Keizer Karel en het rijk der Nederlanden
(1888)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Negende zang.I.
Zei Jezus wel, de zachtste, ja, der zachten:
‘Reik hem die slaat, op d'eene wang u slaat,
Ook d'andere toe’.....? Gaf Jezus wel dien raad?
Vereert men dàt, wat zal men dan verachten?
Neen! zóó sprak niet wie recht en liefde wou.
Mijn harte voelt: zoo spreken zij die zaaien;
Zoo spreken zij die trots en weelde maaien,
Waar gansch een volk in boeien zucht en rouw.
Ik heb u lief, o Volkeren! die tyrannen
Springt naar de keel, en z' omwerpt in het slijk.
Uit slaven sticht geen dwingeland een Rijk:
Dat sticht een held uit onverdorven mannen!
| |
[pagina 158]
| |
II.aant.
Des Ebro's anker viel ten gronde
Vóór 't oude slot van Rupelmonde,
Onder den toren waaruit het gezucht
Der gekerkerden wegwoei in de lucht.
En Joris werd, een middernacht,
Geboeid ten toren heen gebracht,
In d' eigen cel waar Segher zat,
Die toch zijn land zoo lief niet had.....
Cazalla stelde paters aan
Om zelfs den wachter na te gaan;
En toog dan met zijn vlammend woord,
Hofpredikant, naar Mechelen voort.
| |
III.aant.‘Nog nauw terug, te paerd alweer!’
Zei 's lands Voogdes ten Vaanderheer.
‘Haal dien uit Namen..... Breng hem snel
Naar Rupelmonde, en wacht bevel.’
En hij die hart noch eere had,
Reed om den beul naar de heuvlige stad.
Hoort ze spreken op de baan,
Als hun paerden stappend gaan:
‘De Keizer zei en schreef. “Geen bloed.....”
- Gelijk de Keizer wil, is 't goed.
Dan zal ik delven, branden, hangen.
Ik schik het gansch naar zijn verlangen.
- Toch niet vóór heel de stad? Hij wil
't Niet anders dan geheim en stil.
- Dan ook niet hangen, ook niet branden.
Zoo delf ik hem met eigen handen.
| |
[pagina 159]
| |
- Maar ook in Gent niet. Wàar wel, man?
- In mijnen eigen lochting dan,
Een groot uur van de Keizerspoort;
Te Quaatrecht. - Te.....?’
Het aaklig woord
Wou niet zijn lippen over; hij gaf
Zijn ros de spoor; doch na een draf:
‘Woont gij te Quaatrecht? - Ja. Daar ligt
Een heuvel met een vèrgezicht.
Op dien heuvel staat een hut.
Vlak daarvóór delf ik den put.
Zoo ziet hij Gent ten einde toe.
- Het hoofd eruit? - Wel zeker! Hoe
Zou hij het boeten dat de Gilden
Hem dàar tot Graaf en Koning wilden?
- Maar hij zal schreeuwen! - Niet zoo zeer:
Ze hebben dan geen stemme meer.
- Hoe lange leeft men zóó? - De raven
Maken 't korter dan die graven.
- De raven? - De hersens, zegt Matthijs,
En d' oogen zijn hun fijnste spijs.
- Matthijs? - Mijn knecht. - Zoo kan hij blind zijn
En leven nog? - Ook gek of kindsch zijn.
Laat mij dat over, Heer!’
En beide
Schoten vooruit door een steenige heide.....
| |
IV.aant.
O! schrikkelijk leed naar lijf en ziel
Wie dweepende priesters in handen viel!
| |
[pagina 160]
| |
V.
Door den Krijscher was in Gent
Het vloekbaar feit het eerst gekend.
Des avonds, in de Gildezaal,
Deed hij den Dekenen 't kort verhaal.
Aller mond scheen zonder spraak:
Uit hun oogen sprak de wraak.
‘Tot morgen’ was het eenig woord
Dat bij 't afscheid werd gehoord.
| |
VI.
Als de zonne daags nadien
Niet meer ten hemel werd gezien,
Drukten, bewust van hun roekloos bestand,
Twintig mannen van Melle de hand,
In zijn weien, op den zoom
Van den snellen Scheldestroom.
Zij sprongen booten in, en roeiden,
Roeiden sneller dan de golven vloeiden.
| |
VII.'t Was half den nacht door, als tezamen
Zij onder 't oude burgslot kwamen.
Doch eer het één sloeg, stond hun held,
Ontketend, reeds met hen in 't veld;
Hing slingerend in de lucht een pater;
En dreef de waker op het water.
Des Ebro's manschap, werd het dag,
Hoe zou zij stom staan, als ze 't zag!
| |
[pagina 161]
| |
VIII.
Wat slaakte de wachtman een wilden schreeuw,
Als 't een mensch was, en geen meeuw,
Die daar zweefde! Welk verbleeken
Der paters die uit luiken keken!
En wat vloeken vielen al
Uit twee monden aan den wal,
Waar beul en Vaanderheer te paerd
Met bliksems dreigden van hun zwaerd!
| |
IX.
De Vaandrig brengt zijn ros op stal,
En kiest een hengst die vliegen zal.
Dien morgen dringt hij door, bezweet,
Besmeurd, en spreekt tot Margareeth:
‘Hij is ontsnapt! Wij zijn geschoren!
Een pater slingert uit den toren!
De waker drijft in lisch en riet!
Wat moet ik doen, Mevrouw? Gebied!’
Die man is gek; die man moet dwalen.
Zij doet het driemaal hem herhalen.
De waaier kraakt in heure handen;
En knarsen hoort hij heure tanden.
| |
X.
Dien dag nog zond ze hem naar Gent,
Met haren wil op perkament:
‘Niet één van allen mocht ontvlieden,
Die dàt bestonden of 't hun rieden!’
| |
[pagina 162]
| |
Ho! wee den man, ook wee de vrouw
Die nu nog hèm verfoeien zou!
| |
XI.aant.‘Vlieg tot uw zuster; haal den ring
Dien van den Keizer zij ontving!’
Zoo spreekt de portier van het Gravenkasteel
Tot hem die toovert met stift en penseel.
‘De Vaandrig snorkt nog als een zwijn.
't Kan morgen licht te spade zijn.’
En Willem vliegt, en Willem keert,
En brengt den ring dien men begeert:
‘Ik riep haar toe: men delft ons graf;
En rukte van heur hand hem af.’
| |
XII.
Nog sneller dan Johanna's broeder
Toog Rozemond, maar tot haar moeder.
‘Red Vaders hoofd! Dit komt van..... hem.’
Hier was 't of stokte hare stem.
‘Dit zegel heeft hij zelf geprint.
Zijn naam, hier, schreef hij voor zijn kind.
Het redde thans mijn Vader! Geef
Het hem, en zeg hem hoe ik beef.....’
En na een wild omarmen, vloog
Zij op haar paerd uit moeders oog.
| |
[pagina 163]
| |
XIII.aant.
Doch ziet: uit Rupelmonde waren
Niet allen weer naar Gent gevaren:
Twee Krijschers, meer nog dan d' andren ontgloeid,
Zijn stil den stroom overgeroeid.
Daar stond een tweespan, met een man,
Een derden Krijscher, op 't gespan.
‘Vooruit nu!’ ruischte 't, en met kracht
Rolde 't rijtuig door den nacht.
Ha! Margriet en Karel, gij,
Gij heerscht door schrik en dwingelandij?
Het volk zal naar de borst u grijpen,
En uit uw hart ook bloed doen sijpen:
Te Hoogstraat, in Lalaings warande,
Speelt een zoon, een kind der schande,
Als Joris een: dien lichten z' op,
En voeren hem mee in gestormden galop.
Zij voeren hem mee, en elk in Gent
Rilt en trilt die het waagstuk kent.
Doch Margareetha, als zij 't hoort,
Rolt zich ten gronde, en kermt: ‘Geen moord!’
Zij kermt, en snikt, en huilt erbij:
‘Laat allen vrij! Laat allen vrij!’
| |
XIV.
De Vaandrig ontwaakt, en wrijft zijn oogen.
Zijn roes is nog niet gansch vervlogen.
‘Eerst haar, de schoone Blonde zien:
Dan blijft den ouwe los misschien.....’
Dus mompelend, rijdt hij slotwaarts henen,
Waar zij zich schuil houdt met haar kleenen.
| |
[pagina 164]
| |
Zij duchte nochtans geen gevaar:
Zoo menig oog waakt over haar.
| |
XV.‘Nu wij ten Keizer!’ sprak de Deken.
‘Nu wij op reis voor onze streken!’
Een roekloos woord! Toch was er geen
Wien 't niet der Gilden waerdig scheen.
En vier Gezanten togen uit
Tot Karel heen, in 't verre Zuid.
Maar t' Atrecht aan Sint Vaasts-abdij
Schoot reeds een ridder hen voorbij;
Te Tours een tweede; en nogmaals een
In d' engste pas der Pyreneen.
Zij droegen den Keizer Margreetha's brieven,
Die hem als dolken zouden grieven:
Borluuts verlossing, met de wraak
Zoo snel gepleegd, in dol vermaak;
Daarop bericht wie komen zouden
Om hem hun klachten voor te houden;
Daarop gekerm dat men haar kind
Had meegevoerd gelijk de wind;
Gesmeek dat hij geen straf zou spreken,
Zouden Creesers 't niet doorsteken,
Gelijk den Vaanderheer, wiens lijk
Men opgesleurd had uit het slijk,
Waar 't neergeploft lag in de vest
Nabij de brug van 't Leeuwennest;
Dan vreeze, zou hij bloed vergieten,
Dat men van 't zijne zou doen vlieten.....
| |
[pagina 165]
| |
XVI.
Hij sidderde..... 't Is met geen woorden
Dat ze dreigen: zij vermoorden.
Maar zijne kinderen?..... Dàt niet, neen.
Zulke tijgers zijn er geen!
| |
XVII.
Dan nog een brief: ‘Zijn z' alle vier
Na maand en dag niet weder hier,
Schoon geen dier grijsaards iets vermoedt,
Dan wurgt men.....’
O! wat helsch gebroed!
| |
XVIII.
Hij steeg ten troon, en zat getooid
Met kroon en staf, nog rijker nooit.
De Dekens uit zijn Nederlanden,
Hij wachtte z' af, omringd van Granden.
Hij wou hen treffen door de macht
Die hij ten toon spreidde, en de pracht.
Ons viertal echter stapt bedaard,
Hoog van stal en wit van baard.
Hun oudste noemt hem kort de namen
Der volksgezanten die dus kwamen.
Dan zegt een tweede, woord voor woord,
Wat hij van Joris heeft gehoord:
‘Men klaagt in Gent.....’
‘Men klaagt in Gent.....’
En van 't begin zoo tot het end.
| |
[pagina 166]
| |
De Vorst wordt rood tot in zijn haar:
Hoe streng, hoe driest en toch hoe waar!
Zoo spreekt men slechts aan Lei en Schelde:
't Zijn echos nog van Artevelde.
God dank, dat uit des grijsaards mond
Niet één der Granden iets verstond!
Dan ging het voort: ‘Machtig Vorst,
Wie dàt het eerst u zeggen dorst,
Hij hadde 't bekocht met het eerlijkste leven,
Waar onze trouw geen trouw gebleven.
Hij was nochtans uw broeder, Heer.
Wij zijn het niet, en zeggen 't weer.....’
| |
XIX.aant.
De derde sprak: ‘We zijn als gij
Van Gent, Heer, dus vrank en vrij.
Wij komen met geen woordenpraal,
En minder nog met logentaal.
Wij brengen waarheid, anders niet,
Of z' u vermaak doe of verdriet.
Wij zijn de Dekens, in wier handen
De schatten rusten onzer landen:
Hun vrijheden, neeringe, welvaart, vrede;
D' eere der vaadren en kinderen mede.
Waarom, o Graaf, 't u niet gezegd?
Gij zwoert geen trouw aan Vlaanderens recht;
Gij maakt tot wet wat nooit geduld werd,
Hoe 't ook omhuld, hoe 't ook verguld werd.
Wij toornen, Heer. Uit onze borst
Verdwijnt de liefde voor den Vorst.
Het Gentsche volk wil niet verminderen;
| |
[pagina 167]
| |
En, Heer, het bloost al voor zijn kinderen.
U, die van Gent zijt, zooals wij,
U komen wij 't zeggen, vrank en vrij.
Doet gij 't ons boeten, wij zijn in uw macht.
Wij hebben ons-zelven tot u gebracht.
Maar 't ware laf geweest te zwijgen,
Als wij 't gevaar zoo hoog zien stijgen.
't Was plicht te spreken! Nogmaals, Heer,
Drijf den nood niet hooger meer,
Of Gent valt af; en al de banden
Die u nog hechten aan ons landen,
Zij springen los.....!
Zoon van Gent,
Doe recht, nu gij de waarheid kent.’
| |
XX.
De Keizer kon met moeite hijgen.
Moest dan de bijl dien man doen zwijgen?
| |
VIII.
Toen sprak de vierde: ‘Hoor ook mij.....
Geen hair wast op mijn lijf dat gij
Er vóór zijn tijd niet hebt vergrijsd.
Ge hebt mij als met wee gespijsd;
M' er dubbel mee gepijsd: te gader
Den Gentschen Deken en den Vader.
Gij kunt mij niets meer, niets voortaan;
'k Heb alle lijden doorgestaan:
Ik ben van Melle.....’
De Granden zagen
Den Keizer d' oogen nederslagen
| |
[pagina 168]
| |
En plots verbleeken, alsof hem
Gods wrevel toeklonk uit die stem.
‘Mijn dochter bracht heur moeder dit:
Uw naam en zegel, zwart op wit,
Door u geschreven en geprint,
Voor haren zoon, uw eerste kind.
“Het redde vader!” snikte zij.
Ik vraag geen reddinge voor mij.....’
Hij scheurt het perkament, en laat
De stukken vallen waar hij staat.
‘Wat die van Oudenaard ontving,
Bracht ons haar broeder, - dezen ring.
Hij zou, zoo dacht men, ons op reis
Een sleutel zijn tot elk paleis;
En, waar men ons mocht willen dwingen,
Zou vest- en kerkerpoort doen springen.
Hij dient ons niet.’
En na een druk
Der vingeren valt weer stuk op stuk.
‘Gij hebt des Vaders eer besmet,
Zijn heil verwoest, zijn hart verplet;
En toch, toch, Grave, komt de Deken
U voor zijn land en vrijheid smeeken!’
Hij zinkt geknield, en alle drij
Doen plots een knieval zooals hij.
| |
XXII.
Met bei zijn handen vóór 't gelaat
Rijst Karel op, die henengaat,
| |
[pagina 169]
| |
Doch niet zijn scepter medevoert.
De hofstoet volgt hem, diep ontroerd.
De vier Gezanten zien het aan;
Zij rijzen ook, maar blijven staan.
| |
XXIII.
O Keizer! waart gij ook geen mensch,
Hoe zoudt g' u wreken! Er is geen grens
Aan uwe macht; wilt ge, plat
Ligt morgen uw geboortestad.
Maar hij daar met zijn zilveren kruin
Zou mede liggen onder 't puin;
Rozemonde, uw kinderen zelven
Zouden zijn geraamt ontdelven;
Want in hun hart, hoe voelt ge 't nu!
Gloeit meer voor hem dan wel voor u;
Gloeit meer voor Gent dan voor de Staten
Van die hun Moeder heeft verlaten.
o Neen, geen straf voor wie zoo grijs,
Voor wie, geknakt, nog trotsch als hij 's!
| |
XXIV.‘Maar, Heer,’ sprak Mota in zijn Raad,
‘Wat wordt uw Rijk, duldt gij dien smaad?
Wij weten thans wat uit den mond
Van 't viertal klonk, dat vóór u stond.
Het dient gestraft!’ Een ander: ‘Had
Uw Alva, Heer, een woord gevat,
Zijn degen waar de schee ontsprongen
En aangevlogen op hun tongen!
- En buigt gij neer voor Gent, o Heer,
| |
[pagina 170]
| |
Dan komt men van elders, en eischt men nog meer!
- Men slaat aan 't muiten, breekt zijn trouw,
En kroont als Keizer een van 't grauw!
- Of een met Gravenbloed in d' aderen:
Die zijn de listigste verraderen.....’
Och! wisten zij wat hem zoo roert;
Wat band hem aan van Melle snoert!
Hij doet zijn moeder reeds verkwijnen:
Zoekt hij den vloek dan van alle de zijnen?
Neen! hoe men aandrong, wat men ried,
Grootvader kastijdde hij niet!
| |
XXV.aant.
Hij riep zijn lijfarts: ‘Ga tot hen.
Zeg hun hoe geschokt ik ben.
'k Zal Gent voldoen. Doch win mij tijd.
Hun hoofdman deed m' een streng verwijt.
Behandig hem dit perkament.....’
Geen slachter zal er sijn in Gent/
Van heden af/ ten jongsten dagen/
Dan Joost van Melle met sijn magen.
Dat gunt hem
RAREL/
Reyser.’
Verheugd,
Want het deed den grijze deugd,
Droeg de doctor 't rijke pand
Aan het viertal uit zijn land.
Zij zouden wachten in de stad
Totdat de graaf een antwoord had
Op Gent zijn klachten.
| |
[pagina 171]
| |
Doch men vond,
Na hun heengaan, op den grond
Het perkament aan flarden..... -
Vorst,
Zoo dàt een ander wagen dorst!
| |
XXVI.
Toch, Heerscher! toch zal elke Deken
Hier boeten voor zijn doen en spreken.
Z' ontrukten een ketter aan 't Heilig-Gerecht;
Zij hebben een munk aan de galge gehecht;
Cazalla is weer, op den Ebro gekeerd,
Met wraaklust die als vuur verteert:
Cazalla rust niet vóór de hand
Des beuls hen nu ook of verwurgt of verbrandt.
Men slaat z' in boeien, voert hen mee:
De kerkers verstommen vervloeking en wee.....
| |
XXVII.‘De Wolf stond met den muil wijd open
Ze zijn er lompweg ingeloopen.’
Zoo vloog in Gent van mond tot mond
Op eens de schrikbare mare rond,
Als hadde de wind, als hadde de lucht
Haar aangebracht in dolle vlucht.
‘De Dekens na zijn eigen broeder!’
Zoo klonk het gram, zoo steeds verwoeder.
Een Krijscher schreef aan Margareeth,
Met bloed dat hij uit zijn armen sneed:
‘Gedenk uw zoon! Zijn z' alle vier
Na maand en dag niet weder hier.....’
Ten Keizer schreef hi: ‘Voor een traan
| |
[pagina 172]
| |
Rekenen wij een hoofd u aan.’
En dan vertrok een derde brief,
Met ‘Moeder, Moeder, Moederlief!’
Haar zoontje kreet tot Margariet
Dat zij hem toch niet dooden liet.....
Naar Spanje dus, Mevrouw, gezwind!
Naar Spanje voor uw dierbaar kind!
Lalaing met u; want ook zijn herte
Zal vleugelen hebben voor de verte.
| |
XXVIII.‘Naar Rozemond, o mijn Vriendin!’
Zoo bad z' en steeg heur rijtuig in.
‘Naar 't Leewennest, opdat van daar
Verlossing daag in zulk gevaar!’
En d' edelvrouw met grijze lokken,
Wier oogen alle harten trokken,
Ging smeeken voor het kind der vrouw
Die z' onlangs nog allen verdelgen wou.
Zoo kwam dan ook op 't vlaamsche slot
De tijding van der Dekens lot.
Joris nam zijn moeders hand:
‘Wat moet ik doen voor u en 't land?
- Zij zocht uw dood, - red gij haar zoon.....
Borluut, Borluut, wat ware 't schoon!’
Zoo sprak Livina.
Rozemond
Stond als genageld aan den grond.
‘'k Zal vader redden,’ sprak zij stil;
‘Het moge kosten wat het wil!’
- Het koste 't Leeuwennest erbij,
Hem redden, Roosmond, zullen wij!’
| |
[pagina 173]
| |
Zei weer Livina.
Daags nadien
Was geen meer op het slot te zien:
De Meeuw had vóór Antwerpen 't anker gelicht,
En met allen den steven naar 't Zuiden gericht.
| |
XXIX.
De Meeuw? Een trotsche zeiler thans,
De snelste driemast Nederlands,
Van koopman Martens.
Wie ze voert,
Beyaert, werd nooit door bedreiging ontroerd;
En Krijschers uit de Schippersgilde
Zijn 't eenig scheepsvolk dat hij wilde.
Met die nu zeilen op de Meeuw
De Leeuwennesters mee op zee.....
|
|