Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
[pagina 5]
| |
IIk heb zooveel, zoovele Vrienden
Zien vallen langs mijn levensbaan
Als golven voor 't gezweep der winden
Zien tuimlen op den Oceaan.
Van menig Vriend is d'asch verstoven;
Niet één verdween uit mijn gemoed:
Daar kan de Tijd zelfs niet verdooven
Wat opgefrischt wordt door mijn bloed.
Ik leef daarbinnen met mijn Dooden
Gelijk een kluiznaar met zijn God.
Geen uur is ooit voor ons vervloden,
Of 't was een uur van rein genot.
| |
[pagina 6]
| |
't Is mijn Walhalla; 't is de Tempel
Waarin m'elk wezen tegenlacht;
Waar één vooral van op den drempel
Met open armen naar mij wacht.
Zijn leven lang heeft hij gezongen,
Als heel de Mei een nachtegaal;
Op eens is toen zijn hart gesprongen,
Gelijk een klok van fijn metaal.
Een Troebadoer was hij geboren:
Waar of hij kwam, daar klonk zijn lied;
En mee zong ieder die 't mocht hooren:
Aan zooveel ziel weerstond men niet.
De winden waaien door de boomen;
De roozlaar bloeit; hoe glanst de zon;
Ginds brult een leeuw; daar bruischen stroomen...
Zóó zong wie niets dan zingen kon.
Hij zong van vrijheid, liefde, leven;
Van Nederland in zuid en noord. -
Ik heb hem heel mijn hart gegeven,
Zoodra ik 't zijne had gehoord.
Gelijk een harpsnaar in een zale,
Was dus gesprongen 't vroolijk hart;
Wat velen leden, zegt geen tale:
Hun keel was toe, was toe van smart.
Zoolang gejuicht was bij zijn zangen,
Had hem de Nijd scheel aangeblikt;
Nu liet de Nijd het voorhoofd hangen;
Hij scheen het diepst in rouw verstikt.
| |
[pagina 7]
| |
Wij droegen zwijgend hem ten grave.
Gezucht, gesnik, 't werd àl gesmoord.
Ik..... sloot in mijn gemoed den brave,
En dankbaar zingt hij daar nu voort.
In mijn Walhalla staan er honderd
Rondom te luistren naar zijn stem;
Op aarde werden zij bewonderd;
Die Grooten, hier, bewondren hem.
Toch roept hij uit, met vuur in d'oogen:
‘Zingt gij nu, Meesters, eens voor mij.....
Ik leer zoo graag.....’; en opgetogen:
‘Ho! kon ik zingen zooals gij!’
Wie klimt daar op dien heuvel?
Hij spreekt, en hoe hi boeit!
Hoort, godlijk is 't gekeuvel
Dat van zijn lippen vloeit:
‘Wanneer ik, weeldedronken,
Mijn rozig kind beschouw,
En die 't mij heeft geschonken,
Mijn aangebeedne vrouw,
Dan vraag niet wie van beiden
Mijn hart het meest bemint.....
Mijn hart en kan niet scheiden
De moeder van het kind.
Ik doe mijn armen open,
En sluit z' erin bijeen;
En vreugdetranen loopen
Mij langs de wangen heen.....
| |
[pagina 8]
| |
Ach, wist gij, spreek ik stille,
Hoezeer gij wordt bemind,
Gij, kind, om moeders wille,
Gij, moeder, om uw kind!’
Daar neemt een grijsaard, kalm en edel,
Zijn kroon van 't hoofd; hij drukt ze blij
Den jongen zanger op den schedel:
Heel mijn Walhalla juicht daarbij.
| |
II..............
..............
| |
IIIWat is mijn Walhalla toch heerlijk en ruim!
Men ziet er geen grens voor de wolkjes die dwalen,
De zonne die schittert, de sterren die stralen.
Wat bosschen en akkers, wat bergen en dalen!
En de zee, ho! de zee, in haar wellust en luim,
Is een vrouwe die zingt en zich wentelt in schuim.
Paleizen en torens en bogen en zuilen,
En hutjes van groen waar de vogels in schuilen;
Al het schoone dat boeit; al het goede dat loont;
Wat natuur en de menschen het prachtigste schonken
Het praalt in zijn trots, het wil rijker nog pronken
Voor al wie mijn hart, mijn Walhalla, bewoont.
| |
[pagina 9]
| |
IVVier poorten rijzen er om henen,
Betorend en betranst.
Wie of zij toegang leenen?
Vóór elke poorte glanst
Een vlammend zwaerd, dat englen zwingen,
Als, ongenood, er een wil binnendringen.
Niet velen in mijn Eden, neen:
De Vrienden naar mijn hart, de besten, maar alleen.
| |
V-XXX.Ik stijg ten heuvel: ‘Victor! Victor!’Ga naar voetnoot(1)
Zoo roep ik toe, en reik de hand.
Hij valt m'in d'armen, hij, en snikt er:
‘Hoe beter hier dan in ons land!’
‘Niet sumpen, Brij. Daaronder op de planken
Hebt gij genoeg doen jammeren en janken.
- Jan men heeft daar het harte mij doorboord...Ga naar voetnoot(2)
- En heeft men mij daaronder niet vermoord?
Hij die wat kan, is daar te veel, o Meester.
Het volk is dom, en wordt al beest en beester.
Maar kom, dat 's uit; nu hier is 't vrij en mild;
Hier leeft ge, man, gelijk ge zijt en wilt.’
En arm aan arm gaan d'oude boezemvrienden
't Walhalla in, om anderen te vinden.
| |
[pagina 10]
| |
Zij slaan den heirweg in, die leidt naar 't Hoogebosch.
De zonne brandt vandaag; maar, wordt het heet en heeter,
't Is ginder onder 't loof te frisscher en te beter.
‘Met den hoed in den nek,
Onder 't gulste gesprek,
Zoo trekken z'er op los.
Wie staat er aan dien boom? Wie liggen daar op 't mos?
't Is Hentje, 't Is Den Jan, met Tony en Den Zetter;Ga naar voetnoot(1)
't Is Willems, Ledeganck, Den Door, De Gust, Den Nant,Ga naar voetnoot(2)
En Genestet, de snaaksche protestant,
De gulle ketter.
‘Wij liggen bij!’
Zoo roepen zij,
‘Want Rik is aan 't vertellen.’Ga naar voetnoot(3)
En 't wordt een schaatren in het rond,
Als waren 't weer zijn speelgezellen
Die zitten om hem heen op trap of keldermond.
't Boeit hier wat anders dan in boeken.
Hij leeft in zijn verhaal:
Gebaren, geest en taal,
Het vloeit van zelf eruit; naar niets heeft hi te zoeken.
‘Ik ga wat varen. Wie gaat mee?’
Vraagt hij die daar vertelde.
En allen kuieren naar de Schelde,
En zeilen naar de zee.
| |
[pagina 11]
| |
Zoo kruist hun boot een grieksche sloep.
‘Homerus!’ klinkt een roep,
En allen in gelid zich scharen.
‘Hoezee den Vader!’ wordt gejuicht.
Eenieder groet, eenieder buigt,
En hij groet hartelijk weer in 't varen.
Hij 's niet alleen: het dek staat vol,
Vol grijze baarden, grijze kruinen.
Of ieders hart van vreugde zwol,
Daar schettren plotsling tien bazuinen.
Homerus.
o Dichters, die zoo mij vereert,
Ik heb uit geen boeken geleerd;
Ik heb maar geleerd uit het leven:
Gezien, gehoord, gevoeld, gedacht.
Ik zong het uit met zoete kracht
En 't is van geslacht tot geslacht
Natuurkunst gebleven.
o Dichters, die zoo mij vereert,
Ik heb uit geen boeken geleerd...
Op eens, aan 't hemelsblauw,
Neemt Hektor afscheid van zijn vrouw,
En strekt ook naar hun kind met liefde d'armen henen.
Maar 't kind is bang: die krijgsman daar,
Met op zijn helm dien bos van haar,
Neen dat is Vader niet; het schudt met hoofd en beenen.
Hij neemt hem af, dien hoed:
Het zoontje wordt nu zoet;
En moeder glimlacht onder 't weenen.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 12]
| |
Maar hoe verandert ginds
't Gemoed des kinds.
Plotselings laat het lieve wicht
Vader kussen, moeder schreien;
't Ziet of hoort naar geen van beien;
Louter vreugd is zijn gezicht:
Met een pluimbos mag het spelen;
't Is geen haar
Ruig en zwaar:
Witte veders mag het streelen.Ga naar voetnoot(1).
Vaar snel mijn bootje; vlieg; goedheil!
Vang nu maar wind op in uw zeil.
Ginds op de zee, op d'effen verte,
Waar al het licht der zon op schiet,
Wie wandelt ginds in zoete smerte?
Wie stapt zoo kalm, en zinkt maar niet?
Dat wit gewaad tot aan de voeten
Hult onschuld die voor schuld gaat boeten.....
En, op dien berg, wie of daar staat?
't Is weer de man in blank gewaad.
Hij spreekt; al juichend, stroomt men nader.
‘Weest broederen, zegt hij, gul en rein;
Niet één te grootsch, niet één te klein:
Mijn Vader is uw aller Vader.....’
Ginds draagt hij, ach! een zwaren boom.
En weer is 't volk gelijk een stroom;
Maar 't roept nu: ‘Kruist hem, den verrader!’
| |
[pagina 13]
| |
‘Er is maar eene baan
Om hemelwaarts te gaan,’
Spreekt Multatuli scherp: ‘langs Golgotha, mijnheeren.’
En Jan Van Rijswijck zegt:
‘Wat goed is komt te recht,
Hoe hard wij 't moesten leeren.
- Te recht, zoo ruischt een toon,
In ons of onzen zoon.....
- Maar 't kan ook weer verkeeren.....
‘Verkeeren is de wet!’
Roept Genestet,
De geniale guit.
‘Hee, Darwin?’ lacht hi luid; -
En 't visioen is uit.
Komt ginds een leger aangevaren,
Met vliegende vendels, getrom en fanfaren?
Geleiden zij een Koningszoon
Ten troon?
't Is Shakespeare met zijn scharen:
Gekroonden, helden, bedelaren:
't Gevleeschde goed, 't gevleeschde kwaad;
De lust, de haat,
De trouw, 't verraad,
De hoogmoed nooit verzaad,
De lach en de traan; - dan de minnende paren,
Om immer, om eeuwig weer ‘menschen’ te baren...
Hij stapt in 't midden, welgemoed,
Want: ‘Vader! Vader!’ luidt elks groet.
| |
[pagina 14]
| |
Daar klimt hij op een berg, en overschouwt den stoet
Die vóór hem heentrekt door de dalen.
Mocht ooit een Vorst zoo zegepralen?
Alweder klinkt hem ‘Vader! Vader!’ te gemoet.
Den optocht oopnen de fanfaren.
Maar....., heel vooruit, wie gaat
En slaat
Zoo trots de maat?
Het is Benoit met zijn verwaaidste haren.
Wat zien we thans?
Wat is gebeurd daar buiten,
Dat d'englen plots een poort ontsluiten?
Een vlag waait van dien torentrans.....
Wie komt ginds aan op vlugge voeten
Dien z'allen met hun zwaerden groeten?
Zijn wezen sprankelt geest en glans
- Wees welkom, Nevejans!
|
|