neel den vrek was 't niet genoeg,
De visscher zette op een zandhoop zich neder,
En riep vóor zijne oogen zijn leven weder:
Van kindsbeen af had hij gezwoegd,
Bij storm en ontij de zee doorploegd,
Geluk verdiend, geluk gehoopt,
Hij die als vischer Jan-zorg werd gedoopt;
En thans, door allen bespot, geschaamd,
Wordt hij Jan-Arm - Jan-Arm! - genaamd...
Scheen vaak de zee op hem verbolgen,
Had zij een nacht zijne schuit verzwolgen,
Met zijn gezin had ze deernis, want
Ze sloeg telkens hem levend op het strand.
Mocht heden nog voor zonneschijn
Rijke Neel niet boozer zijn!
Wat kon hij meer? Verkocht was 't net
Dat geholpen hadde, misschien gered.
| |
[pagina 17]
| |
Weg uit zijn hart was thans het gefluister,
Die straal der hoop in smart en rouw,
Dat hij de Meermin eens vangen zou,
De zeemeermin vol glans en luister;
Dat uit heur haarlokken eén diamant
Hem beuren zou uit nood en schand.
't Is in zijn ziele thans zoo duister...
En heden wordt de zee gewijd;
Men komt aan 't strand van wijd en zijd,
Opdat de hemel allen sparen
En loonen zou die haar bevaren.
Zal hij nog mee? Zal hij voortaan
Met vrouw en kroost niet bedelen gaan,
In 't bosch geen wilde vruchten rapen,
In holten op geen baren slapen?
Hij hief het hoofd van de borst, en zag
Aan de Oosterkim den schemerdag.
De wachtknaap snelde voorbij, en riep luid;
‘De zee nog een lengte van de eerste schuit!’
Alom begonnen de schouwtjes te rooken:
Jan ging binnen, stram en gebroken.....
Dan kwamen, dien vroegen morgendstond,
Met tuig op den rug en de pijp in den mond,
Één voor één, de visschers aan.
Menige vrouw kwam nagegaan,
Menige knaap kwam nageloopen,
Want mooi was 't wijen, zoo mooi als 't doopen.
Geen man bleef thuis, te moe of te oud,
Noch schoolmeester Fop, noch Wolf de Schout,
Noch vedelaar Soet, noch Franck de ketter,
Noch Oeverrat de schadebeletter;
Maar de eerste van allen was Neel geweest,
Die stond en zweeg, bezorgd, bevreesd.
| |
[pagina 18]
| |
‘Wat drommel! slaapt Jan-Arme nog
Op zulken dag? riep Karel Rogh.
Hij moet eruit of Joost zal komen,
Als heel het nest nog ligt te droomen!’
‘Hij moet eruit!’ herhaalde een groep,
En stapte naar 't huisjen op dien roep.
Men rammelde aan vensterluik en deur,
Men schimpte op Griet door spleet en scheur.
De deur ging open; Griet kwam eruit,
Rood van toorn, en stapte ter schuit.
Haar volgden Jan en de oudste zoon,
Gebukt onder vischtuig en onder den hoon.
Verkropte Griet haar woede, zuchtend
Smeekte Jan: ‘Alweer van uchtend?.....
Wordt gij dan nooit dat spotten moe?’
Maar Griet bleef staan, en beet hem toe:
‘'t Is uwe schuld! ware ik een man,
Men hoorde er gauw wat anders van:
Ha! dat ik met u moest trouwen!
De laagste zijn van al de vrouwen!
Rampzalig wijf! rampzalig wijf!
Met zeven kinderen om mijn lijf!’
Schier allen lachten om haar smarte.
Doch Breedrug, zoo goed van harte,
Trad voor: ‘Mijne Anna heeft er acht,
Maar mort en knort niet dag en nacht.’
En daarop klonk het uit den mond
Van twintig mannen in het rond:
‘Brommen maar, Griet! Grommen maar, Griet!
En krommen, Jan-Arme, van verdriet!’
En goede Breedrug hernam,
Eer Griet tot zelfbeheersching kwam:
‘Men noemt mij Breedgerugde Jan,
Omdat ik veel verdragen kan;
| |
[pagina 19]
| |
Maar moest ik leven als uw manneken,
Men hiet me dra het Mager Janneken!’
En allen weder: ‘Griet! Griet!
Dat grimmen en greven helpt immers niet?’
Zij grijnsde toe, doch ginds kwam Neel,
En de woorden stierven in haar keel.
‘Ha! ha! ge zoudt mij naar mijn duiten,
Riep hij toornig, laten fluiten?
Neen, neen! mijn schuit gaat niet van kant,
Vóór ge afgeteld hebt in mijn hand!’
Jan-Arme bood wat hij bezat;
Maar hoe hij voorts om uitstel bad,
't Gelukte niet: sinds al te lang
Was 't koekoek, koekoek éénen zang.
Thans was 't gedaan met hut en schuit:
Voor goed eraf, voor goed eruit!
‘Zoodus’, zei Griet met geknepen mond,
‘Gij werpt mij de straat op als een hond?’
Maar of nu Anna, in plaats hem te honen,
Bad: ‘Och, Neel, laat de kinderen wonen!
Neel bleef hard, en riep den schout,
Wien recht te spreken was toevertrouwd;
En Wolf erkende 't: hier als alom,
Was 't eerste recht voor den eigendom.
Na dat vonnis, zoo glad gestreken,
Volgde een pooze zonder spreken,
Tot ginds aan den hoek, op weg naar 't strand,
Een koppel aankwam hand in hand.
't Was Mie met Frans, een bloemig paar,
Dat trouwen zou in den loop van 't jaar.
‘Ik wed, zei Rogh, met wie gaat luisteren
Dat zij elkaar dees liedje fluisteren.
- Nog ééne reis, dan zijt ge mijn!
- En eeuwig zal ik de uwe zijn!
| |
[pagina 20]
| |
- Nog ééns op de Ark, mijn lief, mijn al,
Geen paar zoo zalig wezen zal!
- Geen vorstenpaar in oost noch west!
En..... wie gevrijd heeft, weet de rest.
Is 't zoo niet, Griet?’ -
Maar de arme Griet
Blikte ten gronde, en antwoordde niet.
Doch toen het paar was aangekomen,
En Mie 't gebeurde had vernomen,
Dan sloeg ook Neel den blik ter aarde,
Voor 't vlammend oog dat op hem staarde.
Zij liep ter hut, en bracht de kleenen,
Ja, legde er slapend vóór zijn beenen.
Had hij er geen, zij wilde weten
Of deze niet meer moesten eten
De zoon die meevoer, beefde in lompen;
Zijn voeten trok zij uit zijn klompen:
Die waren naakt en blauw, - en snikkend
Vroeg zij den schout, voor niets meer schrikkend,
Of plunje en brood in moeders kas
Geen eerste recht voor kinderen was!
Wat was zij schoon, de kloeke bruid!
Aan Franses boezem snikte ze uit.
Geen moeder die niet mede snikte;
Geen man die niet vertoorend blikte.
Een stem ging op, een Kerelstem,
Die 't volksrecht inriep, en met klem.
Doch Neel, die zag wat ging geschieden:
‘Voor Mie, zoo sprak hij, en u lieden
Verleen ik uitstel; kom dan, Griet!’
En tot Jan-Arm: ‘Wilt gij u niet
In 't want uit wanhoop eens verhangen,
Tracht dan de Zeemeermin te vangen!’
| |
[pagina 21]
| |
En wen zij binnentraden, klonk
Uit aller mond, bij oud en jong:
‘De Zeemeermin! de Zeemeermin!
Der Oceanen Koningin!’
En Wolf de schout sprak dus tot Frans:
‘Ja, 't liedje thans! het liedje thans!
Zing ons algauw nog voor de reis
Van de Zeemeermin en haar paleis!’
Paap Joost kwam nog niet in 't verschiet,
En Frans zong dus het wonderlied:
I
Rana, Rana, de Zeemeermin,
Der Oceanen Koningin,
Heeft een paleis van diamant.
Van stralen lichts is 't ledekant,
Waarop zij dartelt, met Sirenen
En Zuidernimfen om zich henen.
II
Die zwaaien reukwerk om in 't ruim,
En wiegelen zich in donzig schuim.
Hun zang is zoeter dan 't gezucht
Van harpensnaren in de lucht
En doen zij Rana's harte vonken,
Is zij van liefde en wellust dronken...
III
Dan strekt zij tot Aegir de armen uit,
En daalt de God in een zwaan bij zijn bruid...
| |
[pagina 22]
| |
En buiten botst en klotst de zee,
Als deed zij in de bruiloft mee,
En blazen Duikelaars en Dolfijnen
Het strand vol paarlen en robijnen!
Nog stonden ze in gepeins verzonken,
Als Franses lied had uitgeklonken.
‘Van uw grootvaders grootvader komt dat lied,
Sprak toen de Schout, vergeet het niet...
Die was eens in zijn jonge jaren
Het eiland der Meermin langs gevaren.
Hij zag 't paleis. Meer weet geen.’
En Fop zei ook: ‘Neen, geen.’
Jan-Arme zweeg; zijn ziele zag
Het eiland, zag 't paleis, en ach!
Zoo hem geen storm erop wou slaan,
Was 't nimmer met zijn leed gedaan...
Er klonk: ‘Hij komt! Daar zijn er twee!’
Met pastor Joost kwam een helper mee;
De koster voor hen droeg een vaan,
En een knaap met een bel ging vooruit op de baan.
Nu werden de pijpen uitgedoofd;
De zuidwesters verdwenen van ieders hoofd;
Neel en Griet snelden naar 't strand,
En allen knielden ootmoedig in 't zand.
Ook de oude herder knielde neer,
Zeggend: ‘Vrienden, vrede in den Heer!’
Alleen de jonge stond recht bij de vaan,
En hief in 't latijn een bedezang aan.
Hij zong met kracht, als bezwoer hij den geest
Die huilde en loeide in elk tempeest.
De koster antwoordde of hij 't verstond.
Toen bad hij stil een korten stond,
| |
[pagina 23]
| |
Nam dan een kwispel, en sprengde droppen
In den grensloozen plas, op de hangende koppen,
En sloeg over allen een kruis met de hand
De schaar rees op, die knielde in 't zand,
Stapte vroom ter gewijde zee,
Doopte den vinger, en kruiste er zich mee.
‘Goei reize, Frans! Nog éene, kind!’
Zei de oude paap, en zoende 't meisje.
‘Geen reize, vader, slechts een reisje,
Zei Mie, bij zulk een zee en wind!’
- Een reisje, ja, en Frans trad nader,
‘En dan zijt gij ook mij een vader!’
De grijsaard drukte hem de hand,
En ging dan henen van het strand.
Het viertal keert weerom; de bel
Tot aan de kerk klinkt hel en schel,
Nu scheiden de visschers van vrouw en bruid,
En waden door 't water tot aan hunne schuit.
Jan-Arme draagt zijnen zoon op de schouders.
Een laatste groet aan kroost en ouders,
En 't vlootje vliegt heen, omzwalpt van schuim,
Met klapprende zeilen in 't eindeloos ruim.
Gul schittert de zon op de zeilen,
En schijnt voor de schuitjes den nevel te peilen.
't Is Mei! 't is Mei, de zee is gewijd,
En 't Meerminlied heeft de harten verblijd.
Ronkt allen in 't hoofd nog het toovergezang,
Het innigste kweelt Jan-Arm nog lang:
‘Blaast mij, o Duikelaars en Dolfijnen!
Op 't strand van paarlen en robijnen....’
| |
[pagina 24]
| |
IIWat storm op eens de duinen schudt!
Wat al verandering in de hut!
Rondom de tafel, aan den disch
Van vleesch en brood en bier en visch,
Zitten moeder en gezin
Met blozende wangen en blijden zin.
Hun gisteren nog halfnaakte leden,
Een nieuw kleeding dekt ze heden;
En aan een kapstok, als ten toon,
Hangen ook kleeren voor vader en zoon.
De moederhand deelt voedsel rond,
En gulle scherts de moedermond.
Zooals heur kinderen haar aanschouwen,
Is Griet de rijkste thans der vrouwen.....
Die storm heeft velen, diep ontrust,
Doen henensnellen naar de kust.
Vreemd zien zij op, om de bank aan de deur,
De rookende schouw en den lekkeren geur.
Geen vrouw gaat binnen, van allen die kwamen,
Of slaat van verbazing de handen te zamen;
Maar Griet neemt blik en houding aan,
Die verbazing met eerbied gepaard doen gaan.
Ook Neel komt binnen, en staat verstomd,
Verstomd ook Bruno de Haan die komt.
Griet rees op, en nam uit een kas
Het geld dat Neel nog verschuldigd was.
Zij schonk den priester wat voor zijn kerk,
En nog wat voor liefdadig werk;
Hij dankte vrouw Zorg, en allen hoorden
Wat achting sprak uit toon en woorden.
| |
[pagina 25]
| |
Een aantal visschers gezweept uit de zee,
Werpen 't anker op de ree.
Jan-Arm en zoon springen van boord,
Plonsen door 't water, en ijlen voort.
Bleek komen zij thuis, en staren,
Maar niet verbaasd om 't geen ze ontwaren,
Verbaasd om wat hun wedervoer,
Want weg zijn hun mast, hun zeilen en roer.
De bleeke schipper herstelt en verhaalt
Hoe ver zijn schuit was afgedwaald;
Hoe, aangetrokken, verblind door de zon,
Hij vischnet werpen noch ankeren kon;
Hoe plots het schuitje tot in de kiel
Beefde, en van zelf het anker viel...
Dan zagen zij in de verte een land,
Toen dreef voorbij hun schuitje heen
De Meermin zelve, gansch alleen,
Die in een schelp lag uit te rusten,
En zalig sliep na minnelusten...
Er speelde een windje met heur haar.
Als kristal was de zee zoo rein en klaar.
Vol angst, had hij een net bereid,
En 't over de slapende heen gespreid
Niet eenmaal had hij ze aangeraakt,
En met een glimlach was ze ontwaakt...
Zij had gezegd: ‘Geen sterveling kan
Mij deren: laat dus, arme man.
Toch blijve de eerbied mij betoond,
Noch uw vertrouwen onbeloond.
Hebt gij zoo lang mij uw nood geklaagd
Thans krijgt gij alles wat gij vraagt.’
Hij had gebeden om de hulp
Die zij zagen in de stulp,
| |
[pagina 26]
| |
Ook om eigen huis en schuit...
En nauwelijks was zijn wensch geuit,
Of 't net vloog weg gelijk een pluim,
En 't schelpen bootje gleed op 't schuim...
Maar van den oever sloeg een ruk
Zijn mast, zijn roer en zeilen stuk.
Dat was de wraak van haar gevolg,
Die wis nog menig schip verzwolg...
Al de visschers erkenden voorwaar,
Zij waren ontsnapt aan groot gevaar.
Piet Vechters vrouwe had al spijt,
Dat ze immer Griet zoo had gekrijt;
En Truitje Fop had het immer gezegd:
Dat spotten en sarren was toch maar slecht.
‘Gebuur, zei Fop, nu zendt ge uw kleinen
Bij mij ter school toch, zou ik meinen?’
De schadebeletter vroeg den schout:
‘Moet ik nog dulden, wat gij niet zoudt.
Dat Zorg bespot worde als een bloed?
- En wie zou 't nog? vroeg Neel met gloed;
Die gave mij dan rekenschap!
- Zoo spreken, vond de schout, was knap!
Hij zegde 't reeds, hij zei het weerom:
‘Het recht was voor den eigendom!’
‘En waar blijft Frans?’ riep Mie met angst
‘Die komt alleen met heel de vangst,
Zei booze Krombeen, oftewel
Boet hij alleen voor heel het spel!’
't Gefolterd meisje liep ter zee,
En al de dorpers liepen mee.
Toen sprak Griet tot haren man:
‘Zei de Meermin alles Jan?’
- Alles, Griet, en 'k vraagde alras
Wat ons ontbrak en noodig was.
| |
[pagina 27]
| |
- Meer niet?
- Meer niet?...
Wat nog meer of anders, Griet?
Met het geld in de kas geborgen
Koop ik hut en schuit reeds morgen.
Wat ik dan vang, blijft dijn en mijn
Geen visschers zullen rijker zijn!
- De rijkste visschers, ja, dat kan;
Maar visschers toch!
- Wat wilt gij dan?
- Ginds in de stad klom menigeen
Van niet tot iet, van kluis tot steen.
Die zullen immers met misprijzen
Op ons neerzien, naar ons wijzen.
Meer dan die verdienden wij!
- Vrouwe! Vrouwe! zuchtte hij;
Eva's dochter, waakt reeds nu
Zooveel hoogmoed op in u?
Nog gisteren arm, in welstand heden,
En toch nog, toch nog ontevreden!
- Zwoer mij niet menigmaal uw mond,
Voor mij te doen al wat gij kondt?
En breekt gij thans geen heilige eeden?
- Ik durve niet!
- Wat laffe reden!
Wordt zij door u dan niet geloofd?
Wie alles kan en 't heeft beloofd,
Veracht den bloodaard die ze vangt,
En weinig vraagt, schoon veel verlangt.
En zijt ge als echtgenoot en vader
In hare oogen geen verrader,
Als vrouw en kroost, in al hun smart
Niet meer vermogen op uw hart?
| |
[pagina 28]
| |
‘En dan de visschers, hoe zouden zij
U achtervolgen met spotternij!
De Meermin vangen, en zulken buit
Afstaan voor een hut en een schuit!
En als de zee de schuit verzwelgt?
En als het vuur de hut verdelgt?
Voorwaar Jan-Arm is wel zijn naam:
Tot groote dingen onbekwaam!
Ik voelde en zei het steeds met schrik:
Onwaardig van een vrouw als ik!
Van die verdient hij...’
Maar de bloed
Viel in, als brak het zijn gemoed:
‘Beveel, beveel...
- Nu toont ge toch,
Hernam ze, dat ge man zijt nog;
Dat ge op kunt staan na diepen val.
'k Zal zien hoelang het duren zal!
Steek weer in zee, en vraag haar dat
Ze u Schout zou maken in de stad.
- In welke stad?
- De stad Oostende
Zoo toont ge mij of ik u kende.
| |
IIIDe zee zag groen, de zee was gram
Van toen hij vertrok tot hij wederkwam;
En 't was geen dorpje waar hij landde,
't Was vóór een vesting, - en hij strandde.
Oostende was 't; en daags nadien
Stond groot en klein ter markt te zien,
Hoe uit de poort van 't oude Steen
Een koetse reed als nooit voorheen,
| |
[pagina 29]
| |
Een koets waarin, met dochter en zoon,
Een vrouwe pronkte als op een troon.
De hengsten stampten en schudden den kop;
Toch lei de koetsier er de zweep nog op.
Het tweespan vloog; een boerenkarre,
Die niet ter zij week, reed ze omverre.
Alzoo reed de verwaande Schoutin,
Vrouw-Zorg, de hooge wereld in.
Haar eerste bezoek was bij den deken,
Om tevens iemand voor te spreken;
Die iemand was Bruno, de kapelaan.
Hij was met haast het dorp ontgaan,
En keek nu uit een zaal van 't Steen
De koetse na, totdat ze verdween.
‘Met Griets bescherming, sprak hij stil,
Bekom ik alles wat ik wil.....’
Zoo had ook rijke Neel gedacht
Die was vertrokken in den nacht,
En reeds, als man van goed en geld,
Tot huis- en rentmeester aangesteld.
Zoo kwamen thans nog tal van.... vrinden
Hun lot aan Zorges lot verbinden.
De koets had hen verbluft doen staan;
Zij durfden nauw den klopper doen gaan;
Ook sloeg Krombeen, de manke portier,
De poort weer toe met: ‘Pakt u van hier!’
Maar Neel riep gulhartig allen tot hem,
En Krombeen zweeg op 's meesters stem.
Hij bracht de dorpers in een zaal,
Die heerlijk was van pronk en praal.
In zulk een huizinge dienen mogen,
Wat een geluk was 't in hun oogen!
Ook klonk het uit ééne keel:
‘Doe voor ons een goed woord, heer Neel!’
| |
[pagina 30]
| |
Tist Krombeen toch was reeds portier?
Piet Vechter immers reeds koetsier?
‘Misschien, zei Neel, zoudt gij wel allen
Voor den dienst van het huis of de stad mij bevallen.’
Hij zou ervan spreken, en zijn woord
Wierd ongetwijfeld weer aanhoord.
Maar eer hun zijn invloed bewezen werd,
Drukte hij allen een raad op het hart:
‘Betuigt den Schout steeds hulde en eer;
Betuigt er vrouw Schoutin nog meer.’
Wie 't eens vergat, keerde even ras
Terug, als hij gekomen was.....
Hij ging, en na een korten stond
Was 't de Schout die vóór hem stond,
Rijk gedoscht, maar zoo verlegen
Als de spotters, die nu zwegen.
De sukkelaar zei dat hij zijn vrouw
Voor aller welzijn spreken zou.
Gelukkig hoorde hij 't gedruisch
Der koetse weer, - Mevrouw kwam thuis.
Hij ging met Neel haar te gemoet;
En dra kwam zij, schoon welgemoed,
Zoo trots de zaal nu ingetreden
Dat allen bogen vóór haar schreden.
Wat zij verzocht had was toegestaan:
Pastor wordt hij, Bruno de Haan,
Ter stede pastor! en voortaan
Zal 't zoo met al heur vrienden gaan.
En om terstond haar macht te toonen:
‘Gij, Fop, wordt de meester mijner zonen!
Gij, Trien, mijner dochteren meesteres!
Maar slechts in 't Steen hier geeft ge les.
| |
[pagina 31]
| |
Gij, Oeverrat, gij wordt het hoofd
Der Schadebeletters: vang wie rooft!
Wat gij wel, Breedgerugde Jan?
Ter vischmijn wordt gij opperman!
Gij, vrouwen, zult mij alle dagen,
Voordat ik uitrij, bevelen vragen!
Doch waar is Mie? Ik zie geen Mie!
Gezelschapsjuffer noem ik die!
Maar spreekt mij niet van haren Frans!
Bericht het haar, heer Neel! - En thans,
Denk aan 't bezoek; bereid hen allen,
Opdat wij niet in schaamte zouden vallen!’
Zij ging de dorpers groeten, alsof
Die vrouwe de geest was, en zij maar de stof.
Dan zegde Neel: ‘Gij hoort en ziet
Met welken wil Mevrouw gebiedt.
Verneemt dus iets van hoog belang:
De Graaf van Vlaanderen komt eerlang,
En neemt zijn intrek als voorheen
Met de Gravinne hier in 't Steen;
Twee dagen slechts en éénen nacht,
Totdat de badkuur is volbracht.
Veel wordt dan van u verwacht,
Van 't vorstenpaar geen enkele klacht.
Ik meld u alles nader morgen
Nochtans, het meeste zult gij zorgen
Voor hulde en eer, in elk geval. -
Maar jegens Mevrouw toch bovenal!’
En als men uit Brugge was geweest;
Na twee dagen zee, tafel en feest;
Als 't graaflijk echtpaar met zijn hof
Weer was gekeerd in een wolk van stof;
| |
[pagina 32]
| |
Als reeds de Schout een ganschen nacht
In rust en voldoening had doorgebracht;
Dien morgen, in de keuken van 't Steen,
Slopen de knechts en de meiden bijeen.
‘Wij hebben dan ook, sprak eerst nu Trien,
De Gravin en den Graaf van nabij gezien!
- Wat brave vrouw! wat eenvoudig man!
Ik dacht er gansch wat anders van.
- En hun gevolg, wat bonte stoet,
Gespoord aan de hielen, gepluimd op den hoed!
- Onze Heer was recht op zijn gemak,
Als Graaf of Gravinne tot hem sprak.
- Maar onze Mevrouw! Haar slepend kleed
Schreeuwde, alsof het om deernis kreet.
- Wat zag ze rood! een rechte kalkoen!
- Wij zullen wat zien vóór den noen!
Zij heeft van nacht geen oog geloken,
Maar hard gestapt en luid gesproken
Ze barst van afgunst en venijn.
Zij zou een Gravinne zijn!
- Zij eene Gravinne? God de Heer!
Zeg toch dat, toch dat niet meer!
Zij gaat reeds nu met haren kop
Gelijk een duif met haren krop.
Gelukkig slaapt ze en rust ze nu toch...
- Maar droomt misschien van erger nog!
- Wat een mensch op aarde al ziet!
Nog onlangs zij de Dulle Griet,
En hij Jan Arme!
- En wij dan, wij?
Varen wij niet wel daarbij?
'k Had soms in mijn hut geen roode duit;
Ook sprong de liefde er het venster uit.
| |
[pagina 33]
| |
Maar hier, sla ik mijn vrouw nog, hier?
- Hier? is geld en goede sier!’
En Krombeen gaf een kus aan zijn Trien,
Danste en zong: ‘Ze mogen het zien!
Ik sla nog een flikker al ben ik zoo mank.
Wij varen hier wel, en blijven hier lang!’
En plotseling maakten allen een krans,
En zongen samen in den rondedans:
‘Hij slaat nog een flikker, al is hij zoo mank.
Wij varen hier wel, en wij blijven hier lang!’
Krombeen greep in den zwierenden draai
Flesch en beker van een schapraai;
Hij sprong er jubelend mee in den kring,
Als juist een zijdeur openging,
En Neel, grimmig, met gloeienden blik,
Ze uiteen deed stuiven van schaamte en schrik,
‘Dat volkje, bromt hij, voorwaar!’
't Zou alles bederven, zoo ik er niet waar!’
Hij keerde in de zaal waaruit hij kwam,
Toen hij 't gedreun van den klopper vernam;
En hoorde aan de poort weldra de stem
Des nieuwen pastors, die vroeg naar hem.
Krombeen bracht de Haan tot zijn eer,
Maar hoorde zijn taal niet meer.
Hij groette en bleef gebogen staan,
Tot Krombeen de zaal was uitgegaan,
Keek dan om, en blikte rond,
Of niemand dan Neel zich daar bevond;
En als er niets was dan de muren,
Glimlachten beiden als oude auguren.
‘Wel vergaan!’ werd toen gehoord;
‘Best vergaan!’ was 't wederwoord.
Waren zij 't eens na zulk een geval,
Is 't wis dat hunne eendracht duren zal;
| |
[pagina 34]
| |
Want, zijn zij reeds zoo hoog gerezen,
Hoe schooner nog kan de toekomst wezen!
Is Neel niet de man van 't geld en 't verstand?
En niet de priester een godsgezant?
Hebben beiden op vrouw en man
Geen macht die zwichten noch falen kan?
En wordt niet de vrouw door hoogmoed verslonden?
Welaan, nog meer haar opgewonden!
Hoe hooger ze klimt, hoe hooger wij
Mede klimmen aan haar zij:
Tusschen hun drieën de nauwste band!
Ze stonden beiden hand in hand,
Als Krombeen klopte en binnentrad
Met Breederug en Oeverrat.
Deze kwamen na 't feest, als brave menschen,
Om Schout en Schoutin geluk te wenschen.
De pastor prees die goede daad,
Een leer voor elken onderzaat.
Zij toonden daarbij dat zij wisten hoeveel
Ze ook schuldig waren aan machtigen Neel;
En Neel was dankbaar jegens God
Om zijn benijdenswaardig lot.
Zoo mocht hij spreken, hij priester des Heeren,
Wien menschen noch eeren konden noch deren
En allen, ook Neel, bogen het hoofd,
Als was in die ziel al het aardsche gedoofd.
‘Daar is Mevrouw! Ik hoor haar stap!’
Zij hoorden ze allen op den trap.
Een deur vloog open, ‘Laat me alleen!’
Klonk het vóór ze in de zaal verscheen.
Nog even rijk was ze aangekleed,
Als toen de hofstoet henenreed,
En waarlijk had ze sinds dien tijd
Het hoofd ter rust niet neergevlijd,
| |
[pagina 35]
| |
Men liet ze alleen. Met vaste schreden
Ging ze heen en weder in de zaal,
En hoorde naar heur eigen taal,
Als om zich zelve te overreden.
Zij was zoo vol van nijd en leed,
Dat zij het langer niet verbeet.
‘Waarom ben ik geen landgravinne?’
Zoo borst zij uit met arren zinne,
En riep dan Neel, en vroeg hem wat
Fortuin zij - alles te zamen - wel had?
Of zij aan geld genoeg bezat,
Om die Gravin een les te geven,
Een klinkende les van graaflijk leven?
‘Ook Neel heeft reeds daaraan gedacht,
Mevrouw; maar wat hij doe of tracht,
Zoo sprak hij, en sloeg boeken open,
Hij kan u toch niet laten stroopen;
En alles, alles bijeen, is te klein
Tot het voeren van een graventrein.
Wel is waar, in hun paleis
Te Brugge leven als op reis,
Dat stijgt niet hoog; maar het dient gezeid:
Dat strookt niet met graaflijke waardigheid!
Zag hij dat niet, de brave schout,
Gij wel, Mevrouw.....
Voorwaar! gij zoudt
Die Brugsche een lesje kunnen geven,
Een fijn lesje van graaflijk leven!
- Waarom dan ben ik geen gravin?
- Ja, waarom zijt gij geen gravin?
Geheel mijn ziel stemt daarmee in!
Maar geld en goed zou 't u niet maken.
Een rijke vrouwe zoudt gij zijn,
Meer niet; en u voldoet geen schijn,
Hoe zeer naar schijn zoovelen haken.
| |
[pagina 36]
| |
U hoeft de rang, de macht, de troon!
Een vrouw als gij zijt, draagt een kroon!’
En zij riep uit: ‘Een krone dragen.....
Laat hem dit aan de Meermin vragen!
Haal gij hem daartoe over, Neel!
- De last is zwaar; maar toch, beveel,
Mevrouw! uw dienaar zal het wagen.
- Laat u de pastor helpen, - ras!’
Hij ging, en als ze alleenig was,
Kon zij den zielskreet niet weerhouën:
‘Verheven boven alle vrouwen!’
En als van rede en zin beroofd:
‘De kroon op 't hoofd! de kroon op 't hoofd!’
Neel kwam weer, maar niet alleen;
Heer Bruno kwam met hem er heen.
‘Hij zal het vragen!’ riep hij blij.
‘Hij zal het vragen!’ juichte zij.
De pastor sprak op stiller toon:
‘Zoo zullen wij voor uwen troon
Weldra, Mevrouw, dan mogen buigen.....
- En ik zal u mijn dank betuigen,
Riep ze uit, naar grafelijken eisch!
Gij, Neel, zult Heer zijn van 't Paleis;
U Bruno, zal Brugge als Deken vieren,
Zoodra de kroon mijn hoofd zal sieren!’
| |
IVWie zwerft bij nacht, schier wild van wee,
Dus langs de Blankenbergsche zee?
Wie ijlt de steile duinen op,
En roept zoo van den hoogsten top,
Als moest haar stem op 't vlak der wateren
Tot aan de Britsche kust weerklateren?
| |
[pagina 37]
| |
‘Frans! Frans!’ en na een stond,
Zet zij de handen aan den mond,
Om verder nog, als met een horen,
Door lucht en nevel heen te boren.
De zee is kalm en glad nochtans;
Maar hij alleen, haar trouwe Frans,
Bleef weg, als de anderen door de baren
Zoolang reeds weergeslingerd waren...
Haar vader komt, de grijze Joost,
Nog vóór ter kim het daglicht bloost;
Stram klimt hij de duinen op,
Maar klautert toch ten hoogsten top,
Zet ook de handen aan den mond,
En roept ook: ‘Frans!’ dat het dreunt in 't rond...
Hij heeft zoo'n deernis met zijn kind!
Wat zal zij doen, indien zij 't vindt,
't Verdronken lijk, dat licht aan wal
Zal spoelen eer het dagen zal?
Dies moet zij weg van voor de zee...
Hij neemt heur hand, en leidt ze mee,
Herinnerend dat zij elken morgen
Voor Bruno's vroegmaal heeft te zorgen.
‘Om Frans geene onrust!’ spreekt hij voort.
Met zulk een taal wekt vader Joost
In bruid en kind weer moed en troost
Ze komen thuis, en Bruno is
Verdwenen - in de duisternis...
De grijsaard las dien dag de mis,
En zegde, dat het best zou wezen,
Als Bruno nooit ze meer kwam lezen...
En weer aan 't zeestrand zwerft de bruid,
Beklimt de duinen, gilt het uit,
Wat snijdt en hersnijdt door heur herte;
Maar toch geen Frans in de verste verte.....
| |
[pagina 38]
| |
Weer valt de nevel, zinkt de nacht;
Doch als in 't Oosten het licht weer lacht,
Is zij heur dorp zooverre onttogen,
Dat heur Oostende prijkt voor de oogen.
Zij ging op 't Steen hun vragen wat
Men met haar Frans bedreven had;
Maar reeds zei Krombeen aan de poort,
Dat niets van hem meer was gehoord;
En Neel - na lang vertroosten - bood,
Haar zijn hand, want Frans was dood.....
Hoe sprong zij op, hoe liep zij heen,
Hoe ijsde zij van zulk een Steen!
Het was haar of een onzichtbare hand
Haar grijpen wou tot aan het strand.
Dan ging ze, zonder een traan,
Zoo bleek en stom, haar lange baan.....
Zij ging, zij ging, met al de smart
Die drukken kon op 't eerlijk hart.
Zij zag de sprei niet, de bloemige sprei,
Door de lente getooverd over de hei;
Zij hoorde de zee niet, de oneindige zee,
Die klaagde of ze deel nam in haar wee.
Met het hoofd op de borst, keek zij zoo strak,
Alsof ze in de ziel met den doode sprak.....
Daar zet ze zich neer waar een beekje vloeit,
En lescht den dorst die heur borst verschroeit;
En plots ontspringt een tranenvloed,
En verlicht, verlucht heur zwaar gemoed.
Een vlinder daalt op een bloem aan haar voeten.....
O! 't Is zijn ziel die haar komt groeten!
Maar tevens ziet ze, en haar wezen blinkt,
Een zwaluw die aan 't beekje drinkt,
‘Heilige vogel, die ommezweeft,
O zeg mij of mijn beminde nog leeft!’
| |
[pagina 39]
| |
En de zwaluw vliegt op, met lustig geschreeuw,
Niet langs de hei - over zee, over zee!
‘Hij leeft, hij leeft nog!’ gilt de bruid,
En rijst, en snelt vooruit, vooruit.....
Wie ziet zij ginds aan 't strand gezeten,
En met den blik de ruimte meten?
't Is Franses moeder: de arme vrouw
Is zinneloos van ramp en rouw.
Hij leeft, is alles wat zij voelt:
Zijn lijk is niet aan wal gespoeld!
Koortsig grijpt zij de hand der bruid,
En ijlt met haar naar de naaste schuit.
Zij waden door 't water, en beiden klimmen
Aan boord, als bij nacht de waterschimmen;
Hijschen het anker, spannen het zeil,
Vatten het roer en varen op heil.....
Waarheen, rampzaligen, die nog nooit
Een roer hebt gehouden, een zeil hebt ontplooid?
Waarheen, toch vrouwen, en voor hoelang,
Zonder voedsel, zonder drank?
Zij zeilen vooruit; de wind helpt mee;
Weldra aanschouwen zij niets dan zee;
Al spreidt zich het donker, al zinkt de nacht,
Hun zielen faalt het aan wil noch kracht.
De sterren schijnen hun toe te pinken:
Moed! Moed! niet gij zult zinken!
En ziet, als de zonne stijgt uit het meer,
Zet op hun mast zich een zwaluw neer.
‘Heilige vogel! alweer! alweer!’
Roept de maagd geestdriftig, en stuurt
De schuit waarheen de zwaluw gluurt.....
Nog gansch den dag zeilen zij voort.....
Goddank! Zij vinden wat brood aan boord,
| |
[pagina 40]
| |
Om, als hun zielskracht en vertrouwen,
De spieren der armen sterk te houën.
Bijwijlen neemt de zwaluw haar vlucht,
Om aas te vangen in de lucht,
Maar keert weerom, totdat ze plots
Een vlam zien flikkeren op een rots.
Hoe snel de schuit nu vliege, ze zeilt
Zoo traag, zoo traag! Hun oogstraal peilt
De ruimte door, en hunne stem,
O Wind! laat ze klinken, klinken tot hem!
Zij klinkt weldra tot hem, want hoort:
Ook zijn stemme dreunt tot aan boord;
En ziet: op de rots, waar de vlammen laaien,
Tripplen gestalten die hoeden zwaaien.....
Vraag mij niet hoe 't ging, als de schuit
Op 't eiland stiet met moeder en bruid;
Hoe Frans met zijn volk niet was verdronken,
Als de Ark op de rots was gezweept en gezonken;
Waarmee men den honger zoolang had gestild:
De zee had visch, het eiland wild.
Vervolgden hen meer-bewoners met woede,
Zij voelden dat hoogere macht hen behoedde;
En gekampt hadde Frans met de hoogste macht,
Die thans - thans! - hen hadde omgebracht.
Dien nacht nog stak de schuit van wal.
De zee was weder zoo klaar als kristal.
Men spreidde pijakkers over de vrouwen,
Die sliepen, bewaakt door het oog des getrouwen,
En wekte ze eerst uit hun zalige rust,
Om tot Joost ze te dragen die stond op de kust.Ga naar voetnoot(1)
|
|