| |
5. Het Frans bewind in Belgie
Inlijving en aanpassing aan de Franse wetten
De inlijving, 1 okt. 1795
Hoe grondig verschilde de Franse bezetting van België van die van de Noordelijke Nederlanden! Het is niet alleen dat de Fransen zich van België meester maakten terwijl de geest van Robespierre nog heerste in Parijs. Een half jaar later, toen zij het gebied van de oude Republiek binnendrongen, was de sombere geestdrift, soms overslaand tot een bandeloze uitgelatenheid, waarmee in de eerste weken of maanden geplunderd en geplaagd, gevangen en gemoord werd, geweken, en daarom alleen al bleven die excessen de Noordelijken bespaard. Maar dit was ook in België maar een voorbijgaande faze. Er werd onnoemelijk leed door aangericht en de hele samenleving raakte er bijna door uit haar voegen. Schatten werden naar Frankrijk gesleept, en kwamen maar ten dele in de noodlijdende schatkist terecht; de opgegaarde rijkdom aan kunstvoorwerpen, ook de bewerktuiging van landbouw en nijverheid, werd in een half jaar tijds uitgeput. Maar de sansculottische ijver om de gelijkheid te bevorderen door het ruw uitschudden van de gefortuneerden verflauwde weldra. In Frankrijk zelf kwamen de Jacobijnen in een slechte reuk, de clubs werden ontbonden. De nieuwe heersers hadden evenveel respect voor bezit en bezitters als afkeer van volksmenners, en luisterden naar de waarschuwingen van de mannen ter plaatse, dat met de gevolgde koers enkel chaos te verwachten viel. Zo duidelijk was de verandering, dat al vóór het eind van het jaar '94, maar vooral na februari '95, toen de gijzelaars op vrije voeten kwamen, de meeste uitgeweken aristocraten en zelfs geestelijken begonnen terug te keren. Voor de geestelijken waren er ook toen nog erge perikelen, zoals wij zien zullen; trouwens voor alle klassen van de maatschappij bleef willekeur nog aan de orde van den dag; maar
toch herstelde zich, onder hoeveel moeilijkheden en bezwaren dan ook, en in een vreemd en knellend kader, het dagelijkse leven veelszins in zijn oude vormen.
Wat een verschil echter nog steeds met de gang van zaken in het Noorden zoals wij die hebben leren kennen! Het belangrijkste was dat de publieke zaak geheel aan de medezeggenschap van de bevolking onttrokken bleef en dat de grote politieke hervormingen haar eenvoudig werden opgelegd. Haar gevoelens kwamen wel op allerlei wijzen tot uiting. Afgezien van de officiële raden, waarover aanstonds, durfde de pers vaak nogal wat zeggen: het toezicht werkte maar grillig. Ook de clubs lieten zich horen, en lang niet altijd in prijzende zin, veelal trouwens om op nog radicaler maatregelen aan te dringen. Maar behalve dat zij, doorspekt met Fransen, in het geheel der opinie oneindig meer geisoleerd stonden dan die in het Noorden, ten slotte legden hun wensen geen gewicht in de schaal. Wie beslisten, dat waren de Franse autoriteiten.
| |
| |
Die hervormingen grepen veel dieper dan wat door de elkaar in evenwicht houdende Bataafse partijen kon worden doorgevoerd. Met nationale tradities en afzonderlijke
FRANSE GENDARMES DRINGEN HET HUIS VAN EEN ANTWERPS BURGER BINNEN (Uit: Goetbloets' Tijdsgebeurtenissen, waterverftekening; K.B. Brussel)
belangen werd niet de minste rekening gehouden. Veel van wat er zo tot stand kwam, is duurzaam gebleken. Maar het was niet alles bewonderenswaardig. In 't bizonder de Nederlandse cultuur van de Vlaamse gewesten, op zoveel wijzen door de voorafgaande vreemdelingenregiems reeds verzwakt, werd regelrecht aangetast en in haar mogelijk- | |
| |
heden van ontplooiing of herstel belemmerd. Voor de toekomst schiep dat tegenstellingen, die het openbare leven van Vlaanderen en van België tot op onze dagen toe zouden verscheuren. Maar ook op andere levensgebieden, en nu denk ik vooral aan het kerkelijke, of religieuze, handhaafde zich een brede oppositie, nu machteloos, maar die later met zoveel te meer felheid zou uitbarsten. Ook die gang van zaken verklaart zekere onverzoenlijkheden die het latere België kenmerken.
Bij de verovering hadden de Fransen alle openbare kassen goede prijs verklaard. De door de veroveraars aangestelde stads- en provinciale besturen waren alleen daardoor
DE GENTENAARS SMEKEN OM INLIJVING (Goetbloets)
al volslagen onmachtig. En ook toen zij weer over enige geldmiddelen mochten beschikken, bleven zij onmiddellijk afhankelijk van de generaals en van de Representanten. Die laatsten - ik vermeldde het al - stelden om zich te laten voorlichten raden in, bemand met Fransen en Jacobijnsgezinde Belgen, in de provincies, en reeds in augustus '94 ook voor het geheel van het land. In januari '95 werd te Brussel uit de provinciale een talrijker centrale vergadering belegd, van niet dan ‘goedgezinde’ elementen natuurlijk, en van haar ging sterke aandrang uit om toch in het grote Franse vaderland te mogen worden opgenomen. Dit was niet louter oprechte Fransgezindheid: de overweging sprak mee, ook in dit gezelschap, dat eerst dan op normale omstandigheden viel
| |
| |
te hopen. De Fransen echter, deels uit overwegingen van internationale politiek, deels omdat zij inderdaad, al was het op minder onbehouwen wijze dan in de aanvang, méér uit het land wilden halen, hielden zich nog een poos doof aan dat oor. In de zomer van 1795 mocht eindelijk d'Outrepont - ons bekend -, nu lid van de centrale raad, een nieuwe bestuursindeling van het gebied ontwerpen, die klaarblijkelijk als voorbereiding voor de annexatie diende.
Het gebied -, dat wilde zeggen van de voormalige Oostenrijkse provincies èn van het Luikse, die nu definitief werden versmolten; met nog het inmiddels door de Bataafse Republiek afgestane Maastricht en Zeeuws Vlaanderen erbij. Negen departementen kreeg men zo. Vlaanderen en Brabant werden elk in tweeën geknipt; Henegouwen bleef vrijwel in zijn geheel, met nog een stuk Luiks grondgebied: de rest van het Luikse, over drie departementen verdeeld (Maastricht werd de hoofdstad van Neder-Maas), werd samengevoegd met Naamse, Luxemburgse en Limburgse streken. De betiteling ‘departementen’ was veelbetekenend. Inderdaad kwam kort hierop in de Conventie Merlin met een voorstel namens het Comité de Salut Public om de ‘vereniging’ te decreteren.
Er waren in de Franse Vergadering een paar tegensprekers. Volgens hen bestond er niet de geringste twijfel, of de wensen uitgesproken in 1793, en waarop de besluiten die men nu bekrachtigen en uitvoeren wilde, toen gebaseerd waren geweest, kwamen van een kleine minderheid; en van wat voor minderheid! men zou evengoed de bloedige besluiten tezelfdertijd door de Parijse Commune genomen als leiddraad kunnen nemen! Maar zulke ongevallige waarheden werden verdacht gemaakt als komende van ‘de partij der oude grenzen’, de slippendragers van Pitt. De overgrote meerderheid van de Conventie wilde de aanhechting.
Zij wilde ze, als men het debat leest, om vele, onderling dikwijls strijdige redenen.
Voorop ging de verzekering dat de volksstemmingen van 1793 wel degelijk een oprechte uiting van de algemene wil waren geweest. Dat beweerden Merlin en anderen die toentertijd als representant daarginder geweest waren, met onverschrokken stelligheid, en er werd bovendien gewezen op de adressen en uitspraken waarmee de Conventie opnieuw werd overstroomd. Men behoeft echter maar in de vertrouwelijke correspondentie van de Franse machtsdragers in België te bladeren om de meest krasse tegenspraak tot die openbare interpretaties aan te treffen. Merlin wist zeer goed dat lang niet in alle plaatsen in 1793 volksstemmingen waren gehouden; maar zelfs waar dat wel was gebeurd: ‘Er zijn maar weinig patriotten in Ieperen; die er zijn; zitten in de magistraat of in het arrondissementsbestuur.’ Ook in Doornik ‘verfoeit de meerderheid der inwoners de Fransen.’ Brussel was ‘een fanatieke stad, bezield van de vijandigste gevoelens’, en wat Antwerpen betrof, dat geacht werd zo'n grote dank aan de Fransen verschuldigd te zijn vanwege de opening der Schelde (in mei '95 werd dat feit daar feestelijk herdacht, met geen gebrek aan daverende toespraken en uitdrukking van het verlangen naar ‘vereniging’): ‘er is geen stad in België waar het volk groter afkeer heeft van de Franse Revolutie;’ er waren haast geen goedgezinden voor de vervulling van ambten te vinden en die zich lieten benoemen, vervielen in de haat van de burgerij. Dat was trouwens een algemeen verschijnsel. De revolutionaire burgemeester van Ieperen trad in mei 1795 af, omdat hij niet langer verdragen kon door allen - ‘rijk en arm, edelen, priesters, fanatici, vroom en onvroom’ - verafschuwd te worden.
Maar in de Conventie wisten de redenaars raad: ‘De wil der volkeren, representanten, ligt opgesloten in hun belang.’ Dat sofisme van Rousseau deed opgeld. Zo er dan al Belgen tegen Frankrijk waren, wie waren het? ‘De rijken, de geprivilegieerden, de intriganten uit op baantjes.’ Het belang van het Belgische volk? Deel te worden van de moedigste en machtigste natie ter wereld; de vrijheid te erlangen; - dat waren argumenten om iedereen het zwijgen op te leggen.
| |
| |
Trouwens, daar was niet alleen het belang van het Belgische volk, er werd even onbekommerd van het belang van Frankrijk gesproken, Frankrijk, het toevluchtsoord van de vrijheid immers. Stel, men gunde de Belgen onafhankelijkheid. Ten eerste waren zij onderling zo verdeeld - één spreker had het vooral over de rivaliteit tussen Brabant en Vlaanderen -, dat een Belgische staat niet zou kunnen bestaan. Maar wat een gevaren zou zo'n staat niet voor Frankrijk opleveren: Oostenrijkse invloeden, Engelse invloeden. De Belgen toestaan zich met Holland te verenigen was nog erger: dat moest leiden tot het vormen op Frankrijk's Noordgrens van een macht, die zich al te licht een voor Frankrijk hachelijke bewegingsvrijheid zou aanmatigen.
En men vergat de financiële en economische voordelen niet. Dat rijke gebied, wat een aanwinst voor de Franse schatkist! de assignaten konden geen beter ondersteuning vinden! die rivieren, wat een voordeel voor de Franse handel; Antwerpen zou éen van de grootste havens van Europa worden!
Men verhief er zich op, dat de Revolutie het werk aangevangen door de monarchie - de grote Richelieu en de grote Mazarin hadden zich al in het vooruitzicht van de uitbreiding met de Nederlanden vermeid - zo glorierijk voltooide. Ja de historie werd tot ver vóór Richelieu en Mazarin opgehaald. Denk eens aan het oude Gallië, riep één spreker; en een ander beweerde dat de graven van Vlaanderen en andere Zuid-Nederlandse vorsten enkel maar afvallige leden van de Franse dynastie waren geweest: ‘Wij hernemen slechts onze eigendom .... Ik besluit dus tot de wederopneming van België in Frankrijk.’
En als men zo soms wat al te zeer in het spoor van de oude politiek en in het gezelschap van Koningen en Kardinalen scheen af te dwalen, dan had men toch weer fraaie revolutionaire leuzen bij de hand om dat te vermommen. De natuurlijke grenzen, daarvan had immers Rousseau zelf een dogma gemaakt. En wat men uitbreidde, was ‘het domein der Vrijheid’. Verovering? het recht van de veroveraar? Het had geen zin die termen te gebruiken: ‘verovering veronderstelt altijd een Koning.’ Wat men deed, was zich ontfermen over een volk, ‘welks zeden nog niet tot de hoogte der onze zijn gestegen’ (men bedenke dat dit gezegd werd drie jaar na de septembermoorden, één of twee jaar na de gruwelen der Terreur, en op een ogenblik dat het gedejacobiniseerde bewind, ploeterend in een moeras van corruptie, van staatsgreep tot staatsgreep struikelde), maar dat men daarom niet van zich mocht stoten. ‘De rechtvaardigheid en de goede staatkunde schrijven voor, dat wij die bevolking tot ons opheffen.’
Het debat geeft een pakkende indruk van dat afgrijselijk brouwsel van revolutionaire ideologie en machtspolitiek, gekruid met een ferme dosis nationale eigendunk, waaruit de Franse geest nu, en nog lang, kracht putte. Wij hebben daarvan iets gezien in verband met de Bataven. In België echter liet die geest zich eerst recht gelden.
‘Vereniging’, dat betekende gelijkschakeling van het politiek bestel. ‘Opheffen tot de hoogte van onze zeden’, dat betekende het opleggen van burgerlijke gelijkheid niet alleen, maar van het cru-ste stelsel van anti-clericalisme. Natuurlijk werd het grote besluit van 1 oktober in het veroverde land met plichtmatige feestelijkheden gevierd, maar overal liet zich de afkeer er doorheen gevoelen; in Mechelen durfde de Broederschap van de Handboog zich tegenover de municipaliteit zelfs een weigering van meedoen veroorloven, die op een manifestatie neerkwam. Overal stond de bevolking terzijde.
| |
Het overgangsregiem (sept. '95-maart '97); Bouteville
Het eerste werk na de inlijving was, bestuur en rechtspraak in te richten op de voet van de nieuwe Franse constitutie van het jaar III. De regering moest in elk departement een centraal commissaris hebben, en onder hem commissarissen in de kantons en grote steden. De macht van die functionarissen was niet bizonder groot: dit was één van de
| |
| |
redenen van de zwakheid van het Directoire. Niettemin kwam in de nieuwe departementen veel aan op de mannen door wie de regering in Parijs geregeld op de hoogte werd gehouden van wat er omging, en door wie zij haar eigen wensen betreffende alle plaatselijke zaken kenbaar kon maken. De negen departementscommissarissen in België waren bijna allen Fransen - de belangrijkste uitzondering was Lambrechts, gewezen Jozefistisch hoogleraar van Leuven, die in de Dijle werd benoemd -; ook onder de lagere commissarissen waren de Fransen talrijk. Als het naar de zin van veel departements-commissarissen was gegaan, zouden er in die posten nog meer geweest zijn. In 1798 uitte de departementscommissaris van de Dijle - dat was toen de Fransman Mallarmé - aan de minister van binnenlandse zaken zijn grote voldoening dat hij een Fransman bereid had gevonden om commissaris van. Diest te worden: een kanton, waarop ‘de dikke sluier van bijgeloof en onkunde nog in volle zwaarte rust.’ Ongelukkig moest een jaar later die inmiddels benoemde drager van verlichting en kennis ontslagen worden, omdat hij zich aan verduistering had schuldig gemaakt en zich had laten omkopen. Een baan temidden van die vreemde en vijandige bevolking had weinig aantrekkelijks - behalve juist voor wie dacht zich straffeloos aan zulke praktijken te kunnen overgeven.
De colleges zowel van bestuur als rechtspraak moesten volgens de constitutie door de stemgerechtigde, d.w.z. belastingbetalende, burgers verkozen worden. Voor deze eerste maal werden zij door de Franse machthebbers aangesteld; verkiezingen, zo werd te verstaan gegeven, zouden worden gehouden bij gelegenheid van de eerste vernieuwing van een derde deel van het Frans wetgevende Lichaam, in april 1797. Tot zolang werden de Belgen, die nu opeenmaal leven moesten onder een constitutie in de opstelling waarvan zij part noch deel hadden gehad, despotisch geregeerd uit naam van een soevereine vergadering waarin zij niet vertegenwoordigd waren.
De taak van het op gang brengen van dat voorlopig bestuur werd door de Conventie vlak vóór zij voorgoed uiteenging, aan twee van haar leden opgedragen, Pérez en Porthiez. Zij werden voorgelicht door de centrale raad die zoals wij weten door de bezettende macht was aangesteld - louter Fransgezinde radicalen - en die ontbonden werd toen, in november, de departementsbesturen (elk van vijf leden) in werking waren. Daarònder waren er dan besturen van kantons en grote steden; ernaast de departementale gerechtshoven, waaronder de plaatselijke rechtbanken en vrederechters. Het kostte ontzaglijke moeite voor die honderden van ambten gegadigden te vinden, en Pércz en Porthiez waren er nog lang niet mee klaar, toen, in december, het Directoire in hun plaats één commissaris benoemde, Bouteville. Hij moest niet alleen dat aangevangen werk voltooien, hij moest bovendien geleidelijk-aan de Franse wetten invoeren, die bij decreet toepasselijk waren verklaard naargelang de Franse regering voor elke in 't bizonder het ogenblik gekomen achtte.
Die Franse wetten waren de codificatie van de geweldige omkeer die de Franse staat en samenleving in jaren van bloedige partijstrijd hadden doorgemaakt. In België kon het proces van aanpassing daaraan niet nalaten verwarring en beroering te wekken. De Belgische radicalen ging het nooit snel genoeg. Het laatste advies van de centrale raad vóór zijn ontbinding was, dat de Franse wet tot de secularisatie van de kloostergoederen onverwijld zou worden ingevoerd. Het duurde nog bijna een jaar vóór Bouteville dat aandurfde, en inderdaad het tempo van de gelijkschakeling zoals hij ze doorzette, was al genoeg om de bevolking duizelig te maken. Hij had ook na het door zijn voorgangers verrichte werk de handen nog vol met de inrichting der lagere besturen en rechtbanken, en trouwens zelfs bij de hogere deden zich telkens opnieuw ernstige moeilijkheden voor.
De wijd verspreide tegenzin om zich in openbare functies te laten gebruiken was als een graadmeter van de ‘slechtgezindheid’ der bevolking. Deze diepgrijpende constitutionele hervorming op zichzelf al kon niet anders dan haar gevoelens kwetsen. De
| |
| |
afbraak van de oude provinciën, de ontbinding van de oude gerechtshoven, de inrichting van een rechterlijk bestel geheel los van de plaatselijke bestuursorganen; - als men
PROCLAMATIE TE ANTWERPEN OP 1 JULI 1796 (Uit: Goetbloets' Tijdsgebeurtenissen, waterverftekening K.B. Brussel)
zich herinnert wat een storm Jozef II tegen zich ontketend had met hervormingen die lang niet zo ver in dezelfde richting gingen, dan begrijpt men dat de grote meerderheid dit bedrijf met ware afschuw moest aanzien. Te meer omdat de denkbeelden, die toch waarlijk tegenover de sleur van het overgeleverde hun waarde hadden, en her- | |
| |
vormingen, waaraan staat en maatschappij wel degelijk toe waren, zich op een zo barre, met de zeden van de bevolking zo heel geen rekening houdende wijze voordeden. Er was, ambitie en belangzucht daargelaten, een robuste overtuiging, een gevestigde tegenzin tegen het oude nodig, wilde iemand déze ‘bevrijding’, déze ‘opheffing’, verwelkomen.
Het dragen van rood-wit-en-blauw cocardes was verplicht gesteld, ook de vrouwen waren in dat bevel begrepen, maar het moest herhaald en herhaald worden. Telkens weer luidden de klokken, ook dit op bevel natuurlijk, om een Franse overwinning of een Franse feestdag te vieren. ‘De Fransen willen alles veranderen,’ gromde de pastoor van O.L.V. van Bijstand in het geheim van zijn dagboek. Was het maar dat alleen! Hij noteert hoe ‘booswichten’ in zijn kerk ‘Onzen Lieven Heer het hoofd afkapten, als ook van Petrus.’
Alle de boosheid en de goddeloosheid der Franse Republiek en der Jacobinse bende, waaronder dat er vele van ons eigene inwoonders bevonden, vermeerderde altijd (en hij vertelt van ‘schelmen’ die kronen en scepters in de kerken vernielden). In de scholen mocht niets wat de religie aanging gezien worden; bijvoorbeeld een outaarke, enz. Ook werd hun verboden van andere boeken te leren als den Catechismus der Rechten van den Mens: zo de godvruchtige boeken moest men gestopt (in 't verborgen) lezen, want bij tijd kwamen de commissarissen in de scholen revue doen.
In de departementsbesturen gebruikte men veel Fransen, maar voor de stads- en dorpsbesturen, vooral in het Vlaamse land, ging dat moeilijk, - trouwens de Fransen pasten ervoor, want er was geen bezoldiging en zelfs de vergoeding van onkosten was uitermate schriel. Dat was ook voor de ingeborenen een grief van belang. Maar hoeveel meer onaangenaamheden waren er aan die posten verbonden! De commissarissen, en zelfs de departementsbesturen, waarmee men te maken kreeg, waren of Fransen of Belgen behorend tot een miniem kleine groep van extremisten, wier optreden nog heel wat aanstotelijker was dan dat van de Jozefisten een jaar of tien tevoren. Die lieden toch sloegen het bevel van Parijs om ‘de vooroordelen der bevolking te ontzien’ maar al te vaak in de wind en, al werd de Kerk voorlopig nog niet regelrecht aangetast, zij maakten er geen geheim van dat zij de christelijke godsdienst als een hinderlijk, maar vooral belachelijk overblijfsel van de barbaarse feodaliteit beschouwden. Trouwens, naar de aanwijzingen van datzelfde Parijs brachten zij hun eigen eredienst mee, met hun eigen kalender, en op iedere décaddi, heidense rivaal van de Zondag, hun ceremoniën in de Tempels der Wet, meest in beslag genomen kerkgebouwen. De verplichting om die functies bij te wonen, en de republikeinse en anti-clericale welsprekendheid waaraan de leidende figuren zich daar soms te buiten gingen, stelden veel van de nieuwe ambtsdragers voor pijnlijke gewetensproblemen.
Nog onmiddellijkertrof hen de eis, in mei 1796 plotseling gesteld, om de door een nieuwe Franse wet voorgeschreven eed van haat aan het koningschap af te leggen. Haat zweren werd onchristelijk geacht. Het regende ontslagnemingen. Heel het met zoveel moeite op gang gebrachte plaatselijke bestuur raakte gedesorganiseerd. In veel districten zag de geplaagde Bouteville zich genoodzaakt er met speciale commissies in te voorzien; de kosten daarvan werden dan op de in gebreke gebleven plaatsen verhaald, hetgeen soms de-weigeraars, geprest door hun dorpsgenoten, ertoe bracht zich te bedenken. Zelfs een stad als Antwerpen moest in oktober onder een commissie van vijf vreemdelingen worden gesteld (drie ervan waren Hollanders). In Gent wist men in december 1796 een stadsbestuur van ingezetenen alleen bijeen te krijgen door soldaten in de stad in te kwartieren en de notaris De Meyer met boete te dreigen als hij het voorzitterschap niet aannam.
| |
| |
Op alle manieren moesten de ambten, onder dat bewind beschikbaar, voor mannen van enig gevoel van eigenwaarde weinig aantrekkelijks hebben. Aan een commissaris legde Bouteville uit, dat ‘de administratie geen andere functies had dan die haar door de regering werden opgedragen; alle gedachte van familie, vereniging, plaatselijke
HET VRIJHEIDSALTAAR TE BERGEN (Goetbloets)
magistratuur moet zij afleggen.’ Dat streed wel zeer met de traditioneel Nederlandse opvattingen, waaraan het ook radicalen moeilijk moest vallen zich te onttrekken.
Dan was er nòg een reden waarom speciaal in het Vlaamse land de functies, in bestuur en rechterlijke macht beide, bezwaren en vernederingen meebrachten. Dat was de taal. In de departementale colleges ging nu op eenmaal alles in het Frans toe; dat moest
| |
| |
alleen al omdat daar overal Fransen in zaten. Op dat peil was de moeilijkheid, ofschoon zeker niet te onderschatten, niet onoverkomelijk. De ontwikkelde Vlamingen spraken zeker meest wel heel slecht Frans, maar zij spraken het tenminste en waren maar al te bereid om er zich aan te gewennen. In de rechtspraak werkten de Franse wetten en decreten waarnaar men zich nu te richten had, als een machtig dwangmiddel. Maar in de kleine steden en de dorpen was de kennis van het Frans niet veel meer verbreid dan in het Noorden. Men ging daar onder elkaar natuurlijk voort met zich van zijn eigen taal te bedienen, maar de centrale overheid, die zich nu tegelijk zoveel meer liet gelden dan vroeger, verlangde als de natuurlijkste zaak van de wereld dat men haar bij alle gelegenheden in het Frans te woord zou staan. In Parijs vond men het vanzelfsprekend dat onbekendheid met het Frans de nieuwe Franse burgers van alle aandeel in de openbare zaken diende uit te sluiten. Dat was in de praktijk ten enemale onuitvoerbaar, maar het bleef een feit dat er zich een stigma van onbekwaamheid en achterlijkheid aan het Vlaams ging hechten, en dat belang en ambitie een premie zetten op Franstaligheid.
De plaatselijke besturen waren niet het enige onderdeel van het nieuwe apparaat dat Bouteville zorg gaf. Buiten dat apparaat waren er nog steeds de militairen en hun aanhang van leveranciers en speculanten, die met hun requisities, met ruwe ingrepen in de burgerlijke orde, met onbeschaamde corruptie en weeldevertoon, voortdurend aanstoot gaven. Bouteville deed wat hij kon om hen in te tomen, maar het militair bestuur, onder twee generaals, één bewesten de ander beoosten de Maas, was nog steeds onafhankelijk van zijn gezag, en als er in Parijs soms aan gedacht werd die toestand te beeindigen, was hij de eerste om te waarschuwen dat het ogenblik daarvoor nog niet gekomen was: zo onzeker voelde hij zich van zijn positie temidden van een vijandige bevolking.
Maar ook met de commissarissen en de departementsbesturen had hij veel te stellen. Die zelf klaagden steen en been over ongeregelde uitbetaling van hun toch al ontoereikend salaris, maar bovendien kwamen er telkens en telkens klachten binnen over de onbekwaamheid ofwel de ongepaste gedragingen en corrupte praktijken van nu deze dan die vertegenwoordiger van het gezag, dikwijls zo gewettigd dat Bouteville moest ingrijpen en ontslaan. De rechters werden door slechte betaling zozeer tot wanhoop gedreven, dat op het eind van 1796 de meesten in staking gingen en de rechtspraak een poos stil lag.
Veel van de ellenden van het regiem kwamen voort uit de schromelijke geldnood waarin de Franse Republiek bij voortduring verkeerde. De rijke Nederlandse gewesten hadden haar crediet moeten herstellen. Maar de ruwheid waarmee men er was opgetreden, had de bron doen opdrogen. De nieuwe Franse belastingen die in de plaats van de traditionele waren ingevoerd, brachten niet op, wat men gehoopt had. Voorlopig werden de oude dus ernaast weer in werking gesteld, maar bovendien kwam men, om van de militaire requisities nog niet te spreken, met verpletterende buitengewone eisen: het dertigste paard; een zware gedwongen lening; alles oorzaak van eindeloos krakeel. En nog bleef de schatkist leeg. Het was de oorlog, maar het was ook de grenzenloze corruptie, die het geld zoek maakte. De confiscatie van de fondsen der charitatieve instellingen deed zich vooreerst enkel maar gevoelen in de nood der paupers, waarin het nieuwe regiem slechts met plannen voorzag. Zelfs de confiscatie der kloostergoederen, die befaamde rijkdom van het land zoals de handel van de Noordelijke Nederlanden, leverde, toen men er in september 1796 eindelijk toe overging, niet veel op. De transactie werd een orgie van winstbejag voor ambtenaren, speculanten en begunstigde kopers, en de landerijen gingen voor spotprijzen weg. Wel vormde zich, net als in Frankrijk, een nieuwe stand van bezitters, op wie de Revolutie voortaan rekenen kon, want in een restauratie zagen zij het gevaar van een ongedaan maken van de koop.
| |
| |
Meer dan een jaar hadden de overheersers dus gewacht alvorens de kloosters aan te tasten, en de priesters lieten zij nog langer ongemoeid met de wetten die in Frankrijk een schisma teweeg hadden gebracht. Bouteville's voorzichtigheid was louter taktiek. Hij had dadelijk vastgesteld: ‘eerst de monniken, dan de priesters’. De uitzettingen van de kloosterlingen - men schatte hun getal, mannen en vrouwen, op tienduizend - moest onder dekking van de militaire macht geschieden: er waren troepen voor uit Frankrijk ontboden. Inderdaad stelden de kloosterlingen, mannen en vrouwen, er een eer in alleen voor geweld, te wijken. In éen geval verklaarden zusters die meenden niet ‘onder die wet begrepen te zijn’, omdat zij school hielden, ‘zelfs gratis’, dat zij liever meteen onder de guillotine kwamen dan hun klooster te verlaten. De commissarissen zeiden, dat zij de guillotine gingen halen, maar zij kwamen terug met soldaten en ‘hebben het slot opengestampt’. De paters Augustijnen werden uitgedreven ‘onder een groot gehuil en gekerm, nog aanhebbende hun habijten’. Het is geen wonder dat de menigten die dat kwamen aanzien, soms haast niet te houden waren. Hier en daar vielen opstootjes voor. De Fransen spraken van komplotten. Vaak vloeiden zulke ongeregeldheden ineen met het bandietenwezen dat in bepaalde dun bevolkte of moeilijk toegankelijke streken - het Soniënbos, de Kempen - begon te tieren. In januari 1797 waagde een baron van Meer bij Aflighem een aanslag, waarvoor hij in Brussel terechtgesteld werd; een opzienbarend geval, maar dat de Fransen meer irriteerde dan verschrikte. Ernstige tegenstand was er niet.
In het levensonderhoud van de uitgedreven kloosterlingen werd voorzien door bons op de geconfisqueerde goederen zelf. Dat was listig bedacht. Door die aan te nemen toch maakten de gedupeerden zich in zekere zin medeplichtig. 't Was voor velen een pijnlijk gewetensgeval. De oude kardinaal-aartsbisschop, wiens functie overigens door een vicaris-generaal werd waargenomen, raadpleegde Ciamberlani te Münster, en Rome stond het aannemen onder zekere voorwaarden toe. Maar er waren er die dat een pacteren met de goddeloze Revolutie vonden. Er verschenen brochures vóór en tegen. De commissarissen deden bij de uitzettingen wat zij konden om de kloosterlingen tot het aannemen van de bons te bewegen. Zij gebruikten goede woorden, maar dreigden ook. De Minderbroeders te Brussel, die het eerst aan deze verzoeking werden blootgesteld (‘Gij zult het u beklagen’) weigerden volstandig.
‘Gij hebt nog 20 dagen om u te bepeisen.’ De paters antwoordden dat zij bepeist waren.
Tot ‘droefheid van alle welpeizende mensen’ (zo drukt de goede pastoor van O.L.V. van Bijstand het uit) kwamen de commissarissen, ‘enige van onze Brusselse bloedhonden wiens namen doen grouwelen’, na afloop van de twintig dagen weerom, ‘vergezeld zijnde van de stadssoldaten’. De kerk werd verzegeld, de klok uit de toren verwijderd. Het Heilig Sacrament was in veiligheid gebracht. Maar de kloosterlingen werden nog aldoor geprest, nu door
die schone heren van de municipaliteit, de welke schoon spraken, (dat zij toch goedschiks mochten gaan). Maar al hun klappen was vergeefs.
De paters kregen nog ‘tot Maandag’. Die dag nam het samengeschoolde volk zo'n dreigende houding tegen de militairen aan, dat de gardiaan besloot te wijken, maar niet voordat de kommandant van het krijgsvolk ‘op een trommel’ het proces-verbaal getekend had, waaruit bleek dat zij met geweld waren verdreven.
‘Die vrome kloekmoedigheid en ware standvastigheid’ had ‘een voorbeeld voor alle andere kloosters’ moeten zijn, maar in feite waren er, waar een deel van de bewoners
| |
| |
zwichtten. Die ‘bonnisten, zo men hen noemde’, kwamen bij de ‘welpeizenden’ in een kwaad gerucht, maar er waren alles bijeen maar ‘weinige liefhebbers voor de bons’.
De Fransen ter plaatse konden zich geen ogenblik ontveinzen dat hun positie op niets anders berustte dan geweld. De Commissaris van de regering was zo impopulair als zijn Oostenrijkse voorganger ooit geweest was, en zo hij niet, net als Trauttmansdorff, het veld moest ruimen voor een volksopstand, dan was het omdat de macht van zijn lastgevers zoveel onmiddellijker bij de hand was. België nam in het hele strategische plan van de Franse Republiek een onvergelijkelijk essentiëler plaats in dan het in dat van Oostenrijk ooit gedaan had en ook nu deed. Wel gaf men te Wenen nog steeds, daar het Beierse ruilplan maar niet vlotten wilde, tussenbeide toe aan opwellingen tot herovering van de Zuidelijke Nederlanden. Toen aartshertog Karel, de exponent van die politiek tegenover Thugut, in de zomer van 1796 aan het hoofd van een Oostenrijks leger naar de Rijn zou trekken, werden de verwachtingen in België hoog gespannen. Bij opstootjes werd de naam van Oostenrijk weer vernomen; plakbrieven, clandestiene vlugschriften wekten de indruk van een wijd vertakte samenzwering. Wa daarvan was, het verliep tot niets, zodra bij de eerste successen van Bonaparte in Italië Oostenrijk zijn troepen liever dichter bij huis hield. In december was er nog een opflakkering van hoop, maar daarna werd het àl duidelijker dat Oostenrijk er niet meer aan dacht Frankrijk's positie in Noordwest Europa te betwisten; in maart 1797 volgde dan Leoben, in september Campo Formio: Oostenrijk trok zich uit de oorlog terug.
En met die ontwikkeling van de internationale verhoudingen ging gepaard een sterk opleven, ten dele zelfs in royalistische vormen, van de reactie in Frankrijk. (Een zwakkere weerklank daarvan hebben wij al in het Noorden vernomen.) De naderende verkiezingen voor een derde deel van het Wetgevend Lichaam zetten daar kracht aan bij. Een denunciatie uit België van het radicalisme van Bouteville's beleid vond bij het Directoire - bij enige Directeuren althans - gehoor; aan zulke verrassingen stonden de dienaren van dat regiem bloot. Hij werd ontboden om zich te verantwoorden, en naar België kwam de minister van binnenlandse zaken, Benezech, om aan te kondigen dat in april ook de Belgen in de grondvergaderingen zouden worden bijeengeroepen.
| |
De verkiezingen van april 1797
De Belgen zouden in april niet alleen voor het Wetgevend Lichaam vertegenwoordigers kiezen (een derde nog maar van wat hun naar evenredigheid toekwam), maar ook de tot dan toe door de bezetter aangewezen functionarissen in hun eigen departementen vervangen (niet de commissarissen natuurlijk).
Eind januari verscheen Benezech met die boodschap voor de ambtsbekleders van het departement van de Dijle, uitgedost in het extravagante kostuum kenmerkend voor de na-thermidoriaanse periode en omstuwd van een werelds gezelschap. Hij hield een rede overvloeiende van vriendschapsbetuigingen en mooie beloften. Enige indruk maakte de afzetting van een bizonder gehaat departementsbestuurder. 't Was alles bestemd om een gunstige atmosfeer voor de verkiezingen te scheppen, maar de verwachting dat men er op deze manier de Belgen toe krijgen zou de door de bezetter aangestelde bestuurders, en speciaal ook de Fransen onder hen, te herkiezen, was gedoemd om teleurgesteld te worden. Vóór de grondvergaderingen bijeenkwamen trouwens, was Benezech, die in Gent en Antwerpen door de betere standen maar koel ontvangen werd, al overhaast naar Parijs moeten terugkeren, gecompromitteerd in een royalistisch komplot dat daar ontdekt was, en voor het ogenblik nam de extreme richting in het bestuur de overhand.
Bouteville zelf, die altijd voorzichtigheid had gepredikt, adviseerde na 't geval Van Meer tot doortasten, en de Franse minister van justitie Merlin, die niets liever wilde, zette nu het besluit door om ook de laatste Franse wetten op België toepasselijk te ver- | |
| |
klaren: men sprak van de ‘code Merlin’, en daaronder waren in 't bizonder de wet, volgens welke van de priesters een eed van onderwerping aan alle wetten werd verlangd op straffe van schorsing ingeval van weigering, en die bij welke het onderwijs op strikt seculiere grondslag werd hervormd. Meegedeeld aan de departementale besturen, zouden die maatregelen, die in Frankrijk zo explosief waren gebleken, pas na de verkiezingen worden ingevoerd, - maar het effect van het bezoek van Benezech was toch al grondig bedorven.
Ongetwijfeld waren veel Belgische conservatieven geneigd tot collaboratie. Een zekere Nuewens, intendant van de grote adellijke families van Grimbergen en Merode, had in Brussel een onderhoud met Benezech gehad. Deze typische vertegenwoordiger van het oude Belgische regiem was doende in de kringen der voormalige Statisten een overleg tot stand te brengen teneinde met de Fransen tot samenwerking te geraken. (Tezelfdertijd waren, ik herinner eraan, Van Heeckeren door zijn noyau en de Erfprins met soortgelijke plannen bezig.) Samenwerking op een traditioneel Belgische grondslag met de gematigden in Frankrijk dus; met het doel tevens om in België zelf alles zoveel mogelijk in Belgische handen te spelen en excessen tegen te gaan. Men rekende daarbij op de veldwinnende gematigdheid in Frankrijk, maar die gematigdheid sloeg vaak door in regelrecht contra-revolutionisme, wat dan weer het gevaar van radicale reacties opriep. Bij die verkiezingen in april behaalden de royalisten in Frankrijk sensationele successen, maar daarmee was de toekomst nog niet verzekerd. In België was de uitslag voor de revolutionaire machthebbers nog wel zo verontrustend.
Een golf van nationale opinie werd in beweging gebracht. Een aanschrijving van de minister van politie in Parijs aan de departementscommissarissen om de verkiezingen te ‘leiden’ had averechtse uitwerking. Cornelissen, die onder oppertoezicht van Lambrechts het regeringsorgaan Le Républicain du Nord redigeerde, was overtuigd van het onverstand van die poging (die hij ondertussen in zijn blad moest steunen) om Fransgezinde, en vooral Franse, candidaten op te dringen. De onafhankelijke pers beschikte nog over een opmerkelijke vrijheid en schreef ronduit, dat België door Belgen bestuurd en berecht dienden te worden; ‘laat er van Nootianen of Vonckisten niet meer gesproken worden.’ Limpens schreef in een geheim rapport naar Wenen, dat men aan de verkiezingen wilde deelnemen ‘om van het vaderland nog te redden wat er overschoot, de schavuiten eruit te werken, het terrein van ongodsdienstigheid en onzedelijkheid in te perken, de verslindende roofzucht der Franse ambtenaren te breidelen, en alles onder voorbehoud van het waarschijnlijk herstel van de oude staat van zaken.’
Dat laatste was een doekje voor het bloeden. Die in Wenen nog op een herstel hoopten, maakten zich ongerust dat deelnemen maar een eerste stap was op de weg van berusten in de nieuwe orde. Zo dachten er in België ook velen. Een onbekend schrijver die bij het Directoire uit naam van de onvervreemdbare rechten der soevereiniteit van het Belgische volk tegen de inlijving had geprotesteerd, stelde (in het Nederlands) een oproep aan de bevolking op, die overal verspreid werd en waar dus zoiets als een organisatie achter zat, om de grondvergaderingen te baat te nemen voor een soortgelijk protest: ‘de Belgische Leeuw’ luidde de ondertekening. Zulke gevoelens waren wel aanwezig. Zij weerhielden zelfs het merendeel ervan zich op de stemregisters te laten inschrijven, volgens de eis der Franse wet, die voor stemgerechtigdheid overigens slechts burgerschap en belastingplicht verlangde. Maar Benezech, die zich als minister van binnenlandse zaken had kunnen handhaven, besloot (op het laatste nippertje) dat de autoriteiten de inschrijving konden verrichten, en op de gestelde dag stroomden de niet-inschrijvers (slechts ingeschrevenen dus) naar de grondvergaderingen, in veel groter getal dan de inschrijvers (dat wilde meest zeggen: de Fransgezinden). Maar daarom werd het advies van de Belgische Leeuw nog niet opgevolgd. ‘Een regiem dat wij niet gezocht hebben, verbeteren’, dat was wat men wilde; Nuewens (die in volle actie was)
| |
| |
en zijn vrienden vertegenwoordigden de niet-Fransgezinde opinie veel beter dan de Belgische Leeuw.
Alle weldenkende burgers verfoeiden de onrechtmatige en schandalige wetten van de bestaande macht (tekende een Kortrijker in zijn journaal op); maar niemand wenste zich in een revolutie te laten slepen. (Net zomin, om nogeens naar het Noorden te blikken, als de Zeeuwse Oranjegezinden zoals Lampsins ze kende.)
Meedoen impliceerde wel degelijk een erkenning van de nieuwe staat van zaken. Met dat al viel de uitslag de Belgische radicalen en de Franse regering rauw op het lijf. Bijna alle twee en twintig leden voor de twee Kamers van het Wetgevend Lichaam (in het Luikse en ook in het Nedermaasse vertoonde zich een andere schakering) waren markant niet-radicale figuren. Verscheidene hadden zitting gehad in ‘het infame Belgische Congres van 1790’ (zoals de departementscommissaris van de Schelde, Du Bosch, verontwaardigd naar Parijs schreef), zo de raadsheer De Grave van Gent; de geleerde kunstverzamelaar Van Hulthem behoorde tot diens vrienden. Van de talrijke juristen stonden sommigen als Vonckist, anderen als Keizerlijk-gezind te boek; verscheidenen waren nauw met de oude partij van adel en geestelijkheid gelieerd, zo de Antwerpse bankier Werbrouck, broer van de vicaris-generaal.
Werbrouck was te Antwerpen gekozen door een afzonderlijke vergadering van kiezers, die door een kleine groep Fransgezinde kiezers met behulp van de autoriteiten en de militaire macht uit het aangewezen vergaderlokaal geweerd waren, dit op grond van het feit dat hun mandaat voor de grondvergadering merendeels door niet-inschrijvers was verstrekt. Er waren door de animositeit tussen inschrijvers en niet-inschrijvers op de grondvergaderingen al veel ongeregeldheden voorgevallen. In Antwerpen kwam het nu tot twee stellen verkozenen - Frison was de voornaamste man van de radicale minderheid - en het Wetgevend Lichaam moest beslissen welke de wettige vertegenwoordigers waren. Het is een teken van wat voor wind in Franrkijk nog woei, dat dit op 2 juli Werbrouck en zijn medestanders erkende. Wat de plaatselijke colleges betrof: de door de bezetter aangestelde functionarissen moesten bijna allen het veld ruimen.
| |
Loyale oppositie (april tot 4 september-Fructidor 1797)
De uitslag van de verkiezingen bracht een scherpe spanning teweeg tussen de over het land verspreide departements- en municipale commissarissen van het Directoire en de verkozen bestuurscolleges. De rapporten naar Parijs vloeiden over van klachten en aanklachten. Maar ‘revolutie’, een aanslag op het Franse bewind, was toch waarlijk niet waaraan de nieuwe mannen dachten, ook de verkozenen voor het Wetgevend Lichaam niet. Al wat de omkeer betekende, was dat men hoopte nu onder het Franse bestuur wat meer matiging, wat meer ontzien van eigen gevoelens, en ook belangen, te zullen verkrijgen. Er had zich bij de verkiezingen in Frankrijk zelf immers een soortgelijke stemming baan gebroken; in het Wetgevend Lichaam openbaarde zich nu een soms bittere oppositie tegen het Directoire. Vanzelf sloten de Belgische afgevaardigden zich daarbij aan - voor de royalistische tendenties ervan konden zij niet veel voelen, maar schuwen deden zij ze ook niet. Heel die zomer verkeerde Frankrijk in een crisistoestand, die in de éne of in de andere richting moest doorslaan. Wij zagen al, hoe de partijen in de Bataafse Republiek daardoor bewogen werden, en hoe ook de Oranjegezinden binnen en buitenslands er hun hoop op stelden. Nog veel onmiddellijker beroerde het de Belgische verhoudingen.
Collaboratie om hun lot te verzachten, dat was de kronkelweg die de verkozenen van april volgden. Maar wat konden zij, zelfs vóór de staatsgreep van Fructidor hun de
| |
| |
bodem onder de voeten wegsloeg? De nieuwe colleges konden overal secretarissen nemen uit de oude kring van juristen en geprivilegieerden. Zij konden op de bureaux de aanspreekvorm van ‘mijnheer’ weer bezigen en zelfs, tot verontwaardiging van de dwarskijkers van het Directoire, van ‘mijnheer de graaf’ en ‘mijnheer de baron’. Zij konden in tal van kleine gevallen de bevolking verdedigen tegen de uitzuiging of krenkende bejegening van de kant van de Franse ambtenaren. Zij konden zelfs hier en daar oude heerlijke rechten weer laten toepassen; tienden werden op veel plaatsen weer geheven. Bij de verkoop van de geestelijke goederen konden zij toezien dat de ergste corruptie werd tegengegaan. Maar de verkoop stopzetten konden zij niet, en wat meer is, de invoering van de vlak vóór de verkiezingen vastgestelde ‘code Merlin’ konden zij niet beletten.
Zij waren immers begonnen met vlot de eed van trouw aan de Republiek en aan de constitutie van het jaar III af te leggen; alleen met die van haat tegen het koningschap werd in veel plattelandsgemeenten de hand gelicht. Ook de republikeinse kalender en feesten namen zij, zonder veel ijver 't is waar, in acht, en de anti-clericale of zelfs anti-kerkelijke maatregelen van de code Merlin mochten hun tegen de borst stuiten, zolang die wet waren, konden zij de uitvoering ervan niet tegenhouden.
De door Merlin toepasselijk verklaarde Franse wetten behelsden, zoals ik al aanstipte, ten eerste dat ieder priester een eed van onderwerping aan de wetten en van erkenning der volkssoevereiniteit zou moeten afleggen; ingeval van weigering werd hij in zijn dienst geschorst en zo hij desalniettemin voortging, met gevangenisstraf bedreigd. Het dragen van kerkelijk gewaad of het verrichten van enigerlei ceremonie buiten de kerkgebouwen, het luiden van klokken (gebruiken die verontwaardigde Franse commissarissen hier en daar al hadden tegengegaan), werd nu, net als in Frankrijk, algemeen en strikt verboden. Verder werd het onderwijssysteem, dat de Conventie nog in haar laatste dagen had ontworpen (25 oktober 1795), nu ook in België ingevoerd.
Alle onderwijs werd hierdoor zaak van de staat en uniform geregeld. De Universiteit van Leuven, die al aan veel belemmerende inmenging had bloot gestaan - de Fransen, ook b.v. Benezech, hadden hun geringschatting duidelijk doen blijken - bleef nog gespaard; voorlopig, dat kon iedereen begrijpen. Wat middelbaar onderwijs betreft, sedert Maria Theresia was, zoals wij weten, het monopolie van de geestelijkheid op dit gebied niet meer absoluut. De bestaande scholen, van welke soort ook, waren al zoveel mogelijk ontkerstend (wij zagen het). Zij hadden in 't bizonder veel hinder ondervonden van eisen met betrekking tot de décadi of nationale feesten en dergelijke. Maar de staatsscholen die nu zouden worden ingericht, onderscheidden zich van al wat voorafgegaan was, niet alleen door de uniformiteit van het uitsluitend seculiere programma, maar in het Vlaamse land bovendien hierdoor dat de voertaal Frans was, en alleen Frans. Bij de in Frankrijk heersende opvatting van de eenheid der natie, waarin de Belgen zich nu gelukkig mochten prijzen te zijn opgenomen, was dat logisch. Het Nederlands in de rechtspraak en in de lagere besturen was een inbreuk op de uniformiteit van het Franse stelsel; het was lastig, het was achterlijk. Er moest een geletterde stand worden gekweekt, die over zaken van openbaar belang in het Frans zou denken. De geesten waren, zoals wij gezien hebben, in de leidende standen op allerlei wijzen, hier meer daar minder, voorbereid. De berusting waarmee men in zo wijde kring, ondanks alle bezwaren tegen de tendenties van het regiem, de inschakeling in het grote Franse geheel aanvaardde, droeg tot de gewilligheid om zich te laten verfransen machtig bij. Van verzet tegen deze hervorming blijkt niets. In het lager onderwijs kon men natuurlijk
niet met Frans aankomen. De scholen van monniken en nonnen hadden zeker voor de intellectuele ontwikkeling van de lagere bevolking niet veel gedaan. Maar hun afschaffing liet niettemin een leegte, en een die onder de nieuwe omstandigheden nauwelijks kon worden aangevuld.
| |
| |
De brandende kwestie werd die van de verklaring, geëist van de priesters. De eis gaf om te beginnen aanleiding tot nog veel heviger debatten binnen de kring der gelovigen zelf, dan om de bons voor het onderhoud der gewezen kloosterlingen waren gevoerd. De ene partij betoogde dat een belofte van onderwerping aan zoveel regelrecht tegen de kerk gerichte wetten voor geen trouw dienaar der kerk oorbaar was. Anderen wezen op het louter uiterlijk karakter van de gevraagde verbintenis, die slechts hierop neerkwam, dat men zich tegen de bevelen der overheid niet verzetten zou; en was onderwerping geen Christenplicht? De zaak lag in België zeker minder duidelijk - vooral omdat ‘de wetten’ er zo scherp tegen de tot dan toe heersende kerk waren gericht - dan in de Bataafse Republiek twee jaar tevoren, na de wijziging van de oorspronkelijk voorgeschreven verklaring. In ieder geval weigerde de grote meerderheid van de in de termen vallende geestelijkheid - bisschoppen, pastoors, kapelaans, seminarie-professoren en -leerlingen, geschat op bijna zevenduizend personen, behalve nog ettelijke honderden kanunniken - Het vorige jaar had Bonaparte van Paus Pius VI onder de onmiddellijke pressie van de wapenen de toezegging verkregen, dat hij tot de Franse gelovigen een opwekking tot onderwerping aan hun regering zou richten. De echtheid of geldigheid van de bul die in september 1796 in de Moniteur was gepubliceerd, werd in twijfel getrokken. In België ontbrandde een grote theologische discussie. De oude kardinaal-aartsbisschop en de meeste vicarissen-generaal (er waren geen bisschoppen meer in functie) adviseerden tot weigeren. Velen werden onzeker, toen tot smart van Frankenberg, de vicaris-generaal van Mechelen, Huleu, die juist in Rome was
geweest, de tegenovergestelde zienswijze voorstond. De meeste geestelijken onthielden zich van de bediening van de mis, sommigen lokten vervolging uit door er mee door te gaan. De commissarissen waakten, de nieuwe bestuurs- en rechterlijke lichamen verzachtten wat zij konden.
Van een vijftigtal priesters die gevangen genomen en op borgtocht weer vrijgelaten waren, kwam de Brusselse pastoor De Haese het eerst voor zijn rechters. De rechtbank veroordeelde hem 22 mei tot een boete en drie maanden gevangenisstraf. Op 1 juni kwam de zaak, die een enorme sensatie verwekte, in hoger beroep voor het gerechtshof. Het pleidooi was gegrond op de stelling dat de Franse wet niet door een decreet van het Directoire had kunnen worden geldig verklaard in België, maar dat hiertoe een nieuwe wet van het Wetgevend Lichaam werd vereist. Na lange beraadslaging verenigde zich het Hof, in april bij de verkiezingen nieuw samengesteld natuurlijk, met die zienswijze en ontsloeg de pastoor van rechtsvervolging. Eerst door de op de Grote Markt samengestroomde menigte, toen in heel België, werd die uitspraak met een opluchting en een vreugde ontvangen alsof het dwangregiem er met één slag door was omvergeworpen en een nieuwe tijd begon. Er is een bericht overgeleverd van hoe de tijding Zaterdag de derde in Beveren in het Waasland aankwam en hoe de bevolking naar de pastoor snelde en vandaar naar de vrederechter om te verkrijgen dat de kerk zou worden geopend en de volgende dag als vanouds de dienst gevierd. Na overleggingen tot diep in de nacht werd daartoe besloten. En het geval is typisch voor wat overal geschiedde. Overal zag men ‘den godsdienst herleven’.
Maar er was geen sprake van, dat men gewonnen spel had. De Franse commissarissen, verbitterd door de houding van de nieuwe besturen, stuurden de alarmerendste rapporten naar de regering en gingen voort met arrestaties van priesters of het sluiten van kerken af te dwingen; soms moesten zij voor volksbewegingen terugdeinzen. De besturen zaten er hulpeloos en verlegen tussen. Hun hoop was gevestigd op een omslag in Frankrijk zelf.
In Parijs moest in ieder geval de beslissing vallen. Merlin, de wettigheid van zijn decreet stijf volhoudende, had de zaak-De Haese daarheen getrokken, voor het Hoogste Gerechtshof. Maar de Belgische kwestie was nog maar een onderdeel van de kwestie van
| |
| |
de godsdienstvrijheid in Frankrijk zelf, die door de versterking van het gematigde element in het Wetgevend Lichaam in ernst aan de orde kwam. Of de Franse wet door een decreet in België geldigheid had kunnen verkrijgen, was een ondergeschikte vraag geworden, nu in de Raad der Vijfhonderd het voorstel gedaan werd, en met overtuiging en talent verdedigd, om de wet zelf af te schaffen. Evenwel, de tegenstanders, sommigen die hun haat tegen het Katholicisme als zodanig onbewimpeld uitspraken, anderen die, overigens onder de gematigden gerekend, de priesters bleven wantrouwen, wisten 16 juni nog met een zeer kleine meerderheid (tweehonderd tegen tweehonderdvier) te doen besluiten, dat er een belofte van de priesters gevorderd zou worden.
Dit mocht teleurstellend zijn, het liet de mogelijkheid open voor een belofte zo geformuleerd, dat ze door de priesters zonder bezwaar zou kunnen worden afgelegd. Hierover berieden zich nu de gematigden in het Wetgevend Lichaam, voorgelicht door Franse geestelijken. De Belgische gedeputeerden namen aan die besprekingen ijverig deel. Zij raadpleegden ook de Leuvense theologen die twee jaar vroeger de Hollandse Katholieken van advies hadden gediend, Van de Velde en Van Gils; ook de advokaten van De Haese, in wiens zaak het Parijse Hof, angstig de tekenen des tijds bespiedende, zijn uitspraak nog steeds reserveerde. De Belgen waren erop uit alle verdenking van deloyale, anti-republikeinse of contra-revolutionaire bedoelingen van zich te wijzen. Ook in de petities waarmee Belgische geestelijken (Frankenberg bovenaan) en besturen het Wetgevend Lichaam overstroomden, werd eerbied voor de bestaande staat van zaken steeds betuigd. Ten slotte werd 27 augustus in de Raad der Vijfhonderd een bondige formule voorgesteld: ‘Ik beloof onderwerping aan de regering der Franse Republiek.’
Er zou hiervoor in de vergadering zeker een meerderheid te vinden zijn geweest, en heel het strijdpunt was uit de Franse en ook uit de Belgische samenleving weggenomen. Maar een week later, 4 september 1797, 18 Fructidor, werd het gebouw van het Wetgevend Lichaam door de troepen van generaal Augereau (een man van Bonaparte) omsingeld, plakbrieven verkondigden aan de bevolking dat er een royalistisch komplot was ontdekt, twee van de vijf Directeuren werden afgezet en een groot aantal leden van het Wetgevend Lichaam gevangen genomen. Vervolgens nam het Wetgevend Lichaam d.w.z. een klein deel van wat overschoot, handelend onder onmiddellijke druk, een reeks besluiten. Ten eerste werden meer dan vijftig van hun gearresteerde collega's zonder verdere omslag gedeporteerd; dan in een heel aantal districten de gehouden verkiezingen (ook voor bestuur en gerecht) ongeldig verklaard en van de kiezers voortaan, na drastische zuivering op andere gronden, evenals van alle ambtsbekleders, een eed van haat aan het koningschap geëist (en aan ‘de anarchie’, want van volksbewegingen of sociale hervormingsplannen moest dit nieuwe soort radicalisme niets hebben).
Het was uit met de gematigdheid. Barras, de overwinnaar van de staatsgreep, haalde Merlin naast zich als Directeur, en in de plaats van Merlin werd Lambrechts minister van justitite. Duidelijker kon het niet.
| |
Schrikbewind in 't klein (na Fructidor)
Wij zullen zien hoe de staatsgreep van Fructidor de verwachtingen van de radicalen in de Bataafse Republiek spande, en hoe die na een maand of wat inderdaad aan het bewind werden gebracht. In België was de weerslag niet alleen veel onmiddellijker, maar kwam ook veel harder aan. Het land deelde eenvoudig in het lot van heel Frankrijk, dat aan een tweede schrikbewind werd onderworpen.
Hun loyaliteit kon de in april verkozen besturen niet redden. Hun plaatsen werden op grote schaal ingenomen door hetzelfde slag van drijvers en baatzuchtigen, als waaronder men in 1796 geleden had. De pers, die nog zo lustig had durven schrijven, werd nu gemuilkorfd. Het Hof van Brussel, of liever de drie leden (van de vijf) die vóór de
| |
| |
vrijspraak van pastoor De Haese hadden gestemd, werden op persoonlijke aanwijzing van Merlin voor het Gerechtshof in Parijs gedaagd. De Raad van Vijfhonderd, aangevuurd door Frison, die nu als wettig verkozen (voor Antwerpen) was erkend in de plaats van Werbrouck, dekte die monsterlijke aanslag op de rechtspraak. Overigens hield het voorzichtige Parijse Hof ook deze zaak slepende, tot de drift wat gezakt was. Bij de uitvoering van de draconische wet op de geestelijkheid en op de cultus was er evenwel geen aarzeling en geen verschoning meer. Wat de cultus betreft: ook de bepalingen van de Franse wet, volgens welke geen priesterlijk gewaad noch enigerlei ceremonie buiten het kerkgebouw werden geduld en ook klokluiden en alle buiten zichtbare tekenen van de godsdienst verboden, kwamen nu in toepassing.
Was de geestelijkheid over de in april verlangde verklaring al verdeeld geweest, veel dieper ging de scheur die de eed van haat, tevens eed op de wetten, inclusief deze, veroorzaakte. Huleu en nog enige vicarissen-generaal betoogden ook hiervan de oorbaarheid, anderen, met Frankenberg aan het hoofd, bevalen, in overeenstemming met Ciamberlani en achter hem paus Pius VI, de weigering aan. Heel krachtig uitte zich die van Antwerpen, de reeds genoemde Werbrouck, broer van het verkozen maar geroyeerde lid der Wetgevende Vergadering. In een brief aan Dayonne, commissaris bij het municipaal bestuur, schreef hij, na een betuiging van betamelijke onderwerping aan het wereldlijk gezag:
Doch de borgerlijke wetten, borger commissaris, zijn het werk der mensen. Deze konnen tegenstrijdig zijn aan de wetten van God, en alsdan is het hoogblijkelijk en ons bevolen eerder God te gehoorzamen als de mensen.
De overgrote meerderheid van de geestelijkheid, in 't bizonder in de Nederlands-talige gewesten, weigerde dan ook de voorgeschreven eed af te leggen. Volgens de wet werden de weigeraars automatisch in hun dienst geschorst en hun kerken gesloten; bovendien kon het Directoire elk hunner die gevaar voor de orde opleverde, door een eenvoudig besluit, zonder tussenkomst van het gerecht, gevangen zetten, ja deporteren naar Guyana, die nieuwe revolutionaire straf, weinig minder afdoende dan de guillotine. Allerwegen drongen de commissarissen, dikwijls door de nieuwe departementsbesturen van harte gesteund, in de hatelijkste termen aan op afrekenen met die ‘sacrée peste’, met dat ‘gif der calotins’, met die ‘gesel der mensheid’. 't Waren vooreerst meest in 't oog lopende figuren die gegrepen werden. De oude kardinaalaartsbisschop, gevankelijk van Mechelen naar Brussel overgebracht, werd ten slotte op medisch advies van deportatie verschoond en de grens overgezet; hij vestigde zich te Emmerik, waar het wemelde van uitgeweken Belgische prelaten. Pastoor De Haese, die na zijn geruchtmakende vrijspraak nog steeds preekte, werd gevangen gezet. Havelange, de rector van de Universiteit van Leuven, werd metterdaad naar Guyana gevoerd en liet er het leven. De Universiteit werd nu tevens ontbonden; de reden opgegeven door het departementaal bestuur van de Dijle, dat het ministerieel bevel uitvoerde, was eenvoudig dat het daar gegeven onderwijs ‘niet overeenstemde met de republikeinse beginselen’. Er werden ondertussen lijsten van weigeraars aangelegd en de Belgische geestelijkheid was aan de willekeur van het Directoire overgeleverd. Veel priesters doken temidden van de goedgezinde bevolking onder.
De kerkdienst lag nu in het grootste deel van België stil. Bij de eedafleggers wilden de meeste gelovigen niet ter kerke gaan. Waar het kon, verrichtten de zich schuil houdende priesters nog heimelijk hun dienst, op gevaar af van verklikt te worden. De kerkgebouwen met al hun bezittingen werden in veiling gebracht; kopers bleven schaars. Als de autoriteiten toestemming gaven, kwamen de gelovigen in die verlaten kerken bijeen en hielden, zonder de priester, wat men ‘een blinde mis’ noemde. Ook
| |
| |
de nog dienstdoende kerken werden van alle uiterlijke tekenen als kruisen en beelden beroofd, zoals overal de Mariabeelden van de huizen of wegen werden weggehaald. Tegelijk drong de heersende groep met veel meer vinnigheid dan tevoren het inachtnemen van de republikeinse kalender op. Op de décadi:
Al de vaantjes moeten uitsteken, en niemand en mag er langs de strate werken, noch toog doen (zo laat de ‘patriots’ -, d.w.z. Frans-, gezinde Gentenaar Broeckaert in zijn samenspraken Gijsken klagen, de eerzame kleine burger).
Als een oude marktdag samenviel met zo'n décadi, werden de boeren met geweld
DE EED VAN HAAT
naar huis gestuurd. Men trachtte zelfs van de pastoors-eedafleggers gedaan te krijgen, dat zij de Zondagsdiensten op de décadis zouden houden; maar daarin stemde geen hunner toe; het waren ten slotte ook goede Katholieken, hoe bitter de volksstemming zich soms tegen hen keerde. Op de Zondag moest gewerkt worden. Een metselaarsbaas legde aan Gijsken uit, dat hij zich daaraan wel moest houden om de bestellingen van de overheid niet te verliezen; maar ook buitendien rekende hij hem voor, wat er economisch gewonnen werd door al die vele kerkelijke vierdagen en de wekelijkse Zondagen te vervangen door enkele republikeinse feestdagen en de rustdag op elke tien.
Da zijn alzo àl praatjes tegen den vaak (zegt Gijsken), want mee al dade (met al dat) zal den Zondag nog altijd Zondag blijven .... Ik versta kik (ìk ben van plan) Zondag t'houwen, en wie kan mij da verbien, of ze moeten de religie afschaffen.
| |
| |
Het was wel zeker de bedoeling heel de samenleving te ontkerstenen, en in de leegte dacht in 1798 de Directeur Larevellière zelfs kans te zien zijn stokpaardje de ‘theophilanthropie’ in te voeren. Verscheiden commissarissen kwamen hem in 't gevlij en moedigden diensten van die verlichte religie aan; maar de meesten zagen tegelijk wel, wat een holle en toekomstloze vertoningen dat waren.
Alles bijeen was het een waanzinnige politiek, en toch waren er welmenende en niet onverstandige mensen, die haar (ik bedoel niet de theofilantropie, maar het ringeloren van de geestelijkheid en besnoeien van de eredienst) in beginsel heel ernstig verdedigden. Dat deed bijvoorbeeld Broeckaert, en ik meen: in alle oprechtheid, in die Sijssepanne ofte den Estaminé der Ouderlingen waaruit ik al citeerde. Zijn kostelijke Gijsken is naar het leven getekend en met een zekere liefde, maar het is op zichzelfeen pleidooi voor de vernieuwing, dat deze verwerper ervan en lofredenaar op de goede oude tijd (‘Men hên (wij hebben) ommers geen zomers meer gelijk veurtijds’) zo'n bekrompen mannetje is. Zijn hele politiek ligt besloten in de verzuchting:
Waarom hên ze dan niet alles gelaten gelijk of (zoals) het was? (Ofwel:) 'k Kan ê kik (ik kan) den Keizer zeer wel missen en t'en schilt (scheelt) mij niet hoe da'k geregeerd worde, aas ik maar gerust mag zijn .... 'k Moe kik (ik moet) mijnen ouwen trant gaan ....
Niet een politiek (‘de Keizer kan mij niet schelen’, treffend juist, ongetwijfeld) waarmee iets aan te vangen viel.
Maar ook positief, in de lange vertogen van Bitterman de gewezen Vcnckist, en Deugdelijk Herte, de gewezen Jozefist, toont Broeckaert zich een voorstander van de politiek die gevolgd werd. Niet van de excessen, want die komen niet ter sprake, maar van de idee erachter, die wel degelijk tot velen sprak, hoe onaantrekkelijk de verschijningsvorm ook was. 't Was, als men zijn spreekbuizen hoort, niet tegen de godsdienst gericht, maar tegen de uiterlijkheden van de godsdienst. Er waren goede priesters, het geschreeuw van de gemakzuchtige en heerszuchtige, en van de kloosterlingen die zo verkwistend met hun rijkdommen waren omgegaan, en die alle tezamen de domheid van het volk onderhielden waarvan zij 't hebben moesten, had met de echte, verlichte godsdienst niets te maken. Het spreekt vanzelf dat de sociale tendenties van het regiem ook worden aangevoerd. Als het opstootje van de baron van Meer bij Affligem ter sprake komt, bijvoorbeeld. Gijsken had gehoord van een ‘contra-revolutie’. Zo ‘dom en trots’ kan zelfs een baron niet geweest zijn, meent Bitterman: de Fransen uit het land jagen? neen, de tijd dat de paters en de pastoors en de edelen, onder de abt van Tongerlo als kolonel, ten oorlog trokken, is voorbij. Wat dat rebelse heerschap dan gewild had?
Hem over de onnozele en dwaze boeren wreken, die hem geen tienden meer betalen, die hem geen vrije jacht meer geven op hunne akkers. Want het is een onverdragelijk hertzeer voor enen baron van de boeren gelukkig te zien ... en het doet de dwaze eelmans zeer, dat de kooplieden en fraaie (gegoede) burgers voor hun niet meer bukken moeten.
Men kan gerust aannemen, dat door het gewelddadig afbreken van de overgeleverde orde de oude gedweeheid een schok had ontvangen, waarvan zij zich nooit herstellen zou. Maar voor het ogenblik waren in België de mensen zich meer bewust van de honderd andere grieven en bezwaren die zij tegen het nieuwe regiem koesterden. De welvaart waarvan de nieuwlichters de mond vol hadden, was nog ver te zoeken. Niet alleen de godsdienstige gevoelens en de gehechtheid aan van ouder tot ouder gangbare gebruiken
| |
| |
waren gekwetst, maar de economische toestand bleef bitter slecht. Telkens weer moesten de belastingen opgeschroefd, zo snel verdween de opbrengst in de bodemloze put van de oorlog en van de Franse financiën. De administratie zag bijvoorbeeld geen kans de dringend nodige reparatie van de wegen te bekostigen: daarom werden in 1798 - en dit niet alleen in België - de tollen, die bij de eerste aanloop uit naam van de beginselen waren afgeschaft, weer ingevoerd; en zelfs na die maatregel bleef de slechte staat van de wegen een belemmering voor het verkeer. De handel had nu het hele gebied van Frankrijk voor afzet, maar het Franse protectionisme sloot België van Duitsland en van Nederland af. Hieronder leed in 't bizonder de landbouw, die overigens door het wegvallen van tienden en feodale rechten van lasten bevrijd was. Antwerpen profiteerde niet in het minst van de opening der Schelde, en dat niet alleen als gevolg van de Engelse blokkade, maar ook van de strenge verbodsbepalingen tegen Engelse waren; daarover werd ook in de Bataafse Republiek geklaagd, maar er kon in België veel strenger de hand aan worden gehouden. Nog een storende factor was de onveiligheid, op het platteland door de bandietenplaag, maar ook in grote steden. De van de hand in de tand levende arbeidende stand ondervond van de instorting der oude verhoudingen vooreerst niets dan ellende. De ruïne van de grondbezitters en van de rentetrekkers wreekte zich op haar in de vorm van verergerde werkeloosheid, terwijl tegelijk de bronnen van de liefdadigheid waren opgedroogd.
Alleen op ëën punt kon men temidden van dat tafereel van ontbinding de tekenen zien van nieuw uitbottend leven. De opruiming der oude gildebeperkingen moest het terrein vrij maken voor de ondernemingsgeest van industriëlen, en die begon zich inderdaad zelfs in deze jaren al te weren. In oude abdijgebouwen en dergelijke, voor een kleinigheid gekocht, met behulp van de machines die in Engeland een economische revolutie teweegbrachten, schoten op tal van plaatsen, vooral in het Walenland, maar ook te Gent en elders aan de Leie, nieuwe fabrieken op, die met een vroeger ongekend groot personeel werkten. Te Verviers vestigde zich de Engelsman Cockeril; Bouwens, die te Gent de textielindustrie op deze wijze tot nieuw leven bracht, had zich in Engeland gewaagd om het wonder van de nieuwe weefgetouwen thuis te kunnen namaken. Er roerden zich hier onder onmiddellijke inwerking van de Revolutie, en nauw met haar verbonden, nieuwe maatschappelijke krachten, die op den duur een enorme betekenis zouden krijgen. Maar voor het ogenblik vormden zij tegen het algemene verval nog geen tegenwicht.
De Franse commissarissen klaagden dan ook in hun rapporten steen en been over de slechte geest die - en in toenemende mate - in de Belgische departementen heerste. Erger dan in het minst republikeinse van de oud-Franse departementen, oordeelde Mallarmé, van de Dijle; en de commissaris van de Twee Nethen opperde zelfs, als enig redmiddel, dat men, op de manier der oude Romeinen, Franse kolonies temidden van de geannexeerde bevolking stichten zou. Incidenten waren aan de orde van den dag. De Vrijheidsbomen - dat ‘heilige teken’ - werden, ‘vooral in het Vlaamse land’, 's nachts telkens omgehakt; in Hoegaarden liet men, op kosten van de bevolking, de nieuwe boom door een ijzeren hek beveiligen.
Het was een toestand die tot uitbarstingen kon leiden. En toen in 1798 de oorlog zich nog een keer ten ongunste van de Franse Republiek wendde en de regeerders in Parijs, op de waarschuwende tekenen niet lettende, een nieuwe conscriptie-wet ook in de Belgische departementen wilden uitvoeren, kwam er een van formaat.
Maar de geschiedenis van ‘de Boerenkrijg’ moet ik tot later bewaren. In dit deel wil ik nog slechts nagaan hoe de niet minder, zij het op heel andere wijze, gespannen verhoudingen in de Bataafse Republiek mee onder de inwerking van Fructidor tot een crisis kwamen. |
|