| |
| |
| |
6. De Bataafse Republiek nog steeds op zoek naar een constitutie (aug. '97-jan. '98)
a. De Tweede Nationale Vergadering
Partijen; de Commissie van Vijf
De Tweede Nationale Vergadering was in een andere stemming bijeengekomen dan de eerste. Heel die moeizame weg door het Reglement voorgeschreven om tot een Constitutie te geraken opende zich ook voor haar. De radicalen, zoveel talrijker dan in de eerste vergadering, zonnen met meer beslistheid dan ooit op andere wegen, en de mismoedigheid die veel gematigden bij het vooruitzicht overmande, blijkt treffend uit het toespraakje waarmee Schimmelpenninck bij de inzweringsplechtigheid zijn weigering toelichtte om de eed nogmaals af te leggen. Hij kon niet in gemoede op zich nemen het Reglement getrouwelijk na te leven, nu hij ‘innerlijk en door ervaring overtuigd’ was geworden, dat ‘de wijzen’ daarbij vastgesteld ‘om het volk van Nederland aan een goede staatsregeling te helpen’, ‘geheel onstaatkundig en niet wijsgerig berekend’ zijn. Hij voegde daar nog een tweede overweging aan toe, namelijk dat de denkwijze van de meerderheid der natie, voorzover deze zich uitte, zozeer van de zijne verschilde, dat hij geen kans zag tot vruchtbare arbeid.
Als men bedenkt dat er in de N.V. altijd nog een machtige groep overbleef, met hem in inzicht niet fundamenteel verschillend en zich opmakend om met de radicalen, of wil men, met de hopeloze situatie, de worsteling voort te zetten, dan ziet men in die aftocht naar Amsterdam en de advokatenpraktijk licht een element van ontwijking of zelfs van plichtverzaking. Maar afgezien van de hooghartige waardigheid waarmee de grote redenaar zulke kritiek bijna wist te doen verstommen, de erkenning dat ook voor zijn programma alleen nog revolutionaire oplossingen overbleven, was juist; en zulke oplossingen te verwerpen behoorde óók tot zijn programma.
Niets goeds te verrichten onder vigeur van het Reglement, zo dachten alle radicalen erover; en Van Lockhorst kwam al spoedig met een voorstel om aan de grondvergaderingen een wijziging voor te leggen, waardoor men vrijheid zou krijgen om in plaats van de federatief samengestelde commissie van eenentwintig er een van zeven of negen te benoemen voor het opstellen van een nieuw constitutie-ontwerp. En daar begon dan weer een groot debat; alle argumenten vóór en tegen, tot walgens toe bekend, deden weer dienst. De federalisten hielden vast aan hun recht onder het gesloten verdrag (Van Marie bracht er zelfs Grotius bij te pas); een conservatieve unitaris als Bicker waarschuwde tegen ‘dit zo gevaarlijk middel om een goed oogmerk te bereiken’; de radicalen betoogden weer, dat het recht van het volk om te wijzigen, en de plicht der vertegenwoordigers om het geluk van het volk door een goede constitutie te bevorderen, alles te boven ging. Belangwekkend was de schets die Van Hooff gaf van de door het Reglement bestendige toestand:
De Provinciën zijn ... op elkanderen jaloers en tussen elkanderen verdeeld; zij rivaliseren daarenboven met de N.V. en worden wederom op hun beurt gecontrarieerd door de municipale besturen; ... zodat, wel verre van ... éne enige Republiek uit te maken, dit land als het ware bestaat uit zovele onderscheidene republiekjes als er steden en plaatsen in gelegen zijn ... Hebben wij de verschrikkelijke rampen die de anarchie op den duur onmisbaar vergezellen, tot dus verre niet gevoeld, zo is dit alleen toe te schrijven aan het zedelijk karakter onzer natie en aan de langdurige gewoonte waarin zij is geweest van onder de wetten te leven
| |
| |
(een eresaluut aan het verleden dat men uit die mond niet zou verwachten;), ... desniettegenstaande ondermijnt het verderfelijk kwaad deze Republiek. (Van Hooff wilde een nog ingrijpender herziening van het Reglement: de fout lag in het delibereren over het ontwerp in een zo talrijke vergadering en in het vervolgens op die wijze aan het volk voorleggen van het resultaat. Men had nu gezien wat een kleine kunst het was, de beste constitutie te doen verwerpen:) Daartoe behoeft men maar machtspreuken zonder bewijzen in het werk te stellen; men behoeft, bijvoorbeeld ... (de executieve macht van vijf leden) maar voor vijf koningen uit te krijten om het volk af te schrikken .... Engeland en het Huis van Oranje zullen ... geen middelen onbeproefd laten; zij zullen van al onze passiën en differenten gebruik maken, ja zelfs tot den onbedreven ijver der Patriotten toe, om den onzekeren staat waarin wij leven te doen voortduren. (Die opmerking dat de radicalen het spel van Engeland gespeeld hadden, gaf de volgende dag nog aanleiding tot bittere altercatie; Vreede beweerde boudweg dat Engeland de constitutie gewenst had: de staatsraad van vijf zou immers de plaats maar warm houden voor een Stadhouder! ...
Van Hooff's voorstel verdrong dat van Van Lockhorst. Het werd in handen van een commissie gesteld, die concludeerde dat het slechts mogelijk was een nieuw Regelement te ontwerpen voor een derde N.V., voor het geval dus, dat het ontwerp waaraan ondertussen een op de reglementaire datum (veertien dagen na de opening: 15 september) benoemde nieuwe Commissie van Eenentwintig werkte, eveneens werd verworpen; een geval waarin het Reglement niet had voorzien. De N.V. verenigde zich daarmee en benoemde 19 oktober, om zo'n eventuele nieuwe regeling van intermediair bewind en constitutie-maken te ontwerpen, een kleine commissie van ongemeen sterke samenstelling: Van de Kasteele, Vreede, Queysen, Van Manen en Van Hooff. 't Was wel een drukkende gedachte dat men nog weer zoveel tijd zou moeten verdoen, vóór men op een verbetering mocht hopen.
Maar zaten er hier geen mogelijkheden? De samenstelling van die kleine commissie waarborgde unitarisch werk, en dat was met de nieuwe Commissie van Eenentwintig allerminst het geval. Wel waren ditmaal alle zes de Hollandse evenals de twee Zeeuwse en twee Utrechtse leden unitarissen, en tevens overwegend radicaal; was in de eerste Eenentwintig Van de Kasteele de voornaamste woordvoerder van de unitarische opvatting geweest, nu viel die rol toe aan een radicaal: Ockerse, voorheen Bellamy's studie- en lettervriend te Utrecht, na het neerleggen, om gezondheidsredenen, van zijn predikantsambt te Amsterdam gevestigd en daar in de volkssociëteiten naarboven gekomen. Maar alle vertegenwoordigers van de andere gewesten waren federalist, zodat die zienswijze met elf tegen tien stemmen nog de meerderheid had. Voor de Friese verhoudingen is het leerzaam, niet zozeer dat beide Friezen in de Eenentwintig federalist waren; wij weten hoe zelfs bij de Friese radicalen, zelfs bij de grote lawaaimaker C.L. van Beyma, de gespleten hoef van het federalisme onder de radicale plunje uitstak; maar dat de twee door de gezamenlijke Friese vertegenwoordigers aangewezen commissieleden juist E.M. van Beyma en Huber waren, was voor het P.B. te Leeuwarden een klap in het gezicht.
Als de N.V. vrij kiezen kon daarentegen, zoals voor de Commissie van Vijf, moest het federalisme zich met een heel bescheiden plaats vergenoegen. 't Werd hier alleen door Queysen vertegenwoordigd, en de leidende figuren Van de Kasteele en Van Hooff konden plannen smeden voor méér dan 'n eventuele regeling na een nieuwe mislukking.
De moderaten - ik zei het al - hadden in de N.V. nog een machtige positie. De Commissie van B.Z. werd onveranderd gehandhaafd, evenals de Comités, waarvan alleen dat voor Oost-Indische zaken met Wiselius, Ondaatje en Liebeherr in radicale handen was. Wel was in de N.V. het aantal der radicalen zozeer toegenomen, dat het
| |
| |
niet meer aanging hen uit het voorzitterschap te sluiten. Wisselde dat in de eerste N.V. tussen moderaten en federalisten, thans was het om de beurt een moderaat en een radicaal die het bezette. Als die twee groepen het onderling eens konden worden, zou het in naam voor een derde N.V. ontworpen plan onverwijld kunnen worden ingevoerd. Revolutionair? Maar alles dreef naar een revolutionaire oplossing, dat zagen ook de leidende moderaten nu wel in. Maar in de Commissie van Vijf moest Vreede dan meewerken, en Vreede was in geen handelbare stemming.
Wat was het dat hem in zijn louter negatieve en obstructionistische houding stijfde? Pasteur tenminste verzekerde achterna, dat het plan dat hij met Van Hooff en Van de Kasteele op de Commissie van Vijf had willen bouwen, op de uitvluchten en onwil van Vreede was blijven steken. En er waren twee gebeurtenissen voorgevallen, waarvan men mag aannemen dat zij zijn moed verlevendigden en hem de gedachte van samenwerking deden versmaden.
| |
Fructidor (4 sept.); Kamperduin (11 okt. '97)
Bericht van de eerste gebeurtenis was in Den Haag binnengekomen geen week na de opening van de nieuwe Vergadering. Het was de staatsgreep van 18 Fructidor (4 september) in Parijs. Een plotseling halt toegeroepen aan de steeds stouter wordende reactie, die in Nederland de conservatieven begunstigd had en waarvan, als zij werkelijk in contra-revolutie was uitgebarsten, onvermijdelijk de Stadhoudersgezinden zouden hebben geprofiteerd. Natuurlijkerwijze triomfeerden over die revolutionaire herleving in Frankrijk de Bataafse radicalen. Niet dat zij en de nu in Frankrijk heersende partij werkelijk énes geestes waren. In Nederland was het de partij van de volkssociëteiten, van de kleine luiden; in Frankrijk bleven de clubs ontbonden, en waren het de kapitalisten en ondernemers die zich van de Revolutie meester maakten. De revolutionaire leuzen en de revolutionaire methoden evenwel, daarin bestond overeenkomst. Een revolutionair optreden naar buiten bovendien. Het eerste wat het nieuwe regiem in Frankrijk deed, was een eind maken aan de onderhandelingen met Malmesbury te Rijsel. Oorlog met Engeland tot het uiterste! Ook dat sloeg bij de volkssociëteiten in Holland in, wat een bezorgdheid ook in handelskringen het vervliegen van de kans op vrede en een open zee teweeg mocht brengen. En revolutionair? In oktober bracht Bonaparte, wiens steun de doorslag tot Fructidor had gegeven, de vrede met Oostenrijk tot stand (Campoformio). Bataafse belangen waren daarbij niet rechtstreeks geschaad; maar neem Venetië, aan Oostenrijk verkwanseld, en de Cis-Alpijnse Republiek, door de veroveraar van naam, constitutie en marionettenregering voorzien. Trouwens heel dat pacteren met de van alle volkssoevereiniteit afkerige dynastie der Habsburgers, onder wederzijdse
toezegging van het handhaven der orde in de respectieve gebieden incluis: wie niet blind was, kon zien hoever de revolutie was afgedwaald van de beginselen waarin zwakke volken aanvankelijk nog een waarborg hadden kunnen vinden. In België had men dan nog een voorbeeld dichter bij huis. Hoe rampzalig voor de Katholieken daar de gevolgen van Fructidor waren, hebben wij gezien.
Maar voor de Bataafse radicalen maakten de leuzen van Fructidor overeenkomst genoeg. Een royalistische samenzwering neergeslagen! Een eed van haat aan het koningschap! Dat moest in de Bataafse verhoudingen wel een heftige weerslag teweegbrengen.
Nolet, Katholiek van Schiedam, riep bij de mededeling van het feit in de N.V. uit: ‘Goed voorgaan doet goed volgen!’ (Hem zei het Belgische voorbeeld blijkbaar niets: het is wel opmerkelijk hoe verschillend verschillende omstandigheden Katholieken hier en daar op de Revolutie deden reageren.) C.L. van Beyma maakte er, onder opgeschroefde loftuitingen aan de Franse broeders, een voorstel van: hij wilde van alle ambtenaren een eed van haat aan het stadhouderschap vorderen. Hij veroorloofde zich zelfs een vergelijking van de eerste N.V. met de Franse Raden, waarin de insinuatie lag opge- | |
| |
sloten dat ook in de N.V. een samenzwering geloerd had. Dit werd door Ten Berge en Van Hooff dadelijk vastgenageld, maar in den lande, in de meer en meer losbandige pers en in de volkssociëteiten, werd niettemin het gebeurde uitgebuit om alle geconstitueerde machten in verdenking te brengen, de N.V., maar vooral ook de uitvoerende organen, de Comités en de Commissie voor B.Z. Het stroomde adressen, en het punt waarop de aanval zich concentreerde, was dat van de onbetrouwbare ambtenaren.
Altijd nog ergerde men zich, zo verzekerde De Lemon, één van de twee Joodse leden die de Vergadering nu telde, aan onwaardige ambtenaren, ‘terwijl brave en eerlijke Bataven om brood moesten rondzwerven’. Een allerongelukkigst geval werkte als olie op het vuur. Het Comité tot de Marine had een zekere Brender à Brandis tot fiscaal benoemd, een notoor ijveraar voor Oranje van vóór '95; de benoeming werd ingetrokken en als een vergissing vergoelijkt; maar die naam bleef klinken als een wapenkreet. Het Kollumer oproer werd in herinnering gebracht, men vertelde dat op de vloot Oranje boven werd geroepen. Soms sprak men, of de gevluchte tyran op het punt stond Den Haag weer binnen te trekken. Dit heette in ieder geval zeker, dat ‘de natie’ - wat in de taal der radicalen het publiek der volkssociëteiten en hun aanhang betekende bezield was van misnoegen en wantrouwen. Ieder keer weer werd dat aangevoerd als een argument ten gunste van maatregelen, maar heel de hierover opgezette discussie strekte, mèt de onuitputtelijke verdachtmakingen van de smaadpers en het werken van de volksmenners, om die gevoelens op te wekken en te voeden. Er werd uiteindelijk besloten tot een onderzoek naar de gedragingen (meningsuitingen inbegrepen) van ambtenaren. Maar daarbij waren veel fijne distincties gemaakt: geen onderzoek naar gevoelens; de uiting van gevoelens in het verleden kon niet tellen; bestond er tussen de ambtenaren en de staat geen contract? Daar maakte zich dan de onrust weer van meester, die niet gestild wou worden. Van Hooff had geen ongelijk toen hij op een ogenblik driftig uitbarstte tegen heel de discussie als ‘een schandaleuze vertoning om met onbewezene kletspraatjes wantrouwen te
zaaien’.
Wat de eed betreft, die C.L. van Beyma had voorgesteld, daar wilde zelfs Vreede niet aan, hoezeer ook overtuigd van de onbetrouwbaarheid van veel ambtenaren en bezorgd over het zich uitbreiden van ‘de geest van verpesting’ ten koste van ‘de ware en heilige beginselen onzer omwenteling’. Van Beyma sprak in zijn antwoord alsof het niet-vorderen van zo'n eed een tekortschieten jegens de Franse bondgenoot was, en troostte zich al vantevoren over de ongunstige beslissing der N.V. met de meer waardevolle bijval van ‘het volk’. Maar C.L. van Beyma's federalisme maakte hem allengs bij zijn mede-radicalen verdacht. Zijn heftigheid ontlokte zelfs aan De Lemon een schampere opmerking over ‘zogenaamde volksvrienden, die een grote étalage van zuiver Patriottisme maken en van nabij gekend niets dan eigen grootheid bedoelen’. Er waren radicalen en radicalen. De Beere, die ook verkozen was tot deze tweede N.V., en over wiens geloofsbrieven veel te doen was geweest, was er een van zó'n slag dat zijn steun C.L. geen goed deed. Niettemin had al dit gepraat over royalisme en Oranjegezindheid, over onbetrouwbaarheid en heimelijke voortrekkerij, de atmosfeer in den lande zeker nog meer ‘verpest’, - in een andere zin dan Vreede bedoelde.
Maar ik sprak van een tweede gebeurtenis die de verhoudingen had toegespitst. Dat was de nederlaag die De Winter met zijn vloot op 11 oktober leed bij Kamperduin.
Op 5 oktober had De Winter van het Comité tot de Marine, met machtiging van de Commissie voor B.Z., stellig bevel ontvangen uit te zeilen. Nu de samenwerking met de Fransen van de baan was en de Engelsen de zee weer beheersten, had de admiraal, die zo lang tevergeefs op goede wind had moeten wachten, te kennen gegeven dat hij persoonlijk een treffen met de overmachtige vijand niet meer verantwoord achtte. Zijn bezwaren, ook nu nog herhaald, werden terzijde geschoven. Het doel van de tocht
| |
| |
kon noch Ierland noch Suriname meer zijn, het was slechts: de vijand zo mogelijk afbreuk doen, en de eer der vlag handhaven.
7 oktober koos De Winter zee met vier grote linie-schepen, zeven middelgrote, vier of vijf kleinere en enig ander vaartuig. Er was op dat ogenblik geen Engelse vloot te bekennen, maar admiraal Duncan werd in Dover spoedig van de uitvaart verwittigd en kwam de vermetelen opzoeken. Op 11 oktober had bij de kust van Noord-Holland het treffen plaats. De Engelse vloot, die uit het Noorden kwam, de terugweg naar Tessel versperrend, was in getal van schepen ongeveer gelijk; in elke klasse waren de schepen echter groter, met zwaarder geschut en sterker bemand; in ervaring van zeemanschap
DE OVERGAVE BIJ KAMPERDUIN, 11 OCT. 1797 (naar D. Orme)
en vooral zeegevecht waren de Engelsen natuurlijk verre de meerderen. Het waren zij die, met de wind achter, aanvielen. Al dadelijk werd de Bataafse linie doorbroken. In de schip-met-schip-gevechten die daarop volgden, kweten een aantal kapiteins zich met grote hardnekkigheid; een enkele onttrok zich. Op het eind moesten het admiraalschip en acht andere zich overgeven, niet dan nadat zij reddeloos geschoten waren; ruim twaalfhonderd man van de ruim zevenduizend der totale vloot waren gesneuveld of gewond. Admiraal Duncan ontving De Winter als krijgsgevangene met grote onderscheiding en lof voor zijn onderhebbenden.
Het was met dat al een ramp van de eerste grootte, maar bij het instorten van alle illusies zochten de Bataven troost in het eervolle van de nederlaag. De Winter werd gevierd als een nationale held. In 't begin van december reeds uit de krijgsgevangenschap ontslagen, werd hij te Amsterdam (waar hij woonde) met de meest uitgezochte eerbewijzen begroet - gewapende burger-optocht, toespraak van de voorzitter van de raad, gouden degen -. Barclay, die de betoonde dapperheid niet ontkende, zag het
| |
| |
ietwat meewarig spotachtig aan. Begrijpelijk genoeg. Toch was dit meer dan een vlucht uit de werkelijkheid. 't Was voor het regiem en zijn aanhangers bemoedigend - van hun kant merkten de Oranjes het in hun onderlinge correspondentie niet zonder een zekere spijtachtigheid op -, dat de vloot bereid was gebleken ervoor te vechten. En onder de schok ontplooide zich een oprecht Bataafs gevoel, dat om offers riep ten einde een nieuwe vloot te scheppen.
Een Bataafs gevoel? Zelfs Prinses Wilhelmina hield uit Engeland haar dochter in Brunswijk voor, dat de nationale eer een kostbaar goed was. In het land wilde Kantelaer, die in de tweede N.V. als lid zetelde, niets lievef dan de diepe en algemene ontroering zo breed mogelijk interpreteren. Wat zich bij Kamperduin gewroken had, was het gemis aan bekwame officieren. Men had niet genoeg gedaan, schreef hij aan zijn vriend en collega C. van Lennep, om de in 1795 gelicentieerden weer aan te trekken; het woord casseren, dat toen in Holland aanvankelijk gebruikt was, had hen gegriefd. En toch was bij velen die in dat geval verkeerden, door de ramp ‘het vaderlands gevoel weder opgewekt’. Hij had er één gesproken.
Met tranen in de ogen betuigde mij de brave man zijne smart ... ‘Ik voel dat ik Hollander ben (zeide hij) en die zich in mijne tegenwoordigheid over die nederlaag verheugen kon, zou niet ongestraft van mij henen gaan.’
Het ongeluk was maar dat de geest van Kantelaer overschreeuwd werd door die van de volkssociëteiten. Hij vroeg Van Lennep wel, of er uit Amsterdam niet eens een adres in hun geest aan de N.V. kon worden gezonden, en de gematigden waren al doende om sociëteiten van hun geestverwanten in te richten (Gemenebest-sociëteiten noemde men die). Maar het lukte nooit recht de rustige burgers te mobiliseren, en de geest die zich als volksstem deed horen, was altijd nog, dat men om tegen Albion iets te vermogen, ook de ‘aristocraten’ thuis verfoeien moest. Zo drongen de adressen die na Kamperduin bij menigte de N.V. bereikten, wel aan op maatregelen om het geleden verlies zo spoedig mogelijk te herstellen, maar zij en de begeleidende artikelen in de pers verliepen weldra in een in gebreke stellen, en op al onaangenamer toon, van de Commissie van B.Z. Dat was trouwens het parool reeds op 16 oktober gegeven door een voorstel van 24 radicale leden der N.V. om de Commissie uit te nodigen de redenen mee te delen, die haar tot het bevel aan de vloot om uit te zeilen hadden bewogen. Kamperduin werd een wapen in handen van de radicalen tegen het gehate bestuursorgaan, dat zich met de moderaten liet vereenzelvigen.
Nu is het moeilijk het bevel aan De Winter anders te beschrijven dan als een roekeloze daad. Was het plan van deelnemen aan de expeditie tegen Ierland hoog spel geweest, wat dan te zeggen van het uitzenden der vloot tegen het advies van de opperbevelhebber en voor geen ander doel dan het handhaven van 's lands rang ter zee? En men had niet alleen hoog gespeeld, men had verloren. Maar het is ook moeilijk om in de aanval die Vreede ontketende, en waarin zijn volgelingen zich met wellust stortten, de opzet van partijtwist te miskennen. Hoe hadden diezelfde lieden zich heel die zomer niet verbeten van ongeduld; hoe zouden zij gesmaald hebben als de vloot ‘werkeloos’ was gebleven! Dat fatale woord uit de vorige Engelse oorlog, toen tegen Willem V gebruikt, was ook nu weer vernomen. 't Was zeker mee daardoor geprikkeld dat de Commissie van B.Z. (niet zonder zich van de instemming te verzekeren, dat dient nog vermeld, van de voorzitter der N.V., Nuhout van der Veen, een radicaal dus) de gevaarlijke worp had gedaan. Een verklaring, die nauwelijks een verdediging mag heten, ofschoon de Commissie haar weldra als zodanig aandiende. Wat ook had meegeteld, maar wat niet gezegd kon worden, was zonder twijfel dat men zijn rang had willen handhaven, niet tegenover Engeland alleen, maar tegenover Frankrijk, dat niet geraadpleegd was en dat zich dus ook ontstemd toonde.
| |
| |
Maar wat nu? Wat anders kon de kritiek der radicalen uitwerken dan onderling krakeel en wantrouwen? Van Hooff waarschuwde hiertegen reeds, toen op 9 november Vreede rapport uitbracht ten gunste van het door de vierentwintig radicalen gedane voorstel.
Ja, wij hebben een gedeelte van onze vloot verloren, maar laat toch dat ongeluk ons niet ongelukkiger maken; laat het wantrouwen de oorzaak niet zijn dat wij noch vloot noch goevernement behouden, of dat het goevernement in discrediet raakt.
De twijfel eenmaal geuit, was echter een discussie niet meer te vermijden, en toen die een maand later plaats had, gingen inderdaad de radicalen (in weerwil van Nuhout van der Veen) zich aan zodanige insinuaties te buiten, dat Hahn, zichzelf en de Commissie verdedigende, in grote gemoedsbeweging uitbarstte tegen een nieuw lid, Van Roosevelt Cateau, die ‘volstrekt schijnt te willen hebben, dat het zwadder des lasters zijn vergiftig uitwerksel doe.’ Van Hooff trad bij die gelegenheid nogmaals als de verdediger van het practische regeerdersstandpunt naar voren. Met wezenlijk talent legde hij uit, hoezeer men zich terughouding diende op te leggen bij de, overigens rechtmatige, controle op het uitvoerend gezag, of men zou dat laatste tot schade van de staat verlammen. Ja, hij waarschuwde dat aan het eind van die weg een dictatuur als die van Robespierre stond. - Al werd haar rapport ten slotte door de N.V. goedgekeurd, de Commissie van B.Z. was niettemin bij de volkssociëteiten nog dieper in verdenking gebracht.
Die woelige vergadering der N.V. was gepresideerd door Blauw, nog maar een paar weken in Den Haag terug uit Italië, waar hij zijn onbelangrijke gezantschapspost eraan gegeven had om lid van de tweede N.V. te kunnen worden. Blauw stelde zich voor, een grote rol te kunnen spelen door de partijen tot vereffening van de onhoudbare toestand bijeen te brengen. Hij liet zich de naam van ‘vader der omwenteling’ aanleunen en, afgezien nog van zijn werk in het revolutionair comité van 1794/5, had hij zich werkelijk, zoals wij weten, bij de onderhandelingen over het tractaat in Parijs manmoedig geweerd. De radicalen begroetten hem als een der hunnen, de moderaten behandelden hem met onderscheiding. Zijn leiding bij die stormachtige debatten (15, 18, 19 december), maakt echter een indruk van zwakheid, en in feite slaagde hij er volstrekt niet in, de toestand te beheersen, en werd ten slotte tegen wil en dank in de staatsgreep van januari meegesleept.
Maar tot recht begrip van de verhoudingen is het nodig de realiteiten achter die woordenwisselingen te belichten. Ik beschreef de eerste N.V., bezig met die moeizame arbeid van omwerking van het eerste constitutie-ontwerp, als een schimmenspel: de verwerping van het resultaat was in den lande al in volle voorbereiding. Hoeveel temeer maakt de tweede Vergadering in dit stadium van haar bestaan die indruk! De machten die over de ontwikkeling der dingen beschikten, lagen buiten haar. Niet alleen bij de bevolking, maar ook, en vooral, bij de Franse ambassade; of in Parijs. De ware aandacht van de leiders der radicalen zowel als van die der gematigden was dáár, en zo zij in de N.V. soms nog schenen samen te werken tegen de federalisten, dáár waren zij bovenal rivalen.
| |
De laatste maanden van Noël (aug.- dec.); de radicalen in contact met het Directoire
Voor Noël was het verwerpen van het constitutie-ontwerp op 8 augustus een slag geweest. Niet alleen de partij met welke hij bij voorkeur samenwerkte, maar hijzelf, die zich zo openlijk ten gunste had uitgesproken, was door de grote meerderheid der
| |
| |
Bataafse stemmers gedesavoueerd. Zijn beschouwingen naar Parijs droegen onvermijdelijk een ietwat apologetisch karakter, maar hij liet zich niet afbrengen van zijn opvatting dat er met de radicalen niets was aan te vangen. Ook door Fructidor niet. Hij zag in de radicalen ‘anarchisten’; het wanbestuur in Friesland vervulde hem met groter afkeer dan ooit; en hij ging mee noch met de scherpslijpers van rechts, noch met de heethoofden van links, die beiden geloofden of voorwendden, de énen vol afschuw, de anderen triomfantelijk, dat dit de beginselen waren die in Parijs hadden getriumfeerd. Die interpretatie van Fructidor verwierp Noël beslist, en het is zeker waar dat de nieuwe machthebbers in Parijs niets meer wilden weten vande beginselen van de constitutie van 1793, die bij de Bataafse radicalen als hoogste wijsheid golden.
In het begin van oktober nodigde Talleyrand Noël uit, zijn mening over de nu ten aanzien van de Bataafse Republiek te volgen politiek wat breder uiteen te zetten; Talleyrand, die Fructidor niet alleen als minister van Buitenlandse Zaken overleefd, maar eraan meegewerkt had. Noël had onder de eerste schok gemeend: een afwachtende houding aannemen, onderwijl het bezettingsleger van 25.000 man in het land houdende wel te verstaan; eindelijk zouden ofwel de Bataven wijzer worden of de verwarring hen nopen zelf om interventie te vragen. Hij kwam nu met een positiever advies, dat overigens geheel in de lijn van zijn vorig beleid lag. Hij wilde de gematigden steunen en helpen een partij te worden; hen een constitutie-plan laten ontwerpen, dat aan de goedkeuring van het Directoire onderworpen zou moeten worden; en dat dan met behulp van krachtige figuren in leger en vloot en de bestuurscomités doorzetten. (Hij rekende zeker op Daendels, die het met de radicalen slecht kon vinden.)
Het is niet onwaarschijnlijk dat in deze geest tussen Noël en leidende mannen als Bicker, Hahn, Gevers, Van Hooff, Van de Kasteele, min of meer openlijk gepraat is geworden, en als Vreede onmogelijk maakte dat het plan van de Commissie van Vijf, Zogenaamd voor een nieuw Reglement ingeval van een derde N.V., hierbij dienst zou doen, dan beproefde men het langs andere wegen. Maar de radicalen zaten inmiddels niet stil. De gedachte dat de mannen van Fructidor in hen geestverwanten zouden erkennen, zat hun vast in het hoofd. Het waren overigens niet de radicale leden van de N.V., maar hun achterban, de volkssociëteiten, in 't bizonder te Amsterdam, van wie in deze een initiatief uitging.
Nog in september bevonden zich twee Amsterdamse Patriotten in Parijs voor hun zaken als leveranciers van (of speculanten in) legerbehoeften, een zekere Bode, en Eykenbroek, uitgewekene na '87, in '95 lid van Provisionele Representanten van Holland geweest. Zij kwamen daar in contact met Eberstein, een avonturier van adellijke Duitse afkomst (zijn moeder een Aylva), vóór '95 in dienst van het Huis van Oranje, thans van zijn vernuft levende in het van avonturiers krioelende Parijs van na het schrikbewind. Door hem kregen de twee Amsterdammers toegang tot Barras, de Directeur die door Fructidor een ogenblik de machtigste man in de Franse regering scheen. Barras nam nota's in ontvangst door Eberstein opgesteld, waarin de radicalen in de Bataafse Republiek werden afgeschilderd als de ware vrienden van Frankrijk, de gematigden en federalisten, die men tot nog toe dom genoeg ontzien had, als contra-revolutionairen, heimelijke aanhangers van Engeland, waar zij immers hun geld hadden belegd, en van Oranje. De Volkssociëteiten, zo heette het, vroegen om steun: roep dus Noël en Beurnonville, die volksvijanden, terug, laat de journée van de 18de Fructidor in de Bataafse Republiek worden herhaald, een goede constitutie invoeren, de onbetrouwbare elementen uit het bestuur verwijderen; stuur een welgezind generaal. Barras luisterde gewillig, maar daarvoor moest men hem dan ook, als men meester van de staat was geworden, een miljoen beloven - dit waren de zeden van dat regiem . In de samenzweerderscorrespondentie heetten steekpenningen ‘smorfio’, zij spraken in hun dieventaaltje ook van ‘koorn’, en ‘tien last’ betekende dat fameuze miljoen.
| |
| |
Maar wie vertegenwoordigden zij eigenlijk? Er bestond te Amsterdam een ‘correspondentiebureau’ van radicale volkssociëteitmannen, dat zich De Uitkijk noemde en met geestverwanten elders voeling hield. De penvoerder was Hendrik Nobbe; Wijbo Fijnje en Wiselius behoorden tot die kring. Tot hen hadden Eykenbroek en Bode zich gericht en van hen hadden zij hun eerste opdracht ontvangen; ook introductie bij de gezant Meyer, die de Commissie van B.Z., welke hem had willen terugroepen, geen goed hart toedroeg.
Reeds de 21ste october kregen de drie agenten de verzekering, dat Noël werd teruggeroepen en Delacroix, Talleyrand's voorganger, in zijn plaats zou komen; ook Beurnonville zou vervangen worden. Nu dus aan de slag. De vrienden in Holland kregen te horen dat de machthebbers in Parijs de staatsgreep meteen verwachtten. Om te beginnen moest de Commissie van Buitenlandse Zaken, met de Comités van Marine en te Lande, in staat van beschuldiging worden gesteld wegens het in de wind slaan van de uitdrukkelijke last van het Directoire om de vloot niet te laten uitvaren. Van de brief waarbij die last gegeven was, beloofde het viertal aanstonds kopie te zullen overzenden, maar hij bestond slechts in hun verbeelding en wat zij zonden, was veel minder overtuigend. Ondertussen legden zij in hun opgetogenheid al een programma voor een nieuwe constitutie voor, dat een fraai denkbeeld geeft van de politieke cultuur der volkssociëteit-radicalen. Het telde elf punten, die stuk voor stuk uitsluiting en vervolging ademden.
9. Alle adellijken die geen onbetwistbare blijken van patriottismus gegeven hebben, zullen gedurende de oorlog als vreemden aangezien worden en nimmer een post kunnen bekleden dan acht jaren na de generale vrede .....
10. Van de grondvergaderingen, gelijk van alle bedieningen zullen uitgesloten zijn: vaders, broeders, ooms, broeders- en zusters-kinderen en de volle neven van enig emigrant of uitgewekene, hetzij van de Bataafse of Franse Republiek.
En was de situatie nu werkelijk rijp voor actie? De Amsterdamse radicalen geloofden het en drongen met hevigheid aan bij de radicale volksvertegenwoordigers in Den Haag om geen ogenblik te dralen. Dezen hadden zich bij het begin van de tweede N.V. een directorium van negen leden gegeven, waarvan weer drie, Vreede, Van Langen, Katholiek Rotterdams koopman, en Th. van Leeuwen, Amsterdams apotheker, de kopstukken waren. Die leiders van de radicale beweging nu verloochenden de onverantwoordelijke avonturiers die in Parijs zo wilde gangen gingen, geenszins. Van Leeuwen gaf hun een warme aanbeveling bij Meyer. Vreede was in rechtstreekse correspondentie met hen en zorgde voor geld: het miljoen was van later zorg, maar de drie hadden reeds nu heel wat nodig. Zo niet Barras zelf, die op groter buit uit was, dan zijn secretaris, ook een zekere Ducange, die naderhand als Barras' vertrouwensman bij Delacroix mee naar Den Haag zou komen, hielden zeker al wel de hand op. Gelukkig konden de radicalen in Friesland reeds over een openbare kas beschikken en door Godschalk kreeg Vreede 21.000 gulden voor de afgezanten in Parijs. Het valt niet te zeggen hoeveel daarvan in de zak van Eberstein bleef hangen. Hij schreef almaar om geld: daarvan hing af, of men uit Frankrijk steun zou krijgen. ‘Zo niet, dan niet, en dat is billijk’, vond hij: Zijn maatstaven kwamen met die van zijn Franse kennissen goed overeen.
Maar in ieder geval, het spel beginnen, neen, dat durfden de radicale leiders niet zolang Noël en Beurnonville nog op hun posten waren. Want de vervanging, waartoe al in oktober besloten was, kreeg maar niet haar beslag. En inderdaad werkten er in de Franse regering krachten en tegenkrachten. Talleyrand voelde niets voor het bondgenootschap met de radicalen, en hij werd bewerkt door De Vos van Steenwijk en Van der Goes, die vanwege de Commissie van Buitenlandse Zaken opnieuw in Parijs waren,
| |
| |
voor handelsbesprekingen. Er verstreken zo maanden. Waar het dan ook aan lag, Delacroix kwam niet, Noël en Beurnonville gedroegen zich als vanouds, en het Bataafse Fructidor bleef in de lucht hangen.
| |
Bemiddelingspoging van Blauw; het manifest der 43 (12 dec. 1797)
En hadden intussen de radicalen samen met een aanzienlijk deel der moderaten geen vruchtbaar werk kunnen doen? De verloren vloot door een nieuwe vervangen, dat wilden beiden, en de gematigde unitarissen zagen zo goed in als de radicalen, dat het Reglement aan de daarvoor nodige financiële maatregelen niet eeuwig in de weg mocht staan.
Van 17 oktober werkte aan plannen voor vlootherstel een commissie, waarin zowel Vreede als Van Hooff en Van de Kasteele zitting hadden en die overleg pleegde met de Commissies van B.Z. en van Financiën (de Gecombineerde Commissie). Op 14 november kwam van die kant een voorstel om ten eerste aanstonds met de reparatie en aanbouw te beginnen; en ten tweede om de middelen te vinden door een algemene heffing - over heel de Republiek dus - van 8% van het inkomen van ieder ingezetene; dit ging natuurlijk de bij het Regelement verleende bevoegdheid te buiten, en daarom zou aan alle gewesten een brief uitgaan om met de N.V. hierin te willlen ‘concurreren’ (meewerken). Dat was geen kleinigheid. Het voorstel was in zekere zin afgedwongen door een besluit - een waar ultimatum - van het Provinciaal Bestuur van Holland, genomen nog vóór de zeeslag trouwens, om tot algemene behoeften voortaan niet meer door provinciale heffingen of leningen, maar enkel op generale voet, te willen bijdragen.
Dat de N.V. zich voetstoots zou onderwerpen, was niet te verwachten. Vreede, die juist voorzitter was, wist aanneming van art. 1 nog op dezelfde dag door te drijven, maar over art. 2 (waar alles op aankwam) werden vervolgens lange en bittere debatten gevoerd, uitlopend op een verwerping met vier en veertig tegen twee en veertig stemmen.
Juist omstreeks die tijd kwam Blauw in Den Haag aan (22 nov.). Hij was, door Parijs reizende, volledig ingelicht over het komplot en hoopte, gelijk gezegd, een gewelddadige oplossing te kunnen verijdelen en toch de Republiek het onontbeerlijk krachtig bewind verschaffen. De beangstigende voorbeelden die het Europa van toen bood, stonden hem klaar voor de geest. Was het niet duidelijk, dat de onderlinge strijd en het inroepen van Franse hulp de Bataafse onafhankelijkheid, waarover Vreede en de zijnen als het tegen de Moderaten ging, zo dierbaar plachten te spreken, moesten aantasten? Blauw maakt nòg een overweging op zijn kennis van andere landen gebaseerd, een zeer treffende, en niet minder omdat zij ons doet terugdenken aan wat Van Hooff al in de N.V. had gezegd: ‘Nergens nog was meer burgerlijke vrijheid en orde als in ons land’, daarop moest onze ‘consideratie buitenslands’ gevestigd zijn, en door een uitbarsting zou juist dat in de waagschaal worden gesteld. Samenwerking tussen Radicalen en Moderaten leek hem uit dat oogpunt dringend gewenst.
Het geheim van het komplot met de Franse regering (of met Barras) was al in een te wijde kring van Radicalen bekend dan dat er niets van kon zijn uitgelekt. Het schijnt toch wel, dat eerst door Blauw's bemiddelingspogingen de Moderaten gewaar werden wat hun boven 't hoofd hing. Ook toen zeker nog niet volledig. Op 4 december verklaarde Van Hooff in een Comité-Generaal, dat
het gerucht zich verspreidt, dat men hier te lande enen 31sten mei wil ondernemen (31 mei 1793 was te Parijs de Conventie door de benden der Commune overrompeld en gedwongen de Girondijnen uit te stoten; het begin van de Jacobijnse overheersing. 31 mei en 18 Fructidor werden door de conservatieve tegenstanders dikwijls in éen adem genoemd; de ‘Gazette de Leyde’ deed dat b.v., tot bittere verontwaardiging van Noël. Van Hooff noemde 18 Fructidor niet, maar hij dacht er ongetwijfeld aan);
| |
| |
dat deze N.V. gedissolveerd, of tenminste uit elkanderen gerukt zal worden. (En hij drong aan op versterking van het garnizoen van Den Haag en dat) deszelfs kommandant op zijn hoofd de rust en goede orde zal worden aanbevolen. (Inderdaad kreeg kol. Gelderman die opdracht.)
Op 11 december schreef Schimmelpenninck aan Wiselius - een speciale vriend van Blauw -, dat hij nu wel moest geloven dat er zo'n plan bestond. Maar dat hij in Wiselius een volledig ingewijde vóór zich had, besefte hij niet, en ook dat Gogel (die zich van het lidmaatschap reeds van de eerste N.V. had moeten excuseren omdat hij zijn zaken niet in de steek kon laten) erbij hoorde, kon hij niet recht geloven. Bicker en Jordens, aan wie Blauw te verstaan had gegeven dat het, om de Franse regering buiten het spel te houden, wijs zou zijn als zij uit de Commissie traden, weigerden. Toch was het zeker wel de vage notie van dit henzelf onmiddellijk rakende gevaar, dat enkele weifelende Moderaten ertoe bracht alsnog in dat revolutionaire belastingplan toe te stemmen.
Een week na de verwerping toch was de commissie teruggekomen met wat in de grond hetzelfde voorstel was. De discussie was nu nog veel heftiger. Tevergeefs waarschuwde Blauw dat de vijand meeluisterde en stelde hij de eensgezindheid van het Engelse volk in tijden van crisis ten voorbeeld. Op het laatst, toen een Overijsels federalist nog weer het woord wilde nemen, riepen Van Hooff en anderen: ‘Geen discussiën meer! Wij moeten een vloot hebben. Zonder vloot is het vaderland niet te redden.’ Bij de stemming spraken zich nu zevenenvijftig leden ten gunste uit, en het voorstel was aangenomen. Dat gebeurde 2 december 1797. Maar was men er nu? Viel op die ‘concurrentie’ van de gewesten te rekenen? Kantelaer, die het Reglement geen versperring achtte, had twijfel geopperd of men langs deze weg wel snel tot het doel zou geraken, en de uitkomst gaf hem gelijk.
Er waren in de discussie bezwaren van velerlei aard geopperd. De felle Van Beyma, die heel de Vergadering op stelten zette door zijn provocatieve manier, vond dat men van de Fransen gedaan moest krijgen dat zij ons verlosten van de last van hun bezettingsleger ofwel het eigen Bataafse leger licentiëren: alleen zo kon geld voor een vloot beschikbaar komen; zo had hij al in '83 tot de tyran Willem V gesproken. Er waren er trouwens meer die in die richting gingen. Bezuiniging! hoe kon men de zwaar belaste ingezetenen meer afvorderen zolang er hier en ginds verkwisting heerste, hoe kon de natie vertrouwen (die schampere opmerking maakte in 't bizonder de Zeeuwse notaris Beljaart) dat het zuur opgebrachte geld nu beter besteed zou worden dan aan Lucas en De Winter! ... Dit waren veelal radicale geluiden. Men kon ook op radicale gronden - of voorwendsels - tegen de 8% zijn. Maar het eigenlijke bezwaar ontsproot uit de belangentegenstelling, of wederzijdse verdenking, tussen Holland en de landgewesten. Sonnaville van Amsterdam gaf die de schuld van de nederlaag; aan hun nalatigheid in het opbrengen der consenten was het te wijten geweest dat het Comité van Marine De Winter geen sterkere vloot had kunnen meegeven; en dit verklaarde Holland's ultimatum. Daarentegen sprak C.L. van Beyma niet enkel voor de Friezen (van hen had hij het merendeel, radicaal en gematigd, met zich) toen hij zo'n belasting op het inkomen een uitdenksel van ‘de rijke Hollandse kooplieden’ noemde, die heel goed wisten, hoeveel gemakkelijker het hun zou vallen hun ware verdiensten voor de fiscus te verbergen dan de ongelukkige, toch al te zwaar belaste grondeigenaars. Het besluit van het P.B. van Holland heette afpersing; ‘provinciaal Hollands federalisme’. En
het spreekt vanzelf dat Vitringa en Van Marle, De Mist en Queysen, zich als om strijd beriepen op het Reglement.
En inderdaad, zoals Kantelaer voorzien had, de antwoorden van de gewesten op de vraag om medewerking brachten de N.V. in een nieuwe impasse. De radicalen in den lande waren dan ook geen ogenblik voldaan geweest. Doortasten volgens het met de
| |
| |
Franse regering overeengekomen plan, dat bleef de leus van de ingewijden te Amsterdam. Op Blauw waren zij om zijn pogingen tot overeenkomst met de moderaten en afwenden van Franse inmenging enkel maar gebeten.
Coos Blauw (zo schreef eind nov. Bode, naar Holland gekomen om tot handelen aan te sporen, aan Eykenbroek in Parijs) heeft een rol gespeeld die hem niet te vergeven is: hij is een volmaakte schurk, een volksbedrieger groter hebben wij er geen.
Maar ook tegen Vreede en de zijnen richtten de leden van de Uitkijk de woede van hun ongeduld. Wanneer zult gij eindelijk ‘op het voetspoor der Fransen’ van leer trekken, vroeg Nobbe uit hun naam); of liever, hij ‘eiste’ uitsluitsel ‘in naam van het Franse Directoire’! Gij hebt ons ‘misleid’, klonk het in dat schrijven, en Eykenbroek, op zijn beurt naar Den Haag gekomen, dreigde Vreede, dat als hij langer in gebreke bleef, ‘het volk’ in beweging gebracht zou moeten worden, met alle gevaar van bloedvergieten; en als ook dat mislukte,
dan zweer ik bij God dat het door de Fransen gedaan zal worden, en of gij dan gelukkiger dan de Cisalpijnse Republiek zult zijn, zal de tijd leren. (Ook hij beriep zich dus op dat voorbeeld. In de gedachte van Blauw ging de voorgenomen staatsgreep reeds al te ver in die richting en was juist daarom samenwerking geboden.)
Enige tijd later antwoordde Van Leeuwen de opgewonden Amsterdammers, dat men niets wagen kon, omdat van uitvoering van de door Barras gedane toezeggingen niets bleek. Niet alleen waren Noël en Beurnonville (welke laatste overigens op 14 november aan de Commissie voor B.Z. zijn ontslag had aangekondigd) nog in functie, maar juist had de eerste aan de Commissie verklaard (men kan zich denken tot hoe grote opluchting van die heren), dat hij stellige orders had ontvangen om ‘alle populaire mouvementen met geweld tegen te gaan.’ Daar kwam bij, dat de radicalen op Daendels geen vertrouwen stelden. En Van Leeuwen besloot: ‘Zodat geconcludeerd wordt dat gijlieden, wij en onze vrienden te Parijs allen fijn bij de neus geleid worden ... Hier zal geen voet verzet, geen duit verder gegeven worden, voordat daar aan de voorwaarden voldaan is.’
Reeds eerder, maar zeker wel nà het dreigende stuk van de Uitlkijk, hadden Vreede en de zijnen een stap gedaan, bedoeld om het ongeduld van de aanhangers wat neer te zetten, maar die tevens de scheiding tussen hen en de moderaten scherp markeerde. 12 december deden zij, drieenveertig leden van de N.V., in de pers een manifest verschijnen waarin, meer gespecifieerd dan een halfjaar tevoren in het manifest der Twaalf Apostelen, negen punten werden opgesomd, welke alle, ‘tot één toe,’ in het plan van constitutie zouden moeten vóórkomen, wilden zij er hun stem aan geven. De eenheid naarbinnen en naarbuiten werd er sterk in beklemtoond, maar dat stelde de ondertekeaaars niet tegenover de gematigden. Ook de krachttermen in de inleiding, ‘snode aristocratie’, ‘vuige heerszucht’, ‘zwart zelfbelang’, waren het ergste niet. Maar de bepalingen dat op een klacht over zaken of personen, uitgaande van een nader te bepalen getal burgers, de grondvergaderingen zouden moeten worden gehoord, ja eigener beweging zouden kunnen bijeenkomen, wanneer er door de Wetgevende Vergadering niet aan werd voldaan; dat er maar éne Wetgevende Vergadering zou zijn; en geen enigermate daarvan onafhankelijke regering; al die punten riepen het spookbeeld van de Franse Constitutie van 1793 op.
Dit stuk, en de actie der Radicalen in het algemeen beheersten, het openbare debat, maar het is zaak even op te merken dat de oppositie van kerkelijke zijde, die tot de verwerping van het eerste ontwerp zoveel had bijgedragen, volstrekt niet was ingesluimerd. Eind oktober en in november waren talrijke adressen uit verschillende provincies bij de
| |
| |
N.V. ingediend, waarin, soms op hoge toon, werd geëist, dat in het nieuwe ontwerp de beschikking over kerkgebouwen niet anders dan volgens ‘den weg der justitie’ aan de Hervormden zou worden ontnomen en dat de betaling der Hervormde leraren op de oude voet zou worden voortgezet. Samen schatte men de handtekeningen op tweehonderd duizend. De predikanten hadden in hun preken of op hun catechesatiën tot ondertekening opgewekt. De ondertekenaars waren lang niet allen stemgerechtigd: er waren Oranjegezinden bij menigte onder, hier door geen voorafgaande verklaring afgeschrikt; ook vrouwen, en naar men beweerde kinderen. De N.V. had die adressen terzijde gelegd, maar zij toonden nogmaals aan, dat de revolutie haar onderling krakeel over radicalisme of gematigdheid op een smalle basis voerde. Die kerkkwestie, die zoveel gemoederen in beroering bracht, werd door de Drieenveertig niet opgenoemd.
Als men de lijst der Drieenveertig nagaat, mist men de naam van C.L. van Beyma, die wel een van de Twaalf Apostelen was geweest. 't Was zijn federalisme waardoor hij afgeraakt was van de radicalen, van wier mentaliteit hij overigens zo'n treffend staaltje opleverde. Andere Friezen, als Van Altena, De Beere, Gorter, wier unitarisme eigenlijk ook niet boven bedenking stond, deden nochtans mee.
Maar de naam die boven alle andere opviel, was die van Blauw. In zijn hart keurde Blauw het stuk scherp af. Niet om de unitaristische paragraaf. Maar hij begreep, wat Vreede en zijn naaste vertrouwden niet begrepen, dat de beginselen van volstrekte democratie, of van ‘anarchie’, niet alleen de moderaten in de N.V. onherroepelijk moesten afstoten, maar op Noël en, wat meer was, zelfs op de huidige regeerders van Frankrijk, een slechte indruk maken. Waarom tekende hij dan? Omdat Van Leeuwen zelf ook innerlijk verdeeld omtrent de gang van zaken, hem had gewaarschuwd, dat hij in geval van weigering mee op de proscriptie-lijst zou komen, als het komplot ten slotte zegevierde. Hahn verweet hem ‘kleinmoedigheid’, en hij bekende achterna dat hij uit ‘zelfbehoud’ had gehandeld. Zo zeker waren in weerwil van al het getreuzel de ingewijden nu van hun zaak. Blauw's karakter bezweek onder de proef. Van zijn hoog verkondigde taak van bemiddelen kon niets meer komen. Als Vreede - want het wàs Vreede, over wiens heerszucht vriend en vijand het had - hem bij de gematigden onmogelijk wilde maken en tevens alle kans op samenwerking tussen gematigden en radicalen verijdelen, was hij volkomen geslaagd.
Bij de behandeling op 21 december van adressen van Amsterdamse en Leidse burgers, die verlangden dat de N.V. zich op de beginselen van dat in heel de radicale kring luid toegejuichte manifest zou vastleggen, bleek het naarbuiten. Hahn's ontroering goot zich uit in een bittere en hartstochtelijke beschouwing over het misbruik dat van termen als ‘republikeinse kordaatheid’ of revolutionarisme’ werd gemaakt.
Die edele drift ontstoken door redelijke weerzin tegen het oude stelsel van list, geweld, overheersing en bijgeloof; ... standvastige trouw aan de gronden der grote Revolutie in Europa, wier ochtendstond wij beleven, (ja in die zin kon hij ze aanvaarden.) Maar het zaaien van wantrouwen, tweedracht, twist; het uitbraken van ongerijmden laster, het aanhoudend stoken van kwaad, de onzalige poging om ons dierbaar vaderland in zijne vier hoeken in brand te steken, (daarvan had hij een afgrijzen. En zijn conclusie was:) De strekking van deze stukken komt mij niet alleen voor, te zijn buitensporig en ultra-revolutionair; maar ook rechtstreeks te zullen uitlopen op de ontbinding der Nederlandse maatschappij ....
Van Hooff haalde een artikel uit het blad De Weerlicht aan, dat de Patriotten had opgewekt de pogingen der radicale volksvertegenwoordigers door wekelijkse of maandelijkse contributies te steunen. Hij wekte zozeer de woede van de radicalen, dat Blauw - want ook dit viel voor gedurende diens veertien dagen als voorzitter - het geschreeuw en getier niet kon onderdrukken en de sessie moest schorsen.
| |
| |
Bicker viel Vreede rechtstreeks aan, toen hij zei:
De daad van zodanige verklaring .... door de nieuwspapieren wereldkundig te maken zonder daarover in 't minlijke met zijn medeleden te hebben geconfereerd, (heeft) een strekking om een gedeelte van Neerland's volk voor in te nemen; om zich te doen voorkomen als de enige ware liefhebbers van het vaderland; om die welke niet precies tot éen toe alle die artikelen ... aannemen, te doen verketteren; om het voordragen van gegronde en gepaste aanmerkingen op het dooraanstaande ontwerp van constitutie volmaakt onnut te maken.
De aristocratie en 't federalisme (schreef Van Leeuwen, na Kantelaer, Hahn en Van Hooff gehoord te hebben, in arren moede naar Amsterdam) was nimmer brutaler stout.
Ockerse bracht de onbeschaamdheid van Van Hooff en Bicker in regelrecht verband met de voor hen gunstige atmosfeer van de Franse ambassade. Noël liet inderdaad niet na, Talleyrand de overeenkomst van het manifest der Drieenveertig met de constitutie van '93 te doen opmerken en wees erop hoe weinig staat Frankrijk zou kunnen maken op een door populaire passiën bewogen bondgenoot.
Een treffend staaltje bood wat juist te Utrecht gebeurde, waar het Provinciaal Bestuur het verzoek van de N.V. om medewerking in zake de heffing van 8% voor vlootbouw aan de grondvergaderingen had voorgelegd. Die maatregel, zo belangrijk voor het verwezenlijken van de eenheid, dat hoofdpunt in het radicaal programma, gaf nu in Utrecht aanleiding tot een heropwekking van het oude denkbeeld om het alles van de oud-regenten te halen. De clubs hadden het ordewoord uitgegeven: ‘Geen acht percent.’ Hoe kon de Bataafse Republiek onder een bewind van grondvergaderingen zich ooit bevrijden uit het moeras van anarchie waarin zij wegzonk? verzuchtte Noël.
| |
b. De staatsgreep van 22 jan. 1798
Maar Noël's rijk was uit. Reeds vóór hij dit schreef, was, 2 december, de instructie voor zijn opvolger vastgesteld; 28 december ontving hij zijn terugroeping, en na de komst van Delacroix op 2 januari nam hij afscheid van de president der N.V. Enige dagen later kwam in de plaats van Beurnonville Joubert.
Er blijkt uit de instructie voor Delacroix geenszins dat de Franse regering voornemens was de radicalen aan het bewind te helpen. Het is om te beginnen wel opmerkelijk, dat van dat noodlottige uitvaren van de Bataafse vloot en van Kamperduin, dat volgens de komplotteerders in Parijs de Fransen zo hoog zat, niet gerept wordt. Het denkbeeld door Noël in augustus geopperd om de Bataafse Republiek voorlopig aan haar lot over te laten wordt uitdrukkelijk verworpen. 't Was zaak de Bataven ertoe te krijgen zich zo spoedig mogelijk een goede constitutie te geven. Maar volgens de inlichtingen van het Directoire (zeker wel uit de pen van Noël) had een groepje ‘verlichte Patriotten’ een ontwerp, in hoofdzaken met de Franse constitutie overeenkomende, klaar om aan de N.V. voor te leggen. Met de takt vereist tegenover een op het punt van zijn zelfstandigheid zo gevoelig volk, moest de gezant een gunstige beslissing van de N.V. bevorderen; voor het uiterste geval echter moest hij dreigen dat de Franse regering haar rechten van verovering zou hernemen. Of een door de N.V. aanvaard ontwerp aan een volksstemming moest worden onderworpen, werd afhankelijk gesteld van een zorgvuldige overweging van de omstandigheden. Versterking van het Noorderleger, beschikking over agenten in bepaalde delen van het land - Zeeland, Friesland, Groningen, Over- | |
| |
ijsel -, daarop mocht hij voor de uitvoering van zijn politiek rekenen, Twee speciale punten van andere aard werden nog vermeld: het condominium over de haven van Vlissingen, dat aanleiding gaf tot veel wrijving, moest beter worden geregeld; en evenzo het onderhoud van de 25.000 man Franse troepen.
Als men zich herinnert hoe Delacroix als minister van buitenlandse zaken Noël op de vingers placht te tikken wegens al te grote zachtheid jegens de ‘anarchistische’ partij, en hoe hij integendeel de uitgeweken Friese federalisten had aangemoedigd, dan zal men ook van hem persoonlijk geen voorkeur tot samenwerking met de Drieenveertig verwachten. Zonder verwondering krijgt men uit zijn eerste rapport uit Den Haag - van 10/11 januari 1798 - de indruk, dat hij slechts op het bevorderen van samenwerking tussen de twee partijen uit was.
Het manifest der Drieenveertig bevatte - hij beaamt het - ‘een restje van de ultrarevolutionaire droesem’, maar hij kon al verzekeren, dat de ondertekenaars bereid waren die punten prijs te geven. De hoofdinhoud was voortreffelijk en over die punten dachten alle Bataven gelijk, ‘met uitzondering van enige Orangisten en federalisten door dik en dun’ (waarlijk heel iets anders dan wat Eberstein het Directoire had willen doen geloven, nl. dat er buiten de radicalen niet anders dan contra-revolutionairen in hun hart, vermomde Engels- en Oranjegezinden, bestonden). Het manifest had gelukkig, zo vervolgde hij, de gematigden wakker geschud en van hun kant werd nu, als gevolg van zijn, Delacroix's komst, in de N.V. voorgesteld, de Commissie van Eenentwintig aan te sporen tot spoedige inlevering van haar ontwerp. De gezant had ten huize van Hahn een bijeenkomst gehad met een aantal leden van de Commissie van B.Z. (Hahn, Bicker, Hugo Gevers, De Beveren, hun secretaris Van der Goes, en de voorzitter der N.V. - dat was toen Van Hooff); ook de buitenlandse gezanten waren tegenwoordig geweest. Hier had hij, op aandrang van de Bataven zelf, een constitutie geschetst zoals de Fransen die nuttig oordeelden, en die schets week natuurlijk hemelsbreed af van het manifest der Drieenveertig. Hij had de partijen zijn kritiek niet gespaard, maar was (meende de Pruisische gezant) heel wat scherper geweest ‘tegen de federalisten dan tegen de Jacobijnen’. Hij had uitgevaren tegen het Reglement, dat ‘testament van de Staten-Generaal’, en gezegd dat men er zonder ‘een revolutionaire staat van zaken van een week’ niet kwam. Maar hij had ook aangeboden een schets op schrift te stellen (‘un symbole
constitutionel’), die hij zich sterk maakte dat moderaten en radicalen tekenen zouden.
De moderaten waren inderdaad actief geworden. Zij hadden dat ontwerp waarvan sprake was in de instructie van Delacroix niet klaar, maar repten zich nu dan toch en richtten zich àl openlijker tegen het Reglement.
Het voorstel om de Commissie van Constitutie tot spoed aan te sporen, waarop Delacroix zinspeelde, werd 11 januari door Hugo Gevers gedaan. Een talrijke deputatie begaf zich toen naar de Eenentwintig, tot wie Van de Kasteele het woord voerde. Hij weidde uit over de acute noodzaak om een eind te maken aan de onvastheid van het bewind zoals het altijd nog onder het Reglement moest worden gevoerd. 15 januari verscheen Ockerse, geflankeerd door Hoffman en De Mist, in de Vergadering om mee te delen dat het ontwerp zijn voltooiing naderde. Hij kon reeds een schets geven - een Uitvoerend Bewind, krachtig maar verantwoordelijk, eenheid naarbinnen zowel als naarbuiten, scheiding van kerk en staat, het volk bij zijn recht om verandering in de constitutie te brengen bewaard. De tegenwoordigheid van De Mist bij deze verklaring scheen bizonder belangrijk. De voorzitter der N.V., nu Van Hooff, begroette de mededeling met de warmste ingenomenheid.
De volgende dag bood de Gecombineerde Commissie haar rapport aan over de antwoorden der gewesten in zake de heffing van 8%. Overijsel, Groningen, Drente en Brabant hadden geweigerd; Friesland stelde voorwaarden die op een weigering neerkwa- | |
| |
men; het Provinciaal Bestuur van Utrecht verklaarde dat de grondvergaderingen (die het zoals wij weten geraadpleegd had) zich met een kleine meerderheid hadden tegen verklaard; alleen Holland stemde grif toe. De strekking nu van het rapport der Gecombineerde Commissie was, dat de N.V. bij het genomen besluit moest ‘persisteren’ en dat de weigerachtige gewesten zouden worden vermaand om, tot behoud van het vaderland, de maatregelen nodig om er effect aan te geven, uit te voeren. Zo'n taal had de N.V., noch de eerste noch deze, nog niet gesproken! Kwam dit niet ronduit neer op vernietiging van het Reglement? En vóór dit voorstel, zoveel krasser dan dat van november, 't welk met vierenveertig tegen tweeenveertig stemmen verworpen was, en dat van begin december, 't welk er met zevenenvijftig stemmen was doorgegaan, werden acht en zestig stemmen uitgebracht en veertig tegen.
Ja, vóór Van Hooff op Zaterdag 20 januari zijn voorzitterschap neerlegde, ging de Vergadering nog verder. Diezelfde 15de was besloten een commissie te benoemen, waarvan Pasteur voorzitter werd (ook Blauw en Van de Kasteele hadden er zitting in) en die tot taak kreeg te onderzoeken wat de N.V. kon doen om aan de mededeling van de voorzitter der Commissie van Constitutie zo groot mogelijke effect te geven. De 19de reeds stelde Pasteur, de rapporteur van de commissie, niet minder voor, dan dat men besluiten zou geen constitutie aan den volke voor te leggen dan één op de meegedeelde gronden gebouwd; en vervolgens - en dat was nog heel wat meer! - dat er een commissie zou worden ingesteld om diezelfde beginselen te belichamen in een regeling volgens welke reeds van nu af, en tot aan het invoeren der constitutie toe, het daadwerkelijk bestuur zou worden gevoerd. Het voorstel werd aangenomen, en dezelfde commissie kreeg opdracht zonder verwijl zo'n regeling te ontwerpen. De stemmenverhouding was tachtig tegen vierentwintig. Alleen de verstokte federalisten bleven nog weerstand bieden. De moderaten verklaarden zich niet alleen voor de eenheid, - dat was niets nieuws. Verscheidenen waren zelfs al tot handlichting met het Reglement bereid geweest. Maar nu kwamen zij ertoe, versterkt door de achterblijvers, het eenvoudig opzij te zetten. Want de regeling waarop Pasteur en zijn collega's dat weekeinde werkten, zou niet minder dan een nieuw Reglement zijn. De samenwerking tussen gematigden en radicalen was, zou men zeggen, een feit geworden, en Delacroix kon tevreden zijn.
Maar het was alles schijn. 't Was een vertoning opgevoerd door de radicalen en Delacroix om de aandacht der gematigden af te leiden. In dat laatste waren zij overigens maar ten dele geslaagd. Had Van Hooff op 4 december in comité-generaal aan zijn bezorgdheid uiting gegeven, Hahn deed het 19 januari in de openbare Vergadering. C.L. van Beyma, nu met Vreede en diens groep definitief in onmin, trachtte het onweer af te wenden door (nogmaals!) voor te stellen om op het Franse voorbeeld een eed van haat aan het stadhouderschap te laten zweren. Een naieve gedachte overigens, en die algemeen werd verworpen. Maar Hahn zei ronduit, dat hij in de geest van de voorsteller verband aannam met ‘berichten van ene gewelddadige onderneming, die sommige onverlaten bezig zouden zijn te smeden’; maar nooit zou, vertrouwde hij, ‘het verlichte goevernement der grote Republiek iets dergelijks gedogen.’ Pasteur had diezelfde dag, samen met Gevers, zelfs een gesprek met Delacroix en waarschuwde hem voor de funeste gevolgen (steeds weer de schok aan het crediet en dat het geld onvindbaar zou worden) van een aanslag die immers volstrekt niet nodig was, daar zij en hun vrienden klaar stonden om de eenheid te verwezenlijken. De gezant uitte zich ‘dreigend’ dat hij over de Franse en Bataafse troepen gebood.
Het in oktober opgezette komplot was nu dan werkelijk rijp. De twijfel die het lang wegblijven van Delacroix een poos bij de radicalen had gewekt, was door zijn eerste optreden nog even verlevendigd. Hij scheen hen te mijden en bewoog zich slechts in de kring van de Commissie van B.Z. Blauw popelde van begeerte om hem te spreken,
| |
| |
maar werd afgepoeierd. Daarvan schrok een hoofdman van de samenzweerders als Ockerse niet weinig, maar weldra bleek dat die koelheid Blauw persoonlijk gold: men herinnerde zich zeker wel zijn onverzettelijkheid in de onderhandelingen van april-mei 95; zekere bijtende uitingen van hem over Sieyès en Reubell waren toen openbaar geworden. Blauw te laten schieten kostte zelfs zijn dikke vrienden Ockerse en Wiselius niets. ‘De nevel is opgetrokken’, schreef de eerste aan de laatste toen het hem duidelijk was geworden dat alleen dat nog verlangd werd; - Ockerse, die de 15de zo zalvend zou spreken tot de N.V. en zich de gelukwensen van Van Hooff laten welgevallen. Alles heeft nu voortgang, juichte hij, alleen de verkiezing tot het voorzitterschap van dat ‘slobberig hoofd’ houdt ons nog veertien dagen op. En achter de rug van zijn medeleden in de Commissie van Constitutie om, en van de N.V. die de door hemzelf meegedeelde ‘gronden’ met zo'n ijver aannam, werkte Ockerse, in gezelschap van nog enige geestverwanten: Van Leeuwen, Vonck, Nolet en Van Langen - Vreede lag ziek te Tilburg -, met Ducange aan een ander constutitie-plan, dat principieel wel niet zo sterk verschilde van wat aan de N.V. was meegedeeld, maar dat het èchte moest worden.
Ducange toch was reeds vóór Delacroix in het land gekomen en legde een verbazende activiteit aan den dag. Die man was driemaal in Nederland geweest: vóór '87 als huisonderwijzer en redacteur aan de Gazette de Leyde; in '92 als spion voor de toenmalige Franse regering; in '95 om met speculeren geld te verdienen. Nu confereerde hij niet alleen gedurig met de radicalen en nam hun ten slotte het werk van constitutie-maken vol zelfvertrouwen uit de hand, hij ging ook buiten die kring en benaderde Daendels, tegen wie de radicalen grote grieven koesterden. Hij bevond hem gezind om mee te werken tot het oprichten van een sterke regering, en Daendels stond al dadelijk in voor de rust in twee provincies (zeker wel Gelderland en Overijsel).
Maar bovendien bombardeerde Ducange de chef wiens schreden hij in opdracht van Barras moest leiden, met brieven. Wel een merkwaardige voorlichting ontving Delacroix van die kenner van Nederland. Zeker kende Ducange het land en de verhoudingen oneindig beter dan de gezant, en in de omgang met de radicalen had hij het grote voordeel van met hen in hun eigen taal te kunnen spreken. ‘De goede Eykenbroek’ was in tranen als hij zich herinnerde, hoe hij tegenover dat grote heerschap, Delacroix, bij een korte ontmoeting met de mond vol tanden had gestaan. Er waren er maar een paar - Vreede behoorde daartoe, maar vooreerst moest alles zonder hem bedisseld -, die het Frans enigermate beheersten. Wat Ducange aan Delacroix opdiste was niets dan sterk gepeperde radicale kost. Evenals Eberstein en Eykenbroek noemde hij de gematigden zonder omwegen ‘le parti stadhoudérien et anglican’, Orangisten en Engelsgezinden. Geloofde hij het zelf? Het was er hem om te doen Delacroix tegen de Commissie van B.Z. en tegen heel de moderate groep in de N.V. op te zetten, en voor leugen en laster schrok hij daarbij niet terug. Hoe kan men het anders noemen, als hij schrijft (in zijn begroetingsbrief aan de pas aangekomen gezant; 30 dec.): ‘Die lieden zullen u de vernedering nier vergeven van de rol, in Parijs bereid’ (op het laatst van '96 tijdens Delacroix' ministerschap) ‘aan hun waarde Malmesbury, wiens diners zij in '86 en '87 zo waardeerden.’ Bicker of Van de Kasteele - om niet te spreken van Hahn, Van Hooff of Gevers, die toen nog niet eens in de politiek stonden - zullen in het heetst van de Patriottentwist zeker de diners die Harris gaf om hun tegenpartij tot actie aan te sporen, niet hebben bijgewoond!
Over de radicalen liet Ducange zich zoals wij al zagen, op een toon van goedmoedige meerderheid uit. Maar hoe gering hij hun talenten ook schatte, zij hadden één deugd die in zijn ogen alles goedmaakte: meegaandheid. Het bleek bij het opstellen van het ‘symbole constitutionnel’, dat Delacroix eigenlijk evengoed aan de moderaten in uitzicht had gesteld.
| |
| |
Die brave lieden hebben, dooreengenomen (Ducange aan Delacroix 9 jan.) geen heel klare denkbeelden. Het ontbreekt hun allen tezamen aan de geest van orde, van redactie en van classificatie. Maar gelukkig, wij hebben dat alles voor hen .... (Hij vertelt dan, hoe hij hen met opzet een poosje alleen liet tobben, waarna) verscheidenen mij zeiden dat zij maar liever hadden dat Frankrijk hun die moeite bespaarde. Zij zouden met de ogen dicht aannemen wat hun van die kant door uw bemiddeling werd voorgelegd, als men hun maar beloofde geen Orangisten noch aristocraten in de ambten (les emplois) te stellen.
Men zou moeite hebben dit laatste van een sujet als Ducange aan te nemen, indien het niet precies bevestigd werd door het stuk zelf dat uit de besprekingen werd geboren en waaronder op 21 januari negenenveertig radicale leden der N.V. hun handtekening zetten. Er waren een paar Brabanders onder, ofschoon de Brabanders voor de financiële gevolgen van het amalgama steeds bevreesd waren geweest. Zij hadden zich laten overreden door een toezegging (die zowaar zelfs in de staatsregeling zou worden opgenomen) omtrent bevaarbaarmaking van de Dommel en soortgelijke punten. Vreede, die pas die middag uit Tilburg aankwam, was er niet bij; maar van bezwaar maken was ook bij hem geen sprake. Aan zijn vrouw schreef hij: ‘Alles is klaar voor den slag. Adieu aristocraten! tot morgenochtend!’ Ook de namen van Blauw en Ockerse ontbraken. Tegenover Fijnje en Ondaatje had Blauw - in het bijzijn van Wiselius en Liebeherr, die zich daarbij blijkbaar op de vlakte hielden - een paar dagen tevoren uitgevaren tegen ‘de dwaasheid en buitensporigheid van hetgeen men wilde ondernemen’. Hij voerde het antwoord van Ockerse in de N.V. aan, dat in overleg met Van Leeuwen was opgesteld; het voorstel van Gevers, waartoe hijzelf had bijgedragen; en dat op dat ogenblik immers Pasteur in overeenstemming met zijn ‘schoon rapport’ aan 't werk was. Men zal er Blauw dus buiten gelaten hebben, en van Ockerse kan men denken dat hij door een restje van schaamtegevoel over de dubbelzinnige rol die men hem liet spelen, werd weerhouden.
Hoe dit zij, de uiteenzetting van de hoofdlijnen voor een constitutie waartoe men zich tegenover Frankrijk verbond, week op alle markante punten af van het manifest der Drieenveertig (grotendeels dezelfde lieden). De bevoegdheid der grondvergaderingen werd zorgvuldig beperkt; de volkssociëteiten onder toezicht gesteld; het wetgevend lichaam in twee kamers verdeeld; er zou een staatsraad van vijf komen (men herinnert zich het geschimp op ‘de vijf Koningen’ van het ontwerp van de eerste N.V.!), verkozen niet door het volk, maar door die kamers; werkende niet met commissies, maar met ministers (agenten zei men). Kortom, alle sporen van de constitutie van 1793 uitgewist, een getrouwe kopie van de thans geldende Franse constitutie, en een regeling waartegen geen gematigde bezwaar kon hebben.
Alleen, van alle ambtenaren zou een eed van ‘haat aan het stadhouderschap, aan het federalisme en aan de anarchie’ worden geëist; de ondertekenaars verbonden zich nog in het bizonder om van alle openbare bedieningen uit te sluiten hen die deze eed mochten weigeren en tevens, tot tien jaren na de oorlog, verwanten in opgaande en neergaande lijn van emigranten, 't zij uit de Bataafse of de Franse Republiek, en alle voormalige edelen die geen authentieke bewijzen van ‘civisme’ hadden gegeven; bovendien nog ‘alle erkende vijanden van de volkssoevereintiteit en de constitutionele eenheid’.
Zou het hierom zijn dat Delacroix er de voorkeur aan gaf het nieuwe bewind op de radicalen alleen te vestigen inplaats van op die samenwerking van radicalen en gematigden, die zonder deze bepalingen wel te verkrijgen zou zijn geweest? Neen, dit was het rantsoen (dat Frankrijk niets kostte) voor de radicalen. Delacroix had zijn eigen overwegingen; althans hij gaf in zijn tweede rapport aan Talleyrand, van 22 januari, andere redenen op, waarom hij zijn minister nu plotseling voor een voldongen feit plaatste,
| |
| |
dat zo grondig afweek van wat hij nog geen veertien dagen tevoren in uitzicht had gesteld. De ‘aristocraten’ waren hem gebleken onbetrouwbaar te zijn. Vooral hun tegenstribbelen om de nieuwe Franse generaal Joubert het opperbevel over hun leger op te dragen - overeenkomstig het verdrag van Den Haag en het precedent van Beurnonville - had hem
MIDDERIGH C.S. BEGEVEN ZICH NAAR HET NATIONAAL HOTEL (Naar L. Portman)
de ogen geopend. Daarentegen hadden de Patriotten (zo noemde hij reeds in zijn eerste brief de radicalen) niets dan goede wil aan den dag gelegd. Hij sprak daar nog niet over, maar wat hij gedacht moet hebben, is dat het met deze lieden gemakkelijker zou vallen de twee volgende punten van zijn instructie (Vlissingen en onderhoud van het leger) naar de zin van Frankrijk te regelen dan met die lastige Commissie van Buitenlandse Zaken. Op één punt verkreeg hij zelfs aanstonds al iets van hen; zij slikten in het
| |
| |
symbole constitutionnel, dat zij tekenden, een bepaling dat de Bataafse Republiek nooit verbindingen zou onderhouden met mogendheden vijandig aan de Franse.
En zo verliep dan op 22 januari de staatsgreep geheel volgens plan. Het was een Maandag. De Vrijdag tevoren was, naar gewoonte, de Maandag zijn functie aanvaardende voorzitter verkozen. De opvolger van Van Hooff was Midderigh, radicaal voorman, en hij had de grote dag een rol van belang te vervullen. Ten eerste beschikte hij in zijn hoedanigheid over het Haagse garnizoen, en dit kreeg in de nacht van 21 op 22 bevel, met medewerking van Joubert en Daendels, de toegangen tot Den Haag af te zetten en de leden van de Commissie van B.Z. in huisarrest te stellen. Alle overige leden werden tegen acht uur (vroeger dan gewoonlijk) ter vergadering geroepen. De vijftig ondertekenaars van het symbole constitutionnel hadden zich al eerder in het logement van Haarlem
T.A. TEN BERGE
verzameld en schreden met de voorzitter aan het hoofd, begeleid door Haagse burgerwacht en Bataafse troepeh (twee veldstukken voorop), naar de vergaderzaal. Deze werd afgezet. In het voorvertrek hielden de generaals Joubert en Daendels zich met hun staf op. Van de andere leden die zich aanmeldden, werden er twintig geweerd en in hechtenis genomen, daaronder Van Hooff, Pasteur (welke laatste het ontwerp van een nieuw Reglement in zijn zak had!), C.L. van Beyma, Van Castrop, Van Hamelsveld, Kantelaer, Van Marle, De Mist, De Sitter; Van Manen, die ook op het lijstje stond, was niet in Den Haag, en Vitringa ziek.
In de Vergadering, die in comité-generaal ging, verklaarde de voorzitter het vaderland in gevaar, de Vergadering derhalve permanent, en nodigde de aanwezige leden, inclusief de Commissie van Constitutie en haar plaatsvervangers, samen honderdelf personen, hem na te volgen in het plechtig betuigen van een ‘onveranderlijke afkeer van Stadhouderschap, Federalisme, Aristocratie en Regeringloosheid’. Tien van de aanwezigen weigerden (onder hen Ten Berge) en werden gelast de Vergadering te verlaten. De zo gezuiverde N.V. keurde 's voorzitters handelwijze in de gedane arrestaties goed. Om 11 uur werd de vergadering openbaar. Nog vier leden kwamen op, waarvan Sypkens wel tegen ‘het oud federalisme’ wilde zweren, maar de verklaring niet gaaf afleggen; zodat ook hij werd uitgesloten.
En nu stelde de voorzitter voor: het Reglement te vernietigen, alle provinciale en kwartierlijke soevereiniteit desgelijks, en tevens deze Vergadering voor de wettige te verklaren, met bevoegdheid de opengevallen plaatsen uit plaatsvervangers en andere burgers aan te vullen. De stilte als instemming opvattend, verklaarde de voorzitter met een hamerslag aldus besloten. Gejuich in de Vergadering en op de tribunes, ‘een strelend muzijk en losbranden van het geschut’. Vervolgens werd besloten een voorlopig Uitvoerend Bewind van vijf personen te benoemen (de naam staatsraad werd vermeden); de volgende dag reeds werden Vreede, Van Langen, Fijnje en Wildrik als zodanig benoemd; daarna nog Fokker; die laatste twee onbekende figuren. Maatregelen werden genomen om toe te zien dat de nieuwe staat van zaken in de gewesten zou worden doorgevoerd; de commissies van de N.V. ontbonden en in afwachting van het bestuur van Uitvoerend Bewind en Agenten door andere vervangen. In plaats van de Commissie van Eenentwintig voor de constitutie werd er thans een Commissie van Zeven ingesteld. Dat deze haar werk om zo te zeggen klaar zou vinden, werd natuurlijk niet openlijk gezegd.
| |
| |
Na al deze besluiten verscheen Delacroix in de vergadering en werden er hooggestemde toespraken en eindelijk een broederkus tussen hem en de voorzitter gewisseld. De volgende dag zakte de stemming enigszins, toen er brieven werden voorgelezen van negen en twintig leden en plaatsvervangers (ik noem Van de Kasteele, Bacot, Lublink de
MIDDERIGH GEEFT DE FRANSE AFGEZANT DE LA CROIX DE BROEDERKUS (naar R. Vinkeles)
Jonge, C. van Lennep, Huber), die de 22ste mee de drievoudige afkeerverklaring hadden afgelegd, maar die na de vervolgens genomen besluiten, met name de vernietiging van het Reglement, deden weten dat zij aan verdere beraadslagingen geen deel konden nemen. Daarover werden boze en dreigende dingen gezegd. Verried de gelijktijdige inzending samen met de gelijkvormige inhoud geen ‘machinatiën’? Het beroep op het Reglement door leden die twee dagen tevoren meest allen een decreet dat lijnrecht teggen het Reglement inging, hadden helpen nemen, werd bizonder verdacht gevonden.
| |
| |
Bosch wilde de natie gelukwensen met ‘het weglopen der federalisten’, maar men besloot na lange discussie de zaak in handen van de nieuwe Commissie tot de Binnenlandse Correspondentie te stellen; 8 februari werden allen van hun stemrecht vervallen verklaard en onder plaatselijk toezicht gesteld.
De 25ste januari stelde Rant voor, de hoofdtrekken der constitutie vast te decreteren. De komedie werd nu vrij stuitend. Wat hij met een effen gezicht voorlas, was niet anders dan de bepalingen van het symbole constitutionnel. Zelfs in dat gezuiverde gezelschap viel daarover toch wel discussie. Enige leden, wier namen daar ook onder stonden, maar die zeker van de ontstaansgeschiedenis niet op de hoogte waren, vonden dat er toch iets van de onafhankelijkheid van de Bataafse Republiek gezegd diende te worden. Zij herinnerden zich misschien niet precies, dat in dat lange stuk die onafhankelijkheid op één punt juist was beperkt, nl. dat de B.R. in generlei verbindingen mocht treden met mogendheden die door de Franse Republiek als vijanden werden beschouwd. Ockerse had de onbeschaamdheid te repliceren, dat er geen beter getuigenis van de vrijheid en onafhankelijkheid der Bataven kon worden geleverd dan wat men voor ogen had: een omkeer door onszelf uitgewerkt en wij zelf aan het ‘daarstellen’ van onze constitutie. Ten slotte maakte Van Lockhorst aan het heenenweergepraat een eind door te vragen, of men na twee jaren nòg niet geleerd had dat het vaderland niet door woorden maar door daden gered moest worden. En er werd onmiddellijk besloten.
Nu moest Ockerse met zijn nieuwe Commissie van Zeven dus aan het werk, volgens de vastgestelde lijnen, die hem waarlijk geen nieuws leerden. En bij dat werk zou bij iedere geringe afwijking die men overwoog, blijken hoe weinig er van ware zelfstandigheid was overgebleven.
| |
c. Nabetrachting
In weerwil van dat geruchtmakend optreden der 29 staat het toch wel vast dat onder de verliezende partij velen een gevoel van opluchting niet konden onderdrukken, nu eindelijk de knopen, over het ontwarren waarvan men zich doodgepraat had, met een forse slag werden doorgehakt, De Nationale Vergadering heeft in onze historische overlevering een slechte naam behouden. Het ongeduld waarmee men haar beschouwt is begrijpelijk genoeg, maar naar mijn mening is het de eerste taak van de geschiedschrijver (en ik heb in het voorgaande ernaar gestreefd ze te vervullen) te doen uitkomen hoezeer het doen en laten van die generatie beheerst werd door een samenstel van ons vreemd geworden omstandigheden. Het doortastend aanstevenen op de moderne eenheidsstaat, dat de latere beschouwer, daarin opgegroeid, zo vanzelfsprekend en zo eenvoudig voorkomt, stuitte voor die generatie op tal van onoverkomelijke complicaties, en van zeer verschillende aard. Begrijpt men dat eenmaal, dan zal men voor de moeizame pogingen van de geroepenen tot die bovenmenselijke taak meer sympathie, en voor hun uitingen, elk naar zijn inzicht, meer belangstelling gaan gevoelen.
Heel onrevolutionaire liberalen van de negentiende en twintigste eeuw hebben soms gepraat, alsof ‘de Revolutie’ de maatstaf aanreikt, waarmee men die mannen moet beoordelen, en lieten zich dan gemeenlijk wat sarcastisch uit over het halfslachtig soort revolutionairen dat zij waren; de massa der halve of hele aanhangers van het oude regiem werd dan meteen schouderophalend afgeschreven als een macht van het verleden. Reeds Noël echter begreep dat hier iets onderscheidends zat. Toen hij die voor hem zo pijnlijke gebeurtenis, de verwerping van het constitutie-ontwerp in augustus 1797, aan zijn regering moest melden, maakte hij de overweging
dat het onmogelijk is - en de historie geeft er geen voorbeeld van -, dat een
| |
| |
constitutie die personen, en zaken verplaatst, die politieke en religieuze denkbeelden omverstoot, die alle nationale vooroordelen schokt en - zo meent men althans - een menigte van particuliere belangen aantast, vrijelijk door de meerderheid zou worden aangenomen; vooral als de voorafgegane revolutie niet de vrucht is geweest van een algemeen élan van patriottisme, maar van een buitenlandse invasie; (en zelfs in Frankrijk, bespiegelt hij verder, hebben de constituerende Vergaderingen de eerste twee constituties niet aan de vrije overweging der actieve burgers durven voor- leggen).
Buitenlandse invasie of patriottisch élan is, dunkt mij, niet het ware, althans niet het enige, onderscheid. Er kwam bij - en dit heb ik hiervóór al uitdrukkelijk aangeduid -, dat de omwenteling aanvankelijk niet anders kon dan haar weg nemen binnen het oude federale kader. Daardoor zat zijzelve in het verleden gevangen. ‘Onstaatkundig en niet wijsgerig berekend’, had Schimmelptenninck, na anderhalf jaar practische ervaring ermee, van dat ongelukkige Reglement gezegd. Moet men niet eer erkennen dat het een compromis was, zoals er in de omstandigheden van 1795 geen ander viel te verkrijgen? Hoe kon Holland de landprovincies dwingen? Interventie was alleen mogelijk, gelijk alle van geweld gebruikmakende actie, met toelating van de Fransen, en gedurende de eerste drie jaren lieten die het vrije spel van de partijkrachten begaan, maar kwamen tussenbeide zodra de orde bedreigd werd. De interventie in Friesland was de uitzondering die de regel bevestigt, en daarvan waren de gevolgen al bijster bedenkelijk.
Maar er was veel meer. De geestdrift voor de nieuwe verschieten die zich door de erkenning der mensenrechten openden, was oprecht. Wij hoorden Hahn nog op het laatst, op een ogenblik van bekommernis en teleurstelling, met ontroering spreken van ‘de grote Revolutie in Europa, wier ochtendstond wij beleven’. Met alle verlichten in Europa en in Amerika voelden de Bataafse moderaten zich énes geestes. Maar reeds had wie niet blind was, aan het schouwspel van Frankrijk kunnen zien, dat de revolutionaire staat van losmaking van alle banden geen volstrekt goed is. Tegenover het oprijzen van de Jacobijnse mentaliteit in het eigen land werden de mannen die bij de eerste aanloop in leidende functies waren gebracht, zich nog scherper bewust van de noodzakelijkheid van vasthouden aan de traditionele rechtsorde, en dat het verleden toch niet geheel verwerpelijk was. Schimmelpenninck, Kantelaer hadden die les niet nodig gehad, maar wij zagen hoe radicale figuren als Van Hooff en Blauw er ook tot die erkenning door werden gebracht. Maar inderdaad, ze lag de Nederlanders, met hun geschiedenis, en met hun samenleving zoals die zich ook onder het jammerlijk falen van de gemeenschappelijke bestuursvoering had gehandhaafd, nader dan de Fransen met hùn antecedenten. En dat was nog een onderscheid van belang om de veelszins onrevolutionaire geesteshouding en werkwijze van de Bataven te verklaren.
Ongetwijfeld zat er in die eerbied voor het bezworen contract, die zorg voor het behoud der maatschappelijke orde, een gevaar van engheid of verstarring, van grote momenten slechts te kunnen zien in betrekking tot eigen- of klasse- of plaatselijk belang. Maar zelfs de conservatieven en federalisten, die zich in de eerste plaats geroepen voelden om in de grote vernieuwing ook te bewaren, behoeft men daarom nog niet voor duisterlingen of achterblijvers aan te zien. Zij vertegenwoordigden dikwijls, en met niet minder overtuiging en talent dan de gematigde unitarissen, opvattingen die in hun betrekkelijkheid mee, als een afschaduwing van echte waarden van de Nederlandse maatschappij, tot het beeld behoren.
Voor wie het tegen zijn natuurlijke achtergrond vermag te beschouwen, een boeiend beeld. Die leiders van de eerste faze der omwenteling, gedrenkt in de nieuwe denkbeelden, realistisch genoeg om de grenzen van hun kunnen te erkennen, doordrongen van
| |
| |
het gewicht van het ogenblik en hartstochtelijk aan hun taak gewijd, geven van de algemene beschaving en van het politiek vermogen van het Nederland dat zij vertegenwoordigden, geen kwade dunk. Hun sterk nationaal gevoel, een staatsgevoel, besef van te werken in de traditie der glorieuze oude Republiek, is nog een opmerkelijke trek. Zij faalden, maar met ere.
Ik denk er niet aan, de radicalen en bloc van die lofspraak uit te zonderen, - trouwens ook de anderen vertonen teveel individuele schakering om er allen gelijkelijk voor in aanmerking te komen. De oneindige verscheidenheid van de meningen en de persoonlijkheden in dat grote debat over behouden of vernieuwen is juist éen van de aantrekkelijkheden ervan. Als daarin radicalen de tendentie van een totale vernieuwing eenzijdig verkondigden, kan men zeggen dat de situatie die prikkel behoefde. De meesten deden het altijd nog met een zekere terughouding, die hun verwantschap met de anderen in een gemeenschappelijke Nederlandse oorsprong verraadt. Maar bovenal brachten zij een element van betekenis voor de toekomst in door hun besef van te spreken voor de kleine burgerij. De schootsvelmannetjes, de arbeider die met zijn zweet aan brood komt, de seizoen-bedeelden zelfs, de boer gedrukt door heerlijke rechten, 't waren de radicalen die voor hen opkwamen, en de andere partij kreeg meer en meer de naam van, wij zouden zeggen: neo-aristocratisch. Wij hebben gezien hoe die tegenstelling allengs zich verscherpte en de intransigentie, en het moet gezegd demagogie, bij de radicalen veld won. Een kwestie van mentaliteit? Jacobijns doctrinarisme en doorhollen op het beginsel? de echt revolutionaire gezindheid? Ten dele. Maar het klasseverschil telde terdege mee.
De beschuldiging dat de gematigden een nieuwe aristocratie wilden opzetten, mag overdreven zijn geweest, ze was niet uit de lucht gegrepen. De woordvoerders van die partij waren veelal burgers van aanzien. Verwant aan de voormalige regentenstand, door levenswijze eraan gelijk of door belang eraan verbonden, stelden zij zich zonder moeite op het regeerdersstandpunt. De anderen voelden zich het meest thuis in kritiek of in verzet. Zij hadden onder hun leiders zeker ook wel mannen van maatschappelijke allure. Ik noem Valckenaer, Lestevenon (nu uitgeschakeld wegens een zedenschandaal), Blauw, Wiselius, Smissaert, Utrechts oud-regent. Maar bij dezen merkt men dan ook op het kritieke moment aarzelingen. Valckenaer had de verwerping van het ontwerp van 1797 niet gewild; Blauw was vlak tegen de 22ste januari; Wiselius gaf zich moeite om de gevangenen van 22 januari zo zacht mogelijk behandeld te krijgen. Smissaert zag reeds op het eind van '96 de ontwikkeling hoofdschuddend aan.
De één (schrijft hij aan Wiselius) zou gaarn allengskens weder invoeren ene regering der notabelen, rijken, patriciërs .... en gevolglijk door den tijd ene familieregering. De andere integendeel wil alle de rijken en notablen weren en het bestuur geheel overbrengen in handen, die mooglijk evenmin geschikt zijn tot bevordering van het heil des vaderlands. Wat moet, wat zal hiervan worden?....
En in december 1797, ingewijd in het komplot, maakte hij bedenkingen tegen de zelfstandige macht in het manifest der drieenveertig opgeëist voor de grondvergaderingen: dat zou een dankbaar veld voor intriganten openen. Zoals wij weten zorgde de Franse regering ervoor, dat hiervan in de nieuwe constitutie niets kwam, maar daarmee was de ontwikkeling die Smissaert vreesde, niet gestuit. Ze was niet meer te stuiten. De Radicalen stonden in te nauw contact met de Volkssociëteiten. Zij hadden die gebruikt, meer en meer werden zij erdoor gedreven. 22 januari 1798 triomfeerden de Volkssociëteiten. Wil dat zeggen de kleine burgers?
De nieuwe mannen zouden in de beginselverklaring waarvan zij hun constitutie deden voorafgaan, wel iets als een nieuwe economische en sociale politiek aankondigen.
| |
| |
Denkbeelden en plannen die wij reeds in de jaren zeventig in veel hoofden zagen rondwaren, werden nu plechtig vastgesteld. Maar het waren toch enkel maar goede bedoelingen. Niet alleen de binnenlandse politieke verwarring waarin deze mannen zich verstrikten, was ongunstig voor de uitvoering, maar de omstandigheden - de oorlog, het verlies van de koloniën en de stremming van de handel, de protectionistische politiek van de grote bondgenoot, de reeds begonnen demoralisering van het bedeelden-proletariaat - moest die ‘welvaart’ waarnaar zij zeiden te willen streven, tot een onbereikbare hersenschim maken.
Wat eigenlijk triomfeerde, dat was de geest van wrok en afgunst, van uitsluiting en vervolging, van baantjesjacht, de geest die wij aan 't werk gezien hebben in Friesland, en in Kampen, en bij tijd en wijle ook in Hollandse steden. Het was van belang dat de kleine burgers in de politiek waren gesleept. Zij hebben van het geraas der leuzen en der redevoeringen zeker ook iets opgevangen dat hun horizon verbreedde. De gedachte dat zij van passieve ingezetenen actieve burgers waren geworden, roerde iets in hen. Maar het droevige feit blijft, dat zij voor de taak die in theorie voor hen werd gesteld, practisch onrijp waren.
Zo werd de 22ste januari geenszins het begin van een gelukkige loopbaan van de Nederlandse democratie. Ik sprak reeds van de opvoedende werking die uitging van de eenheidscampagne der Centrale Vergadering. Er is een paar jaar later van een opgevoede democratie toch eigenlijk nog geen sprake. Overal waren de burgers, als ze zich niet ontgoocheld buiten alles hielden, de gemakkelijke prooi van volksmenners, baatzuchtige of kortzichtige: overal werd op hun alleronmiddellijkste belangen en vooroordelen gespeculeerd. En het nieuwe bewind in Den Haag kon de geesten die het had opgeroepen, niet bezweren.
Het had wel een allerongelukkigste intrede gemaakt. Het bedrog, de schijnheiligheid, maken nog onaangenamer indruk dan het geweld dat met de staatsgreep gepaard ging. De smorfio-geschiedenis in Parijs (er moest nu betaald worden) had nog een alleronverkwikkelijkste nasleep. De behandeling van de gematigden was, menselijk gesproken, beneden kritiek. Ik sprak hiervóór van de opluchting die velen gevoelden - maar de afschuw was niet minder sterk, en in het aftreden der negenentwintig kwam al dadelijk iets daarvan tot uiting. Praktisch kon het bewind rekenen op de luidruchtige bijval der Volkssociëteiten, maar niet op steun in de brede opinie der fatsoenlijke lieden.
Die bijval der Volkssociëteiten was trouwens gegrond op de onaantrekkelijkste tendenties, de enige die overbleven - behalve die tot doorvoering der eenheid, waartoe de hulp der gematigden zo roekeloos was versmaad: uitsluiting, en nogeens uitsluiting, en baantjes alleen voor de weldenkenden. De grote leuzen van: geen gebruik maken van de militaire macht in burgertwisten; van: onafhankelijk blijven ten opzichte van de Franse broeders; werden brutaalweg in een hoek gesmeten. En het manifest der drienveertig, wij hebben het gezien, op de wens der Frans broeders - nu wel waarlijk meesters - punt voor punt verloochend. De kwaliteit van die meesters, en de volslagen willekeur en beginselloosheid van hun politiek, maakte het hele bedrijf nog naargeestiger. Zo kan men de hevige reactie die na een maand of wat het regiem van 22 januari zou wegvagen, niet zonder een zekere opluchting beschouwen. Maar de afhankelijkheid van de Fransen werd er niet minder op, en de beëindiging, voorgoed, van de radicale periode der omwenteling verstikte toch ook veel van de gezonde hervormingszin die aanvankelijk radicalen en gematigden gemeen hadden gehad.
Maar ook dit, evenals de Belgische Boerenkrijg, zal ik later moeten behandelen. Noord en Zuid hebben wij gescheiden wegen zien volgen, met nu en dan opwellingen tot toenadering die nooit door de omstandigheden werden begunstigd. Weldra kwam nu een ogenblik dat de internationale verhoudingen een kans schenen te bieden
| |
| |
om door de verovering en de door haar gezette ontwikkeling heen te breken. Maar het ogenblik ging voorbij. 't Waren trouwens aan beide zijden maar groepen die het hadden willen gebruiken, en groepen die, na al wat er al gebeurd was, de toekomst bezwaarlijk meer vorm hadden kunnen geven. De grote kans liet nog een aantal jaren op zich wachten, en ik zal nog veel moeten vertellen - niet zonder verband met dat hoofdthema, want het zal beter doen begrijpen hoe ook die kans verspeeld kon worden, vóór ik, in mijn volgend deel naar ik hoop, aan die tragedie toekom. |
|