| |
4. De Bataafse Republiek op zoek naar een constitutie
(mei '95-aug. '97)
a. Moeizame voorbereiding van een Nationale Vergadering (mei '95-febr. '96)
Holland poogt eenheidsstaat door te zetten (zomer '95)
De transformatie tot een eenheidsstaat, dat was het eerste grote werk. Wij weten dat Holland reeds 4 maart ter Staten-Generaal een voorstel had doen doorgaan om het ontwerpen van een plan voor de verkiezing van een Nationale Vergadering op te dragen aan het pas ingestelde Comité te Lande. Het Comité wachtte tot na de erkenning van de Bataafse Republiek met het indienen van zijn ontwerp (29 mei). De Staten-Generaal waren nog steeds, al was dan het personeel vernieuwd en ruggespraak afgeschaft, niet meer dan een congres van bondgenoten; het plan werd dus volgens de oude trant door de provincies ‘overgenomen’, d.w.z. in studie genomen. De provinciale opinies, die in de volgende maanden binnenkwamen, toonden aan, hoe ver men was van overeenstemming.
Geen wonder. Het doen opgaan van de provinciale soevereiniteiten in één nationale - ik heb er al op gewezen - was een nieuwe gedachte. De Patriottenbeweging was er niet aan toegekomen. Afschaffing van het stadhouderschap, ontbinding van de oligarchie, burgerinvloed op het bestuur door middel van verkozen vertegenwoordigers, dat waren de denkbeelden toen verkondigd, en de verwezenlijking daarvan was aanstonds in januari 1795 dan ook vlot doorgegaan. Ook de ontzetting van de Hervormde Kerk uit haar oude voorrang was in de geesten voorbereid. Maar ofschoon de tekenen van een verlevendigd nationaal saamhorigheidsbesef in de opschudding van de jaren tachtig niet hadden ontbroken - de titel van Van der Capellen's befaamd pamflet, dat aan de ingang staat, was er één; verder waren daar de nationale bijeenkomsten van Vrijcorpisten en van Patriotse regenten geweest -; het praktische probleem was nog nauwelijks gesteld. Zeker, dat het centrale machtsapparaat van de Unie gebrekkig functioneerde, was geen nieuws; maar voor de radicale oplossing had de geschiedenis het Noord-Nederlandse volk nog minder voorbereid dan het Zuid-Nederlandse - laat staan dan de Fransen, wier monarchie de grondslagen der staatseenheid nog heel wat deugdelijker gelegd had dan de Oostenrijkse het in België had kunnen doen.
En 't was dan ook op dit gebied, meer dan enig ander, dat de Bataven bij de Fransen ‘ter school’ moesten gaan (zoals Gerrit Paape het noemde, met een metaphoor die in de latere geschiedschrijving wat al te veel opgang zou maken). Ik heb al gewaagd van plannen in de kringen der uitgewekenen uitgebroed, waarin, reeds in 1791, de eenheidsstaat vanzelfsprekend als het doel werd gesteld. Maar wij hebben gezien dat de omwenteling in feite binnen de oude plaatselijke kaders verliep; het oponthoud veroorzaakt
| |
| |
door de Franse eisen gaf haar nog meer tijd zich daarin te bevestigen. Nu konden de clubs nog zo ijverig roepen om de één- en ondeelbaarheid, - dat de verwezenlijking door de gang van zaken belemmerd werd, was niet meer dan natuurlijk.
In het door het Comité te Lande ontworpen Reglement werd wel een Nationale Vergadering voorgesteld, die districtsgewijs en naar evenredigheid van het bevolkingsgetal - op het gebied der zeven vanouds vertegenwoordigde gewesten niet alleen, maar ook van Drente en de Generaliteitslanden - zou worden verkozen. Dat was volgens opdracht, en 't hield op zichzelf al een revolutionaire inbreuk op de aloude provinciale zelfstandigheid in. Dat de erkenning van Brabant's recht op deelneming, in de loop van meer dan anderhalve eeuw zo dikwijls gevraagd en altijd afgewezen, er nu in beginsel zo glad doorging, bewijst hoe de gedachte van algemeen geldende mensenrechten en gelijkheid beweging bracht waar alles in verstarring had gezeten. Wat de regeling der algemene zaken betreft, was het plan niet stoutmoedig. Die Nationale Vergadering zou behalve een grondwet ontwerpen ook gemeenschappelijke belangen behartigen, zonder dat gezegd werd waar de Staten-Generaal dan zouden blijven. Er werd haar evenwel uitdrukkelijk ontzegd zich met de huishoudelijke belangen der afzonderlijke provincies in te laten en financiëel zou ‘het bondgenootschap’ voorlopig evenzeer afhankelijk van hun bijdragen blijven als tevoren.
Hiertegen nu kwam, afgezien van de radicale opinie vertegenwoordigd door de burgersocieteiten en in de pers, ook in de kring der nieuwe machtdragers verzet; en dan wel in 't bizonder van de kant van de Provisionele Representanten van Holland. In de machtige provincie, die reeds onder de oude bedeling doorgaans de gezamenlijke gedragslijn ten opzichte van het buitenland had moeten aangeven, leefde een sterker Generaliteitsbesef dan in de kleine gewesten. De nieuwe mannen erfden het van hun voorgangers, en zonder het traditionalisme dat bij dezen de wil om het in praktijk te brengen zo enge grenzen had gesteld; integendeel ontleenden zij aan de Franse leuzen en het Franse voorbeeld een ongekende lust tot doortastend handelen.
Een onmiddellijk Hollands belang dreef hen bovendien. Hoeveel maal had het gewest de Unie niet drijvende moeten houden door voorschotten, die door de nalatige ‘bondgenoten’ nooit werden aangezuiverd. De schuldenlast die zich zo had opgestapeld, drukte nu zwaarder dan ooit, en Holland haakte naar het ogenblik waarop die last aan het geheel zou kunnen worden overgedragen. Diezelfde nalatige provincies hadden toch telkens door hun soevereine stemmen in de Staten-Generaal (als werktuigen van de Stadhouders veelal: wij hebben er genoeg van gezien) de Unie-politiek die Holland voorstond gedwarsboomd. Begrijpelijkerwijs zagen juist veel Hollanders in opheffing der provinciale soevereiniteiten het enige middel om voor de toekomst de schuilplaatsen van particularistische obstructie op te ruimen. De nood drong. De 100 miljoen door Frankrijk afgeperst waren moeilijk te vinden. In het langademige stuk waarmee Holland een vrijwillige lening uitschreef (11 juni), inleiding tot een ‘geforceerde’, werd ronduit gezegd dat de ondraaglijke last van nieuwe extra-ordinaire belastingen in Holland alleen slechts door ‘geproportioneerde algemeenheid’ kon worden ondervangen.
Zo liet Holland het halfslachtig ontwerp van het Comité te Lande bestuderen door een commissie waarvan de meest gezaghebbende leden der vergadering, Paulus, Hahn, Van de Kasteele, deel uitmaakten, en ingevolge haar rapport stelde het gewest 28 juli ter Staten-Generaal allerlei wijzigingen vast. De voornaamste waren, dat van de te verkiezen leden een eed op de rechten van de mens en burger alsmede op de oppermacht des volks zou worden verlangd; dat bij het optreden van de Nationale Vergadering de Staten-Generaal meteen uiteen zouden gaan; en dat (belangrijker nog) tegelijkertijd de provinciale vergaderingen zouden worden ontbonden.
Het is opmerkelijk dat Amsterdam bezwaar maakte. Tot het groepje dat richting gaf aan het beleid van Provisionele Representanten, behoorde wel Wiselius, maar die gaf
| |
| |
de heersende stemming in zijn stad niet weer. De hoogleraar Van Swinden, die in de vergadering een uitvoerig advies tegen het onverwijld overdragen van de provinciale bestuursmacht uitbracht, sprak voor de meerderheid der municipaliteit. Het was niet de eerste maal dat Amsterdam, gerevolutioneerd als het was, blijk gaf zich in de revolutionaire gang van zaken niet behaaglijk te voelen. Het belette Holland niet, ter Staten-Generaal
TITELBLAD DE UITSCHRIJVING ENER LENING DOOR DE PROVISIONELE REPRESENTANTEN
aan te dringen dat de nieuwe staat van zaken vóór 1 september zijn beslag mocht krijgen.
Integendeel zetten verscheiden provincies zich nu pas terdege schrap. Alleen Utrecht ging zonder ernstig bezwaar mee. Het felst in een tegenovergestelde zin verklaarden zich Friesland en Zeeland. Onder geen voorwaarde wilde Friesland de Staten-Generaal het
| |
| |
bewind over de gemeenschappelijke zaken ontnemen vóór men het eens was geworden over een constitutie. En de Nationale Conventie die deze moest ontwerpen, zou niet buiten de provincies om door de bevolking gekozen moeten worden, maar slechts een commissie zijn (zo noemden de Friezen haar dan ook liefst), waarin de provincies door een gelijk getal vertegenwoordigers - alleen aan Holland wilden zij een dubbel getal toestaan - onderhandelen zouden over wat zij van hun oude macht konden afstaan om een deugdelijker Generaliteitsbewind tot stand te brengen. Dat de Unie van Utrecht gebrekkig was, erkende Friesland. Maar wat het wilde, was eigenlijk niet anders dan een verbetering, zoals ook in 1720 door de Grote Vergadering was beproefd. Men was juist bezig een Friese constitutie te beramen; sedert de in juni gehouden verkiezingen waren de Representanten niet ‘provisioneel’ meer en zij verwierpen alle gedachten om zich en hun provinciale plan meteen weer in een revolutionair eenheidsbestel te doen oplossen. - Wij weten, dat die verkiezingen niet door alle Friezen met een zo gunstig oog werden bekeken; maar de Representanten voelden zich sterk genoeg, door de steun van de brede opinie zowel als van de Franse troepen, om er de volkssocieteiten onder te houden.
Nog stelliger kwam Zeeland op tegen een ‘zomaar sluiten’ van de provinciale vergaderingen, zonder dat ‘het vrije volk’ van Zeeland zelfs wist wat het voor ‘het afstaan van zijn privatieve onafhankelijkheid’ bedingen kon. En de Zeeuwse Representanten besloten om slechts in een constituerende commissie toe te stemmen, waar Zeeland op vcet van gelijkheid vertegenwoordigd zou zijn, en lieten dat besluit bevestigen door die hoogste instantie van de revolutionaire bedeling: een volksstemming.
Volgens het oud recept benoemden de Staten-Generaal nu (10 september) een besogne om de verschillende adviezen te bestuderen. Met drijvende energie trachtte Holland zijn zin door te zetten, aanvankelijk alleen door Utrecht van harte gesteund. De strijd tussen de provincies nam een al bitterder toon aan. De nota's met beginselverklaringen stonden stijf van verwijten, vermaningen en dreigementen. Maar het was al lang niet enkel een debat tussen de staatslichamen binnen de conferentie- en vergaderzalen meer. De volks-societeiten en de pers hadden er zich in gemengd en de radicale beweging had de leus van één- en ondeelbaarheid tot de hare gemaakt, provincialisme en federalisme uitkrijtende voor de kenmerken van aristocratische en contra-revolutionaire gezindheid.
| |
Radicale burgerwoelingen; de Commissie der Vierentwintig
Wij hebben de radicale beweging vooral gezien in haar driftig aandringen op veel vollediger afzetting van alle voorheen orangistische ambtsbekleders en op vervolging en vooral financiële belasting van oud-regenten. De traagheid van de nieuwe gezagdragers bij de uitvoering van die nog steeds luid verkondigde eis gaf herhaaldelijk aanleiding tot ongeregeldheden. De Representant der Conventie, Richard, die zich nog te Utrecht bevond - het duurde tot september vóór een geregeld gezant van de Franse Republiek in Den Haag verscheen -, maakte zich over de roerigheid der Burgersociëteiten ernstig ongerust. Hij zag er het evenbeeld van de Jacobijnenclubs in, die in Frankrijk het schrikbewind hadden ingevoerd. Hij betreurde het dat het gezag der Bataafse autoriteiten zo weinig klem had. Dat de behandeling die zij van het Comité de Salut Public hadden ondergaan, dat gezag aanzienlijk had verzwakt, zei hij er niet bij, maar inderdaad, hij verwachtte van Nationale Vergadering en unitarische constitutie niets goeds. Er heerste in de Franse regeringskringen een sterke reactie, waarvan de nieuwe constitutie die men daar juist voorbereidde, de duidelijke sporen zou dragen. Sieyès uitte zich in éen van zijn befaamde theoretische beschouwingen openlijk tegen de Rousseauaanse leer der volstrekte volkssoevereiniteit: geen volledige overdracht van rechten, een zo beperkt mogelijke wenste hij, en de deling der machten, zoals Montesquieu die had gewild. Richard zag met hoofdschudden dat in het ontworpen Reglement
| |
| |
geen stemrechtcensus was voorgeschreven en hij meende dat de ‘clubs’ er licht in zouden slagen zich van de verkiezingen meester te maken en de Nationale Vergadering de wet voor te schrijven. Op hetzelfde ogenblik dat hij het Comité de Salut Public deze bedenkingen voorlegde, richtte hij tot de municipaliteit van Utrecht een waarschuwing en vermaning om toe te zien dat de burgersociëteit der stad, die juist op de arrestatie van oud-regenten had aangedrongen, de goede burgers niet op gevaarlijke paden zou meeslepen.
In Rotterdam was het zoëven al vrij driftig toegegaan. 14 juni had een aantal burgers zich ten stadhuize vervoegd en ‘uit naam der weldenkende burgerij’ geëist dat de oudwethouder Van Staveren, ‘die volksverdrukker’, gegijzeld zou worden; en alle Oranjegezinde ambtenaren, tot de stadsarbeiders toe, ontslagen. De wethouders waren tevoren al hierover aangesproken en hadden zich op het bezoek voorbereid door aan de Franse kommandant troepen tot hun bescherming te vragen. Die troepen stonden er, maar zij prikkelden enkel de stemming van de burgers. Toen de raad hun, na deliberatie, het bescheid gaf dat zij hen, die immers niet op geregelde wijze waren aangewezen, geenszins als de vertegenwoordigers der ganse weldenkende burgerij konden erkennen, werd er ronduit met een bloedbad gedreigd. Duizenden waren voor het stadhuis samengestroomd, en de stemming was blijkbaar ‘weldenkend’. De raad week althans voor het geweld en de punten werden aanvaard (Van Staveren meteen gearresteerd). Maar achterna verklaarde de municipaliteit de afgedwongen besluiten niet voor haar geweten te kunnen verantwoorden en trad af. De wijkvergaderingen kwamen in grote opwinding bijeen, en nu verscheen een commissie uit de Provisionele Representanten in Rotterdam om te bemiddelen. Of was het niet veeleer om de orde te herstellen ? Er werden enige concessies aan de verlangens der roerige burgers gedaan, maar de hoofdzaak was toch dat op het rapport van hun commissarissen de Provisionele Representanten van Holland de door het municipaal bestuur afgekondigde besluiten voor afgedwongen en dus nietig verklaarden. De bestuurders konden aanblijven. In een proclamatie tot de burgerij van Rotterdam had de Hollandse vergadering de aanslag van 14 juni op
de vrijheid der municipale bestuurders in lang niet malse bewoordingen gegispt. Het grondbeginsel van de Revolutie zelf, ‘de heilige Rechten van den Mens en van den Burger’, werd tegen de rustverstoorders ingeroepen.
Immers de soevereiniteit van het Volk wordt openbaar geschonden, wanneer een gedeelte van hetzelve zijnen wil aan 't geheel wil opdringen, of aan die bestuurders welke het geheel heeft daargesteld, besluiten voorschrijven. (De in haar gezag herstelde municipaliteit sloot zich in een Bekendmaking bij die beschouwing aan; zij leidde de voorgevallen ‘overijling van drift’ af uit het bij velen aangekweekte denkbeeld,) dat dit Gemenebest zich nog in enen voortdurende staat van Revolutie zoude bevinden, (Daarom) oordelen zij het niet ondienstig der goede gemeente onder het oog te brengen (de regententoon is onmiskenbaar), hetgeen bij goede overdenking een iegelijk kenlijk behoort te zijn, dat, Gode zij dank de Revolutie .... reeds daadlijk is volbracht: dat immers het publiek bestuur van een stadhouderlijk en aristocratisch bewind bereids is veranderd in ene Volksregering bij vertegenwoordiging, gegrond op Vrijheid, Gelijkheid en de verdere onvervreemdbare Rechten van den Mens en Burger.
Zij geven dan wel toe, dat alles nog provisioneel is en dat de constitutie nog moet worden gemaakt, maar voor revolutionaire ingrepen is de tijd voorbij. Hoe anders de ‘weldenkenden’ daarover bleven oordelen (ik herinner ook aan de Leeuwarder volks-sociëteit), blijkt uit de woede waarmee de gecommitteerden van 14 juli op de proclamatie van Holland antwoordden. In een ‘declaratoir’ (als de andere, soms vele bladzijden
| |
| |
beslaande, stukken in de Ned. Jaarboeken afgedrukt) hielden zij vol, wel degelijk ‘de Volksstem’ te hebben doen horen. Zij spraken ook nu van hun ‘principalen’ en ‘wettige démarches’, wezen provinciale inmenging in ‘de zuiver huishoudelijke zaak’ van Rotterdam af, temeer waar die door duistere invloeden der reactie werd geinspireerd, dreigden dat ‘de te lang getergde wraak der brave en weldenkende Patriotten’ eenmaal zou uitbarsten en dat zij, wat hen betrof, niet zouden rusten, ‘voordat alle volksdwingelanden, onder welke benaming ook, uit den vrijen Bataafsen grond zouden zijn uitgeroeid.’
In weerwil van die hoge woorden krijgt men de indruk, dat de leiders der beweging zich onzeker voelden zodra het op daden aankwam. Tegenover het vacuum van ‘regeringloosheid’, waarvoor het aftreden der municipaliteit hen plaatste, hadden zij geen raad geweten, en zij waren dan ook wel degelijk bereid geweest om met de gecommitteerden der Hollandse vergadering over een compromis
GERRIT PAAPE (naar R. Vinkeles)
te praten. Zij hadden trouwens iets verkregen ook. De afgedwongen besluiten der stadsregering waren vernietigd, maar Van Staveren ging nu over in het arrest van de provincie - net als Van de Spiegel en Bentinck -. Bovendien hadden de heren uit Den Haag beloofd dat er ernst gemaakt zou worden met het reeds veel vroeger verkondigd beginsel, dat de oud-regenten aansprakelijk gesteld konden worden voor de gevolgen van hun wanbeleid.
De 100 miljoen schadeloosstelling voor Frankrijk, waardoor 's lands financiën hopeloos waren bezwaard, had dit denkbeeld weer naar voren gebracht en daarmee ook de Rotterdamse onlusten helpen veroorzaken. Terwijl de Oranjegezinden smaalden over dit blijk van de vriendschap der ‘bevrijders’, wentelden ook gematigde Bataven als het ware automatisch de verantwoordelijkheid af op de vorige regering. Maar moesten - dit was de even automatische reactie der radicalen - die snoodaards dan de last niet dragen? En inderdaad verscheen nu, onder de onmiddellijke inwerking van de Rotterdamse gebeurtenis, een decreet van Holland, waarbij een Commissie van Vierentwintig werd ingesteld, te verkiezen buiten de vergadering door de diverse stedelijke burgerijen en de plattelandsbevolking, met de opdracht onderzoek te doen ‘naar de financiële en politieke gedragingen der leden en ministers van het vorig gouvernement’ en vóór 1 september te rapporteren. Er werd door enige leden van de Amsterdamse municipaliteit ernstig en openlijk geprotesteerd tegen zulk een maatregel die het rechtsgevoel beledigde en die alleen, tot schade van de nieuwe staat van zaken, de verdeeldheid aanwakkeren kon. De voormalige Staten, schreef er één, hadden onbetwistbaar een wettige regering gevormd. Het zou in de hoogste mate onrechtvaardig zijn op de leden persoonlijk te verhalen, wat het soevereine lichaam heeft gedaan. Maar de Commissie, toen zij, heel wat later dan de lste september, het zondenregister der oude regeerders ontvouwde, erkende wel dat geen rechtbank daarin grond voor een vonnis zou vinden, maar betoogde dat het daar niet om ging: ‘de gewone rechtgeleerdheid, de oude constitutionele wetten en gewoonten, zijn niet anders
dan zovele verschansingen, waarachter de Landen Volkverdervers zich veilig verschuilen kunnen.’
Dit was de ware revolutionaire taal. Haar auteur was niemand anders dan Gerrit Paape, die na zijn avonturen in Brabant op Dordrecht was neergestreken en, door de burgers van die stad in de Commissie afgevaardigd, tot haar voorzitter was verkozen.
| |
| |
Veel genoegen beleefde hij daar niet aan. De Vierentwintig stonden voor een onmogelijke taak. Vermoedelijk hadden heel wat Representanten van Holland dat bij de instelling klaar ingezien en zonden de radicale ijveraars welbewust op een weg die tot verlies van prestige leiden moest.
Wie dat van een heel ander standpunt ook begreep, was Valckenaer. Hij was in de nazomer terug naar het vaderland gekomen om te Leiden de leerstoel van Pestel te bezetten - staatsrecht dus -, maar zijn hele hart was bij de politiek van den dag. Eerlang zou hij een van de voornaamste leiders der radicalen worden: wat intellectuele begaafdheid betreft, stak hij ver boven al de anderen uit. Valckenaer wilde de vijanden van de nieuwe staat van zaken ongenadig behandeld hebben: ‘de vruchtbare bron van alle onze rampen in het afgelopen jaar 1795’, schreef hij in zijn anoniem blaadje de Advokaat der Nationale Vrijheid in januari 1796, ‘is de Amsterdamse publicatie van 11 februari’. Het strenge plakkaat tegen emigratie, in juni onder de indruk van een orangistische samenscholing op de Oostgrens uitgevaardigd, was meer naar zijn smaak. Alleen, smaalde hij, zal men die Oranje-aanhangelingen als ze onder vertoon van berouw terugkomen, niet straffeloos het bezit van hun goederen gunnen, in plaats van ‘binnen vierentwintig uur proces te maken en hen behoorlijk op te hangen?’
| |
De Oranjes en hun aanhang
‘Onze rampen van het afgelopen jaar.’ Het slepen van de grote hervormingen en het schouwspel van de haperingen tussen Fransen en Bataven was alleen voor de tegenstanders opwekkend, en de geest van contra-revolutie leefde krachtig op. De Oranjes ontvingen hoopvolle berichten uit het land. In juli was dan die samenscholing waar ik van sprak, op touw gezet: Prins Frederik ging naar het vasteland om bij Osnabrück, met Engels geld, de Staatse soldaten en officieren te verzamelen, die onder het nieuwe regiem niet dienen wilden - het oponthoud in de reorganisatie van het leger als gevolg van de onenigheid tussen Parijs en Den Haag had die stroom nog doen zwellen -. Te verzamelen voor wat doel? ‘'t Zal tonen, dat wij onze vrienden in Holland niet in de steek laten’, schreef Willem V aan zijn dochter. Er werd trouwens - alweer - buiten de Noordelijke gewesten uit gedacht. Er zaten daar in West-Duitsland niet alleen een aantal uitgeweken edelen uit de Republiek, maar ook de Statenleden van de Oostenrijkse gewesten, die in januari de vlucht hadden voortgezet. Tussen hen en de Oranjepartij waren al dadelijk overleggingen begonnen: nu Oostenrijk zich gedroeg zoals wij weten, lag niets meer voor de hand dan dat de Vlamingen en Brabanders hun hoop weer op Oranje en Engeland stelden. Bisschop Nelis was daar tegen en waarschuwde de Oosten rijkse regering - die volkomen onverschillig bleef.
De Prins en Prinses van Oranje woonden te Kew als gasten van de Engelse regering. Bij zijn heengaan had de Prins, zoals men zich herinnert, gezegd dat hij geen obstakel wilde zijn voor de vrede nodig voor de ingezetenen. Maar eenmaal in veiligheid liet hij zich, half tegen zijn indolente aard, meeslepen in een daarmee volstrekt strijdige politiek: dat bleek zoëven al uit wat hij zelf zei over ‘het rassemblement van Osnabrück’. In Engeland dacht men niet aan vrede; de regering beschouwde er de Oranjeprins als een pion in haar eigen spel op het schaakbord. En reeds op de 7de februari zette hij zijn naam onder een stuk, waarbij aan alle goeverneurs van Nederlandse bezittingen overzee bevolen werd zich aan de Engelse eskadercommandanten die het hun zouden voorleggen over te geven, als aan de vertegenwoordigers van ‘een mogendheid, die in vriendschap en alliantie is met H.H.M. en wier troepen en schepen komen om te beletten dat de kolonie door de Fransen zal worden geïnvadeerd.’ Hij had het niet gedaan zonder van de Engelse regering een renversaal te bekomen, waarbij beloofd werd dat al wat zich op die grond vrijwillig onder haar bescherming stelde, zou worden teruggeven zodra een vrede met Frankrijk tot stand kwam, waarbij niet slechts de onafhankelijkheid der
| |
| |
Nederlandse Republiek, maar de door Engeland gegarandeerde constitutie van 1788 zou zijn hersteld.
Er is over die ‘brieven van Kew’ heel wat geschreven. Toen het stuk in juli in de Republiek bekend werd door een bericht van de goeverneur van Suriname dat een Engelse krijgsmacht hem op die grond had gesommeerd en dat hij van zins was tegenweer te bieden (Essequebo, Demerara en Berbice hadden, vreesde hij, al gecapituleerd), ging er onder de Patriotten een woest gehuil op van verraad! Er werd in de Patriotse pers om maatregelen geroepen, en met meer ijver dan ooit werkte het Comité tot de Marine onder leiding van Pieter Paulus aan de uitrusting van eskaders, naar de Kaap, naar Oosten West-Indië. De middelen waren ontoereikend, niet alleen was er de geldnood, door de zware last van de schatting aan Frankrijk pas recht ongeneeslijk, maar een groots opgezette Patriotse campagne voor vrijwillige dienstneming leverde nooit genoeg manschappen; wat men kreeg, was weinig bevredigend. De Patriotsgezinde officieren met wie men zich wel behelpen moest - De Winter had nu het opperbevel , waren vol goede wil, maar boden weinig keus van uitstekende bekwaamheid; de meeste ervaren officieren onttrokken zich. De schepen waren in slechte staat en te weinig in getal; een grote handicap was de verplichting, volgens het Haags tractaat, om een aanzienlijk deel van de vloot beschikbaar te houden voor samenwerking met Franse operaties. Het Comité hoopte niettemin twee linieschepen, hoogstens drie, en enige fregatten onder Lucas naar de Kaap te kunnen zenden, toen men in oktober vernam dat de Engelsen daar, behalve met de brief van de Prins, met zes linieschepen, van meer geschut voorzien, waren verschenen. Reeds op 15 september had Engeland de oorlog verklaard en was meteen een regelmatige blokkade begonnen, die elke expeditie eerst zou moeten ontzeilen.
Het was zelfs een hachelijke onderneming schepen van Vlissingen of Hellevoetsluis naar Den Helder te laten varen. De Theems sidderde nog niet. En in onderhandelingen te Parijs om Franse medewerking voor de terugverovering van de Kaap en Ceilon (beide vielen vóór het eind van het jaar in Engelse handen) toonden de Fransen, wier eigen ‘gebrek aan fondsen’ volgens Blauw ‘alle geloof te boven gaat’, zich meer inhalig dan toeschietelijk. Toch werd aan de voorbereiding van de expeditie heel de winter voortgewerkt.
Als men in het land die zomer telkens de oren spitste, was het omdat men dacht dat er uit het Oosten iets op komst was. Men verbeeldde zich dat de Pruisen er achter zaten; een nieuw 1787: hoop voor de Oranjegezinden, schrikbeeld voor de Bataven. Pruisen echter klemde zich vast aan de neutraliteitspolitiek voor Noord-Duitsland, die het bij de vrede van Bazel had bedongen, en wij weten dat het bij een geheim artikel had beloofd de Bataafse Republiek ongemoeid te laten. Dit wist men in Den Haag nog steeds niet, en zo groot was de nerveuze angst in regeringskringen, dat Hahn zich in de Staten-Generaal een felle aanval op het onbetrouwbare kabinet van Berlijn veroorloofde. Het duurde evenwel niet lang, of Prins Frederik kreeg van de Pruisische Koning een wenk dat hij met zijn ‘rassemblement’ de neutraliteit van Noord-Duitsland in gevaar bracht. De Erfprins, die vol ijver naar Berlijn toog om zijn overredingskracht op de Koning te beproeven, kreeg niets dan goede woorden. Een poos trachtte men nog de troepen bij elkaar te houden in Hannover, maar zelfs de Keurvorst-Koning van Engeland week voor de aandrang van Berlijn, en er zat niet anders op dan de manschappen die daartoe bereid waren, in Engelse dienst te nemen en in te schepen. Pruisen, waarvoor de Bataven zo'n angst hadden gehad, dekte dus met zijn neutraliteitspolitiek hun oostflank. Een tijd lang had toch al was het maar de schaduw van een dreiging het gevoel van onzekerheid dat er heerste, onthuld en tegelijk de inwendige spanningen verscherpt.
Men kan in de hevigheid van Valckenaer's uitingen, en in heel de toenemende opwinding van die zomer, de weerslag zien op dat gevaar. Maar de radicalen werkten ermee ook als een agitatiemiddel, een middel om de maar al te lauwe opinie in den lande op te
| |
| |
warmen. Het programma van confiscatie ten koste van oud-regenten en baantjes voor weldenkenden was op zichzelf wat eng om er een grote politieke beweging uit te doen leven. Vooral omdat inderdaad, tot eeuwige ergernis van de vurigen, de Nederlandse maatschappij zelfs na de omkeer, en in die dagen van economische nood, nog zo vast geordend bleek en zozeer hechtte aan begrippen van eigendom en burgerlijk recht. De oud-regenten en hun aanhang waren nog op veel manieren machtig. De nieuwe besturen
WILLEM FREDERIK, ERFPRINS VAN ORANJE (naar J.F.A. Tischbein, R.M. Amsterdam)
wemelden van hun soortgenoten, soortgenoten niet minder omdat zij de omwenteling hadden helpen maken of aanvaard. En behalve op ogenblikken dat de Oranjegezinden in de verwachting van interventie en een nieuwe omkeer leefden, scheen het alsof de meesten zich lijdelijk in de nieuwe orde zouden laten inschakelen.
't Is tekenend dat de vreugde waarmee sommigen op het rassemblement hadden gereageerd, werkelijk niet door allen werd gedeeld. Lampsins, een Zeeuws regent, die naar Duitsland reisde om de Hertog van Brunswijk en de Erfprins van raad te dienen, waar- | |
| |
schuwde tegen dergelijke ondernemingen met nadruk. Een tegenomwenteling hield hij voor onmogelijk: niemand wenste een herstel van de gebrekkige oude constitutie. (Dat laatste was ook de mening van d'Yvoy, die zelfs - voor het oog van de Erfprins - een heel plan ontwierp, dat uit naam van Oranje tegen het bijeenkomen van de ontworpen Nationale Vergadering zou moeten worden afgekondigd; een plan waarbij daadwerkelijke medewerking aan het bestuur voorzien werd van alle enig bezit hebbende ingezetenen. Die ‘manie’ om zichzelf te willen regeren, die ‘ziekte’, was nu eenmaal zo algemeen geworden, dat men er wel aan moest toegeven, - ofschoon d'Yvoy tegelijkertijd meende het actief burgerrecht nog tot leden der staatskerk te kunnen beperken!) Een invasie uit het Oosten, zo vervolgde Lampsins, zou zelfs als men er de krachten toe bezat, enkel maar de haat van 1787 tegen het Oranjehuis verlevendigen. Reeds nu lokte het rassemblement hevigheden uit en maakte de positie van de goede partij nog moeilijker. Een schikking waarin de Patriotten konden treden, was de enige oplossing. Frankrijk, Engeland en Pruisen zouden daar hun goedkeuring aan moeten hechten.
Ons doet dat laatste denkbeeld volslagen fantastisch aan; in oktober 1795 waren de internationale verhoudingen echter zo zwevende dat alles mogelijk kon schijnen. Het noemen van Frankrijk erbij verrast misschien het meest. Maar Frankrijk ontzien en uitvorsen of Frankrijk er niet voor te vinden zou zijn het Oranjehuis op voorwaarden in de Republiek te laten terugkomen, dat was ook de politiek van de Erfprins. De jongeman bleef in Berlijn hangen, bitter gestemd tegen de Engelse regering, aan wie hij de mislukking van het rassemblement weet, ofschoon zelfs zijn moeder er, met heel wat meer recht, de steeds meer op Frankrijk georiënteerde politiek van Pruisen aansprakelijk voor stelde. Maar Willem liet zich door de Pruisische minister Haugwitz belezen en hield zijn vader in heel zelfbewuste brieven voor, dat er door Engeland niets te bereiken was en dat men zijn gedragslijn bepalen moest naar het onomstotelijke feit van Frankrijk's macht. Er ontwikkelde zich binnen het Oranjehuis een gevaarlijk conflict. De oude Prins in Engeland toch beschouwde pacteren met Frankrijk als onverenigbaar met zijn eer; zeker wel oprecht, ofschoon zijn lethargische aard zich in de ballingschap, die hem van de kwelling der verantwoordelijkheid bevrijdde, gemakkelijk schikte en hem bij die beginselvaste houding zeker hielp. Voor de Erfprins in ieder geval was afwachten en niets doen onverdraaglijk; tevergeefs vermaande hem zijn moeder, zelf daadkrachtige persoonlijkheid, om lijdelijk te blijven en zich van misplaatste bedrijvigheid te onthouden; op Engeland bouwen, dat was het enige. De Erfprins onderwierp zich, zij het mokkend. Plannen als die van Lampsins waren dáarmee alleen al van de baan; voorlopig.
Maar ook de gedachte van een ‘verbeterde’ constitutie, of tot een schikking komen met de Patriotten, was voor de oude Prins en zijn vrouw volslagen onaanvaardbaar. ‘Een constitutioneel Koning’, vond Willem V, ‘is een Koning rijp voor de guillotine.’ En in weerwil van wat Lampsins en d'Yvoy zeiden van ‘niemand’, er waren nog ijverige aanhangers genoeg - Lampsins zelf spreekt van hun misplaatste ‘stroefheid en hoogmoed’ - die enkel van volledig herstel wilden horen. En de Patriotten? Lampsins stelde zijn hoop vooral op de ‘democraten’, tot wie immers de ‘Oranjekezen’ zo'n kostelijke verbindingsschakel konden vormen. Zagen de democratische Patriotten niet voor ogen, dat het nieuwe bewind zich al in minstens zo in aristocratische vormen vastzette als waarom zij het oude hadden gehaat? Maar behalve dat dit een taal was, geschikt om zowel Willem V als de Prinses pas recht af te stoten, de democratische Patriotten waren al het minst geneigd (in weerwil van academische overwegingen als die van Wiselius) om naar een schikking met de tyran te luisteren.
| |
Valckenaer en de processen; mislukking der Vierentwintig
Valckenaer alvast weifelde-geen ogenblik om het vertrouwen dat de gematigden op verzoening van de onderliggende partij schenen te stellen, voor een illusie uit te maken.
| |
| |
Een krachtig doorgevoerde politiek van repressie bleef voor hem de enige om de nieuwe orde te vestigen. Hij kreeg met het probleem waarvoor de Vierentwintig stonden, zelf te worstelen. Eind oktober, maar heel kort nadat hij te Leiden zijn intreerede had gehouden (hij verkondigde ook daarin het bestaansrecht van ‘partijschappen’ en de plicht om ‘de kwaadaardige pogingen en gevloekte kunstenarijen van gewetenloze en aan alle boosheid verkochte aterlingen tot ommekeer van de tegenwoordige orde van zaken te beteugelen’), werd hij door de Provisionele Representanten van Holland tot fiscaal benoemd bij het proces van Van de Spiegel. (Zij hadden hem en zijn collega Voorda ook reeds opgedragen juridisch advies uit te brengen over de handelwijze van de voormalige Stadhouder in het uitvaardigen van de instructie van Kew. Dat de twee professoren tot de conclusie kwamen, dat hier crimen laesae majestatis gepleegd was, spreekt wel vanzelf. Eerder verwondert men zich over de ernst en terughouding waarmee over de vraag welke rechtbank competent zou zijn, werd geredekaveld: zelfs een radicaal als Valckenaer bleef van eerbied voor rechtsvormen vervuld.)
Van april af hadden drie leden van de Vergadering (Liebeherr was er één) aan de instructie in de zaak Van de Spiegel gewerkt, maar strafrechtelijk was er niets te vinden. In augustus was daarom hun opdracht uitgebreid tot een onderzoek omtrent het ministerieel gedrag van de gewezen Raadpensionaris, en op deze grondslag moest Valckenaer nu de acte van beschuldiging opstellen. Hij behandelde de beschuldigde geenszins onheus of onmenselijk; hij onthield zich ook geenszins van juridische overwegingen die tot terzijdestelling van veel punten van verdenking leidden. Maar ten slotte achtte hij, dat zowel de politiek gevolgd ten opzichte van Frankrijk als het gevoerde financiële beleid strafwaardige momenten opleverden. Alleen - Van de Spiegel was slechts de uitvoerder geweest, schuldig ongetwijfeld, maar in mindere mate dan de leden der soevereine regering in wier opdracht hij had gehandeld. Valckenaer concludeerde dus tot opschorting van de zaak tegen Van de Spiegel, totdat besloten zou zijn naar rigueur te doen procederen tegen de voormalige Oranje-regenten als groep. Dat naar zijn mening het belang van het volk van Nederland dit besluit eiste, liet hij duidelijk doorschemeren. Maar de denkwijze van Schimmelpenninck en Paulus had te veel machtige aanhang, en ofschoon ook de radicalen te machtig waren dan dat Van de Spiegel op vrije voeten kon worden gesteld, het proces bleef steken. (In januari 1796 werd de gevangene naar het kasteel te Woerden gevoerd, waar men hem twee-en-een-half-jaar liet zitten.)
Niemand begreep dus beter dan Valckenaer, dat het onderzoek van de Vierentwintig verkeerd was opgezet. De oud-regenten laten betalen, zeker! Maar in plaats van naar onvindbare bewijzen van malversatiën en staatkundige vergrijpen te zoeken, had hun politiek, waarvan de gevolgen voor iedereen zichtbaar waren, genoeg moeten zijn.
Er heerste onder de radicalen een stemming meestal van grimmige verbittering, maar soms reeds van mismoedigheid. In juni schreef een voormalig lid van het Comité te Boulogne aan C.L. van Beyma schamper over Paulus, die allen aan de honderd miljoen wilde laten meebetalen: ‘Vrijheid, gelijkheid - 't zijn immers maar dromen!’
Uit het verloop van het onderzoek der Vierentwintig viel ook inderdaad geen bemoediging te putten. Terwijl zij in heel de geschiedenis van 1747 af wroetten naar onwraakbare getuigenissen van misdaad en verraad, smaalden hun tegenstanders dat het alleen begonnen was om hun een daggeld te bezorgen en deed de kritiek zich ook onder de Provisionele Representanten meer en meer horen. De inmiddels tot zes teruggebrachte Commissie verzamelde een berg papieren en deed, toen zij in mei 1796 ontbonden werd, wilde voorstellen, die zelfs nooit in behandeling kwamen. Paape en zijn genoten leidden uit hun ervaring af, dat de Revolutie in de handen van verstokte aristocraten was geraakt.
Maar was daarom de Revolutie afgelopen? Ze was in haar eerste aanloop blijven steken, en het is wel opmerkelijk dat de heren van de Rotterdamse municipaliteit in hun tevredenheid het probleen van de staatseenheid zelfs niet noemden. De radicale burgerbeweging,
| |
| |
die met haar kabaal tegen oud-regenten en orangistische baantjeshouders geen heel gelukkig figuur maakt, legde op dit punt beter inzicht aan den dag. Het werd haar grote betekenis, dat zij aan de gedachte der één- en ondeelbaarheid stuwkracht ging verlenen.
| |
De Centrale Vergadering steunt Holland in de strijd om de eenheid (sept.-nov. 1795)
Dat ging aanvankelijk geheel buiten de Fransen om, zelfs tegen hen in. Richard zag enkel het sociaal-subversieve in de actie der burgersociëteiten en verwachtte van de Nationale Vergadering niets goeds. Eind juni richtte hij tot de Staten-Generaal een geharnaste waarschuwing om toch tegen het vermetel optreden der clubs op hun hoede te zijn en geen bizondere personen onder de indrukwekkende titel van Volkssociëteiten toe te laten het algemeen welzijn te ondermijnen. Dat de genootschappen zich diep gegriefd voelden, spreekt vanzelf. Er kwamen verschillende protesten. Paape, als voorzitter van de Dordtse sociëteit, herinnerde eraan dat de gesmade Volkssociëteiten de voortzetting waren van de Leesgezelschappen, die de omwenteling hadden voorbereid. Zij wilden, verzekerde hij, met de regering enkel samenwerken, onder meer om het geld voor Frankrijk's oorlogskosten te vinden uit de confiscaties waartoe de Vierentwintig nu hun onderzoek gingen verrichten. Gezamenlijk richtten zich de Hollandse genootschappen tot de Provisionele Representanten (want er bestond al een organisatie, die zich tevens over alle provincies ging uitstrekken) met de verklaring dat het geenszins hun bedoeling was, zoals hun werd aangewreven, een regering apart te vormen. De Prov. Repr. van Holland van hun kant ontwierpen voor de Staten-Generaal een antwoord aan Richard, in dezer voege dat zij, volkomen vertrouwende op de goede bedoelingen der burgers, tevens alle middelen in handen hadden om de orde te verzekeren. Maar heel anders luidde het advies van Friesland. Daarin werd integendeel gezegd dat men, als de eigen middelen te kort schoten, dankbaar gebruik zou maken van de hulp der Fransen om aanslagen op de orde te onderdrukken.
Dat verschil in accent tussen Holland en Friesland hing reeds nu samen met het feit, dat Holland in de burgersociëteiten bondgenoten zag, zeker wel niet om de honderd miljoen van oud-regenten los te krijgen, maar tot het bereiken van de Nationale Vergadering; terwijl de Friese regeerders juist op dat punt hun actie als een bedreiging voor de provinciale soevereiniteit beschouwden. Dit aspect kwam nog meer naar voren, toen kort daarop vertegenwoordigers van vaderlandse genootschappen uit heel de Republiek (Brabant inbegrepen) zich in Den Haag verzamelden en weldra een delegatie naar de vergadering van Holland zonden om mededeling te doen van hun plan tot oprichting van een Centrale Vergadering. Paape, die verder, in beslag genomen door het werk der Vierentwintig, geen deel nam, was hun woordvoerder en complimenteerde de Provisionele Representanten wegens hun pas genomen patriottisch besluit om ‘de zo gelukkige als onontbeerlijke eenheid der gehele Bataafse Republiek’ te bevorderen. De voorzitter Gevers antwoordde met veel warmte en ‘de eer der zitting’ (naar Frans voorbeeld!) viel de bezoekers ten deel.
Op 28 augustus begon die Centrale Vergadering in de Oude Doelen haar zittingen, die open waren voor het publiek, en de eenheid werd het hoofdpunt van hun besprekingen. De Bataafse revolutie biedt geen merkwaardiger schouwspel. De afgevaardigden behoorden meest, zoals Rogge het uitdrukt, ‘tot eene minder beschaafde klasse’, hun onkosten werden door hun genootschappen vergoed, maar op den duur hadden verscheidenen moeite met het betalen van hun hotelrekening. Dat zo'n vergadering zich voor het oog der natie met de publieke zaak bezig hield, was al iets ongewoons. Dat zij juist het vraagstuk der eenheid in het middelpunt stelde, getuigt van de politiek opvoedende werking, die, in weerwil van alle nare verschijnselen waaromtrent wij nog zullen horen, van de radicale beweging uitging. 't Was naief te verwachten dat uit die
| |
| |
eenheid ‘'s volks geluk’ als het ware vanzelf zou voortvloeien; maar het inzicht dat de tegenstrevende krachten hun stevigste steun pas ontnomen zou worden, als aan de verbrokkeling van het gezag en de zelfstandigheid van plaatselijke kringen een eind werd gemaakt, was gezond.
Ondertussen kon die Vergadering zich alleen onder de bescherming van Holland ontplooien. Het gerucht ging, dat de Representanten van Friesland voornemens waren de Friese gedelegeerden bij hun thuiskomst te arresteren als hebbende, zonder wettige opdracht van het volk van Friesland, gekomplotteerd tegen de soevereiniteit van het
DE ALGEMENE CENTRALE VERGADERING IN DE OUDE DOELEN TE 'S-GRAVENHAGE
gewest. De C.V. zond daarop een delegatie tot de Friese gedeputeerden ter Staten-Generaal. Niet alleen dezen en hun lastgevers, maar de Staten-Generaal zelf namen dat hoog op, en Hun Hoogmogenden brachten Holland onder het oog hoe verkeerd het was, gepretendeerde ‘afgevaardigden van het Bataafse Volk’ op hun territoor toe te laten ten einde daar ‘een rijk op te richten, lijnrecht strijdig tegen de soevereiniteit van dat volk zelf.’ Het was altijd dat verwijt, dat de radicalen zich aanmatigden voor het volk te spreken, en al was reeds vóór de constituering getracht het te ondervangen door uitdrukkelijk van een mandaat vanwege ‘een gedeelte van het volk’ te gewagen, het behoorde ontegenzeggelijk tot de revolutionaire geesteshouding, dat men daarbij dacht: het weldenkende gedeelte; het gedeelte welks wil de toekomst vormen moet.
Noch de C.V. noch Holland stoorden zich aan de vermaning der Staten-Generaal. Integendeel, een delegatie der C.V. werd door Provisionele Representanten ontvangen en haar woordvoerder, Ruysch, nam geen blad voor de mond.
| |
| |
Het is reeds meer dan zes maanden (besluit van 4 maart), brave Representanten, dat Hun Hoog Mogenden de Natie beloften gedaan hebben, waarvan de vervulling tot nogtoe achterwege blijft ... Wij durven vrijelijk eisen, in den naam van zo vele duizenden braven als wij committenten hebben (men lette op de voorzichtige formulering), dat dit vervelend talmen afgebroken worde door ene kordate resolutie naar den wens der Natie.
Enige dagen later (4 sept.) besloot de Vergadering plechtig (de Eed van de Kaatsbaan was daaraan wel niet vreemd) om niet uiteen te gaan vóórdat er een Nationale Conventie zou zijn. Het nemen van het besluit was niet weinig dramatisch geënsceneerd.
De Voorzitter sprak, na het vaststellen dezes besluits: ‘Ik voor mij neem aan, als een man van eer, het genomen besluit dezer Vergadering te zullen helpen handhaven. Zijt gijlieden allen zo gezind? Welaan, ziedaar mijne rechter en mijne linker hand, strengelen wij alzo den onverbreekbaren broederband, die alle list en verraderij zal tegengaan, en niet dan door geweld worden verscheurd.’
Waarop alle de Afgevaardigden staande elkanderen beide de handen toereikten, en dezelve dus onderling zamengestrengeld ten hemel hieven. De Voorzitter vervolgde: ‘Ziet daar, broeders, den knoop gelegd, of liever nauwer toegehaald. Gedenken wij steeds aan onze dure verplichting.’
Waarop de ganse Vergadering als uit énen mond Amen zeide, en uitriep: ‘Leve de één- en ondeelbaarheid der Bataafse Republiek.’
Geen week later besloten de Staten-Generaal - zeker wel meer onder de stage pressie van Holland dan geïntimideerd door deze vertoning - tot dat besogne ter bestudering van de ingekomen provinciale adviezen dat ik al vermeldde. Het was nog maar een stapje op een lange weg.
| |
Noël; moeizame interprovinciale onderhandelingen over een Nationale Vergadering (sept.-25 nov. 1795)
Juist omstreeks deze tijd verscheen de eerste gezant der Franse bij de Bataafse Republiek in Den Haag. Zijn instructie toont hoezeer het Comité de S.P. de zaken door de ogen van Richard bekeek.
Overigens ontvingen de Fransen nog van een andere zijde voorlichting van soortgelijke strekking uit de Republiek, van Bicker namelijk. Bicker, echte regentenzoon, even echt verknocht aan de Vrijheid, was na zijn terugkeer uit de ballingschap gelijk tevoren afkerig van de interpretatie van dat begrip als volksheerschappij. Hij zond, anoniem, beschouwingen aan de voorzitter der Franse Conventie, waarin hij aan de éne kant trachtte de Fransen aan het verstand te brengen, dat zij door rigoureus opvorderen van de hun toegezegde 100 miljoen een herstel van het land, op de lange duur toch ook hun belang, onmogelijk maakten, en aan de andere kant waarschuwde, dat de volkssociëteiten en een Vergadering die door hen beheerst zou worden, het crediet zo moesten schokken, dat er van uitbetaling helemaal niets terecht kwam.
In de instructie werden de radicalen zonder meer ‘Jacobijnen’ genoemd, en zozeer vreesde men hun invloed die, met de Orangisten aan de andere kant, tot verscheurende strijd zou kunnen leiden, dat men het, alles wel beschouwd, het best zou achten als met de Nationale Vergadering geen haast werd gemaakt. Noël's eerste brieven staan dan ook vol van berichten over de aanmatiging van de Centrale Vergadering, de ergernis en vrees in de kringen der Staten-Generaal, vrees dat zij zich tot Nationale Vergadering zou opwerpen, ergernis over Holland dat zich reeds door haar heeft laten overmeesteren. Maar hij kwam toch ook dadelijk onder de indruk van Paulus als de bekwaamste man
| |
| |
onder de Bataafse machthebbers en onder diens invloed begon hij, half in weerwil van zijn lastgevers, de Nationale Conventie als de enige uitredding uit de hand over hand toenemende chaos te beschouwen - en het enige middel om iets van de 100 miljoen in huis te krijgen. Anders dan Bicker vertrouwde Paulus, dat een Nationale Vergadering de binnenlandse onrust zou kunnen bezweren.
Het 10 september ingesteld besogne van de Staten-Generaal kwam na overweging van de uiteenlopende provinciale adviezen nog vóór het eind van de maand met een voorstel. Om dit Reglement van 148 artikelen tot stand te brengen had Holland aanzienlijke concessies moeten doen, niet zozeer aan Friesland en Zeeland, die onverzettelijk tegen bleven, maar aan Gelderland en Overijsel, die weifelend meegingen, en Groningen dat, evenzeer weifelend, toch nog afzijdig bleef. Dat Reglement stelde niet alleen de wijze van verkiezingen, maar ook de bevoegdheden en werkwijze van de Nationale Vergadering vast. Zij zou naar bevolkingstal worden samengesteld en de Staten-Generaal vervangen, maar de provinciale besturen zouden voorlopig over hun huishoudelijke zaken blijven beschikken. De N.V. zou bovendien bij het ontwerpen van een constitutie niet naar believen kunnen handelen, maar gehouden zijn een commissie uit haar midden, in welke alle provincies vertegenwoordigd zouden zijn en Holland ver beneden bevolkingsaanspraak, in volle vrijheid een ontwerp te laten opstellen. Er is geen twijfel aan of de landgewesten zagen in dat artikel een waarborg tegen die schuldvermenging die Holland bovenal van de eenheid verwachtte, maar waar zij niets van hebben moesten. Utrecht, 't is waar, volgde Holland getrouw, en Zeeland, waar het provinciaal particularisme nog zo'n leefkracht bezat, lag zelf onder zo zware schulden, dat ‘het amalgama’ voor de Zeeuwen nog het enig aantrekkelijke van de een- en ondeelbaarheid was.
En nu werd dan op 15 oktober door de Staten-Generaal het plechtig besluit genomen, met een meerderheid van vier tegen drie:
Er zal een Nationale Vergadering worden daargesteld, voorbehoudens de vrije deliberatiën der provinciën op het 14 oktober ingebracht (d.w.z. het nogmaals herziene) Reglement.
Gezien de verdeeldheid, deed het voorbehoud nog heel wat af van de toch al zo verzwakte kracht, en de provincies hadden nog tot 25 november voor die deliberatiën. Holland besloot diezelfde avond in zijn eigen vergadering (op voorstel van Wiselius) de voorzitter die tegen een minderheid in had durven besluiten zijn bescherming te verlenen en voorts, dat het nimmer zou afgaan van de grondbeginselen van vertegenwoordiging naar bevolkingsgetal en wegvallen van alle provinciale soevereiniteiten - ofschoon het ontworpen Reglement naar dat laatste maar weinig leek -; eindelijk, dat het, als 25 november zonder gunstig besluit verstreek, bereid gevonden zou worden zich afzonderlijk te verenigen met gelijkgezinde provinciën. Dat klonk als een klaroenstoot.
Maar het belette Friesland en Zeeland niet, op 25 november tegen te stemmen, toen het besluit van 14 oktober bevestigd moest worden. De Friese Representanten hadden zich gesterkt (zoals de Zeeuwse al vroeger) met een beroep op hun soeverein, d.w.z. het Friese volk. De kiezers waren geraadpleegd en de opnemers bevonden dat ‘een zeer grote meerderheid van tweeduizend personen’ zich tegen het Haagse plan verklaarde. Groningen had de voorwaarde van eenstemmigheid gesteld en moest dus onder de tegenstemmers worden gerekend. Bij de voorstemmers kon men Drente en Bataafs Brabant nog stellen. Die waren nog wel niet tot de Staten-Generaal toegelaten, maar zij hadden nu althans provinciale vergaderingen, die geraadpleegd waren. ('t Had heel wat voeten in de aard gehad vóór de Staten-Generaal in juli tot een althans voor- | |
| |
lopige erkenning van een Brabants Representanten-bestuur waren gekomen; intern Brabantse geschillen en moeilijkheden waren er trouwens ook te over. Maar hierover later.) Er was dus weer bij meerderheid besloten moeten worden, en daar de voorzitter van de week een Groninger was (De Sitter), die zich niet gerechtigd achtte, had die van de vorige week, Jordens, uit Overijsel, er zich toe laten vinden de hamerslag te geven.
De unitarissen juichten. ‘Deze slag aan de Oranje-factie toegebracht, deze conclusie, welke aan het vuig eigenbelang paal en perk stelt’, - zo sprak Wiselius als voorzitter van Holland. 't Was wel voorbarig, want niet alleen weigerden twee of drie provincies ten principale, maar ook de voorstemmers, vooral Overijsel, hadden nog bedenkingen, strekkende tot verdere waarborgen van hun provinciale soevereiniteit, op te nemen in het Reglement. De onderscheiden provinciale resoluties moesten dan ook nogmaals ‘commissoriaal gemaakt’ om ‘zo mogelijk een conciliatoir op dezelve te vinden’. Wel merkwaardig hoe die vanouds bekende methoden en termen nog dienst deden. Ook dat onder krakeel doordrijven van meerderheidsresoluties trouwens, bij weigering van de voorzitter van de week door die van het gewest dat de vorige week gepresideerd had, doet gevoelen hoeveel de revolutie nog overeind had gelaten.
Ondertussen deinsde Holland terug voor de uitvoering van zijn dreigement van 15 october, en in plaats van een afzonderlijke unie te gaan oprichten, liet het ter Staten-Generaal besluiten de drie weigerachtige provincies te ‘bezenden’; alweer een reminiscentie aan eigenaardigheden die het staatsleven van de oude Republiek gekenmerkt hadden. De Hollanders kunnen nauwelijks verwacht hebben dat zij met argumenten nog indruk op de Representanten althans van Friesland konden maken. Het was open oorlog tussen de twee provincies - met woorden dan tot dusver. De rede van Hahn waarin hij tegen Pruisische aanslagen waarschuwde - ‘een onverstandige rede’ vond ook Noël -, had de verhouding nog vergiftigd. Hahn had zich beroepen op een correspondent uit Duitsland, die op Oranjegezinde verraders in de staatsvergaderingen had gezinspeeld, en toen de Friezen op hevige toon om opheldering vroegen, had Holland geantwoord met een verwijzing naar ‘de rol door de Staten van Friesland gespeeld ten tijde van de heilloze omkering van 1787.’ Erger kon het niet. Maar met de bezending bedoelde men dan ook zeker wel tegen de in elk weigerachtig gewest heersende kliek een volksbeweging op te stoken.
Dat daartoe in Friesland brandstof klaar lag, weten wij al. De Hollandse leiders, voor hun eenheidsdoel die volkssociëteiten als een wapen hanterende, blijft een merkwaardig schouwspel. Maar inderdaad konden zij ze thuis, op sociaal gebied, wel aan. Weer waren in september nieuwe ongeregeldheden, die onder de leus van ‘weg met de lankmoedigheid’, in Amsterdam uitbraken, gemakkelijk onderdrukt; achterna kwamen de wijkvergaderingen met adressen om het optreden van de belhamels, die het stadhuis waren binnengedrongen, af te keuren. En toen te Rotterdam de onlusten zich herhaalden, ontzag de municipaliteit zich niet, na het herstel van de orde, de onruststokers ronduit voor baantjesjagers uit te maken. Honderden solliciteerden naar de weinige stadsbedieningen die vacant waren gekomen; bij de slechte nering zag de kleine man de bezitters van die bescheiden maar veilige inkomsten met afgunst aan, en het woord ‘Oranjeklant’ rees naar de lippen.
De unitarische agitatie vond bij zulke elementen in de tot dusverre federalistische provincies dankbaar propaganda-materiaal, en zo werd op deze wijze Groningen aan het wankelen gebracht en Overijsel ogenschijnlijk van zijn federalistische bezwaren genezen. De municipaliteit van Zwolle, aangedreven door de volkssociëteit, had openlijk gedreigd zich bij weigerachtigheid van de provinciale vergadering te zullen afscheiden om met de unitarische provincies in een nader verbond te treden. Maar de Friese en de Zeeuwse Representanten hielden met zoveel te meer verbittering aan hun provinciale zelfstandigheid vast en wierpen de schuld voor een mogelijke scheuring al bij voorbaat
| |
| |
op Holland. Moesten zij, hadden de Zeeuwse Representanten aan de andere tegenstrevende gewesten in oktober geschreven,
door het onbezonnene geroep ener Centrale Vergadering, door de machtspreuken der dagbladschrijveren, waarvan de stoutheid en de onkunde om den prijs dingen, zich laten bewegen om de zamensmelting van het provinciaal bewind der onderscheiden gewesten, de eenheid van het bestuur, te houden voor het sjiboleth van het Patriotisme? .... Indien het heerlijk gebouw van dit Gemenebest, weleer een wonder in de ogen van Europa, zal instorten door de ondermijning van deszelfs grondslagen en verscheuring van deszelfs verbintenissen, zullen wij tenminste, temidden der algemene ruïne, de voldoening smaken van daartoe de hand niet geleend te hebben, en deze zelve brief zal daarvan, in de registers uwer tot nog toe soevereine provincie voor de nakomelingschap, ter ere des Zeeuwsen volks, een onbetwistbaar monument nalaten. (En tot Holland:)
Wij zien welken invloed sommige uwer raadplegingen, en door de uwe die van hun Hoog Mog., ontlenen uit een gezelschap van burgers, hetwelk, hoe groot hun ijver voor de Vrijheid zij ... en hoe groot het getal hunner zenderen, immers geheel onbevoegd is om zich het stuur van 's lands zaken aan te trekken en te spreken uit naam des Bataafsen volks. Waar moet dat henen, bondgenoten!
(Niet minder bitter had zich de vergadering van Friesland geuit:) Deze voortvarendheid, dit doorzetten (doelende op de ter Staten-Generaal gepleegde overstemming) verbaast en smert ons zeer. Is dan de soevereiniteit van het volk van Friesland reeds zulk een harsenschim, dat men tot ene voorlopige beslissing over de wijze waarop 't zelve ter vergadering van het bondgenootschap zal vertegenwoordigd worden, deszelfs stem en goedkeuring niet meer behoeft af te wachten? Waar of wanneer hebben wij dit onvervreemdbaar recht onzer Natie, sinds de afzwering van den Spaansen dwingeland erkend en zelfs onder den ijzeren scepter der stadhouderlijke en aristocratische overheersing behouden, immer afgestaan?
Maar in weerwil van de volksstemming hadden zich al barsten in het Friese front vertoond. Eén van de gedeputeerden ter Staten-Generaal, Huber, uitgewekene van '87, keurde die raadpleging openlijk af als een onvoorzichtige stap, die tot onherstelbare verwijdering tussen de provinciën leiden kon. De uitslag werd in twijfel getrokken. Een aantal burgers van Dokkum - versta: de Dokkumse volkssociëteit - wraakten de raadpleging, omdat men ‘een hoop vurige aristocraten, aanhangers van Oranje en lievelingen van het voorgaand bestuur’ niet ervan had uitgesloten.
Hebben wij den aristocraten en vrienden van Oranje ook verlof gevraagd, toen wij hier met de omwenteling begonnen, en zullen wij het, wanneer de huurlingen van den Prins tot onze grenzen naderen (nog altijd spookte het rassemblement van Osnabruck door de hoofden), aan het vrij goeddunken der grondstemmers overlaten, of wij geweld met geweld zullen keren, of liever den dwingeland met zijn gevolg in triumf binnen onze steden voeren? .... ('t Mag waar zijn) dat geen gedeelte het geheel uitmaakt en dat de soevereiniteit des gantsen volks moet geëerbiedigd worden. Maar in dagen als deze moet men, bij ene behoorlijke bepaling van zulke algemene beginselen, vooral letten op de omstandigheden .... In het tegenwoordig geval oordelen wij, dat niemand ter stemming moest worden toegelaten dan na alvorens ene duchtige verklaring te hebben afgelegd, waarbij hij zweert de tegenwoordige orde van zaken te zijn toegedaan en de gronden dezer revolutie, desnoods, met goed en bloed te willen verdedigen.
| |
| |
Erger was dat negen van de Friese Representanten zelf openlijk te kennen gaven, dat overeenstemming met de vier unitarische gewesten meer in het Fries belang scheen dan overleg met de twee; - want de tegenstemmende gewesten zochten nu onderling aaneensluiting. Maar ook in Zeeland richtten 600 burgers - de volkssociëteiten mochten ook daar als zodanig niet requestreren - zich tot hun Representanten met een waarschuwing dat men het niet enkel over het verlies van Zeeland's oude zelfstandigheid moest hebben, maar ook denken wat een ramp de afscheiding van de oude bondgenoten in de Unie van Utrecht zou zijn.
| |
De omzetting van Friesland
De provinciale vergaderingen van Friesland en Zeeland bonden echter niet in. Hartstochtelijk schandvlekten zij het besluit van 25 november als bondsbreuk en een aanslag op hun heiligste rechten, en die van Friesland maakten zich op om hun eigen andersgezinde burgers een straffe hand te doen gevoelen - waarmee zij trouwens de Friese gedelegeerden ter Centrale Vergadering al maanden tevoren hadden gedreigd. Ondertussen had Holland dan in nieuwe onderhandeling toegestemd, - alleen over ondergeschikte punten echter, en de volkstelling voor de nationale verkiezingen werd reeds ondernomen. 14 december stelden de Staten-Generaal weer een termijn van 14 dagen om provinciale adviezen te behandelen.
Op die 28ste december zat Friesland voor in de persoon van ds. Joha, en deze zag kans, met behulp van een federalistische interpretatie van Overijsel's advies, een meerderheidsresolutie te formeren, volgens welke de hele zaak nogmaals besproken zou worden in een commissie die bijeen moest komen te Amsterdam. Protest van Holland, aangezien hiermee aan het besluit van 25 november werd getornd, en te heviger omdat de keuze van de vergaderplaats een toeleg verried om in Holland zelf tweedracht te stoken. Grote opwinding ook bij de Vaderlandse Sociëteiten alom.
Gij waart getrouw (aldus de Centrale Vergadering tot de Provisionele Representanten van Holland) aan de belangen van het weldenkende en beste deel der natie ... De Nationale Conventie of de dood!
Op 30 december stond Huber (in de plaats van Joha nu voorzitter vanwege Friesland) zijn plaats af aan Pijpers, van Utrecht (het gewest van de vorige week), en deze concludeerde tot voortgang. Hij kon dat doen omdat Overijsel weer was bijgedraaid, onder invloed van nog weer een belangrijke concessie van Holland: volgens het nogmaals gewijzigd Reglement zouden de gewesten nu beschikken over hun contingent in de door de Nationale Vergadering te formeren burgermacht. Pijpers deed het onder aanroeping van God's naam, en toen Friesland een schampere opmerking maakte over het daarmee dekken van een onrechtmatige daad, riposteerde hij niet minder schamper (alles in de openbare dagbladen) met: ‘heerszucht en aristocratie zich vermommende zelfs onder het geestelijk gewaad.’ Als datum van samenkomst was voor de Nationale Vergadering nu 28 januari gesteld.
Noël luchtte zijn hart door naar Parijs te schrijven over ‘de aristocratische en priesterlijke intrige’, die gefaald had, en over ‘de zaak der Vrijheid, die triumpheert.’ Geen ander vooruitzicht, schreef Bicker somber, dan een tumultueuze Conventie beheerst door de clubs, die de Franse regering naar het voorbeeld van wat zij na Thermidor in Frankrijk zelf deed, had moeten ontbinden. Voorlopig werd echter die Nationale Vergadering nog maar op een heel zwakke basis ontworpen. Overijsel verklaarde achterna nog, dat het rekende er geen soevereiniteit aan te hebben afgestaan. En niemand wist nog, hoe Friesland en Zeeland (om van Groningen te zwijgen) erin moesten worden gebracht.
| |
| |
Uit het commentaar van de Franse gezant ziet men duidelijk, dat hij de zaken nu met een ander oog bezag dan toen hij in het land kwam. De dominees die Friesland beheersten, waren net zo erg als priesters: Katholiek of Protestant maakt geen verschil. Er bestond gevaar dat ds. Joha Friesland en Groningen onder Pruisen zou brengen. Zo dringt hij bij het Directoire aan (sedert begin november was in Frankrijk de nieuwe constitutie van kracht) om volmacht tot handelen. Want het werd duidelijk dat het Franse leger in de Republiek zich niet buiten de beslissende gebeurtenissen zou kunnen houden.
Inderdaad stond het er reeds nu niet buiten. De krachtmaatregelen tegen de volks-sociëteiten, waartoe de Friese Representanten gelijk gezegd overgingen, konden alleen worden genomen omdat zij rekenden op de stille steun door de Franse troepen aan de gevestigde Bataafse machten verleend. 23 december verboden de Representanten een provinciale vergadering uitgeschreven door ‘de gewapende burgermacht’ van Leeuwarden om te beraadslagen over een uitnodiging van hun Hollandse tegenhangers tot een vergadering in Den Haag, waar de burgermachten op nationale voet zouden worden georganiseerd. Strenge straffen werden afgekondigd tegen het zenden van gecommitteerden.
De gewapende burgermacht was een stokpaardje van de Patriotten. De reorganisatie van het leger, die pas in juni ter hand genomen was kunnen worden, vorderde in weerwil van de energie van Daendels heel traag. Het alarm veroorzaakt door het rassemblement op de Oostgrens deed de weerloosheid pijnlijk gevoelen; trouwens de Fransen klaagden dat alles op hen neerkwam. 't Was weer altijd Holland, dat alleen enige kracht ontwikkelde. maar al wat het deed, werd door Friesland met argwaan beschouwd. De burgermacht moest, volgens de traditie van 1785, volgens het voorbeeld door de Zuidelijke Nederlanden gegeven, in de leemte voorzien. Er werd in verscheiden steden weer ijverig geëxerceerd, maar wat nodig bleek, was een nationaal plan, en hoe kon men een nationale gewapende macht organiseren zonder Nationale Conventie? Wij zagen echter dat in het Reglement een bepaling was opgenomen om die ook op dat punt de handen te binden. En de Friese Representanten vatten de poging om het met particulier initiatief te doen als een ondermijning van hun gezag op, als een poging om hen plots voor het voldongen feit van nationale machtsontplooiing te stellen. Hoe wankel hun positie was, bleek eerst recht, toen twaalf van hun eigen leden openlijk tegen het verbod protesteerden.
De crisis brak uit over het geschil met de municipaliteit van Leeuwarden, waarin wij de Provisionelen al gewikkeld zagen. 30 december besloten de Representanten, dat in de municipaliteiten op 1 februari 1796 geregelde verkiezingen zouden plaats hebben volgens een door hen opgesteld reglement. De meeste municipaliteiten waren nog ‘provisioneel’ en stamden uit de eerste dagen der omwenteling, toen ‘comités revolutionair’ het voor het zeggen hadden. Zonder twijfel rekenden de Representanten erop, dat het voorgeschreven stemrecht - etzelfde waaraan zij zelf het aanzijn dankten, volgens het kiesreglement van 30 mei, dat geen scherp uitsluitende verklaring voorschreef - voor de steden een even conservatief resultaat zou opleveren. En om diezelfde reden stelde de municipaliteit van Leeuwarden zich schrap en weigerde de oproep aan haar burgers door te geven.
Het is niet onvermakelijk dat de redenen opgegeven door een groep die hiermee aan de spits kwam van heel de unitarische volkssociëteitenbeweging, de federalistische halsstarrigheid van de Friese Representanten nog overtroefden in particularisme.
Het komt een ieder burgermaatschappij onbetwistbaar toe om over derzelver eigene zaken en goederen en het bestuur derzelve zodanige voorzieningen te maken als dienstig oordelen voor haar belangen .... Volgens eed en plicht moeten wij dus waken om dat recht ongeschonden te bewaren ... Het maken van een reglement
| |
| |
voor de regering dezer stad is een eigendommelijk recht, hetwelk de burgerij alleen competeert.
Dit was precies de positie die de Representanten innamen ten opzichte van het recht van Friesland om alle inmenging van een Nationale Vergadering af te wijzen. En iedereen
DRIE LEDEN VAN DE MUNICIPALITEIT TE LEEUWARDEN OP HET BLOKHUIS GEPLAATST (naar L. Portman)
beriep zich op volkssoevereiniteit! De vraag was alleen maar: welk volk? Het Leeuwardense? het Friese? het Bataafse?
De aanhaling is genomen uit de oproep die de municipaliteit 11 januari 1796 tot de
| |
| |
burgerij richtte om, volgens haar stemrecht, in de onderscheiden wijken der stad (espels) afgevaardigden te kiezen, die ten stadhuize over de nodige maatregelen ter bescherming van de vrijheid zouden komen overleggen. Het besluit werd die avond gevierd op een feestelijke bijeenkomst van de Vaderlandse Sociëteit, onder een grote toeloop van volk. Bizondere luister zette er nog aan bij de komst van de veertig officieren der Leeuwardense burgermacht, tussen wie en de Sociëteit het een halfjaar lang slecht geboterd had, maar die nu een verzoening kwamen beklinken. Dominee Staal, de voorzitter, hield een opgeschroefde toespraak, waarin hij zijn hoorders verzekerde dat zo al velen hen ‘met een soort van minachting schootsvelmannetjes, ambachtslieden, gemeen volkje, clubisten’ noemden, hij prijs stelde op hun goede gevoelens en genegenheid; daarentegen gaf hij af op ‘onze benijders en lage, verachtenswaardige vijanden, de aristocraten, heerszuchtige burgeroverheersers’, en, ook al behoorde hijzelf ‘onder de gemantelden en gebeften’, niet minder op het door de eeuwen vertoond hoogmoedig gedrag der geestelijken, die nu in de provinciale vergadering ‘dubbel geld trekken’. De burgerofficieren verzekerde hij nog, dat ‘wij allen van uwen gewapenden arm, door brave burgers ondersteund, de krachtdadigste wederstand tegen alle geweld verwachten’; een burger Godschalk, onlangs door Representanten uit zijn post ontzet, ‘omdat hij als een waar Patriot zijn plicht betrachtte’, onderstreepte dat nog.
Want men wist al, dat de Representanten de versmading van hun gezag hoog opnamen en met het Hof tegenmaatregelen beraamden. 12 januari werd inderdaad de municipaliteit door de Vergadering ontboden en verscheen onder vrijgeleide. Toen zij weigerde haar oproep in te trekken, drongen de volgende dag deurwaarders het stadhuis binnen, luidden de klokken, en lazen voor een morrende en joelende menigte een verbodsproclamatie voor. De burgervergaderingen werden in verscheiden wijken toch gehouden, onder het werkeloos, maar dreigend toezien van de Franse en Bataafse garnizoenskommandanten. Toen 14 januari het hele garnizoen onder de wapenen kwam, begreep iedereen dat het Hof Provinciaal de leden der municipaliteit ging laten arresteren. Allen maakten zich uit de voeten, op twee na, die naar het Blokhuis (‘de Friese Bastille’) werden gebracht. De Representanten stelden nu, ‘voor een korten tijd’, tot er verkiezingen volgens hun plan zouden zijn, een zevental burgers als stadsbestuurders aan. Het was ds. Joha, naar men verzekerde, die van zijn huis uit de operaties geleid had.
‘De gewapende arm der brave burgers’ had dus toch de Vrijheid niet bewaard. Alvorens uiteen te gaan had de municipaliteit, weerstand biedende aan de aandrang ja smeekbeden van Patriotten, de burgerofficieren op het hart gebonden geen verzet te bieden, ten einde ‘het plengen van burgerbloed’ te voorkomen. Aan die ‘liefderijke raadgeving’ hadden de burgerofficieren zich onderworpen, en zij richtten dus enkel tot Representanten een formeel protest tegen hun inmenging in stadszaken en ‘aanranding’ van de personen der leden. Maar dank zij de steun van het garnizoen waren Representanten baas. Voor een ogenblik!
Want juist had nu Noël van het Directoire op zijn dringende vertogen bescheid gekregen in de vorm van een nieuwe instructie, waarin werd verklaard dat Frankrijk slechts betrekkingen kon onderhouden met de regering die door de meerderheid van de provincies werd gewenst: de Nationale Vergadering. Het verzet daartegen werd vergeleken met dat van de federalisten in een vroeger stadium van de Franse Revolutie, en het oproepen van die omineuze herinnering zei genoeg. Trouwens de instructie maakte de bedoeling van het Directoire boven alle misverstand klaar:
Het soort scheuring dat de dissidente provincies Friesland, Groningen en Zeeland ondernemen, mag geen uiting van de volkswil heten; het is het resultaat van de duisterste en misdadigste intrigues van onze gemeenschappelijke vijanden en het vergankelijk werk van de agenten van Engeland.
| |
| |
De Oranjegezinden waren werkelijk actief in de provincies Friesland en Groningen, en hoopvolle berichten kwamen binnen bij Lord Granville, de Engelse minister van buitenlandse zaken. W.A. van Haren, een jaar geleden uitgeweken, was weer in Friesland en volgens Noël stond Joha met hem in verbinding. Maar gezien de algemene internationale toestand en de neutraliteitspolitiek van Pruisen, was er op een omkeer toch weinig hoop, en de federalisten konden niet veel anders dan Frankrijk bezweren, bij de houding, die hun zojuist goed te pas was gekomen, te volharden. Wel zonden de Representanten van Friesland een deputatie naar de Staten-Generaal om weer nieuwe concessies aan te bieden, maar 't was alles om niets. Voor de Hollandse leiders, die in gedurig contact met Noël stonden, Paulus, Van de Kasteele, Hahn, was het besluit van 30 december het laatste woord; Noël, bestormd door de gedeputeerden der drie gewesten, wees alle compromis af. Maar op het hoofdpunt gaven de Friese Representanten ook inderdaad zelfs nu niet toe.
De Hollanders (zo rapporteerde Jelgersma 11 januari '96 uit Den Haag) zijn tot dweperij ingenomen met hunne Nationale Vergadering. Zij willen over ons volksdeel de baas spelen ... Ik zal mijn Vaderland met ene scheuring geluk wensen, indien onze toenadering tot ene N.V. de dierbare belangen der Vriezen in handen van zulke domoren of guiten zou overbrengen.
Vrees voor Holland, het gewest dat 2/5 van de totale bevolking heeft tegenover Friesland 1/17, dat verklaart de razernij waarmee het beginsel der soevereiniteit naarbinnen en naar buiten werd verdedigd.
Maar Holland beschikte met Noël over de beslissende troef in het spel. Al dadelijk had deze de opperbevelhebber van het Franse leger in de Republiek, volgens het verdrag van mei ook van het Bataafse leger, naar Den Haag ontboden ('t was nu Moreau). Er had zich in Leeuwarden al een geheim ‘Comité van Herstel’ gevormd en met medeweten van de Hollanders kwamen afgevaardigden daarvan eveneens naar Den Haag. In dat kleine kringetje werd afgesproken, dat de Franse en Bataafse troepen uit Leeuwarden zouden worden weggetrokken, waarop het Comité met behulp van de burgermacht de goede partij aan de macht zou brengen en ‘de orde verzekeren’.
Reeds 25 januari begon de uitvoering van het plan. De troepen vertrokken, de burgercompagnieën bezetten alle posten; 's avonds, na reeds veel gaan en komen, verscheen het ganse Comité in het Landshuis, dat rondom door de gewapende burgers was afgesloten, en verkreeg van de Representanten, na raadpleging van het Hof, de vrijlating der gevangenen van de 14de. In de nacht ging de burgermacht toen, met kanonnen voorop, en verlicht door flambouwen, naar het Blokhuis, en de twee leden der municipaliteit werden onder groot vreugde- en eerbetoon thuis gebracht. Toen de volgende dag de Representanten moed vatten en hun besluit vernietigden als zijnde afgedwongen, kwamen de gewapende burgerij en het Comité opnieuw in actie. Men drong het Landshuis binnen. Godschalk las hier de namen voor van de Representanten die, het vertrouwen der natie verloren hebbende, van hun post vervallen werden verklaard. Zijn metgezel De Beere, met een Belgisch regiment waarvan hij nog de montering droeg in het land terug gekomen, en die nu de indringers aanvoerde, drukte het eenvoudiger uit: ‘de schurken eruit!’ schreeuwde hij. Men wilde de afgezetten meteen in verzekerde bewaring stellen, maar een aantal vluchtten of waren al gevlucht; acht gevangenen werden naar het Blokhuis geleid - ‘gesleurd’, zeiden hun vrienden -. Er bleef in de Vergadering een romp van goedgezinden, (ik gewaagde al van negen protesteerders), maar van wie de meesten zich toch wel met gemengde gevoelens onder het beleid van die opgeworpen vertolkers van de volksstem schikten. 's Avonds kwamen de op 14 januari gevluchte municipaliteitsleden terug, - optocht, redevoeringen en de rest.
| |
| |
De volgende dag ging de beknotte en overheerde vergadering aan het werk, niet minder zich gedragende als de Vergadering van Friesland; haar griffier, Dibbets, bleef vol innerlijke tegenzin op zijn post. Alle tegen de burgers genomen besluiten werden vernietigd en instructie gezonden aan Huber ter Staten-Generaal om het volledig consent van Friesland tot de Nationale Vergadering en het Reglement mee te delen. Tevens werden de grondvergaderingen opgeroepen om (onder toezicht van het Comité van Herstel, maar dat werd er niet bij gezegd) leden voor de Nationale Vergadering te kiezen.
Friesland was om. Groningen had al eerder eieren voor zijn geld gekozen, maar nu draaide ook Zeeland bij. Nog in december had een commissie van Representanten (Appelius en Van der Palm maakten er deel van uit) een breed beredeneerd ontwerp voor een definitieve Zeeuwse constitutie bij de vergadering te Middelburg ingeleverd, gegrond op ‘de onafhankelijkheid van Zeeland, de oppermacht der Zeeuwse natie’. De opstellers zelf maakten een toespeling op het drijven van ‘sommige bondgenoten’ naar algehele vereniging, dat hun werk vruchteloos kon maken. En inderdaad hoe kon dat oppermachtig Zeeland op zichzelf staan? Holland had tal van middelen om het dat onmogelijk te maken en schroomde niet het die vast te doen gevoelen; een verbod van invoer van varkens bijvoorbeeld. Zich afzonderlijk bij Frankrijk aansluiten? De Volkssociëteit van Zierikzee beschuldigde enige heren van daartoe stappen te hebben genomen. Dit was te zot, even zot als aansluiting bij Engeland, waaraan vroeger toch wel gedacht was, en vrees waarvoor Noël van maatregelen als in Friesland deed afzien. Maar reeds de 14de januari was Appelius naar Den Haag gezonden om te capituleren, en men was in Middelburg al blij toen er nog wat werd toegegeven op het punt van de quote (ook dit een oude kwestie). Het soevereine volk dat zich in augustus tegen de Nationale Vergadering had uitgesproken, werd nogmaals geraadpleegd. De verklaring der Representanten dat afscheiding het enig alternatief was, werd nu in een heel andere toonaard vervat, en de uitslag der stemming was wat men in Den Haag kon wensen. (In Middelburg bijvoorbeeld stemden 693 burgers vóór en slechts 33 tegen de Nationale Vergadering.)
De termijn van 18 februari was al bijna verstreken. En nu namen de zaken in Friesland nog een keer die oponthoud veroorzaakte.
Noël had zich al dadelijk ongerust gemaakt dat zijn beschermelingen van het Comité van Herstel, die weliswaar prompt de toetreding tot de Nationale Vergadering hadden doorgezet, niet de geschikte lieden waren om ‘de orde te verzekeren’. Allerlei berichten over bedreiging en vervolging van oud-regenten en in het algemeen ruw optreden liepen binnen. Er werd gepraat over onthoofden van de gevangen Representanten. Mèt de Hollandse leiders drong Noël aan op matiging. Maar daar kwam 12 februari opeens de ontstellende tijding, dat de op 26 januari uitgeweken Representanten onder bescherming van Franse ruiters waren teruggekeerd en opnieuw op het Landshuis heersten.
Hoe was deze tweede omkeer toegegaan? Ze verraste Noël volkomen. Toch had reeds 6 februari de te Groningen bevelvoerende kommandant, Dumonceau, (de met het Franse leger binnengekomen Brusselaar, die in juni 1795 met Daendels in Bataafse dienst was overgegaan), een brief aan het Comité te Lande geschreven, waaruit de gevaren die het nieuwe revolutionaire bewind bedreigden duidelijk vielen af te lezen. Troepen zojuist op last van de Staten-Generaal uit Groningen naar Friesland teruggezonden, had men, klaagde de generaal, niet willen toelaten zonder dat de bevelhebber een ongebruikelijke eed aflegde van zich van inmenging in geschillen tussen geconstitueerde machten en burgerij te onthouden; die eed was door de gezuiverde Representantenvergadering, onder pressie ongetwijfeld van het Comité van Herstel, vastgesteld, en men bezwoer Dumonceau dat er bij achterwegelaten bloed zou vloeien. De generaal was zelf naar Leeuwarden getogen en had in de Representantenvergadering vernietiging
| |
| |
van dat besluit verkregen. En wel ver van dat er bloed gevloeid was, had de bevlkoing de grootste vreugde aan den dag gelegd. De zaak was, dat men van de onbesuisdheid en willekeur van het Comité van Herstel al hartelijk genoeg had, de overgebleven Representanten niet minder dan de burgers. Vooral De Beere was ‘een voorwerp van schrik’. Als niet al zijn zegslieden, burgers of Representanten, geheime Oranjemannen waren, moest Dumonceau aannemen dat bij voortzetting van dit bewind ‘de Revolutie weldra geen vrienden in die provincie meer zal aantreffen.’
Het was zeker wel een gevolg van de binnenkomst der troepen, en van het échec dat het Comité van Herstel in zake de eed moest lijden, als nu een dertigtal burgers moedvatten om tot de Representantenvergadering een request te richten, waarin zij opheldering verzochten omtrent de gevangenneming en gewelddadige bejegening, veertien dagen tevoren, van zovelen van 's volks gekozenen, en in 't bizonder omtrent de status van dat ‘zich noemende Comité van Herstel’. Hun, ondergetekenden, was niets bekend van enige last door het volk van Friesland aan dat Comité verstrekt; zij zouden wel willen dat het verplicht werd op te geven ‘door wie, en hoevelen, en tot welke eindens’ het gequalificeerd was geworden; ofschoon geen last ooit ‘schandelijke en ongeoorloofde daden’ kon rechtvaardigen. Het Comité van Herstel gaf zich nog niet gewonnen. 8 februari deelde het de namen der ondertekenaars mee aan de grondvergaderingen, opdat zij bij de op handen zijnde verkiezingen geweerd zouden worden; huisarrest en erger werd hun bovendien opgelegd.
Maar de tegenomwenteling, in overleg tussen Leeuwarden en Groningen voorbereid, barstte reeds drie dagen later los. Het ging trouwens alles ook ditmaal zonder bloedvergieten toe. De verdreven Representanten die zich in Groningen hadden opgehouden, kwamen met een klein escorte Franse jagers terug; hun collega's die in Leeuwarden of daaromtrent ondergedoken waren gebleven, voegden zich bij hen; en gezamenlijk begaf men zich naar de op het Landshuis zetelende Vergadering, die zo weer ongeveer voltallig werd. Het eerste wat zij deed, was natuurlijk de gevangenen die sedert 26 januari op het Blokhuis zaten, bevrijden; en als hun plaatsen niet nogmaals ingenomen werden door de voormannen van de andere partij, dan was het omdat die, speciaal de leden van het Comité van Herstel, zich onvindbaar maakten. Met alle statie haalde Dibbets de gevangen Representanten van het Blokhuis af en leidde ze ter vergadering binnen. Vervolgens werden alle resoluties van vóór 26 januari weer van kracht verklaard en die van toen tot op het huidig ogenblik vernietigd. Met éne uitzondering nochtans: de resolutie van 27 januari inhoudende toetreding tot de Nationale Vergadering werd gehandhaafd. De ‘zogenaamde oproeping’ der grondvergaderingen en de reeds gehouden verkiezingen evenwel werden ongeldig verklaard, maar een telling en nieuwe verkiezingen op korte termijn verordend. Door dit ten spoedigste in Den Haag te melden hoopte de terugkerende partij een ingrijpen van de Fransen ten gunste van de radicalen af te wenden.
Maar er was geen sprake van, dat men zich in Den Haag bij het gebeurde zou neerleggen. De Staten-Generaal keurden weliswaar, met een meerderheid van 4 tegen 3, het gedrag van Dumonceau goed, maar daaraan behoefde de leidende groep, als Noël hen steunde, zich niet te storen. En hij had, mèt hen, de gematigden in Friesland, de predikantenpartij zoals hij voortging hen te beschrijven, te hard bejegend om nog op goede samenwerking te kunnen vertrouwen. Noël nam dadelijk van zijn Hollandse voorlichters aan, dat de nieuwe omwenteling een uitgesproken Orangistisch karakter droeg. Dat woord bevatte een vonnis. Er werd zonder meer afgesproken dat Dumonceau, die zo eigenmachtig was opgetreden (Moreau verklaarde nergens van geweten te hebben), gedesavoueerd zou worden. De troepen moesten weer uit Leeuwarden weg, en men rekende dat dan de radicalen de macht weer in handen zouden kunnen krijgen. De radicalen, dat wilde zeggen Prediger en Godschalk: De Beere had zich onmogelijk
| |
| |
gemaakt, dat gaf men zelfs in Den Haag toe; die liet men dus vallen. (Wij zullen hem echter weldra weer zien opduiken.)
En nu begon in Leeuwarden het spel van voren af aan. De troepen marcheerden 22 februari af, en de 23ste, twaalf dagen na hun terugkeer, ruimden de federalistische Representanten het veld, vergezeld ditmaal van Dibbets. Meteen heerste de andere partij weer op het Landshuis en verklaarde een nog groter getal Representanten dan op 27 januari uit naam van het volk van hun post vervallen. De resoluties genomen van 26 januari tot 11 februari werden weer van kracht verklaard en nu die van na 11 februari vernietigd. Aan de Staten-Generaal werd meegedeeld dat de vóór 11 februari gehouden verkiezing van leden voor de Nationale Vergadering gehandhaafd werd, behalve dat gekozenen die ‘het vertrouwen des volks verklaard waren verbeurd te hebben’, uitgesloten bleven.
Wat moest men denken van de eigenlijke wens van het soevereine Friese volk ten opzichte van die elkaar zo snel afwisselende machthebbers? ‘De plicht eens getrouwen Historie- of Jaarboekschrijvers vordert, .... de berichten hem ter hand gekomen, al schijnen dezelve elkander te overdwarsen, te plaatsen,’ aldus de Nederlandsche Jaarboeken onder februari 1796. ‘Overdwarsen’ deden zij elkaar zeker! en ook uit de staatsstukken van weerskanten klinkt zelfs in het beschrijven van de gebeurtenissen en in de verzekeringen omtrent de heersende opinie onverzoenlijke tegenspraak op.
Triumf! (schreef het ‘Leeuwarder Dagblad’ 12 februari, toen dus de uitgeweken Representanten onder geleide van Franse jagers uit Groningen waren teruggekeerd) mijn vaderland is dan van het vreeslijk schrikbestuur verlost. De ontzettende woelingen der muiters zijn door hun eigen lafhartigheid en door den kordaten moed onzer volksvertegenwoordigers gestuit. (En aldus wordt de bevrijding, de vorige avond, van de gevangen Representanten uit het Blokhuis beschreven:) Met statige waardigheid en de kalmte van een blank geweten op het gelaat, traden zij uit den kerker hervoort en namen hunnen weg naar het Landshuis, begeleid door rijen Franse jagers. .... De lucht weergalmde aan alle zijden van het vreugdegejuich der talloze menigte van burgeren, aan welken de triumf van 's volks rechten en vrijheid op de onderdrukking ener vernielende factie tranen van vreugde deed storten. Blijdschap en vergenoegen vervingen alomme de schrik en angst, welke het heilloos rot in de beklemde harten der burgeren had gejaagd.
Maar ziehier de voorstelling van de gebeurtenissen van de 11de en de 22ste door de nogmaals gezuiverde Representanten op 23 februari aan de Staten-Generaal gegeven:
(De in staat van beschuldiging gestelde en met geen wettig gezag meer beklede ex-Representanten) wisten zich (op 11 februari) met militair geweld den weg naar's Landschaps Huis te banen en de stem des volks te smoren. Zij maakten zich dus wederrechtelijk meester van het bestuur dezer provincie .... Hunne gevloekte wandaden met den schijnheiligen mantel van godsdienstigheid bedekkende, waren zij, helaas! van de grondbeginselen van ware vrijheid en volksheil nog verder verwijderd dan die tot aan de Revolutie het bestuur in handen hadden gehad. (Geen kleinigheid!) Dan, gisteren (22 februari) was de dag waarop die recht vertrappende en 's volksrechten schendende mensen met schrik en beving wierden vervuld, terwijl niets dan een beschuldigend geweten hun aanleiding konde geven tot die overhaaste vlucht, daar gene vervolging of vervolgers te vinden waren .... Thans waarlijk vrij en zonder enig geweld, haasten wij ons tot het herstellen van 's volks rechten.
Dat zowel de omkeer van 26 januari als die van 22 februari voorafgegaan was door
| |
| |
het wegtrekken der troepen (Franse en Bataafse), en dat daarentegen het kortstondige herstel van de oude Representanten op 11 februari alleen mogelijk was gemaakt door de terugkomst van die troepen, wekt zeker de presumptie dat de meerderheid van de bevolking op de hand van de radicalen was. Zo was het toch zeker niet.
De federalistische Representanten werden niet weggevaagd door een vloedgolf van algemene afkeuring, maar moesten wijken omdat, als er geen troepen waren, alleen de radicalen over wapens beschikten. De radicalen waren meester geworden over alle op revolutionaire grondslag staande burgerorganisaties, en er waren geen andere. Maar behalve tal van rustige burgers die met de verkozen Representanten best tevreden waren, Patriotten, naar hun eigen mening, maar die zich in sociëteiten en burgermacht op de achtergrond hadden laten dringen, stond daarbuiten een massa, orthodox, Oranjegezind, in de eerste maanden van 1795 uit alle potentiële machtsposities gestoten, aanvankelijk verbijsterd en koest, net nog actief genoeg om de Patriotten die de revolutie afgelopen wilden verklaren toe te juichen; maar machteloos. En eerst recht machteloos, nu de terug aan het bewind gekomen radicalen hun maatregelen namen tegen nieuwe verrassingen.
In de eerste plaats voerden zij voor alle stemmingen in grondvergaderingen een stringente verklaring van politieke geloofsbelijdenis in. Aan het Hof van Justitie zeiden zij bovendien openlijk vete aan; weldra werd het grotendeels vernieuwd, en daar men alle juristen van aanzien wantrouwde, schrapte men als vereiste voor het lidmaatschap de graad van doctor of licentiaat of titel van advokaat (ter onderscheiding van praktizijns of procureurs-postulanten - ‘onderscheidingen ten enemale strijdende met de grondregelen van Vrijheid en Gelijkheid’); er zou slechts gelet worden op hoedanigheden belovende ‘de waarneming en uitoefening der hoogste belangen van dit gewest en zijn volk’. Zo kon zowaar Gerrit Paape zijn reeds zo bonte ervaringen nog verrijken met het raadsheerschap in het Hof van Friesland; hij vond er Abraham Staal de doopsgezinde leraar en volkssociëteit-man als collega. Voorts hadden Representanten, of het Comité van Herstel had op hun gezag, aanstonds tweeenveertig comités van waakzaamheid ingesteld, of liever, zoals een uitgewekene bitter verklaarde: ‘tweeenveertig comités van Robespierraanse verklikkers’.
Vrijheid? De nu in Friesland heersende groep had er de mond vol van. Maar 't was, zeiden de uitgewekenen in een oproep tot het Friese volk uit hun wijkplaats Groningen, ‘de vrijheid die de straffeloosheid der snoden en de verdrukking der braafheid en deugd tot haar wezen en kenmerk heeft, de vrijheid van Robespierre, welke nu in Friesland ten zetel gevoerd is, omringd door de woedende razernijen van het schrikbewind.’ Men beweerde dat zij 's volks vertrouwen hadden verbeurd: ‘Is dan een klein, zeer klein getal van Leeuwarder burgers het volk van Friesland? zijn een De Beere, een Prediger (bij elk in Friesland onbekend), een Godschalk, de keurmeesters over uwe wettige vertegenwoordigers?’ Maar niet alleen tot hun eigen volk spraken zij. Reeds in de allereerste dagen van maart togen zij naar Den Haag en richtten een adres tot de daar eindelijk geopende - door hen zo lang bestreden - Nationale Vergadering. Zij verzekerden in dat stuk, dat hun achtergebleven collega's, die nu onder toezicht aangevuld stonden te worden, onder dwang handelden. Na de omkeer van 11 februari hadden die dit allen ‘hoofd voor hoofd geredelijk beaamd’ ten aanzien van de na 26 januari genomen resoluties, - 't was weer zo. ‘De achtingswaardige burgerij van Leeuwarden’ had onder het schrikbewind van het Comité van Herstel tussen 26 januari en 11 februari in gedurige onrust en angst geleefd, en ‘wat een akelige schrik hun harten bij dezen tweeden schok bevangen heeft’, bleek wel uit de uittocht van bijna ‘elk die iets te verliezen heeft’. Zij, wettig verkozen Representanten, door een twintigtal van hun collega's, door een minderheid van het geheel m.a.w., vervallen verklaard, vorderden van de N.V.
‘de handhaving van de vertrapte rechten der Friese natie’. Al wat zij verlangden, was dat de stem van die Friese natie vrij en onbelemmerd gehoord zou worden.
| |
| |
Ook de Representanten te Leeuwarden, als wier griffier nu Godschalk fungeerde, richtten zich tot de N.V. - zij hadden trouwens in de eerste roes van de nieuwe omkeer al een opgewonden stuk aan de Staten-Generaal geschreven, waarin zij zeiden te rekenen op hun ‘bescherming en beveiliging tegen de overheersing van dwingelanden’. Nu stelden zij de uitgewekenen voor als het willig of onbewust werktuig van de Oranjefactie ‘De hoofden der Oranjeslaven’ konden ‘den verfoeilijken glimlach’ om de scheuring der Patriotten nauwelijks verbergen, en zij waren het die de 11de februari getriumfeerd hadden.
Het spreekt vanzelf dat de andere partij alle beschuldiging van samenspanning met de Oranjegezinden verwierp. Dat die op 11 februari om de val van onverlaten, avonturiers en terroristen gejuicht hadden, was geen wonder; maar te zeggen dat alleen zij verheugd waren, was laster: ‘alle weldenkende Patriotten, alle vrienden van orde en ware vrijheid waren vol vreugde.’ Met bizondere kracht en hartstocht liet Dibbets zich horen; in een open brief aan Moreau b.v.: ‘Generaal, men heeft u misleid’. ‘Dezen Dibbets’, schreven de Leeuwarder Representanten, ‘die weleer in openbare vergaderingen zich de doodsvijand van alle aristocratie verklaarde’; - maar Dibbets, balling van 1787, grondde zich in zijn geharnaste betogen ook nu op niets anders dan op ‘de oppermacht des volks’, die miskend werd toen zeer weinige Representanten, de anderen uitgedreven hebbende, het volk dwongen om de opengevallen plaatsen volgens een eigengemaakt en nooit door dat volk goedgekeurd kiesreglement te vervullen. Eind maart kwam ook hij naar Den Haag en bepleitte zijn zaak, of liever de zaak van het Friese volk, in een adres aan de Nationale Vergadering; weldra trouwens deed hij het in de pers, want hij werd redacteur van het voornaamste blad van de gematigden, Heraclyt en Democryt, dat in december 1796 begon te verschijnen.
De vertogen en tegenvertogen waaruit ik citeerde, verschenen alle in extenso in de Nederlandsche Jaarboeken. De zaak trok de aandacht van de hele Republiek, en terecht, want er waren grote beginselen bij betrokken.
Noël meende, en 't is hem door de geschiedschrijvers later wel nagezegd, dat wat zich in Friesland openbaarde een tegenstelling was tussen Patriotten van '87 en van '95. Mij lijkt dat maar zeer betrekkelijk het geval. Er waren Patriotten van '87 aan beide zijden. De leus van eenheid, dat is zo, was nieuw en ze was in Frankrijk geleerd - maar juist door veel van de oude Patriotten. Trouwens, om de Bataafse eenheid ging het niet werkelijk: dat zou in 't vervolg wel blijken, toen de nieuwe machthebbers in Friesland, zo radicaal als ooit, lelijk met federalistische neigingen besmet bleken. Haat aan de ‘aristocraten’ van stad en platteland, verlangen naar verlichting van de belastingdruk en naar baantjes, dat telde hier gelijk in Holland zeker meer. De eigenlijke tegenstelling was een sociale. Tegenover de dominees en de deftige burgers van de gematigden vond de radicale beweging haar kracht bij de kleine man. Niet enkel bij de burger en de ‘schootsvelman’, ook bij de boer. Vóór de binnenkomst van de Franse troepen in de eerste helft van februari 1796 hadden, om bloedvergieten te voorkomen, de gewapende boeren waar Leeuwarden vol van zat, verwijderd moeten worden.
In zover vertegenwoordigde de radicale beweging een kracht van de toekomst. Maar voor het ogenblik - dat was al gebleken en 't zou nog blijken - schoot zij tekort in regeervermogen. Zij telde recht en orde te licht in een maatschappij, die er om de omwenteling niet minder sterk aan hechtte. De reactie tegen haar drijven van alle fatsoenlijke lieden, door Dumonceau opgemerkt, en waarop de uitgewekenen zich eindeloos beriepen, was geen verzinsel. De twee en veertig comités van waakzaamheid moesten die nu onder houden en zij konden geen vat op de feitelijke gang van zaken krijgen. Tenzij de Nationale Vergadering hun te hulp mocht komen. Alleen doordat de Hollandse leiders en de Fransen de anderen, die steun voor de eenheid beloofden, de hand boven het hoofd hielden, waren die meester geworden. Nu was, kon men denken, door het
| |
| |
eindelijk tot stand komen van de Vergadering de situatie veranderd. Inderdaad gingen de Friese geschillen een van de pijnlijkste onderwerpen in haar discussies vormen, maar met geen ander resultaat dan haar onmacht te doen uitkomen.
Er was echter aan haar bijeenkomen nog het een en ander voorafgegaan, dat ik eerst moet vertellen.
| |
Brabant van Generaliteitsland tot provincie
Begin januari 1795 was, zoals wij weten, door de Fransen in Den Bosch een administratie voor het veroverd gebied ingesteld. De Fransen hielden geen rekening met historisch gegroeide toestanden en voegden zonder omzien Nijmegen en Heusden bij het Brabantse land. De uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst werd van alle nog bestaande lasten bevrijd; hier en daar werden leegstaande kerken ervoor in beslag genomen 't geen de vicaris Van Alphen maar hoofdschuddend aanzag: hij geloofde niet in de Fransen en hun vrijheid, en vreesde voor de terugslag later. Overigens draaide de geschiedenis van die ‘centrale administratie’, ‘opperadministratie’ zoals ze heette na een grondige hervorming op 31 maart door de bevelvoerende generaal Sauviac, voornamelijk rond de verdrietige materie van de requisities en het zuiveren en nieuw aanstellen van dorpsbesturen. Na 31 maart werden in veel steden nieuwe municipaliteiten verkozen. Ofschoon overal behalve in Bergen-op-Zoom de Katholieken nu een meerderheid gingen vormen, was het protestantse element toch nog vrij ruim vcrtegenwoordigd, in Den Bosch telde het b.v. zeven van vierentwintig leden. Intussen had men zo een ‘departement’ klaar voor annexatie bij Frankrijk, evenals er terzelfdertijd in België werden ingericht. Het lot van Brabant, en zelfs van de Bataafse gewesten, was immers nog onbeslist.
Wel had reeds in februari 1795 Pieter Vreede als lid van de administratie de vraag van de uiteindelijke lotsbestemming van het land aan de orde gesteld. Er was een commissie naar de Franse Representanten in Holland gezonden, of die vast sessie van Brabant in de Staten-Generaal wilden bevorderen. Maar alles moest wachten op het vredesverdrag, waarbij over het lot van Brabant beschikt werd, zonder dat iemand naar de mening der Brabanders vroeg.
De vrede leidde er al dadelijk toe, dat Nijmegen en Heusden zich weer onder Gelderland en Holland stelden. De ‘opperadministratie’ kwam in de lucht te hangen. De door het volk verkozen municipaliteiten wonnen daardoor in betekenis. Bij die van Den Bosch waren de oude pretenties van stedelijke zelfstandigheid niet vergeten (en men herinnert zich Amsterdam en Leeuwarden). Zij was er het eerst bij om de Staten-Generaal geluk te wensen en om sessie te vragen; samenwerking met de commissie die vanwege de Meierij tot de St.-G. werd gezonden, en waarvan Pieter Vreede deel uitmaakte, ontweek zij. Er viel in Den Haag onder veel goede woorden ook wel wat verontrustends te beluisteren; één lijn trekken bleek wel zeer gewenst. Op instigatie van Pieter Vreede, de doopsgezinde Hollander, de helderste politieke kop die Brabant op dat ogenblik bezat, en een man in staat om, hoe ook verslingerd aan de revolutionaire rhetoriek, perken te erkennen, werd nu, in zijn Tilburg, een vergadering belegd van gecommitteerden van steden en landen van heel het voormalig Staats Brabant. 11 juni constitueerde die zich als vergadering van ‘Gedeputeerden provisioneel representerende het volk van Bataafs Brabant’; de Bosse municipaliteit had wel moeten meedoen, maar vond die betiteling rijkelijk revolutionair.
Juist stelden de Staten-Generaal, na de ratificatie van de vrede, hun politiek ten opzichte van Brabant vast (8 juni). Zij betuigden hun voornemen om ‘de Generaliteit’ te doen deelnemen aan de Nationale Vergadering, maar tevens dat het land ‘provisioneel’, tot die er een beschikking over trof, zoveel doenlijk op de voet van vóór de oorlog zou moeten worden bestuurd.
| |
| |
Het is geen wonder dat dit de Brabanders al bizonder onaangenaam in de oren klonk. De net van pas gevormde vergadering te Tilburg besloot meteen 's volks rechten met alle middelen te handhaven. Zij kondigde ook de rechten van de mens en burger af, met welke de voornemens van H.H.M. zo slecht strookten. Gedelegeerden, naar Den Haag gezonden, werden wel hoffelijk door de President van de Staten-Generaal te woord gestaan, maar niet als komende van een erkend lichaam tot de vergadering toegelaten. Wel tot die van Holland, waar Vreede een klinkende rede hield en een door hem uit aller naam opgesteld manifest aan het Bataafse volk overhandigde.
P. VREEDE (naar R. Vinkeles)
Overwinnaars van Flips! Gij, wien de Vrijheid dierbaarder is dan het leven ... (zo begon het. Ronduit werd gezegd dat Brabant ervoor paste zich weer onder een vreemde macht te stellen.) Wij zullen ons niet vergapen aan het lokaas dat het slechts provisioneel is .... De slavernij van énen dag is nog te lang voor ene vrije ziel .... Daar de Bataven vrij zijn, zijn wij ook vrij.
En Hahn, als voorzitter, zegde uit naam van Holland steun toe. Maar de Staten-Generaal zonden een commissie naar Brabant met geen andere instructie, en 29 juni verschenen zo vier heren, vergezeld van troepen, in Den Bosch. In een aanschrijven, niet aan de Representanten die zij niet erkenden, maar aan de onderscheiden municipaliteiten, spraken zij er hun verwondering over uit, dat het stuk van 8 juni door de meeste niet bekend gemaakt en aangeplakt was. Zij gaven nogmaals de verzekering dat H.H.M.,
| |
| |
ofschoon gerechtigd, volgens het verdrag met Frankrijk, de oude voet in de Generaliteitslanden zonder meer in te voeren, door zo geheel andere grondbeginselen werden geleid dat zij daarmee enkel begonnen ten einde een volstrekte regeringsloosheid te voorkomen en vervolgens Brabant's deelneming aan de Nationale Vergadering voor te bereiden, alleen: ‘op ene geregelde wijze’.
Dat de Staten-Generaal vals spel speelden en bedoelden Brabant voorgoed in de oude positie terug te brengen, zal niemand geloven. Wat hen aan de methode der geleidelijkheid deed vasthouden, was eer de wens om de verkiezingen voor de Nationale Vergadering in het oog te houden. Wantrouwen tegenover dat katholieke land was hun zeker niet vreemd, en 't werd door de Brabantse Protestanten, machtig vooral in het Westen en ook in Den Bosch, aangewakkerd. Al slaagden die er voorlopig niet kwaad in om zich te handhaven, er waren over kerkgebouwen en schoolmeesters al incidenten voorgevallen, die hen bezorgd maakten. Wantrouwen tegen dat revolutionair gedoe van de Representanten te Tilburg - nu trouwens naar Den Bosch verhuisd - die ‘zich hadden opgeworpen’, kwam er bij de vier commissarissen bij. Dat doet wel eigenaardig aan bij heren wier eigen revolutionaire oorsprong nog geen half jaar achter hen lag. Maar die geesteshouding vond in Brabant steun, vooral bij de municipaliteit van Den Bosch, bolwerk van conservatieve elementen.
Evenwel, juist daar was ook een fel revolutionaire stemming gerezen. Paape, die er zijn hart anders aan had kunnen ophalen, was toen al in Holland. De driftige leider van de Bosse Vaderlandse Sociëteit werd Willem Hubert, stadstimmerman en lid van de municipaliteit, met zijn zoons Jan, die wij al tegenkwamen, en Willem Pieter, beiden terug uit de ballingschap; de familie was hervormd. Tussen hen en Vreede boterde het niet altijd, maar in 't aangezicht van de bedreiging der Brabantse soevereiniteit door de heren uit Den Haag werkten zij een ogenblik samen. De Bosse Sociëteit waarschuwde de Sociëteiten in andere steden, dat die vier, omstuwd van hun soldaten, bezig waren ‘een deel Oranjekraaiers’ en schipbreukelingen van ‘het (voormalig) despotiek bestuur’ tot een Corps te formeren ten einde Brabant in de onderdrukking terug te brengen. Met ergernis zagen de burgers, en niet minder de Representanten en Vreede, hoe de Bosse municipaliteit zich in onderhandelingen met de gepretendeerde meesters begaf.
Leve onze brave Representanten van Bataafs Brabant (schreef de Vad. Soc. 2 juli); zij blijven ferm en protesteren nog hedenavond voor 't oog van heel de wareld, en gelasten aan alle municipaliteiten om geen Hoog Mogenden te respecteren noch hunne publicatiën te dulden.
Het kwam inderdaad te Tilburg, Waalwijk en elders tot een treffen tussen de gewapende macht der indringers en de bevolking. Alleen, men lei het niet zozeer op elkaar's leven toe, enkel maar op de wederzijdse proclamaties. Onder gemor en scheldwoorden van de burgers, scheurden deurwaarders door dragonders beschermd, die van de Representanten van Bataafs Brabant van het stadhuis af en plakten er die van de Staten-Generaal aan. Overigens lag het niet aan de wens van de Sociëteiten als alles zo bloedloos verliep. Zij hadden al maanden lang de geweren, in 1787 aan de Exercitiegenootschappen ontnomen, terugverzocht; de Franse autoriteiten, die meer gaven om orde dan om burgergeestdrift voor de Vrijheid, hadden steeds geweigerd. Ook nu bleef Sauviac voor verdubbelde aandrang onvermurwbaar.
De generaal heeft instructie, alle bevelen te ontzien uitgaande van de Staten-Generaal, énige wettige vertegenwoordigers van de soevereiniteit van het Hollandse volk, waaraan dit land door de Franse Republiek is overgedragen.
| |
| |
Teleurgesteld besloot de Vaderlandse Sociëteit dat 's Hertogenbosch voortaan Brutus bosch zou heten: de tyran vervangen door de tyrannendoder. Het besluit is van meer belang om de geest van de Huberts en de hunnen te doen kennen dan dat het invloed op het verloop van het geschil kon oefenen.
Hièr gaf de doorslag het feit dat de Representanten al na een dag of wat hun politiek van loutere afweer lieten varen, maar om de onderhandelingen van de Bosse municipaliteit te doen ontsporen er zelf opzetten; Vreede had hierbij de leiding. Gezien de verdeeldheid van de Brabanders en hun feitelijke weerloosheid, was dit geen onverstandige politiek van de Representanten, maar ze wekte de woede van Hubert. Er werd een samenkomst bclegd van afgevaardigden der gezamenlijke Sociëteiten met enige leden (Vreede daaronder) van de vergadering der Representanten, waar deze laatsten ter verantwoording geroepen zouden worden door die hogere macht, de onmiddellijke woordvoerders van het soevereine volk. Hier veroorloofde Hubert zich, ‘reeds bij zijn intrede in de vergaderkamer’, een houding en uitdrukkingen, zegt een verslag, als tegenover de Representanten niet paste. Hij was ten slotte maar ‘gezonden van een klein volksdeel van Bataafs Brabant’. Als het erop aankwam, bedachten de gezagdragers altijd die holheid van de aanspraak der volkstribunen.
Vreede's politiek werd dus voortgezet, en, naar het schijnt geholpen door enige pressie die Sauviac op de commissarissen der Staten-Generaal oefende, leidden de onderhandelingen op 11 juli tot een compromis.
Hierbij verklaarden de Gedeputeerden der St.-G., dat ingeval de Nationale Conventie onverhoopt niet tot stand mocht komen, de Generaliteitslanden op voet van gelijkheid tot de Staten-Generaal zouden worden toegelaten. Dit was niets nieuws, maar voor ‘de Gecommitteerden van de municipaliteiten der Generaliteitslanden of van Bataafs Brabant’ (Representanten van het volk van B.Br. mochten zij nog niet heten) was het een succes dit contractueel vastgelegd te krijgen; en vooral dat een termijn werd gesteld, nl. 31 december. (Hiertoe reikte de bevoegdheid der commissarissen niet, maar het zou door de St.-G. in een ‘acte van approbatie’ worden bevestigd.) Voor de nog resterende maanden werd dan een Plan van Tussenbestuur vastgesteld, waaruit een vergadering van ‘Provisionele Representanten van het volk van Brabant’ dan toch, ‘op ene geregelde wijze’, geboren zou worden. De onaangenaamste concessie die de Brabantse onderhandelaars hadden moeten doen, was dat in de districten de municipaliteiten dubbeltallen zouden aanwijzen, welke vervolgens door de Staten-Generaal zouden worden ‘gerangschikt’ in Representanten en plaatswaarnemers.
Hiertegen richtte zich nu een furieuze agitatie van de Vaderlandse Sociëteiten. Want het Plan moest eerst door het volk van Brabant worden goedgekeurd en Vreede had op naam van de Representanten een proclamatie opgesteld, alle nadruk leggende op de kortheid van de termijn waarvoor de concessies zouden gelden. ‘Bataafs Brabant is verlost. Bataafs Brabant zal vrij en gelukkig zijn.’ De Sociëteit van Brutusbosch zond daarentegen aan alle zusterverenigingen een stuk om aan te tonen dat het Plan op tal van punten met de rechten van de mens en burger streed. Zelden werd de zuivere taal van Rousseau zo klaar gesteld tegenover de zin voor orde en buiten-revolutionaire maatstaven, het kenmerk van de Bataafse revolutie.
De Provis. Representanten kunnen de vrije godsdienstoefening niet onder de bescherming der wet stellen (zoals art. 4 hun voorschreef), wijl de wet de vrije en plechtige uitdrukking van den algemenen wil is.
Op de heftigste toon verweet het stuk de Representanten, dat zij hun eigen stoute verzekeringen van vóór de komst der commissarissen van de St.-G. met voeten hadden getreden. Vreede en zijn collega Krieger antwoordden uitvoerig. Maar de Sociëteit was
| |
| |
meester in Den Bosch. Tierende burgers drongen de raadszaal der municipaliteit binnen (waar hun voorzitter Willem Hubert als lid zetelde). De Representanten beklaagden zich bij de hulpeloze municipaliteit over de taal die ook tegen hen gevoerd werd. Vreede trok zich terug naar Tilburg, omdat hij in Den Bosch niet veilig meer was; de volkssociëteit van Tilburg, ook die van Waalwijk, dissocieerden zich in lang niet malse termen van die van Den Bosch. Enige dagen later volgde de hele Vergadering Vreede om in vrijheid de resultaten der volksstemming te kunnen beschouwen.
Want die was inmiddels gehouden. Ofschoon in Den Bosch de grote meerderheid zich tegen het Plan had verklaard, kon men op grond van de stemmingen elders verklaren dat het door ‘ver de grote meerderheid van de ingezetenen van Bataafs Brabant is aangenomen’. Den Bosch protesteerde aanvankelijk, maar de municipaliteit verklaarde op 7 augustus haar adhaesie.
Reeds 24 augustus aanvaardden de Representanten het Tussenbestuur. Van de zeven en twintig waren er negen Protestant; dat dit niet alleen aan de ‘rangschikking’ door de Staten-Generaal lag, blijkt uit het feit dat er ook van de zeven en twintig plaatsvervangers zeven Protestant waren. Hun bewind werd geen gelukkige episode.
Zij kregen te kampen met de protestants-katholieke tegenstelling, waarvan, in de eerste vreugde om de keer van zaken bij de Katholieken en verslagenheid bij de meeste Protestanten, weinig te merken was geweest. Nu, door het in strijd met de St.-G. bevechten van de vrijheid, was het katholiek zelfbewustzijn verlevendigd. Tegelijk konden de St.-G. zich nog op tal van wijzen doen gelden: niet alleen werden er uit hun naam nog belastingen geheven, hun commissarissen zaten nog in Den Bosch, en naar hen luisterden de troepen, niet naar de Representanten. Dàt verlevendigde de moed van de oude ambtenaren; zelfs recognitie-gelden werden weer gevorderd en als een ambtenaar in Bergen-op-Zoom, die een oude kerkbelasting eiste, tot de orde geroepen werd, sprak hij van bevelen van het Comité te Lande in Den Haag. Predikanten wilden hun kerken weer terug hebben, schoolmeesters kwamen van de vlucht weerom en verlangden handhaving in hun ambt, althans hun salaris.
Pieter Vreede, voorzitter van het bestuur, trachtte de schoolkwestie in zijn verlichte geest op te lossen. De Heidelbergse catachismus, tot dan door de St.-G. voorgeschreven, verviel; de oude schoolmeesters moesten echter gehandhaafd; voortaan zouden de municipaliteiten over het onderwijs waken en niet anders toelaten dan ‘boeken, welke alleen algemene beginselen van godsdienstige en burgerlijke deugden inboezemen, ten welken einde, o.a., de boeken van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen zeer dienstig zullen zijn’. Nog ambitieuzer was een proclamatie van 1 oktober. Terwille van de eenheid onder ‘weldenkende en vrijheidlievende burgers’ hoopte dit stuk de godsdienstige ijver, die veel ingezetenen ongelukkigerwijze tot uitsluitend burgerlijke zaken uitstrekten, te betomen.
Alle godsdiensten staan op gelijke voet. Bij verkiezingen niet op godsdienst letten en bij benoemingen niet streven naar evenredigheid. De schoolmeesters moeten ‘der tedere jeugd’ alleen algemene deugden inprenten en zich met geen bizondere godsdienstige begrippen bezig houden. Liefde, vertrouwen, eendracht .... (Dit zijn enige punten uit deze vriendelijk vermanende opwekking.)
Die generatie verwachtte van haar onbeproefde methode van redelijkheid en verdraagzaamheid nog, dat alle moeilijkheden ermee konden worden verdreven. Maar op hetzelfde ogenblik werden de gevoelens over en weer op het hevigste geprikkeld door een geschil met de St.-G., over de vanouds protestantse Noordwesthoek van Brabant.
De strook land ten Zuiden van Hollands Diep en Biesbos (Zevenbergen en de Klundert) tot en met Heusden had nooit tot de Generaliteitslanden behoord en viel dus ook
| |
| |
buiten Staats-Brabant; maar het aangrenzende Willemstad en Dinteloord met Prinsenland waren wel Generaliteitsland, en de Representanten te Tilburg achtten zich dan ook bevoegd daar in te grijpen. Ingrijpen was nodig, want die plaatsen waren een nest van de verachtelijke Oranjekabaal. De oude magistraat zetelde er nog, in Dinteloord fungeerde nog steeds de baljuw Maclaine, die zich in 1793 na de aftocht der Fransen zo had misdragen. Op smeekbeden van de verdrukte weldenkenden ter plaatse ging in september een commissie van Representanten erheen, met een escorte huzaren (ofschoon de Franse kommandant van Breda door tussenkomst van één der Commissarissen van H.H.M. haast weerhouden was dat geleide te verlenen) en stelden een Patriotse magistraat aan. Nu requestreerden de bewoners bij de St.-G. wegens het gedane geweld - volgens de verontwaardigde Representanten niet anders dan ‘nogmaals een zoopjesrequest, onder het luiden der klokken en slaan op bekkens, onder schandelijk zuipen en zwelgen en het schreeuwen van Oranje-boven, ondertekend.’
En wat deden de St.-G.? Zij verklaarden bij resolutie dat Willemstad en Dinteloord niet in het accoord van juli begrepen waren geweest, strekten over die districten hun ‘protectie en soevereiniteit’ uit, en herstelden er de oude toestand.
Het zeer uitvoerig protest dat de Representanten tot de St.-G. richtten, toont hoezeer de gemoederen te Tilburg waren verstoord. De opstellers (Krieger en De la Court ondertekenden) hielden het voor ontwijfelbaar dat, al waren onder de Brabantse onderhandelaars van juli geen vertegenwoordigers van de hun nu betwiste districten geweest, het accoord betrekking had op het geheel van de voormalige Generaliteitslanden. Maar de rechtskwestie was in hun oog niet het voornaamste. Erger was dat men luisterde naar de Oranjeslaven! dat men de goede Patriotten afviel! Een minderheid in Dinteloord, die laatsten? Maar een ‘om hunne beproefde trouw achtingswaardige kring van onder drukte vaderlanders’. Met geweld, 't is waar, had men hun gezag na de herrie bij het zoopjesrequest moeten herstellen; één koppige boer die Oranje bleef dragen, was door de Franse grenadiers wat onzacht behandeld. Maar met wat een ‘vergenoeging in hunne zielen’ dachten de gecommitteerden onder wier beleid dit was geschied, aan ‘de hartelijke vreugde en dankbaarheid onder de weldenkenden en de schrik en beteugeling der kwalijkgezinden’. De St.-G. hadden van ‘de volksstem’ gesproken. Maar de Dinteloorders, die tot het zelfbesturend Bataafs Brabant konden behoren, verkozen een vreemd bestuur, de soevereiniteit der St.-G.:
Zij verkiezen dus, daar zij vrij konden zijn, weder afhanglijk te worden. En bij zulk een volk wilt gij de volksstem oproepen! Een volk zal onder den glimp van volksrecht zijne vrijheid afstemmen en zijne oude banden terugvragen; en gij zult dit wettig vinden, quasi omdat het door de volksstem geschied is. Maar is dit dan geen spelen met geheiligde beginselen? kan de achtingwaardige volksstem ooit anders dienen dan om 's volks vrijheid te verzekeren? mag zij ooit misbruikt worden om dat vooringenomen, dat onkundig, dat boos en verhard volk afhanglijkheid te doen vragen, om zulk een onwettige schanddaad met een schijn van recht op te tooien en te bewimpelen? (Echt contra-revolutionair optreden wordt dus aan de St.-G. verweten.) Gij hebt op de stemmen der meerderheid van verachte slaven de vrijheid aan het mindertal rechtaarde stervelingen doen ontvreemden .... Uwe handelingen zullen in de historie ener natie die de vrijheid begeert, met verachting geboekt worden.
Die echt revolutionaire redeneertrant, die ons doet denken aan wat wij van Fransen over de rechtmatigheid van hun optreden in België hoorden, vond in Den Haag geen weerklank. Er kwam zeker een heel ander gevoelen in het spel, namelijk dat van saamhorigheid met, of verantwoordelijkheid voor, geloofsgenoten. Die ‘Oranje-schreeuwers’
| |
| |
van de Noordwesthoek waren meest Protestanten; 't ging om een Brabants Ulster. Maar in de weeromstuit prikkelde het geval de katholieke solidariteitsgevoelens van de Brabanders.
In de verkiezingen die in december gehouden werden, bleken die althans sterk te zijn toegenomen. Het Tussenbestuur liep af met 31 december, Staats-Brabant moest nu eindelijk volwaardig lid van de Unie worden, ook al was er voorlopig van een Nationale Vergadering nog geen sprake. Nieuwe Representanten, rechtstreeks door het volk gekozen, was een eerste stap. 't Ging bij die verkiezingen in Den Bosch weer tumultueus toe. De municipaliteit kon niet beletten dat de Vaderlandse Sociëteit de grondvergaderingen beheerste. Zo werd W.P. Hubert gekozen. En het merkwaardige is, dat hij van al de achtentwintig de enige Protestant was.
Men nam aan, dat Brabant nu, aangezien er nog geen Nationale Vergadering was, volgens het accoord van 11 juli toegang zou krijgen tot de Staten-Generaal. Van Hooff, van Eindhoven, die wij als lid van het Comité batave in Frankrijk hebben ontmoet, werd als eerste gedeputeerde, met W.P. Hubert en Verhoysen, naar Den Haag gezonden. Maar er was door de St.-G. op 14 oktober al aan het Tussenbestuur meegedeeld, dat Brabant niet tot de Nationale Vergadering zou kunnen worden toegelaten zonder voorafgaande bepaling van 's lands quote. Daarover was al die tijd onderhandeld; Brabant had het klaaglied gezongen dat bij de positie paste, doch dat in dit geval maar al te veel waarheid bevatte: het armelijk bestaan van de bevolking, vergeleken met die van Holland, gevolg van de druk waaronder het land heel de tijd van het oud regiem gezucht had; de exceptionele overlast die het zojuist van de op zijn gebied gevoerde veldtochten en van de Franse bezetting geleden had. Men moest ‘van den doodvermagerden Brabantsen leeuw niet ook nog deszelfs huid vragen.’ Verder dan een rapport was men niet gekomen, en terwijl Van Hooff en zijn collega's buiten moesten staan, benoemden de St.-G. een nieuwe commissie, met Van de Kasteele als voorzitter, die op 5 februari een nieuw rapport inleverde. Er werd met Brabant's armoede en noodtoestand wel rekening gehouden, maar de Brabanders hielden toch aan om méer verlichting, terwijl de andere gewesten het oude spel begonnen van, ‘overnemen’, treuzelen met antwoord, vitten op kleinigheden, tegeneisen stellen gegrond op eigen behoeftigheid. Het was 25 februari geworden (de datum van samenkomst der Nationale Vergadering was om de Friese en Zeeuwse complicaties van 18 februari op 1 maart verlegd), toen Holland
uitbarstte met een dreigement dat als men 29 februari niet ter zake gekomen was ('t was gelukkig dat men juist een schrikkeljaar beleefde!), het aantekening zou verlangen er geen schuld aan te dragen,
dat de werkzaamheden van H.H.M. niet met meerder blijken van welwillendheid en genegenheid voor een zo aanzienlijk gedeelte van het Bataafse volk, hetwelk meer als te lang onder den ijzeren scepter van heerszucht heeft moeten bukken, zijn geëindigd, en daardoor de vexatiën, door de vergadering van H.H.M. in vroegere jaren de ingezetenen van dat gewest aangedaan, in een diepe vergetelheid bedolven geworden.
Met de stem van Zeeland tegen - Zeeland, dat zelf, zoals Holland in herinnering bracht, zo schappelijk behandeld was - werd na nog ontelbare besprekingen tegen middernacht van de 29ste besloten genoegen te nemen met een bijdrage van 3% in de gewone en buitengewone lasten. Op 1 maart hielden de St.-G. nog één, hun laatste, zitting, en hier kon nu Van Hooff nog net voor Brabant sessie nemen.
Hij was inmiddels, evenals W.P. Hubert en Verhoysen, ook tot het lidmaatschap van de Nationale Vergadering verkozen. Nog een tiental verkozenen bevond zich al in Den Haag; Pieter Vreede was daaronder, Hubert en hij de enige Protestanten. Diezelfde middag namen zij allen deel aan de openingsplechtigheid.
| |
| |
Men kan niet anders dan met enige verwondering gadeslaan, hoe in weerwil van alle strubbelingen Noord-Brabant, het zo lang stiefmoederlijk behandelde en in veel opzichten aan het Noorden zo vreemde Generaliteitsland, gaaf in de nieuwe Bataafse eenheid opging. Zou men niet verwacht hebben, dat er zich althans een tegenstroming voor hereniging met het andere Brabant zou vertonen?
Uit de feitelijke gang van zaken blijkt ten eerste het enorm weerstandsvermogen van een eenmaal gevormd staatsverband. De scheuring van de zestiende eeuw was, om zo te zeggen, geconsolideerd. Misschien, niettemin, dat indien op dat ogenblik de Zuidelijke gewesten zichzelf geweest waren, indien Leuven, waarmee de Noord-Nederlandse geestelijkheid zoveel contacten had bewaard, nog als een haard van attractie had kunnen werken, de zaken anders gelopen zouden zijn. Maar zoals de toestand was. kon het
W. HUBERT Jr.
katholieke Brabant-en-Vlaanderen zich niet alleen niet doen gelden, zijn lot werkte afschrikwekkend op de Noord-Brabanders. In datzelfde najaar van 1795 werd België door de Conventie in Parijs definitief tot integrerend deel van de Franse Republiek verklaard; volgens de uitgesproken wens der bevolking, naar het heette; in waarheid, zoals wij zien zullen, door een voor niets terugdeinzend systeem van revolutionaire dwang. De ijveraars van Brutusbosch zouden er zeker niet tegen hebben opgezien om daaraan mee te doen; maar dat was hoogstens denkbaar onder de actieve bescherming van de Franse troepen - zoals in het Zuiden. De bevolking in haar grote meerderheid hoorde met ontsteltenis van hoe het daar toeging, en wat de Franse Republiek nog in 't bizonder van alle aantrekkelijkheid in haar ogen beroofde, dat was de radeloze staat van het geldwezen. Men had van de assignaten onder de bezetting al genoeg gemerkt. Zij zakten nog dagelijks in waarde. Vergeleken daarmee moest de Bataafse Republiek, hoezeer ook daar economische malaise en belastingdruk heersten, een toevluchtsoord schijnen.
| |
b. De eerste maanden der Nationale Vergadering (mrt.-aug. '96)
De eerste N.V., de Commissie van Buit. zaken en die van Constitutie
Tegen 26 januari 1796 hadden de Staten-Generaal de verkiezingen voor de Nationale Vergadering uitgeschreven. Behalve in Friesland en Zeeland geschiedden ze overal op die datum of ongeveer. De stemgerechtigden, d.w.z. alle mannelijke burgers van twintig jaar en ouder, voorzover bereid ‘de oppermacht des gehelen volks’ te erkennen en ‘alle erfelijke ambten en waardigheden onwettig en daarmee strijdende’ te verklaren, alsook in het afgelopen jaar uit de armenkassen niet langer dan drie maanden bedeeld zijnde geweest (dit was dus de enige welstandeis), verzamelden zich in grondvergaderingen, dertig per district van 15.000 zielen, en wezen per grondvergadering een kiezer aan. De dertig kiezers kwamen vervolgens bijeen om de afgevaardigde (en twee plaatsvervangers) te kiezen. Er waren honderdzesentwintig districten en zoveel leden telde dus de Vergadering. De deelneming aan de grondvergaderingen wisselde van plaats tot plaats zeer sterk; het maximum van een honderdtal werd in een enkel Katholiek dorp wel bereikt, in Den Haag kwam het gemiddelde niet tot twintig; in Amsterdam lag het iets
| |
| |
hoger. De geëiste verklaring hield duizenden weg; maar ook de voorwaarde omtrent bedéling.
Men had voor de Vergadering de voormalige danszaal van het oude Stadhouderlijke Hof op het Binnenhof ingericht. Er waren op 1 maart nog maar negentig leden aanwezig (de Friezen en Zeeuwen ontbraken nog totaal). De tribunes zaten propvol, maar buiten, waar het gehele garnizoen en de burgerij onder de wapenen stonden, was het publiek ‘in vergelijking van vorige prinselijke fêtes’ toch maar ‘gering’, tekende een sterk naar het conservatieve neigend lid, Teding van Berkhout, in zijn dagboek op; de felle
DE NATIONALE VERGADERING TE 'S-GRAVENHAGE
kou had daar schuld aan, maar 't was voornamelijk, geloofde hij, ‘omdat de menigte daar geen behagen in vond’.
Van de blijde eenstemmigheid van de eerste dagen was inderdaad weinig over. De Oranjegezinden, uitgesloten van de grondvergaderingen, stonden mokkend of spottend terzijde. In de Volkssociëteiten gistte het hier en daar tegen al te voorzichtige - was het soms onbetrouwbare? - leiders. Al in december '95 was er een pamflet verspreid - men wist nooit recht: van ultra-revolutionaire kant of van een listige Oranjevriend? - waarin Paulus en Hahn werden doorgehaald. En juist op dit ogenblik zetten een paar querulante radicalen te Amsterdam, Bouwens, diep gegriefd over het op dood spoor rijden van de Vierentwintig, waarvan hij er één was geweest, Redelinghuis, een revolutionaire Kapenaar, een hele rel op om Paulus als leider van het Comité van Marine verantwoordelijk te stellen voor het verlies van de Kaap.
De werkzaamheden van de N.V. begonnen niettemin (en inderdaad waren dit maar losse lasterpraatjes) met de verkiezing, vrijwel eenstemmig, van Pieter Paulus tot voor- | |
| |
zitter, en diens eerste woord was (volgens art. 72 van het Reglement) de verklaring dat deze vergadering was: ‘het representerend lichaam van het Volk van Nederland’ - het sein tot een grote demonstratie van geestdrift en vreugde. ‘Een verrukkend muziek’ klonk op, trompetgeschal verkondigde het blijde nieuws aan de wachtenden op het Binnenhof.
De Nationale Vergadering maakt, onmachtig als zij zou blijken, een verschijning van belang in de geschiedenis van Nederland. De partijdige samenstelling deed aan haar nationaal karakter afbreuk. En toch was de principiële erkenning van vertegenwoordiging van het volk, niet in zijn gewesten noch in zijn standen of gezindten, maar in zijn geheel, van eminente betekenis. Wat betreft onmiddellijk verband met de ingezetenen en gevarieerde sociale en godsdienstige schakering, zonken de vroegere Staten vergeleken met dit gezelschap in het niet.
Advokaten waren talrijk eronder; handelaars of fabrikanten ontbraken niet; er waren professoren, er waren predikanten en priesters. Enkelen behoorden tot regentenfamilies van belangrijke steden, er waren uit de landgewesten ook een paar edelen; nog veel meer hadden bestuursfuncties in kleinere plaatsen bekleed; er waren ook ambtenaren;al die laatsten brachten practische bestuurservaring van vóór de omwenteling mee. Van de anderen waren velen enkel in de oppositie of in de agitatie naarvoren gekomen. Er waren onder hen ettelijke kleine burgers of zelfs plattelanders, maar overwegend kwamen de leden toch uit de hogere burgerij. Inderdaad moesten zij wel bemiddeld zijn, want zoals één hunner het op een keer zei: het lidmaatschap kostte hun allen, hoofd voor hoofd, minstens tweeduizend gulden per jaar (ofschoon de leden een daggeld van tien gulden ontvingen).
‘Nimmer is zoveel wijsheid onder één dak vergaderd geweest’, zei een tijdgenoot. Zulke hyperbolen hebben op ons een averechtse uitwerking, maar men moet erkennen dat de vergadering een hoog gehalte bezat aan mannen van velerlei kunde en bekwaamheid, aan sterk gemarkeerde en onderling verschillende persoonlijkheden bovendien. Wie in het Dagverhaal (de Handelingen van dat ons eerste parlement, acht dikke delen van kleine en zeer kleine druk in twee kolommen, voor de nog geen twee jaren tot aan de eerste staatsgreep) niet anders zien kan dan breedsprakigheid en holle declamatie, gewichtigdoenerij over kleinigheden en alles bij elkaar ijdel gepraat; wie het niet anders weet te noemen dan ‘langwijlige’ of ‘afmattende’ lectuur; heeft het al bizonder slecht of met een onhistorisch oog gelezen. Dat geslacht was verzot op rhetoriek - wij hebben er iets van gezien -, maar dat wil niet zeggen dat zij geen echte of sterke gevoelens, geen rake of zelfs diepe denkbeelden, tot uiting konden brengen. Sommigen lieten zich door hun grote frazen, of door hun sentiment of hartstocht, ontegenzeggelijk het uitzicht op de werkelijkheid benevelen. De hoofdzaak blijft niettemin dat, in een stijl die niet meer de onze is, maar die soms zelf toch ook bewondering afdwingt, een gedachtenwisseling over realiteiten werd gevoerd. Verschillende geestesrichtingen, verschillende soorten van geaardheid of mentaliteit tekenen zich af, en het is boeiend elke zich in beschouwingen op een hoog intellectueel of cultureel of politiek-taktisch peil te zien verwezenlijken.
Aan stijl ontbrak het die nieuwe mannen niet. Zij waren diep doordrongen van hun waardigheid als vertegenwoordigers van de majesteit des volks. Naar de geest van de tijd moest dat uitdrukking vinden in uiterlijk vertoon. Er werd bepaald dat de leden als onderscheidingsteken een sjerp om de schouder zouden dragen met het woord Representant in gouden letters erop gestikt en met een strik in de nationale kleuren versierd. De voorzitter deed dagelijks met een zeker ceremonieel zijn intrede. 't Is waar dat de voorzitters, die elkaar iedere veertien dagen afwisselden, daarom op den duur niet gevrijwaard bleven voor driftige aantasting van hun gezag, en 't ingewikkeld reglement van orde belette ook niet, dat er dikwijls een hopeloze en ver van stijlvolle verwarring ontstond.
| |
| |
Het ergste was dat het bijna twee jaar lang bij gedachtenwisseling moest blijven, in een zo copieuze discussie, dat de argumenten over en weer uitgeput raakten en de humeuren en de zenuwen meer en meer geprikkeld. Ook de lezer van nu krijgt het gevoel - en in zover wordt de lectuur van het Dagverhaal inderdaad vermoeiend , dat men ronddraaide in een kring waar men niet uit kon komen. De bevrijdende daad kwam pas in januari 1798, en toen op een waarlijk weinig verkwikkende wijze.
Maar waaraan lag dat?
Als men zegt: die mensen konden enkel maar praten en wisten niet wat zij wilden, dan is men tegenover die generatie wel zeer onbillijk. De Fransen (die men hun dan dikwijls tot een beschamend voorbeeld stelt) hadden in de eerste geestdriftige, dan verschrikkelijke, faze van hun revolutie knopen doorgehakt zoals men dat bij ons niet kon; op dit ogenblik overigens vielen ook zij van de éne staatsgreep in de andere en sloegen telkens om van radicaal tot gematigd en terug zonder een evenwicht te kunnen vinden. Bij ons echter werd de toestand van het begin af beheerst door het feit dat het verleden, in zijn maatschappelijke maar vooral in zijn federale vormen, zoveel leefkrachtiger was dan in Frankrijk, en belichaamd in het Reglement hield het de N.V. nog in zijn greep. Er kwam bij, dat gewelddadige oplossingen, waartoe die onmacht van de N.V. onvermijdelijk dreef, vooreerst onmogelijk werden gemaakt door de aanwezigheid van de Franse troepen. Op het Binnenhof kon de strijd der partijen vrijwel onbelemmerd haar gang gaan, en volgens Nederlandse inzichten. Maar de Fransen duldden geen ordeverstoring, geen ingreep van krachten buiten de Vergadering op het wettige verloop. Daarom kon op den duur geen ontknoping plaats vinden zonder dat zij erin werden gemengd. - Maar dat zullen wij zien.
De omstandigheden van het land waren met het ‘verrukkend muziek’ en het trompetgeschal weinig in overeenstemming. In december was het bericht binnengekomen van het verlies van de Kaap; ook hier had de brief van Kew zijn rol gespeeld. 't Was voor het Comité van Marine een spoorslag geweest om zijn ijver tot het scheppen van een bruikbare vloot te verdubbelen, en in februari was waarlijk een eskader, waaraan trouwens al maanden moeizaam gewerkt was, onder de schout-bij-nacht Lucas uitgevaren om, als het kon - maar was de zeemacht van Engeland niet overweldigend de meerdere? -, en naar men hoopte in samenwerking met de Fransen, die onmisbare post op de weg naar Indië te hernemen. 't Was maar een klein eskader, de geest onder de meest uit buitenlanders bestaande bemanning (zo weinig had de campagne voor vrijwillige dienstneming opgeleverd) hield niet over, bij de keus van de vlootvoogd en zijn voornaamste officieren had politieke betrouwbaarheid zwaar moeten wegen. Oranjegezindheid en Engelsgezindheid gingen nu eenmaal samen. Voor bekwamer dan Lucas gold de schoutbij-nacht Meurer, maar die stak zijn gebrek aan ijver voor dienst onder het Comité niet onder stoelen of banken. Men kan er Paulus geen verwijt van maken dat hij die man thuis liet. Het Comité had een gevoel van voldoening, en in zijn openingsrede wees Paulus op hun werk als bewijs hoe er reeds nu door de krachtiger bewerktuiging van het centrale bestuur iets goeds verricht was kunnen worden. Hij beleefde het ogenblik niet meer - hij werd bijna onmiddellijk ziek en stierf, vierenveertig jaar oud, toen de Vergadering nog nauwelijks veertien dagen bijeen was - dat, meer dan een half jaar later, het bericht binnenliep van het smadelijk einde in de Saldanha-baai, de overgave
aan de Engelsen van Lucas met heel zijn eskader.
Het optimisme van die éne rede die hij in de Nationale Vergadering hield, klinkt geforceerd. Hij, en trouwens ook Van de Kasteele, die hem gedurende zijn ziekte verving, spraken alsof de een- en ondeelbaarheid nu bereikt was en daarmee een onuitputtelijke bron van vernieuwing en kracht. In werkelijkheid was men daar nog zeer ver van verwijderd. De Nationale Vergadering was door het Reglement, vrucht van haar moeizame ontstaansgeschiedenis, en welks honderdzevenenveertig artikelen door al
| |
| |
haar leden waren bezworen, aan handen en voeten gebonden. De gewesten waren nog baas over hun huishoudelijke zaken, d.w.z. de N.V. had geen meerdere bevoegdheid dan de St.-G., hoezeer ook door haar samenstelling van de gewesten losgemaakt en daardoor in theorie meer besluitvaardig. Maar zelfs op haar eigen gebied, het gemeenschappelijke, was zij voor geld, de nervus rerum, altijd nog van de gewesten afhankelijk.
Feitelijk was de N.V., wat óók de St.-G. geweest waren, 's lands regering, ofschoon het Reglement van scheiding tussen de uitvoerende macht en de N.V. sprak. Het Comité te Lande, het Comité van Marine, bleven voorlopig gehandhaafd, maar 't waren subalterne, ambtenaarscolleges, aan haar verantwoordelijk. 't Is waar dat de Vergadering, 't geen trouwens ook niets nieuws was, haar macht voor bepaalde materies delegeerde aan commissies uit haar eigen midden, die een zekere zelfstandigheid bezaten. Zij was
J.G.H. HAHN
niettemin, tot niet geringe verspilling van haar tijd en energie, gedwongen dagelijks een menigte van kleine bestuurszaken te beslissen en uitspraak te doen over requesten van persoonlijk of plaatselijk karakter. Feitelijk ook stond zij tegenover die commissies, die in zekere zin figuur van regering maakten, ietwat wantrouwig of naijverig. Dat werd in de allereerste dagen, toen men regels voor hun aanstelling en tijdsduur moest vaststellen, zeer goed tot uitdrukking gebracht door Hahn. Men liet het opstellen van een voordracht van twaalf over aan de Commissie van Constitutie, en als men de samenstelling daarvan kent (waarover aanstonds) doet het vreemd aan, dat Valckenaer dat idee aan de hand had gedaan: men kon vooruitzien, dat die lijst een overwegend gematigd karakter zou dragen. Hahn zelf stond van allen die erop voorkwamen, nog het dichtst bij de radicalen. Hij behoorde tot de zes uitverkorenen van de Vergadering voor de allerbelangrijkste Commissie van Buitenlandse Laken, en impressionabel als hij was, ondergingen op den duur zijn denkbeelden van die post wel invloed: van die post en van dat gezelschap. De hoofdman (en die met Lestevenon bij de stemming haast eenparig was verkozen) werd ontegenzeggelijk Bicker; - de man die, zoals wij weten, in 1795 de Fransen vruchteloos gewaarschuwd had tegen een N.V. als onvermijdelijk gedoemd om een werktuig van de volkssociëteiten te worden. Secretaris werd Van Leyden van Westbarendrecht (wij ontmoetten hem als eerste voorzitter van het P.B. van Holland); hij was te jong - nog geen dertig - om lid van de N.V. te kunnen zijn, maar er ging veel invloed van hem uit. Het is geen wonder dat eerlang in 't bizonder de radicalen het latente wantrouwen tegen de machtigste der commissies zochten aan te
wakkeren en uit te buiten.
Intussen, wat men had, was niet meer dan ‘een intermediair bewind’. Men kon hopen dat de constitutie, welke te ontwerpen mèt het regeren de grote taak van de N.V. vormde, in alles waar het nu haperde voorziening zou treffen. Maar hier ook werd in het aangezicht van de feitelijke omstandigheden hopen op den duur wel moeilijk.
Nergens stond het Reglement méér in de weg. Op de veertiende dag na haar opening benoemde de Vergadering een commissie van 21 leden uit haar midden om een constitutie te ontwerpen. Volgens art. 102 droegen de gezamenlijke Representanten uit elk gewest enigen hunner voor, de Hollandse zes, de anderen elk twee, Drente één, en de Ver- | |
| |
gadering had enkel te bekrachtigen. Hoe mooi had Paulus gezegd: ‘zelfs de naam van provinciën of landschappen mag hier niet meer genoemd worden’; maar hij moest eraan toevoegen: ‘na de te doene benoeming der Commissie van Constitutie’; een onoplosbare tegenstrijdigheid in het hart van de situatie.
Een aantal van de knapste leden van de Vergadering werden zo vooreerst aan haar gewone werkzaamheden onttrokken; hun plaatsvervangers zetelden nu daar. Onder hen waren zeker óok mannen van kwaliteit, zo Kantelaer; maar Van de Kasteele, vóór '87 pensionaris van Haarlem, Van Manen, uit Utrecht, schrijver van tal van verhandelingen van economische en historische of staatsrechtelijke aard, De Rhoer, Professor in de rechten te Harderwijk, weldra te Utrecht, Vitringa, van Elburg, die voor Gelderland in de St. G. had gezeten, moesten zich afzonderen in de raadskamer der eenentwintig. Zij begonnen met zichzelf volstrekte geheimhouding op te leggen en zouden nu dan, ‘vrij van politieke invloed, met de nodige kalmte, bedaardheid en verhevenheid boven menselijke passiën hun groot werk’ verrichten.
Zo drukte Schimmelpenninck het uit, toen Vreede had voorgesteld de Commissie te verzoeken de grondslagen die zij, naar hij aannam, beginnen zou voor haar bouwwerk vast te stellen, aan de Vergadering ter overweging mee te delen. Het voorstel werd met 60 tegen 31 stemmen verworpen als zijnde strijdig met datzelfde art. 102, dat de commissie volstrekte vrijheid van deliberatiën waarborgde. Het was de eerste maal dat de radicalen tegen het Reglement opbotsten; men merkt onder de 31 de meeste namen op van hen die voortaan de radicale groep zouden vormen; daar was Valckenaer, die echter de Vergadering al eind mei verliet om gezant in Spanje te worden, verder Vreede, ds. Bosch, Nuhout van der Veen, Schermer, Brands, Greve, Vonck, Aninck, Witbols, Midderich, Van Sonsbeeck, de Brabanders Guljé en Krieger; maar dan ook Hahn en Van Hooff, en zelfs Van Hamelsveld en de oud-predikant Bacot, die wel unitarisch waren maar niet radicaal. Het moet gezegd dat de voorstemmers groter realiteitszin aan den dag legden dan blijkt uit de fraaie woorden van de Grote Gematigde. Want hoe kon het anders of de leden der Commissie van Constitutie moesten zogoed als het geheel der Vergadering door politieke inzichten en, wil men, passiën bewogen worden? Alleen lag in de commissie het terrein oneindig gunstiger voor de federalisten.
| |
Bestuurswisselingen in Holland (febr. '96 en febr. '97); de zaak Luzac
In Holland had men voor dezelfde dag dat de verkiezingen voor de N.V. plaats grepen, die voor het nieuwe Provinciale Bestuur verordend. Want de Provisionele Representanten van dat gewest, trouw aan hun idee dat de provinciale soevereiniteiten nu vernietigd moesten zijn, hadden een nieuw reglement opgesteld voor de verkiezing van een vergadering die zich alleen met ‘huishoudelijke zaken’ zou bemoeien en een minder weidse titel voeren. Vijfenvijftig man sterk was zij, - het getal der districten voor de N.V. (ook in de N.V. kreeg Holland dus vijf en vijftig leden; Zeeland vijf, Groningen acht, Brabant veertien enz.).
Dat Provinciaal Bestuur van Holland, waarin de vertegenwoordiging van kleine steden en platteland tot evenredige getalssterkte terugging, en waarin de volks-sociëteiten evenmin als de municipaliteiten nog rechtstreekse invloed oefenden, was een graad conservatiever dan de Provisionele Representanten geweest waren. Er was over de invoering van het kiesreglement dan ook ernstige strubbeling geweest. Op het punt van het Bataafse eenheidsstreven werd dat Provinciaal Bestuur, zoals wij zien zullen, niet afvallig, maar van een lichaam dat zich tot eerste voorzitter de jonge en bekwame Van Leyden koos, was geen radicalisme te verwachten. De conservatieve trek kwam uit, toen het de beperkingen, onder de drang van de volkssociëteiten het vorige jaar aan de oud-regenten wat betreft bewegingsvrijheid en beschikking over hun goederen opgelegd, verzachtte en vervolgens ophief. Hij bleek ook in een geval van weinig
| |
| |
politiek gewicht, maar waaruit men de geestesgesteldheid van de tijd kan proeven.
In december 1795 had zich het Directoire beklaagd wegens een artikel in de Gazette de Leyde, waarvan Professor Johan Luzac mede-eigenaar en redacteur was. Het schijnt wel zeker, dat de Franse regering opgestookt was door niemand anders dan Johan Valckenaer, nu Luzac's collega; de twee waren bovendien vermaagschapt, en Valckenaer aasde op het politiek zo belangrijke familie-bezit de Gazette, die nu een heel andere lijn volgde dan de zijne.
Het Hollandse Comité van Waakzaamheid vatte de klacht van de Franse regering ernstig op. Voorzitter was Wijbo Fijnje, zwager van Luzac, zelf zoals wij weten vóór '87 Delfts courantier; een familiedrama vervlecht zich hier met de politieke strijd; van buiten de familie-kring waren Hespe en Blauw nog in het komplot betrokken. Het Comité schreef curatoren aan, en dezen (onder wie Paulus en Hahn) ontnamen Luzac het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis (en een klein deel van zijn salaris). Hun gronden waren:
zijn historische denkwijze en pogingen om de Franse Revolutie, en dus ook de onze, in een hatelijk daglicht te stellen. (Zij) vermaanden (hem bovendien) ernstig om in het onderwijzen van de Griekse taal en oudheden zich zorgvuldig van alle staatkundige aanmerkingen te onthouden, noch zich enige uitdrukkingen te veroorloven, welke de jongelingschap ... tegen de thans erkende en aangenomene gronden van Vrijheid en Gelijkheid zouden kunnen voorinnemen.
(Luzac trad hierop af, liever dan zijn Griekse colleges te geven,) afhanglijk gemaakt van de geheime delatiën en onbevoegde beoordelingen of onderstellingen van een enkel kwaadhartig jongeling, die zich onder zijne toehoorders mocht bevinden; steeds daardoor blootgesteld om (gelijk nu bereids geschied is) onverhoord veroordeeld te worden.
De Provisionele Representanten stonden achter hun Comité van Waakzaamheid; het beslissende besluit was onder voorzitterschap van Paulus genomen. Maar toen Luzac in juni '96 zijn zaak bij het op 4 maart geconstitueerde Provinciaal Bestuur aanhangig maakte, richtte dit tot Curatoren een verzoek om opheldering. Na een lange wisseling van nota's en voorgelicht door uitvoerige commissie-rapporten besloot het Provinciaal Bestuur in maart 1797 het gegeven ontslag te niet te doen en Luzac ook in de door hem vrijwillig verlaten post te herstellen. Maar de dagen van dat Bestuur waren geteld, er waren op 16 februari al opvolgers van een andere geestesrichting gekozen. Luzac had net tijd een openingscollege te houden, hartelijk verwelkomd door Rector en Senaat, - want de hele academische gemeenschap was op zijn hand. Daarna maakte het nieuwe Bestuur dat decreet weer ongedaan, en Curatoren richtten tot de andere hoogleraren een tamelijk hondse waarschuwing. Luzac's definitief herstel moest wachten tot 1801.
Ik ben vooruit gelopen en heb iets van de wisselingen aangeduid die de volgende paar jaren zouden vertonen. Wat de goedgunstigheid van het P.B. van 1796 jegens Luzac wil zeggen voor de mentaliteit van dat college, beseft men pas, als men ziet hoe weinig de betrokkene in zijn request gepoogd had zijn afkeer van de radicalen te verbergen. ‘Aristocratische denkwijze?’ had hij gezegd: men kon hem daarvan alleen een verwijt maken als men de nodige onderscheidingen verzuimde. Sedert kort had aristocratisch in het populair gebruik ‘een hatelijke doch verkeerde zin’; bij ‘de kundigen’ betekende het, dat de aanzienlijksten of besten een geregelde invloed op de regering hebben, zonder dat daardoor de oppermacht van het volk wordt aangetast. In de eerste zin ontkende Luzac een aristocratische denkwijze te huldigen; in de tweede had hij, als Patriot, reeds in 1785 stellingen verkondigd die hem toen de haat der Stadhouderlijken op de hals haalde. En ook dat in een kwaad daglicht stellen van de Franse Revolutie! wat bedoelde
| |
| |
men met ‘de Franse Revolutie’? Het schrikbewind, ja dat had hij verfoeid, en Robespierre in zijn echt karakter erkend en voorgedragen, van 't eerste ogenblik af dat hij ‘naar den democratischen scepter van gewelddadigheid stond’. Maar verstaat men onder de Franse Revolutie ‘de vernietiging der arbitraire regering’, niemand had die gunstiger voorgesteld dan hij.
Arbitrair, despotisch, - daar zag hij de vijand, en wat was meer arbitrair en despotisch dan de handelwijze van Curatoren te zijnen opzichte? Zijn aanwijzing daarvan, het ‘vague’ van de beschuldigingen, het onverhoord veroordelen, de contractschendingen - hij herinnerde aan de ‘inamovibiliteit’ van de hoogleraar en ook aan de protesten, op geheel overeenkomstige gronden, van Pieter Paulus zelf tegen zijn afzetting als fiscaal van de Rotterdamse Admiraliteit onder het voorgaande ‘despotieke’ bestuur, in 1788 - dat beroep op het rechtsgevoel zoals het alleen ‘de burgerlijke maatschappij’ in stand houdt, was een essentieel deel van zijn anti-radicale opvatting van de Bataafse Revolutie, en het moet op het Provinciaal Bestuur speciaal indruk hebben gemaakt.
Hij bood die heren de inmiddels in het licht gekomen vertaling aan van zijn rectorale rede van 1795, met inleiding en aantekeningen, nog vol van steken op volksmenners en een bandeloze democratie. In een opdracht aan John Adams, de gezant der V.S., ‘mijnen oprechten en geachten vriend’, prees hij de wijsheid waarmee in de Amerikaanse constitutie een krachtig gezag naar buiten was gevestigd, zonder dat men in ‘het onmatige en al te grote gevaarte van énen onverdeelden staat’ was vervallen. Een federalistische geloofsbelijdenis dus, zoals past bij zijn conservatieve geesteshouding.
| |
De tegenstelling revolutionair-behoudend binnen het Patriottisme; de Friese kwestie
Federalisme of unitarisme was ondertussen in de Nationale Vergadering het grote punt geworden, waarop zich de partijen scheidden. En ofschoon veel gematigden, en zeker de meeste Hollandse bestuurders, aan de unitarische kant stonden, waren het toch, vóórdat het na langgerekte strijd tot de beslissing kwam (in januari 1798), de radicalen - zoals ik ze noemen wil - die zich van die leus hadden meester gemaakt, en dan vooral om dat andere punt van hun programma, de heerschappij der weldenkenden, in praktijk te brengen. Want van den beginne trok ook dat een scheidslijn en één die de andere niet geheel dekte. De radicalen waren niet allen zuiver in de unitarische leer (de Friezen bijvoorbeeld!), en zij omvatten lang niet het geheel der unitarissen. Vóór alles waren zij de partij die het volk vertegenwoordigd zag in de volkssociëteiten en die voor het doorvoeren van de revolutie rechtlijnig van de beginselen van gelijkheid en vernieuwing uit redeneerde. Tegenover hen stonden zij die, unitarissen zo goed als federalisten, het begrip volk zo ruim wilden nemen als practisch uitvoerbaar was en bij het hervormen rekening houden met de historie en met het positieve recht; de gematigden, de moderaten, men zou soms zeggen de liberalen, ofschoon er door die groep ook een sterke trek van onvervalst conservatisme liep.
De tegenstelling was al dadelijk aan het licht gekomen, toen bij het vaststellen van het reglement van orde werd voorgesteld dat requesten alleen zouden worden aangenomen indien komende van individuele burgers, of van wettelijke lichamen mits betrekking hebbende op hun ressort. Witbols kwam hier dadelijk in grote gemoedsbeweging tegen op, omdat het een door hem gepatroniseerde delegatie van de Centrale Vergadering, waarvan hij zich trots een van de eerste aanleggers noemde, onmogelijk dreigde te maken. Inderdaad wilde men Ruysch en zijn vrienden slechts als burgers toelaten, ofschoon de eerste bij die gelegenheid onverschrokken sprak uit naam van het beste en weldenkende deel des ‘Bataafsen volks’. De eer der zitting was maar een troostprijs. Vreede kwam ook nog te velde, maar de voorgestelde bepalingen, ietwat gefatsoeneerd door Hahn, die verklaarde tal van verongelijkte brieven van Patriotten te hebben, werden
| |
| |
goedgekeurd (en zijn tot op de huidige dag in de opeenvolgende Nederlandse grondwetten gehandhaafd). Een man als Paape schreef naderhand bitter over de ondankbaarheid door ‘de dochter van de C.V.’ (een beschrijving overigens niet vrij van grootspraak) jegens haar moeder betoond. Maar wat zaten, verzucht hij, in die N.V. ook niet een aantal van die verkapte aristocraten, door wie de C.V. altijd was tegengewerkt!
Heel wat hoger liepen de hartstochten over de Friese kwestie. Het adres van de uitgeweken Representanten nu in Den Haag werd in handen van een vrij talrijke commissie gesteld waarvan Schimmelpenninck de leidende figuur was. In hun eenstemmig rapport (17 maart; in april kwam de discussie) herinnerden de rapporteurs aan de vraag om bescherming, die de zich wettig noemende Representanten nog tot de Staten-Generaal hadden gericht, merkten op, dat beide twistende partijen zich op de wil van het volk beriepen, dat die wil geenszins duidelijk bleek en dat het voor het hele Nederlandse volk van belang was de wettigheid van het Friese bestuur boven bedenking gesteld te zien; zij adviseerden dan tot het zenden van ‘een plechtige commissie met genoegzame macht bekleed’ om hetzij een verzoening te bewerken, hetzij de geschilpunten te beslissen en in ieder geval ‘het volk te herstellen in de onbelemmerde uitoefening van zijn wettig gezag’.
Dit bracht de radicalen in de Vergadering in hevige beroering. (Witbols beroemde er zich alweer op, dat hij de eerste bewerker van de omwenteling van 26 januari was geweest.) Maar tot een geregelde discussie, drie dagen lang telkens verscheiden uren, kwam het pas nadat er reeds een fel protest uit Leeuwarden tegen het inmiddels gepubliceerde rapport was ingekomen. De zittende Representanten wezen alle inmenging af: ontkenden (vrij sofistisch) ooit om hulp gevraagd te hebben: niemand roerde zich voor de uitgewekenen, en niet alleen heerste er volmaakte rust, het geld van Friesland's quote lag klaar; een goede zet dat laatste, want hetzelfde kon niet van alle gewesten worden gezegd.
Vreede en de zijnen hadden niets dan smaad voor de beweringen der uitgewekenen. Het gaat, beweerde Vonck, ‘tussen enige voortvluchtige, het vertrouwen des volks onwaardig verklaarde individuen, en wettiglijk verkozen Representanten.’ Het volk - waar zal men het volk anders zoeken dan in de volkssociëteiten en gewapende burgermacht? dat was een constant refrein. En er worden immers uit Friesland geen protesten vernomen! Op dat laatste gaf Bicker het antwoord: die worden onderdrukt. Schimmelpenninck vroeg hoe men de noodzakelijkheid van de tussenkomst der V.N. in twijfel kon trekken, en somde op, heel raak en zakelijk:
Drie revolutiën in de provinciale representatie binnen een tijdvak van drie weken; de ontzetting uit hunne posten van vijftig Representanten, allen op ene wettige wijze door het volk gekozen. Is dan, ofwel het Friese volk zo blind, zo dwaas in zijne keus geweest? of zijn zo vele, eerst vertrouwde Vaderlanders zo plotseling onwaardige deugnieten geworden?
Maar de stemming van de Vergadering was tegen hem. Ook Hahn en Van Hooff wilden van geen inmenging horen. Het is vermakelijk te zien hoe de radicalen zich nu beriepen op dat Reglement, dat hun anders een doorn in het oog was. De zaak is domestiek - dat argument wisselde af met dat van: het weldenkende volk staat achter hen. ‘Volgens de voorschriften van het Reglement voor deze N.V.’, zei Vonck, één uit verscheidenen, ‘kunnen en mogen wij ons deze domestieke zaak niet aantrekken.’ Het is vermakelijk, - maar men leert eruit dat de radicalen éerst radicaal waren en dan pas unitarisch.
De treffendste rede werd gehouden door Valckenaer. In het jonge parlementaire leven van Nederland vertoonde zich in hem een redenaar van formaat. In een geheel
| |
| |
andere toonaard dan Schimmelpenninck, zijn evenknie; zonder het declamatorische van Vreede of het emotioneel-pathetische van Hahn; glashelder, goed gebouwd en levendig van taal; precies op de zwakke punten van de tegenstander gericht; - van mentaliteit opentop de revolutionaire realist. Wat zijn die oude Representanten over wie men zich zo druk maakt? Zijn het niet zij die de vergadering van Hun Hoog Mogenden, de burcht van het aristocratisch federalisme, in stand gehouden zouden hebben als het aan hen had gestaan? Die twee en veertig comités van waakzaamheid: ik die Robespierre van nabij heb meegemaakt en hem verafschuw, weet hoe belachelijk het is zijn naam daarbij te noemen. En is er soms in Nederland geen waakzaamheid meer nodig? ‘Och of alle Oranjevrienden bekeerd en met hunnen afgod uit ons vaderland gevlucht waren!’ De volksstem: wordt die vertegenwoordigd door mannen die alleen onder het geleide van Franse jagers in Leeuwarden konden terugkomen? En als men zegt, dat wat zich tegen hen verhief, maar een minderheid was, ‘enige factieuze personen’:
JOH. VALCKENAER naar Quenedy
Ik hebbe, Burgers Representanten, toen het dapper volk van Parijs, of zelfs maar een gering gedeelte van hetzelve, den troon van den laatsten Koning op den nooit volprezenen 10 augustus 1792 omver haalde, juist diezelve aanmerking door de Franse Koningsgezinden horen maken: dat was ook het werk van ‘enige factieuzen’. Intussen heeft het gehele Franse volk, hetwelk vóór 10 augustus over het algemeen koningsgezind was, dien partiëlen opstand van Parijs gebillijkt; en daaruit is geboren die Franse Republiek, aan welke alleen wij ons aanwezen als vrij volk te danken hebben.
Alle overwegingen van recht of billijkheid, alle wettische redekavelingen van wat het Reglement precies toelaat of niet, zijn hier op de achtergrond gedrongen: wij voeren een revolutie uit, waarschuwt Valckenaer, laten wij onderscheiden wie onze vrienden zijn en wie onze vijanden; de eersten niet in de steek laten, de anderen onschadelijk maken, daar gaat het om.
De N.V. stemde de met macht beklede plechtige commissie af. Er was door sommige sprekers niet onduidelijk op gezinspeeld dat als die soms eens het hoofd mocht stoten (net als Willem II vóor Amsterdam, zei Visscher), er niet op Franse jagers gerekend kon worden. Noël bleef inderdaad de uitgeweken Representanten met achterdocht beschouwen. De Vergadering liet het dus bij een ‘exhortatoire missive’, aandringend op amnestie, zodat de uitgewekenen zouden kunnen terugkomen.
Hoe onzeker de positie van de radicale machthebbers in Friesland zelf was, bleek ondertussen wel heel duidelijk uit de nieuwe verkiezingen voor de N.V. die daar omstreeks deze zelfde tijd nu eindelijk met inachtneming van de voorschriften van het Reglement werden gehouden. Van de onmiddellijk toegelaten verkozenen ontpopten twee zich aanstonds als federalisten en gematigden, volstrekt geen aanhangers van het in Leeuwarden heersende exclusivisme. Dat waren Simon Stijl, de bekende geschiedschrijver, en Siderius, lid van de Rekenkamer namens Friesland (benoemd, let wel, door het radicale bewind), en ofschoon de meeste leden van de Friese delegatie zoals zij nu de N.V. binnentrad, radicaal genoeg waren, C.L. van Beyma de regent van vóór 1787
| |
| |
zogoed als Kuiken, de boer, of Borgrinck, is het wel opmerkelijk dat de delegatie juist die twee aanwees voor de Commissie van de Constitutie, waar zij de meerderheid voor provinciale soevereiniteit versterkten. De plaatsvervanger van Stijl, de katholieke priester Van Rijswijk, toonde zich in de Vergadering van dezelfde geest bezield - een heel andere figuur dan Witbols! En er waren er nog twee van dat slag gekozen, Huber en E.M. van Beyma, die beiden in Den Haag als gedeputeerden vanwege de vorige Representanten van Friesland in de St. G. hadden gezeteld. Van dezen liet de laatste zich met zelfs voor die tijd ongewone (en die van Dibbets overtreffende) krachttermen over het onwettige en tyrannieke bestuur van de nieuwe mannen uit. Beiden werden door de Friese Representanten van nu onwaardig verklaard het volk te vertegenwoordigen, en het kwam in de N.V. over het rapport van de commissie ten aanzien van hun geloofsbrieven tot driftige debatten. Vreede rapporteerde dat de inbeschuldigingstelling door het Friese bestuur hun recht om zitting te nemen invalideerde. Anderen betoogden, en onder hen Siderius, dat de uitslag van de verkiezing bewees dat de twee het vertrouwen van het volk genoten. Valckenaer stelde daar in effect tegenover - en het is een mooi staaltje van de neiging der radicalen om stemmen niet te tellen maar te wegen - dat het protest van de Leeuwarder volkssociëteit de stem van de Harlinger grondvergaderingen te niet deed. De N.V. besloot nader bericht van het Friese bestuur af te wachten. Maar het gaf ondertussen te denken dat, de comités van waakzaamheid ten spijt, in tenminste vier Friese districten tegenstanders van het regiem een kans kregen.
| |
‘Wie is hier volk?’
De tegenstelling tussen hen die het begrip volk zo ruim mogelijk wilden nemen en hen voor wie de term een revolutionaire betekenis moest hebben, kwam het duidelijkst tot uitdrukking naar aanleiding van een voorstel-Greve om één uniforme ‘verklaring’ als voorwaarde tot stemgerechtigdheid ook voor provinciale en stedelijke bestuurslichamen in heel de Republiek vast te stellen. (Greve, uit Gelderland, was oud-theoloog en kenner van Oosterse talen.) Zeker bracht dit ook de andere grote beginselkwestie waarover in de Vergadering verschil bestond, aan de orde. Het was onvermijdelijk dat het Reglement ertegen zou worden aangevoerd: daarin was een bepaling omtrent stemrecht voor de N.V. te vinden, maar door zulke bepalingen voor plaatselijke of provinciale organen te willen opdringen, begaf de voorsteller zich op domestiek terrein; dat moest wachten op de constitutie. Zo zei Kantelaer aanstonds. Het was te voorzien dat de Vergadering zich weer incompetent zou moeten verklaren; hoe kon zij de ‘geconstitueerde machten’ in de provincies en steden dwingen? Het debat is niettemin belangwekkend om die uitingen over dat andere beginselpunt, dat op de achtergrond stond van alle woelingen die wij in den lande zullen zien plaats grijpen.
Wie is hier volk? (vraagt Nieuhof in dat debat) een onderwerp van zeer delicaten aard. - (In een republikeinse regeringsvorm, betoogt Floh, doopsgezind predikant en onderwijshervormer, berust de soevereiniteit in handen van het gehele volk. Maar ook schijnt hem) de aard ener republikeinse regeringsvorm volstrekt te eisen, dat zij, die over de algemene belangen oordelen, stemmen en raadplegen zullen, het onderling tenminste in generale principes eens moeten zijn. Hoe moet het den edeldenkenden Patriot ontmoedigen, als hij ziet dat men openlijk bekende aanhangers van het vorig bestuur niet alleen in lucratieve posten bevestigt, maar zelfs met terugschuiving van den braven Patriot die ginds en elders tevergeefs om brood vraagt, met voordelige ambten begiftigt en allen in den lande, hoedanig hunne politieke denkwijze ook zij, met den veelbetekenden naam van burger vereert.
Wat in Floh's rede treft, is het onbekommerd samengaan van staatstheorie en belang- | |
| |
zucht. Het waren zeker deze gevoelens van begerigheid en afgunst die mee de onrust onder de burgerijen veroorzaakten, en de volkssociëteiten waren de verzamelplaatsen niet alleen van geestdriftelingen, maar tevens (de klachten daarover zijn eindeloos, en ook van radicalen verneemt men ze soms, b.v. van Paape) van baantjesjagers. De rustige burgers hadden er al lang genoeg van, zij hadden er trouwens de tijd niet voor. Die bijeenkomsten werden het ideaal terrein van volksmenners van ‘een minder ontwikkelde klasse’ om met Rogge te spreken; van lieden die zichzelf zoeken, zoals de verbitterde ‘notabelen’ van Kampen zeiden, - van wie hun radicale belagers dan weer schamper opmerkten, dat die heren ‘het zich te laag rekenden’ om de wijkvergaderingen te bezoeken.
De verhoudingen te Kampen geven een denkbeeld van wat in veel plaatsen, overal in andere vormen, gaande was en waaraan door het voorstel-Greve, als het in gematigde zin uitgelegd was en de N.V. had de macht tot ingrijpen bezeten, paal en perk gesteld had kunnen worden. Te Kampen toch draaide de strijd tussen de in februari 1795 aan 't bewind gekomen municipaliteit en de wijkvergaderingen met hun ‘directeuren’, ontsproten aan de meer revolutionairgezinde volkssociëteit die het toen tegen ‘de aanzienlijke burgers’ had moeten afleggen, juist om de bepaling van het stemrecht. Dat de directeuren op de wijkvergaderingen aan konden, lag aan het feit dat zij. eigenmachtig, met behulp van het klein getal gelijkgezinden dat de moeite nam op te komen, een beginselverklaring voor het lidmaatschap hadden voorgeschreven, die ook goede omwentelingsgezinden tegen de borst stuitte. De municipaliteit van haar kant had voor de officiële stadsverkiezingen, met goedvinden van de volksstem zoals zij die aan het woord liet komen (‘boeren, scharengewijs uit het Vrije binnengestroomd’, smaalden de anderen), alleen verlangd dat men aanhangers van de oppermacht des volks kiezen zou; zonder dat men zich omtrent de eigen gevoelens uitliet dus. (Het één was meer, het ander minder dan wat het Reglement voor de verkiezingen van de N.V. bepalen zou.) Tegen de al feller wordende aandrang van de wijkvergaderingen in had de municipaliteit in november 1795 verklaard (een preludium op de discussie over het voorstel-Greve in de N.V.), dat zij nimmer,
ongetrouw aan hunne grondbeginselen zou kunnen medewerken dat de Oppermacht des gehelen Volks, of dat de geheiligste en aangeborene Rechten van den Mens en Burger, maar enigszins zouden gekrenkt worden; dat, daar de alwijze Schepper der gehele Natuur door het daarstellen van de onderscheidenste en verschillenste denkwijzen bij zijne redelijke schepselen, als het meeste met Zijne wijze doeleinden overeenkomstig, het onbespeerd en aangeboren recht van elken sterveling gewettigd en ... beveiligd heeft, zij Representanten zouden vermenen zich schuldig te maken aan heiligschennis ... en aan misbruik van hun gezag, wen zij beproefden om door afgeperste staatkundige geloofsbelijdenissen het recht van sommige leden te verkorten.
Principiëler kon het niet. De directeuren legden de vinger op een tegenstrijdigheid, als zij vroegen met welk recht dan de oude regenten geremoveerd of officieren gelicentieerd waren. Maar hun sterkste argument was toch, dat zij in staat waren met de gezuiverde wijkvergaderingen een volksoploop te organiseren. Daardoor werd in januari 1796 de municipaliteit gedwongen hun eis in te willigen. Zo waren er toen verkiezingen gehouden, die henzelf en daarmee het exclusivistisch radicalisme in Kampen, net als in Friesland, aan het bewind brachten. Maar, nogmaals net als in Friesland, daarmee was het laatste woord nog niet gezegd en wij zullen zien dat de N.V. hier ten slotte wel degelijk, incidenteel dus, maar met effect, ingreep.
Ondertussen maakten ook in de Vergadering de radicalen van onverzoenlijkheid
| |
| |
jegens onbetrouwbare elementen veel werk, en 't is moeilijk tussen oprechtheid en demagogie te onderscheiden. In verband niet alleen met het stemrecht, maar ook, en vooral, met de benoembaarheid tot ambten rees deze kwestie. Wij zagen al, hoe die twee punten in Floh's rede dooreenliepen. Telkens en telkens kwam het laatste scheiding maken tussen de geesten. Veel was er te doen over Wijckerheld Bisdom, die, tot lid van de N.V. verkozen, de voorgeschreven verklaring geweigerd had en desondanks door het Comité van Marine voor het lidmaatschap van dat college werd voorgedragen. Kantelaer, de keus van het Comité verdedigende, zei: ‘Het gaat erom de beste man tegen het trotse Albion te verkrijgen!’ Waarop Witbols uitviel: ‘Wie weigert de oppermacht des volks te erkennen kan geen vijand van Albion zijn.’
Vlak daarop kwam het ambten-vraagstuk meer speciaal ter sprake bij de behandeling van een ontwerp-reglement, het werk van een commissie Van Castrop, om de N.V. bij benoemingen tot richtsnoer te dienen. Kantelaer - geheel de Kantelaer van Kampen - kwam hier met het grondigst overwogen advies tegen exclusivisme naar voren. In art. 2, waar ‘gehechtheid aan het tegenwoordige bestuur’ als voorwaarde werd gesteld, in art. 4, waar ter staving van die gehechtheid een verklaring werd verlangd gelijk aan die bij het Reglement voor het stemrecht voor de N.V. voorgeschreven (de regeringsvorm gegrond op oppermacht des volks voor wettig houden, alle erfelijke regeringsvorm voor onwettig houden), ontdekte hij het ‘afvorderen van een staatkundige geloofsbelijdenis’ en, wel ervan bewust hiermee ‘tegen den stroom op te zeilen’, verklaarde hij vierkant dit te achten: ‘strijdig met de rechten van den mens - strijdig met de trouw van gemaakte verbintenissen’ (art. 6 strekte de bepaling uit tot de reeds in dienst zijnde ambtenaren), ‘niet voldoende aan het oogmerk dat men ermede zoekt te bereiken, onterende voor onze omwenteling en een slecht voorbeeld voor onze natie.’
Dat maakte toen groot schandaal. Van Hooff en Brands waren er heftig tegen uitgekomen, de tribunes, geleid door Valckenaer, volgens het zeggen van een toeschouwer, hadden zich luidruchtig doen horen. En toch had de Vergadering ten slotte ingestemd met een voorstel van Van de Kasteele, dat deze onder afwijzing van Kantelaer's advies taktvol een tussenvoorstel noemde, maar dat inderdaad aan diens bezwaar volledig tegemoet kwam. De verklaring die voortaan geëist zou worden, kwam neer op aanvaarding van het bestaande regiem en belofte van het trouw te dienen. Maar daarmee was dat pijnlijk geschil niet voor goed van de baan. Met een mentaliteit als die van Witbos viel niet te redeneren, en evenmin met die van Floh, die in het debat over het voorstel-Gevers het hongerige ongeduld van de Patriotten zo argeloos met het epitheton ‘edeldenkend’ kon. versieren.
Uit de hoek der gematigden werden overigens in dat debat weer waarschuwingen genoeg vernomen. Helmich meende dat het afdwingen van verklaringen tot misbruik leiden moest. In de grondvergaderingen hadden velen zich niet ontzien tegen hun geweten te zweren; uit vrees voor vervolging of achterafzetting kwam men daar toe. Hartog wilde alle verklaringen afgeschaft hebben, ook voor de grondvergaderingen, waar de Oranjegezinden nu toch weer binnenstroomden; en waarom niet? zolang men een verklaring eiste van de vertegenwoordigers! Van Hamelsveld uitte zich (in verband met een andere aangelegenheid) met diepe ontroering:
Er dreigt van de Oranje-partij geen gevaar. Die partij is overwonnen. Parcere victis. Er zijn eerlijke lieden onder, ik ken er zo. Laat ons hun de hand van broederschap reiken.
Heel principieel had vroeger al Teding van Berkhout het gesteld (geheel in de geest van Kantelaer en van de door de radicalen benarde municipaliteit van Kampen). Ook hij ging uit van ‘de oppermacht des gehelen Volks’.
| |
| |
J.H. FLOH
E.J. GREVE
M.H. WITBOLS
J.F.R. VAN HOOFF
| |
| |
Dat gehele volk moet eenmaal zien, dat het thans geen strijd meer is tussen een op te richten Stadhouderlijk of Stadhouderloos bewind; en dat ook ieder burger dan, hoe zijne politieke denkwijze bevorens moge geweest zijn, niet daarom van de voordelen der maatschappij zal worden uitgesloten.
Maar kon men, durfde men? Zelfs een bij uitstek gematigd man als de Dordtse Hervormde predikant Bosveld meende dat er (helaas!) onderscheid tussen burgers en ingezetenen moest worden gemaakt. Van Hooff wees op de oorlog, van welks verloop de duurzaamheid van het regiem nog steeds afhing; en zolang een terugkeer van de Oranjegezinden mogelijk scheen, moest men onderscheiden tussen de rechten van de mens (voor allen) en van de burger (voor de betrouwbaren alleen). Volgens Guljé, Brabander evenals hij, zou, ‘als wij de volksstem zonder uitzondering moeten eerbiedigen in gewesten waar de kwalijk denkende partij de meerderheid uitmaakt, het vaderland welhaast te gronde gaan.’ In gewesten? Er werd soms ronduit uitgesproken, dat de grote massa in heel de Republiek het oude regiem was toegedaan.
Niemand nu sprak over dit ‘onderwerp van zeer delicaten aard’ met harder realisme en tegelijk, van zijn bewust eng-revolutionair standpunt uit, met breder visie, dan Valckenaer. Er was, vond hij, over het beginsel genoeg gepraat. Laat ons de historie eens raadplegen. Overal waar ongelukkig twee partijen bestaan, moet de overwinnende er de overwonnene met kracht onderhouden. Hij herinnerde aan Rome, aan Zwitserland, aan ‘den heiligen volksopstand onzer geëerbiedigde voorvaderen tegen den Spaansen dwingeland’ (ook toen immers werden de talrijke Spaansgezinden van alle invloed op de regering ontzet), aan Amerika (wel drie vierden van de bevolking van Maryland b.v. was koningsgezind geweest; zonder strenge wetten tegen die kwalijkgezinden hadden de Amerikaanse staten hun nieuwe Republiek nooit kunnen bevestigen), aan Frankrijk (waar men met witte en rode kaarten had gewerkt). Ten slotte poneerde hij dan drie stellingen:
1. | Dat de Republieken slechts door een gering aantal energieke mannen worden gegrondvest; |
2. | Dat geen revolutie tot stand komt dan door vigoreuze maatregelen. |
3. | Dat alle tegenstand tegen het consolideren derzelve moet worden uit den weg geruimd, en, is het nood, verbrijzeld. |
Drie dagen na deze rede (27 mei) nam Valckenaer afscheid van de Vergadering om naar Spanje te gaan. Hij was al maanden geleden tot gezant bij dat Bourbonse hof benoemd, dat sinds kort met het revolutionaire Frankrijk in verbond stond. Zijn vertrek op dit ogenblik hing samen met een algemene, zij het kortstondige, neergang in de radicale positie, gevolg van gebeurtenissen te Amsterdam, waarover ik nog zal handelen. Maar eerst een blik op het internationale toneel.
| |
De oorlog
Wij moeten niet vergeten dat terwijl die bittere twisten over de aard van de omwenteling met speculaties omtrent het binnenkamers overleg van de Commissie van Constitutie de Bataafse politiek schenen uit te maken, de oorlog voortging. De Bataven hadden heel wat aanleiding het zich te herinneren.
In het verlies van de koloniën Oost en West deed het zich al bizonder pijnlijk gevoelen. De handel lag wel niet stil, want Engeland had bij invoer van zijn producten op het vasteland niet minder belang dan de Hollandse kooplui; maar hij leed toch aan ernstige knottingen en moest hoofdzakelijk van neutrale (noord-Duitse) schepen gebruik maken; de eigen rederijen werden vrijwel uitgeschakeld. Het was trouwens een Frans denkbeeld, voorlopig nog maar heel onregelmatig uitgevoerd, om Engeland door uitsluiting van het vasteland te treffen. In mei beantwoordde de N.V. de Engelse
| |
| |
oorlogsverklaring van september '95 met een daverend manifest tegen Engeland's tyrannie en geweldplegingen ter zee; alle invoer uit Engeland werd verboden. Dat heette de doodsteek te zullen geven aan het met zijn eigen economische moeilijkheden worstelende Albion, maar het wekte nog groter ongerustheid in de Hollandse koopsteden. Argwaan dat de Fransen met hun eigen verbodspolitiek de hand lichtten en zo van de Bataafse goedgelovigheid profiteerden, voegde daar verontwaardiging aan toe. Door alles heen was het Franse protectionisme, dat voor de bondgenoot geen uitzondering maakte en dat zich nu, zoals wij weten, ook van België had meester gemaakt, toch al een grief. Dat verbod van Engelse waren werd dus niet lang volgehouden.
Wat overigens de houding jegens de Engelsen vertroebelde, was dat zovelen van de bezittende klassen een deel van hun kapitaal in Engelse fondsen hadden belegd. De renten werden hun ook nu het oorlog was, nog uitbetaald, niet zonder dat het overmaken met moeilijkheden gepaard ging. Konden deze lieden ‘de verdelging van het trouweloze Albion’ wel van harte wensen?. In ieder geval was deze staat van zaken een dankbare aanleiding tot verdachtmakingen tegen federalisten en aristocraten. De Engelse regering speelde in sept. 1796 openlijk op die twijfelzieke groep door een proclamatie waarbij de uitvoer van koopwaren naar Nederland en de betaling van verschuldigde gelden uitdrukkelijk werd toegestaan. De Nationale Vergadering echter antwoordde hierop met een herhaling van het verbod van alle handel met Engeland en van acceptatie of uitbetaling ‘van wissels uit Groot-Brittannië getrokken’. Dat veroorzaakte ‘murmureren onder de klasse der renteniers’, die zelfs nu blijkbaar nog bereid waren tot nieuwe credietverleningen aan de vijand. Er waren in de Vergadering zelve een paar tegenstemmers, Bataven van het conservatieve slag, als Ten Berge en De Mist. Overigens waren al zulke verboden, zelfs immers voorzoveel het warenhandel betrof, maar zeker op het gebied van financiële transacties, vermoedelijk niet werkelijk effectief te maken. Vanzelfsprekend als ze ons, van onze tijd uitdenkend, onder oorlogsomstandigheden voorkomen, daartoe was de staat zowel hier als ginds toenmaals onvoldoende bewerktuigd. Wat niet wegneemt, dat de beleggers, zoals hiervóór al gezegd, zeker veel vertraging en schade ondervonden.
Ondertussen eiste de oorlog ook op andere wijzen ontzettende offers. Daar was ten eerste de schatting. Er was natuurlijk geen sprake van, zoals Sieyès in de Conventie had te verstaan gegeven (hij liet op het spreekgestoelte een paar rijksdaalders rinkelen), dat die honderd miljoen in klinkende munt betaald konden worden. Er waren jaren achtereen moeilijke en delicate operatiën te Amsterdam voor nodig, waarbij heel het crediet van de staat in het spel kwam, en nog bleef op het lest een gedeelte voor altijd steken. Bicker had in zijn anonieme brieven de Fransen bezworen verlichting toe te staan, omdat de volle eis de ondergang van de Republiek ten gevolge zou hebben. In ieder geval was er orde en vertrouwen voor nodig. Noël, een groot deel van wiens taak uit dit deurwaarderswerk bestond, moest in Amsterdam zo goed als in Den Haag gedurig overleggingen plegen en hield het oog bezorgd op de grote koopstad gevestigd.
Vervolgens waren er, boven de op zichzelf al haast verpletterende kosten die het inrichten van een eigen leger en vloot meebracht, de verplichtingen van het tractaat van Den Haag tot onderhoud van de 25.000 man Franse troepen in den lande. Er werd daaromtrent in juli 1795 een nadere conventie gesloten, zo gedetailleerd, dat zij ruim veertig bladzijden in de N.N.J. beslaat. Het Comité te Lande had voor de uitvoering een technisch comité ingesteld, maar toen de N.V. aldra door enige van haar leden een onderzoek daarnaar deed verrichten, kwamen de meest schromelijke nalatigheden en verspillingen aan het licht. Daarop werd orde gesteld - niet zonder dat dit onder het publiek, dat van de bizonderheden niet op de hoogte werd gebracht, hevige onrust teweegbracht, die zich in adressen aan de N.V. ontlaadde. Maar het onderzoek had ook uitgewezen dat de Fransen eisen ver boven het overeengekomene stelden; niet alleen
| |
| |
lieten zij soldijen voor 28 in plaats van voor 25.000 man betalen, maar in strijd met de afspraak vervingen zij pas nieuw geklede troepen door verse haveloze, die dan ook weer moesten worden uitgerust. De bezuiniging die nu werd doorgevoerd, lokte dan weer driftige protesten van de Franse generaals en van de Franse regering uit.
Beurnonville, sedert maart 1796 opperbevelhebber van het Noorderleger, schreef zonder omwegen aan het Comité te Lande dat de Bataafse Republiek, als haar verplichtingen haar te zwaar vielen, haar eigen leger maar moest verminderen (van de geprojecteerde 21 tot 4.000 man bijvoorbeeld ...). Volgens zijn onderhebbende, generaal Dejean, waren de Franse soldaten meer waard, de Bataven zouden nooit een goed leger krijgen omdat zij aan hun oud vooroordeel tegen de soldaat als een huurling vasthielden: laat hen zich toeleggen op de marine: ‘daartoe heeft de natuur u geroepen, gij kunt geen land- en zeemacht tegelijk zijn.’ Puur strategisch bekeken mag daar iets hebben in gezeten, maar veel Bataven vermoedden dat de bedoeling van de Fransen was om op die wijze het land willoos aan zich te onderwerpen; in ieder geval was het een politiek die daartoe zou moeten leiden. De Commissie voor Buitenlandse zaken wendde dan ook pogingen aan, de Franse regering tot enig begrip voor het Nederlandse standpunt te overreden. Maar zoals wij nog zien zullen, met dat gedurig opkomen voor Nederlandse belangen en hameren op Nederlandse zelfstandigheid maakte zij in Parijs, voorzover de geest van Sieyès en Reubell er heerste (en door alle wisselingen van de strijd der partijen heen toonde die telkens zijn macht), enkel maar ongeduld en misnoegen gaande.
Zo voelden de Bataven de oorlog aan den lijve, maar 't was in veler oog hun oorlog niet, - hoezeer ook van zijn verloop de toekomst van de Bataafse omwenteling afhing. De Franse Republiek, met haar ontredderde financiën, met een royalistische oppositie die zich roeren dorst, leek nog lang niet buiten gevaar. De vrede van Bazel had haar een adempauze verschaft, maar Pruisen, samen met Rusland, had Polen nu volledig geliquideerd (derde deling) en kon weer aandacht aan het Westen wijden. De Koning wilde niets liever dan van de Bazelse afspraken ten aanzien van cessie van het Rijnland afkomen. Zoveel te nodiger was het voor de Fransen om het Oostenrijkse leger, dat achter de Rijn nog een geduchte macht vormde, te verslaan; tegelijk trouwens tastten zij Oostenrijk in Italië aan (de jonge generaal Bonaparte kreeg daar het bevel); en dan was er altijd Engeland.
Het was dan ook op de oorlogssituatie dat de voorstellers zich beriepen ter aanprijzing van twee moties, die in het begin van mei tegelijkertijd in de N.V. werden ingediend, de één om een onderzoek in te stellen naar de defensie-maatregelen genomen door het Comité te Lande (Blok), de andere van veel ingrijpender aard, strekkende om de artikelen van het Reglement die de gewapende burgermacht (art. 79) en het heffen van belastingen onder provinciaal beheer hielden (art. 86-91), met goedvinden van de grondvergaderingen te wijzigen (Vreede, Valckenaer en ds. Bosch). Beide voorstellen gingen uit van de gedachte: het vaderland is in gevaar; wij moeten handelen, willen wij niet weerloos staan. Vreede sprak, bij de indiening, in zijn gewone stijl, van Willem V die in zijn schuldig hart de wraak medevoerde en het bloeddorstig voornemen koesterde te vuur en te zwaard terug te komen; van de eerloze Pitt en het ondeugend Engels ministerie; en van een aanzienlijk cordon Pruisische, Hannoverse, Hessische en Brunswijkse troepen, in Westfalen opgesteld onder het bevel van den vorigen overweldiger van Nederland's Vrijheid, den Hertog van Brunswijk (toespeling op duistere plannen, waarmee Pruisen achter het mom van handhaving der Noord-Duitse neutraliteit mocht omgaan; ook Blok had het daarover).
De voorstellen werden aan commissies toevertrouwd en toen zij, vrijwat later, in discussie kwamen, was de situatie op meer dan één manier veranderd door de onlusten te Amsterdam, waarop ik al zinspeelde.
| |
| |
| |
Het kanoniersoproer te Amsterdam (mei 1796)
In overleg met het Comité te Lande had de Commissie van Buitenlandse Zaken in de N.V. voorgesteld om, gezien dat de veldtocht op handen was, het leger mobiel te maken en generaal Beurnonville, onder wiens opperbevel het daardoor kwam, te machtigen ‘zonder patent zijne troepen te doen marcheren waarheen het belang des Vaderlands zulks vordert.’ 10 mei werd dat advies in beginsel goedgekeurd. Er was in de (uitermate verwarde) discussie wel gebleken hoezeer het indruiste tegen de opvattingen omtrent het recht van de burgerlijke overheid, die de Patriotten uit de traditie der oude Republiek hadden overgenomen. Zowel meer conservatief-gezinden als radicalen uitten bedenkingen, wensten waarborgen of verzachting; maar het waren vooral radicalen, Vreede en Valckenaer vooraan, die de Commissie bijvielen en op meteen besluiten aandrongen. En inderdaad, hoe konden zij na hun eigen voorstel van nog maar een week tevoren nu aarzelen, wanneer het erom ging de Franse opperbevelhebber alle bevoegdheid te verlenen die hij mocht wensen! Zij voorzagen blijkbaar niet dat het eerste gebruik door Beurnonville ervan gemaakt, toen de N.V. de opdracht een week later bevestigde, verband zou houden met een oproer dat de 10de mei te Amsterdam al op uitbarsten stond.
Dat ‘kanoniers’ -oproer veroorzaakte een geweldige opschudding. Het verscherpte de partijverhoudingen en verzwakte voor een tijd de positie der radicalen in de N.V. De kanoniers in kwestie maakten deel uit van de burgermacht die men bezig was op veel plaatsen te organiseren, en waarop een deel van het voorstel van Vreede-Valckenaer-Bosch juist betrekking had. Het oproer was in veel opzichten een herhaling van wat in november '95 was gebeurd, alleen veel ernstiger. Men kreeg het schouwspel te zien van de raad der aanzienlijkste stad van het land op haar eigen stadhuis gemolesteerd niet alleen, maar gedwongen een pas genomen besluit in te trekken en gearresteerde muiters uit de gevangenis te ontslaan, en daarna nog weken onder bedwang van de volkssociëteiten zittende.
De kanoniers waren al een dag of wat geheel uit de band gesprongen. Zij liepen gewapend door de stad, bedreven allerlei baldadigheid en vergaderden tenslotte 's avonds 8 mei, een paar honderd man sterk, in het punch-huis Washington. Hier werd dan uitgevaren tegen de raad, die de ambtenaren uit de Oranje-tijd in hun posten liet en die verboden had na tien uur 's avonds te tappen; een heel diepe politiek moet men niet bij hen zoeken. Het Comité van Waakzaamheid van de municipaliteit liet de herriemakers door andere burgermacht-troepen omsingelen, maar de commandant De Wilde durfde een treffen niet aan. Hij en de andere officieren borgen zich, toen het erom ging spannen. Op 9 mei leek het rustiger. 10 mei 's ochtends werden toen een paar arrestaties verricht en verscheen een raadsbesluit, het hele corps kanoniers (vijfhonderd man ongeveer) ontbindende. Een honderdtal, waaronder de meeste officieren, leverden hun wapens in; maar van de rest marcheerden twee of drie honderd man naar de Dam. De burgermacht, die de raad onder de wapenen had laten komen om het stadhuis te beschermen, hield de muitende troep niet tegen, ja velen voegden er zich onder ‘hoezees’ bij. Er moest onderhandeld worden: de kanoniers wensten het ontbindingsbesluit ongedaan gemaakt. Terwijl de raad met assistentie van enige officieren naar een compromis zocht, verschenen ook vier gecommitteerden van de Bataafse clubs om ‘remotie van de Oranje-ambtenaren’ te eisen. Ten slotte drongen de oproermakers met de sabel in de vuist het stadhuis en de raadzaal binnen, waar de dertig of veertig raden eerst ‘onbeweeglijk op hun plaatsen’ bleven. Maar toen de indringers ‘onder 't ijselijkste vloeken en schelden’ met hun sabels op de grond en tafels
sloegen en enige leden, in 't bizonder de voorzitter, onder dreigen van geweld omringden, moest men al hun eisen inwilligen. De ontbindingspublicatie werd verscheurd, alle gevangenen vrijgelaten (ofschoon de procureur der gemeente, M.C. van Hall, ‘zelfs in het bijzijn der woeste hoop’, volstandig weigerde mee te werken aan de verkrachting der uit de naam van 't volk van
| |
| |
Holland gedane justitie), en beloofd de Oranje-ambtenaren te ontslaan. Dat laatste was altijd weer het grote punt.
Maar het geval bleef hier niet bij. De volgende nacht (11/12 mei) werd Bicker, juist voorzitter van de N.V., van zijn bed gehaald om twee gecommitteerden van het Provinciaal Bestuur van Holland te ontvangen (het conservatieve P.B. van 1796 dus), die hem het voorgevallene vertelden en verlof verzochten twee eskadrons van het Haagse garnizoen, waarover de N.V. de beschikking had, te mogen voegen bij de gewapende macht die het P.B. ‘tot stuiting der tomeloze ongeregeldheden’ naar Amsterdam wilde zenden. Bicker deelde aan de N.V. mee, dat hij dat verlof gegeven had.
GEWELDDADIGHEDEN VAN ENIGE ARTILLERISTEN IN DE RAADZAAL TE AMSTERDAM, IN DE NACHT VAN 10 OP 11 MEI 1796 (naar R. Vinkeles)
Die troepen kwamen nooit in Amsterdam. Het plan was, dat zij aan een commissie van zeven leden, door het P.B. naar Amsterdam gezonden, kracht zouden bijzetten. Te Haarlem werd die commissie echter de 13de 's ochtends door een delegatie van raad èn burgers van Amsterdam (er waren ook kanoniers bij) aangezocht om af te zien van het zenden van troepen. Het was te Amsterdam rustig, de burgers hadden berouw, de raad en zij waren verzoend; maar troepen zou men gewapenderhand weerstaan: de poorten waren gesloten en de bruggen opgehaald; onvergezeld zou de commissie uit het P.B. welkom zijn. Die heren pasten ervoor zich onbeschermd in een stad te begeven waar zelfs de raadzaal niet veilig was gebleken voor ‘de verregaanste geweldenarijen’. De voorhoede, vroeg in de ochtend opgerukt, kreeg dus geen tegenbevel. Zij vond de Haarlemmerpoort volstrekt niet gesloten, maar bezette die zonder tegenstand. De
| |
| |
commissie begaf zich nu op weg, de hoofdmacht liet zij tot Sloterdijk vooruittrekken. Maar te Halfweg gekomen, (en reeds vernomen hebbende dat de burgerij in de binnenstad wel degelijk in grote opwinding onder de wapenen stond), ontmoette zij weer gedelegeerden uit Amsterdam van raden en burgers, die haar bezwoeren van haar voornemen af te zien. Zij verzekerden dat de situatie in de stad geheel veranderd was, niettemin konden zij voor de veiligheid van de heren niet instaan als die omgeven van troepen binnenkwamen; en 't was niet alleen de burgers, de raad had zich bij plechtige eed verbonden, allen hun posten te zullen neerleggen wanneer er troepen in de stad trokken. Dit maakte op de commissie zo'n indruk dat zij in een soort wapenstilstand toestemde - de reeds in Amsterdam doorgedrongen troepen zouden zich terugtrekken, maar de Haarlemmerpoort samen met burgers bezet houden -, totdat zij nadere instructie van het P.B. had ontvangen. Te Haarlem ging zij die afwachten.
Dagenlang zat zij daar. De 17de vernam zij, op nieuwe vraag om inlichtingen, zowel van de raad als van de procureur der gemeente (Van Hall dus), dat het stadsbestuur, ofschoon alles rustig bleef, ‘de klem van een voldoend gezag’ nog niet in handen had. De 19de, na ontvangst van nog een brief, waarin sprake was van ‘een declaratie van berouw’ door de kanoniers ten stadhuize ingeleverd, maar waarin ook werd aangedrongen op verwijdering van de troepen bij de Haarlemmer Poort, diende de commissie, nog steeds van Haarlem uit, de raad een ernstige waarschuwing toe. Zij kon nu genoegzaam oordelen in wat een situatie de raad zich bevond, en meende haar niet te mogen overlaten aan een onbevoegde invloed die haar misschien tot schikkingen en palliatieven, inbreuk makende op ‘het recht van het Volk van Holland’, zou nopen; zij schreef de raad dus uitdrukkelijk aan, voorshands ten aanzien van de voorgevallen ongeregeldheden generlei besluiten zonder haar voorkennis te nemen.
De commisie voelde zich toen sterker, want reeds de 16de hadden twee afgezanten van het P.B., na voorafgaand overleg met Noël naar Utrecht getogen, van Beurnonville de vriendschappelijkste verzekeringen ontvangen. De generaal was bereid ‘op de eerste requisitie alle de macht te zijner dispositie krachtdadiglijk aan te wenden tot handhaving van 't gezag der wetten en de eerbied voor de wettig geconstitueerde machten.’ - ‘Op de eerste requisitie.’ Maar Beurnonville handelde ten slotte uit eigen bevoegdheid. 17 Mei stelde de N.V. (nu zeker heel goed wetende wat zij deed) de redactie van het een week tevoren in beginsel genomen besluit definitief vast en op 19 mei reeds gaf de generaal een bataillon infanterie en een escadron huzaren last naar Amsterdam op te rukken. Er werd over hun toelating tussen hem en de raad nog enige tijd onderhandeld. In hun hart verlangden de raadsleden vermoedelijk niet beter; Beurnonville toonde zich taktvol, en er werd afgesproken dat de burgermuziek zou worden uitgezonden om de Fransen binnen te halen; zo kreeg de intocht op 26 mei een feestelijk aanzien. En op dezelfde dag vaardigde de raad een publicatie uit, waarin zij verklaarde nu in staat te zijn (doordat allengs de meerderheid van de burgermacht een gezonde denkwijze had doen kennen; van de twaalfhonderd Franse soldaten repte zij niet) ‘die klem en veerkracht te hernemen, welke het wettig gezag noodwendig vordert.’ Door geweld een tijdlang buiten actie gesteld, herinnerde zij er nu aan, dat het haar en haar alleen, door de vrije stem der ganse burgerij gekozen, toekwam het bestuur te beleiden en beschikkingen te treffen. De burgers die zich op 10 mei misdragen hadden, zouden buiten de te reorganiseren burgermacht worden gesloten;
gepleegde misdrijven bleven ter berechting aan de justitie van Holland; er werden dan ook weer enige arrestaties verricht.
De commissie uit het P.B. verscheen nu ook te Amsterdam ‘onder de toevallige beveiliging van een onzijdige macht’, zoals zij het eigenaardig uitdrukte in haar bestraffend en wel wat zalvend manifest tot de burgerij.
Binnen deze muren van het achtste wereldwonder is het heiligdom der Wet
| |
| |
handdadig aangevallen, de Majesteit des Volks opentlijk en geweldig geschonden, de Wet verkracht en het Recht vertrapt geworden .... (Over het niet toelaten van de door het P.B. gezonden troepen:) Voorstanders van de Ene en Onverdeelbare Republiek erkenden dan niet eens de werkelijke Eenheid van Holland.
Maar het was veel meer dan een Hollandse zaak geweest. Het eerste effect van de ongeregeldheden was een nieuwe scherpe daling van de koers van het bankgeld, dat zich onmiddellijk na de binnenkomst der Franse troepen herstelde. Voor Noël, altijd gedachtig aan de schuldvordering, was dat een punt van belang, en trouwens voor heel de partij van orde en behoud in den lande. Noël erkende dat de Amsterdamse stadsregering een al te behoudend beleid had gevoerd, en dat dit de reden was waarom zij op het kritieke moment niet op haar burgerij had kunnen rekenen. Het brute optreden van de kanoniers compromitteerde echter de hele burger-beweging, die er zich niet van had weten te scheiden, en de gematigden zagen opeenmaal het gevaar van een regering van clubs, van anarchie zoals men zei, in al zijn afzichtelijkheid oprijzen. Dat de radicalen in de N.V. het voor de Amsterdamse volkspartij opnamen en tegen het ingrijpen van Beurnonville protesteerden, maakte groot schandaal.
Meer dan veertien dagen lang, heel die langgerekte crisis door, kwam de zaak telkens in de Vergadering aan de orde, nu dit dan dat aspect, en lokte driftige discussies uit. Vreede en tal van anderen protesteerden al dadelijk luidkeels tegen het eigenmachtig beschikken door de voorzitter over het Haagse garnizoen. ‘Geen militairen gebruiken in burgergeschillen!’ riep hij uit. ‘Burgergeschillen?’ vroeg Kantelaer verontwaardigd: het gaat om het onderdrukken van oproer tegen een wettig geconstitueerde macht. En een Amsterdams Patriots regent van vóór '87, Geelvinck, wilde het woord burgers zelfs uit de notulen geschrapt hebben: ‘oproerlingen zijn geen burgers’. Dan zou ik ook weleens vragen kunnen stellen, riposteerde Vreede; als b.v.:
Wat zijn geconstitueerde machten?, en wanneer houden zij op dat te zijn, schoon zij den naam nog dragen? ... Ik dulde geen taxatiën van (afgeven op) gewapende burgers, het belangrijkste gedeelte der Bataafse natie.
Precies in dezelfde geest Valckenaer, die op Kantelaer's verwijt aan het adres der muiters dat zij gevangenen uit hun wettige hechtenis hadden ontslagen, antwoordde: ‘Is dat op 18 januari 1795 binnen Amsterdam niet ook gebeurd?’
Hoe slecht verstonden binnen de kring der Patriotten de hooghouders der gevestigde maatschappij en de revolutionairen elkaar! Van Hoorn, zelf Amsterdammer, vertelde in een later stadium van het debat in bizonderheden van de schriktonelen, van de omkering van alle orde, nu al veertien dagen lang. Hij schaamde zich voor zijn vaderstad.
Hare eer is geschonden, haar crediet verloren, hare achtbaarheid, het recht van de justitie, waarop zij met reden jaloers was, zijn gevioleerd ... Is dit de weg, Burgers Vertegenwoordigers, om de Vrijheid te vestigen? ... om onze ingezetenen gelukkig te maken? Ik voor mij zoude veeleer verkiezen te leven in een land zonder vrijheid, met justitie en orde, dan in een land waar men zeide dat Vrijheid woonde, zonder Justitie.
In Hahn's gemoed streden die onverzoenlijke opvattingen. Hij viel Bicker niet af, maar zijn ‘aandoenlijk zenuwgestel’ overmande hem. ‘Rampzalig Nederland!’ riep hij uit, en gaf in overweging aan de goedkeuring van 's voorzitters beslissing de verklaring toe te voegen dat het gebruik der troepen geheel voor de verantwoording van het Provinciaal Bestuur bleef. Kantelaer's antwoord was afdoende: dit was 1o onnodig;
| |
| |
2o nadelig, doordat er een wankelmoedigheid uit sprak, die te Amsterdam gevolgen moest hebben.
Een week later gaf de mededeling van Beurnonville dat hij troepen zond, aanleiding tot een ware uitbarsting. Bosch wenste dat hij gelast zou worden die troepen terug te roepen. Hubert en Nuhout van der Veen verklaarden hartstochtelijk, dat dit nooit de bedoeling was geweest van de aan de generaal verstrekte bevoegdheid. Diens optreden gaf ruime stof tot herinnering aan de tyrannie van de tweede Willem. Er kwamen ook wanhopige adressen van Amsterdamse burgers binnen (600 uit 20.000, zei Nieuhof schouderophalend), waarin die noot werd aangeslagen.
Maar het P.B. zelf kwam onder schot. 't Was Valckenaer die het geheimzinnig waas dat over de betrekkingen tussen dat Bestuur en de Franse generaal hing, verscheurde en opperde dat klaarblijkelijk het P.B., zijn eigen troepen niet durvende gebruiken, hèm tot actie had gedreven - volgens Valckenaer dan met bedriegelijke voorstellingen. In zijn brief aan de N.V. stelde Beurnonville het voor, alsof die troepenbeweging deel was van zijn krijgsplan, heel diplomatiek, maar ook heel weinig overtuigend. Weldra kwam Nuhout van der Veen, in grote gemoedsbeweging, met een andere brief, door de generaal gericht tot het P.B. van Holland en waarin hij (overeenkomstig zijn mondelinge verzekeringen tot de twee Hollandse afgevaardigden die ik vermeldde) sprak van zijn plan om de orde te herstellen. Als dat een Frans generaal vrij staat, waar blijft dan onze onafhankelijkheid? En tussen hem en het P.B. bestaat zichtbaar ‘collusie’. Die zaak moet opgehelderd, herhaalden de radicalen op alle wijzen. ‘Een luide kreet stijgt ten hemel’, volgens Vreede, ‘dat Vaderland en Vrijheid in gevaar zijn.’ Maar de anderen (Hahn nu voorop) vonden het gemakkelijker in het onderdeel-van-het-krijgsplan te geloven, en wat het P.B. van Holland betreft, voerden zij aan, wat de radicalen met zo'n succes in de Friese zaak hadden uitgespeeld: ‘domestiek’; de N.V. staat hier buiten. Zoals Kantelaer al gezegd had: Hahn's expresse verklaring is ‘onnodig’. Schimmelpenninck, nu voorzitter, droeg er het zijne toe bij om die beide oncomfortabele vragen te doen begraven.
Toch lijdt het geen twijfel of de hele affaire had de radicalen in de N.V. sterk achteruitgezet. De Franse regering had een diep wantrouwen tegen hen opgevat. Zij was juist ongemeen kittelorig op dit punt, omdat net op hetzelfde ogenblik de samenzwering van Babeuf aan het licht was gebracht. Men zocht, zeker ten onrechte overigens, verband tussen de twee gebeurtenissen, en Valckenaer in 't bizonder, de bekwaamste man onder de radicalen, werd er van verdacht in verstandhouding met de Parijse ‘anarchisten’ de hand in het Amsterdamse oproer te hebben gehad. Het is waarschijnlijk dat er dit hem toe bracht om juist na afloop van deze verdrietige zaak zijn post van gezant bij het Spaanse hof te gaan waarnemen. Dat berokkende hem overigens ook nog ernstige onaangenaamheden, want op zijn reis daarheen van plan een tijdlang in Parijs te vertoeven, werd hem als de eerste de beste ongewenste vreemdeling aangezegd binnen vieren twintig uur uit de stad en binnen vier weken uit het land te verdwijnen. Ook Blauw moest het ontgelden. De Franse regering verzocht zijn terugroeping, en Meyer, die in bekwaamheid met de ander niet te vergelijken was en de Fransen niet dwars zat met kritisch vermogen of onafhankelijkheidszucht, bleef alleen de Bataafse Republiek vertegenwoordigen. Blauw werd voorlopig gezant in Toscane.
| |
Wijziging van het Reglement verworpen (juni '96)
De krachtige weeromstuit op de ‘anarchistische’ tendenties van de volkssociëteiten als gevolg van de opschudding te Amsterdam kon Noël niet anders dan aangenaam zijn. Hij was rechtstreeks mee verantwoordelijk voor het ingrijpen van Beurnonville. Ook hij zag Valckenaer liever gaan dan blijven. Maar als gevolg schenen de federalisten, eerst angstig, te triomferen, en dat zag hij met bezorgdheid aan. Hij deed dus zijn best om bij
| |
| |
zijn anti-radicale relaties in de Haagse politieke wereld de eenheidsleer te prediken. Maar inderdaad, de Bataafse gematigden moesten wel uit zichzelf inzien, dat het aan hen stond de unitarische leus te redden van het discrediet der radicalen, en Schimmelpenninck had zeker wel de inblazingen van Noël niet nodig om nog tijdens zijn voorzitterschap van de N.V. een poging daartoe te wagen. Midden in de crisis, op 23 mei, kwam hij met het ‘alleropmerkelijkst voorstel’, dat de Vergadering plechtig verklaren zou, overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid van het beginsel van één- en ondeelbaarheid en ‘in het vleiend vooruitzicht verkeerde’ weldra een constitutie daarop gebouwd aan de natie te kunnen aanbieden. Dit was geen vooruitlopen op de Commissie, hetgeen het Reglement verbood; hij wilde ook ‘alle Bataafse talenten ja alle wijsgerige mensenvrienden uitnodigen’ plannen in te zenden; de constitutie moest ‘niet de ontijdige vrucht van louter enthousiasme, maar van ene kalme en wijsgerige beoordeling’ zijn. Op een ogenblik dat ongeduld en twijfel zich om strijd roerden, maakte die op het toenmalig sentiment afgestemde welsprekendheid van de befaamde redenaar een enorme indruk.
Wat niet belette dat in de Commissie van Constitutie de federalisten zo onhandelbaar bleven, dat nog daarna Van de Kasteele en zijn geestverwanten erover dachten hun mandaat aan de Vergadering te komen teruggeven. (Zó werd het geheim van die besprekingen niet bewaard, of Noël kon dit aan zijn regering melden.) Ook dat de Franse minister van buitenlandse zaken, Delacroix, Noël inmiddels te hulp was gekomen met een verklaring van afschuw van de demagogen (soortgenoten van Babeuf!) en aanprijzen van het eenheidsbeginsel, hielp blijkbaar niet.
Toen een maand later Schimmelpenninck's voorstel eindelijk in behandeling kwam, bleken in de N.V. ongeduld en twijfel alweer verder geschreden. Verscheiden sprekers herinnerden zich hun geestdrift van toen met een zekere weemoed, maar de echte unitarissen erkenden nu nog helderder dat dit maar een slag in de lucht was. Schimmelpenninck verlangde geen uitspraak meer: zijn doel was bereikt, zei hij; het is een openbaar geheim dat de Commissie tot het beginsel heeft besloten. Inderdaad traden Van de Kasteele en zijn vrienden niet uit de commissie, maar het vervolg zou uitwijzen dat zij er hun zin niet hadden kunnen doorzetten. De woorden één- en ondeelbaarheid, zonder nauwkeuriger aanduiding van het terrein dat zij bestrijken moesten, betekenden niets.
Schimmelpenninck's geesteshouding was soms niet vrij van illusionisme. Weer had hij het over het ontoereikende van ‘enthousiasmus’ en dat duurzame en heilzame constituties ‘door kalme overdenkingen en bedaarde redeneringen, door een onbevooroordeelde wikking en weging’ tot stand komen; en zijn hoofddoel was, zei hij, om door een gemeenschappelijke uitspraak rampzalige burgertwist en verdeeldheid te voorkomen. 't Is waar dat hij hier het gevaar dat de revolutie liep en dat haar zou doen ontsporen, raak aanduidde. Maar de onderlinge strijd liet zich door geen wijze vermaningen bezweren. Hoe onoverbrugbaar, 't zij door gedachtenwisseling of door geestdrift, de tegenstelling was, had hij toch juist in de nu eindelijk over het voorstel Vreede-Valckenaer-Bosch gevoerde discussie kunnen waarnemen; trouwens ook in éen, onmiddellijk voorafgaande, over een voorstel van Van Hooff, die wilde dat aan alle provinciale vergaderingen éénzelfde, op geen soevereiniteit aanspraak makende titel zou worden voorgeschreven.
't Is een onaangename waarheid, maar daarom niet minder waar (zo had Bosveld gezegd), dat ons gemenebest nog feitelijk uit negen provincies bestaat, alle van elkander en van ons onafhankelijk, dan alleen in die zaken welke zij onderling geconvenieerd hebben aan ons af te staan.
De driftige Van Hooff wilde er niet van horen, dat de soevereiniteit aan deze Vergade- | |
| |
ring alleen onder de uitdrukkelijke beperking van het Reglement door de Staten-Generaal zou zijn afgestaan.
H.H.M. zijn overleden. Zij zullen van gene zijde van het graf ons geen wetten voorschrijven. De ware Soeverein leeft altijd: deze is het Volk. En zo het Reglement een hinderpaal wierd om 's volks belang te kunnen handhaven, gelove ik dat men hetzelve met alle de pretentiën, reserves en sine qua non's van H.H.M. ter decisie van het ganse Volk kan brengen.
Dat was precies wat het voorstel-Vreede c.s. beoogde. Er zou een proclamatie tot het Nederlandse volk worden gericht om het uit te nodigen in zijn grondvergaderingen zijn goedkeuring te hechten aan wijziging van de artikelen in het Reglement, waardoor de N.V. zich bij haar taak om aan de altijd nog onzekere oorlogstoestand het hoofd te bieden het meest belemmerd vond. Art. 79 zou zo veranderd moeten worden, dat het de N.V. opdroeg over het hele land gelijkelijk burgerwapening tot stand te brengen en haar over de aldus gevormde macht de onbeperkte beschikking verleende. Art. 86-91 moesten vervangen worden door éen, dat haar bevoegd maakte tot alle maatregelen nodig voor het vinden van penningen ‘tot algemeen bestuur van 's lands zaken’.
Valckenaer had bij de indiening er al op gewezen dat, al had elk lid der Vergadering het Reglement zoals het daar lag bezworen, elk ook bij ede beloofd had het Vaderland te zullen redden of op zijn post te sterven, de oppermacht des Volks te handhaven, en alles te doen wat getrouwe Representanten des Volks schuldig zijn te doen. Dit argument werd in de discussie van radicale zijde telkens vernomen, wanneer federalisten of gematigden het Reglement voorstelden als een pactum, een contract waardoor men volstrekt gebonden was.
Er zijn (zei Midderigh, een katholiek koopman van Rotterdam) bij het zogenoemd Patriottisch deel onzer natie twee partijen. De éne partij wil het rijk der overheersing, ongelijkheid, onrechtvaardigheid, dweperij en vooroordelen geheel vernietigen. De andere partij wil niet slechts de fundamenten niet uit den grond ophalen ... maar verkiest het gebouw zelf zoveel mogelijk te bewaren en alleenlijk het al te afzichtelijk gewordene met een uiterlijken en bedrieglijken glans te vernissen. De éne partij is oprecht gezind om voordeel van den voortgang der menselijke begrippen in het staatkundige te trekken, ene meer verlichte wijsbegeerte dadelijk in praktijk te brengen ... De andere partij ... zweert niet anders dan bij het Romeinse recht, de Unie van Utrecht ... of beweegt hemel en aarde om de Amerikaanse constitutie boven de Franse smakelijk te maken.
Die andere partij had meer pijlen op haar boog dan alleen die van het heilige contract. Overigens was een herinnering aan het feit dat verscheiden provincies alleen op zeer bepaalde en na onderhandeling in het Reglement opgenomen voorwaarden waren toegetreden (Zeeland, Overijsel, Groningen), voorwaarden ten dele belichaamd juist in de artikelen die men nu wilde wijzigen; - zo'n herinnering was wel een sterk argument. Ook voegden tal van sprekers daar de waarschuwing aan toe, dat hun persoonlijke verplichting door wijziging zou ophouden; Hartog, Rotterdams advokaat, zei dat de minderheid zich aan de meerderheid moest onderwerpen, alleen echter in zaken door het Reglement aan de Vergadering toegekend. Maar ook op algemene gronden waren diezelfden van een almachtige vergadering afkerig.
Alle regering heeft een strekking tot overheersing (zei De Mist, stadssecretaris van Kampen en een van de intellectuele leiders der federalisten; en Teding van Berkhout,
| |
| |
met een duidelijke toespeling op Vreede's exclamatie: Ach Neerland, Neerland, hadt gij het eeuwig vervloekt Foederalisme niet in uwen boezem gekoesterd! -:) O Neerland's volk, wacht u voor de nadelen van het Foederalismus, maar vermijd tegelijk een voor alle volken gevaarlijk Despotismus! (Zo riep ook Bicker het afschrikwekkend voorbeeld op) vanenen Robespierre, die onder schijn van Patriotismus, van overdreven Patriotismus, haakte naar meerder gezag.
Hoe weinig strookte bovendien een dergelijke plotselinge eenmaking met de gang van onze geschiedenis! In Frankrijk (De Sitter, van Groningen maakte die zeer juiste opmerking), ja, dáár was het eenvoudig geweest om de oppermacht, voorheen in de persoon des Konings gevestigd, op het volk over te brengen; maar bij ons had niet het volk in 't algemeen, maar het volk afzonderlijk in ieder der gewesten revolutie gemaakt. Op zichzelf (zie Zwitserland, zie Amerika) steekt er in federatie geen kwaad.
Heeft de revolutie die wij gehad hebben, voorlopig geen reële hervormingen genoeg gebracht? vroeg Nieuhof.
De begeerte van allen die in Nederland wèldenken, is niet voor de omwending te vernieuwen of doen voortduren, maar ophouden. (Verbeteren van het gebrekkige in de staatsinrichting, zeker; maar:) Men mag niet stellen: zo zal 't zijn. Deze vraag heeft ene oudere zuster: kan't zo zijn? (En die onbepaalde macht die men wilde, - waartoe?) 't Komt hierop neer: ‘Volk van Nederland, wij moeten de handen ruimer hebben ... en meester zijn van uw geld en uwe handen.’
De Mist bekende dat zijn hart in zijn binnenste schreide, als hij de behoeftige huisvader het brood voor zijn kinderen dunner zag snijden om enige stuivers meer voor 's lands lasten te kunnen opsparen; maar zo'n man had nog de troost dat die lasten werden gevorderd door zijn eigen locale vertegenwoordigers, die de omstandigheden kennen en er mee rekenen. En zou dat nu in handen van de verre, onvertrouwde centrale regering gelegd moeten worden?
Het denkbeeld van wapendwang - want men zag ‘requisitie’ achter het voorgestelde artikel 79 (het woord conscriptie was nog onbekend) - verschrikte zo mogelijk nog meer. De internationale toestand wàs niet zo hachelijk; en: ofwel wij kunnen rekenen op de heldhaftige Fransen, of in geval van nood zullen onze mannen wel vrijwillig toestromen: de Nederlander heeft nu eenmaal een vooroordeel tegen de krijgsdienst; ofwel hij is te fier om zich te laten dwingen; het land kan geen werkkrachten missen, anders dan Frankrijk. Al die onderling tegenstrijdige argumenten werden vernomen, maar zij kwamen alle, evenals heel de oppositie tegen het voorstel, uit één bron: 'n door en door onrevolutionaire gezindheid, en daarmee weerspiegelden federalisten en gematigden wat in de geesten leefde niet alleen van de meerderheid dergenen die in januari 1795 zo hartelijk gejuicht hadden, maar bovendien van de velen die zich toen stil hadden gehouden.
In een alleszins meesterlijke samenvatting van de gedachtenwisseling zoals die dagen lang gehouden was, had Bosveld het nogmaals over de onbeperkte macht die men wilde leggen in handen van één, vooralsnog door geen constitutie bepaalde, vergadering; of van de helft plus één daarvan, vijftig of zestig mensen. En dat zonder tegenwicht. Vreede had van de openbaarheid der zittingen gesproken als voldoende waarborg. Dat maakte op Bosveld geen indruk, en als Van Sonsbeeck twijfel aan een rechtstreeks uit het immers altijd het goede willende volk voortgekomen Vergadering heiligschennis noemde (men proeft de invloed van Rousseau), vond hij, Bosveld, dat maar vleierijen, zoals waarmee men ‘weleer de wereldgroten vleide’. Wat de adressen betreft, waaraan volkssociëteiten uit verscheiden steden het weer niet hadden laten ontbreken en die
| |
| |
men voor de volksstem wilde uitgeven, Bosveld antwoordde met het Horatiaanse vers van de onverzettelijkheid van de rechtvaardige tegenover een verblinde menigte.
De discussie eindigde gelijk zo dikwijls in enige verwarring. Van Hooff's voorstel over de titulatuur was uitgelopen op een besluit (Hahn's denkbeeld), dat de N.V. voortaan aan de betiteling die de provinciale besturen zich toekenden, als een glos van haarzelve: ‘hoogste geconstitueerde macht in die of die provincie’, zou toevoegen. Nog weer een bekentenis van onmacht. En dat het zoveel drastischer voorstel van Vreede c.s. zou doorgaan, werd in de loop van het debat zo onwaarschijnlijk, dat Vreede zelf, op raad van Floh, genoegen nam met ‘in advies houden’. Daartoe werd dan met vijftig tegen negenenveertig stemmen besloten, maar vóór- en tegenstanders van de maatregel waren stellig aan beide zijden te vinden, zodat de N.V. niet eens tot een duidelijke uitspraak in staat bleek.
| |
Nogmaals Friesland; toenemende verdeeldheid; moeilijke positie van Noël
Zeker was de positie van de radicalen in de N.V. geschokt. Angst voor burgerwoelingen had federalisten en gematigden tot nauwere samenwerking gedreven. Dat kwam vooral uit bij de veertiendaagse voorzittersverkiezingen, waar geen radicaal ooit een kans kreeg. Die uitsluiting verbitterde de stemming van de groep op den duur niet weinig, en met zoveel te meer ijver werd de agitatie in den lande gaande gehouden, en meer en meer tegen de N.V. gericht. Telkens weer lokten volkssociëteiten nu hier dan daar incidenten uit, die de bezorgdheid van de anderen levendig hielden. Het is opmerkelijk dat onder de politieke weekbladen, waarvan er een aantal nieuw opgericht werden, vooreerst gematigdheid de overhand had. Pieter 't Hoen, die zijn Post van den Neder-rhijn liet herrijzen, De Vraag-al van Van Hamelsveld, De Republikein, die te Amsterdam verscheen, richtten zich alle tegen ‘terrorisme’ of ‘anarchisme’ zogoed als tegen ‘federalisme’; Heraclijt en Democrijt, waarvan Dibbets redacteur werd, was zelfs vóór alles anti-extremist. Een blad dat de radicale beginselen verkondigde en tegelijk intellectueel kaliber had, zoals de andere doorgaans, was er nadat Valckenaer zijn Advocaat der Nationale Vrijheid had moeten staken, niet meer. De Domkop en De Politieke Sleeper, allebei anoniem te Amsterdam verschijnend en tegen de geest van moderantisme die het stadsbestuur kenmerkte gericht, zochten hun kracht meest in het uitvaren tegen Oranjeambtenaren en hun vette salarissen, of in verdachtmaken en stoken.
De jonge procureur-generaal bij het Hof van Holland, C.F. van Maanen, trachtte zulk wild geschrijf wel tegen te gaan. Op zijn aanstichting vaardigde het P.B., geheel met zijn wijze van zien akkoord, 28 april 1796 een straffe publicatie tegen drukpers-losbandigheid uit. In juli poogde Van Maanen toen ernst te maken met de vervolging van geen mindere dan L.C. Vonck, lid van de N.V., wegens artikelen in de Haagsche Courant, waarin de knevelarijen die het volk nog van drosten en baljuwen te lijden had, aan de kaak werden gesteld. Alles wachtte immers nog op hervorming en zo lang achtte Van Maanen zich geroepen ‘die lagere officieren in het richtig executeren van hun post te mainteneren en tegen alle kwaadaardige aanvallen en overlast, vooral van grote en machtige personen, te beschermen.’ Hij sprak van
hooggaande misdrijven, tenderende om alle hoge machten des Lands te honen en te verguizen, de banden der maatschappij te verbreken, de Justitie ... krachteloos te maken, en goede en eenvoudige ingezetenen door schoonschijnende en listige raisonnementen en valse voorgevens aan te zetten om het land te beroeren.
Wel waarlijk een taal die de radicalen moest doen vragen of zij nog onder het oud regiem leefden! En veel ‘eenvoudige ingezetenen’ waren voor hùn taktiek te meer vat- | |
| |
baar, omdat de gematigden nu eenmaal, door de feitelijke onmacht van de N.V., niet in staat waren er veel constructiefs tegenover te stellen. Van Maanen kon Vonck tenslotte niet aan, maar een obscuur Delfts burger, Campanus, die in een herberg het P.B. ‘slijmerig’ had genoemd (dat werd het gebruikelijke scheldwoord voor de gematigden), wist hij uit Delft overgebracht te krijgen naar de Gevangenpoort, en de man zat, tot in 1798 de radicalen aan de macht kwamen.
Met zulke middelen was de ergernis niet te stuiten, waarmee de al dieper wordende verdeeldheid blijkende in die eindeloze debatten van de N.V. de radicalen vervulde, noch de ontgoocheling die zich onder de bevolking in haar geheel genomen verspreidde. Voeg bij dat enerverend wachten op de beloofde constitutie de jammerlijke economische toestand, de zware belastingen, de tekenen dat het met leger en vloot nog maar weinig naar wens ging, en het is geen wonder dat velen zich afvroegen wat goeds de revolutie bracht. Toen het de Fransen die zomer aan de Rijn onvoorspoedig ging, was de reactie in Nederland, zoals Noël die opmerkte, niet zozeer dat er nu dus naar de zin van de radicalen met niets ontziende energie aan de verdediging moest worden gewerkt, als wel dat de Oranjegezinden het hoofd opstaken en aan weer een omkeer dachten.
Noël's positie was pijnlijk. Hun optreden tegen de Amsterdamse volksbeweging had hem en Beurnonville de wrok van de radicalen op de hals gehaald. Toch besefte hij dat hun hulp onontbeerlijk was, wilde men ooit een sterke regering bekomen: die kon alleen op het eenheidsbeginsel worden gegrond. Het Friese regiem, de wel ietwat wrange vrucht van die overweging, stelde hij ook nu nog zo smakelijk mogelijk voor. In Parijs dacht men daar echter anders over, en na opmerkingen over de geldverspilling van dat regiem - weersproken door de vlotheid van Friesland's quoteopbrengst riposteerde de gezant - gaf het Directoire hem de wel zeer karakteristieke aanwijzing:
Revolutionaire werktuigen moeten zorgvuldig verbrijzeld worden zodra zij hun werking hebben gedaan; anders loopt men gevaar hen de constructie waarvoor men hen gebruikt heeft, weldra weer te zien omverwerpen.
Ook moest hij uit naam van zijn regering aandringen, dat de N.V. haar invloed zou aanwenden op Utrecht om gedaan te krijgen dat een daar voorgenomen confiscatiemaatregel tegen oud-regenten zou worden ingetrokken. In beginsel was Noël het daarmee trouwens eens. Hij had zelfs reeds door Beurnonville bij het Utrechts Provinciaal Bestuur laten protesteren, en wel op grond van de in januari 1795 door Frankrijk met de oude Staten van Utrecht gesloten capitulatie. Dat had de Utrechtenaren hevig ontstemd, en zij hadden zich tot de N.V. gericht met een verzoek om hen te handhaven bij hun vrije deliberatiën, gewaarborgd immers door het Haags Tractaat, waardoor die capitulatie was vervangen. ‘Zijn wij waarlijk vrij? Is het volk van Nederland geheel onafhankelijk? - zoals door de Franse Republiek plechtig is verklaard.’ Noël, bewerkt door de Commiissie van Buitenlandse Zaken, wierp de schuld op Beurnonville, en de brief van het Directoire aan de N.V. was bedoeld om hetzelfde oogmerk op minder kwetsende wijze te bereiken. De N.V. sprong inderdaad in de bres en, onder blijde betuiging dat Noël geen aanslag op de Bataafse soevereiniteit in de zin had gehad, verzocht zij het P.B. van Utrecht op eigen verantwoording, een besluit dat wel zeer ‘ontbloot van den form van rechten’ was, in te trekken; hetgeen geschiedde. Een succes voor de N.V. ofschoon zelfs in de uiteindelijke vorm de invloed van Frankrijk wat naakt aan den dag kwam. In ieder geval, en daarom is deze zaak, hier te pas gebracht, kan men eruit zien hoe de Franse regering altijd klaar stond om als beschermer der maatschappelijke orde op te treden.
Mits de gevoeligheden der radicalen werden ontzien, had Noël daar niet op tegen, maar hij wenste met minstens zoveel kracht invloed ten gunste van de eenheid te
| |
| |
oefenen. Een schrijven aan de N.V. om de wenselijkheid van spoed maken met het constitutie-ontwerp te betogen echter moest hij 20 juli op eigen risico uitvaardigen, en vernam er vervolgens, in weerwil van zijn aanhouden, van Delacroix geen woord over. Intussen zochten de Friese uitgewekenen buiten hem om contact met de machthebbers in Parijs. Huber en nog enigen gingen daar zelfs heen, en Noël voelde het als een persoonlijke krenking dat zij er een vriendelijk onthaal vonden. Zo'n contra-revolutionaire wind woei in Parijs, zozeer was men bereid de Friese zaken door de ogen van de klagers te zien, dat Noël opdracht kreeg de N.V. aan te sporen om haar gezag te doen gelden en geen genoegen te nemen met de uiterst beperkte en op onaannemelijke wijze geclausuleerde maatregel van amnestie waartoe de Friese Representanten-vergadering in antwoord op de exhortatoire missive had besloten. Tegelijk gaf het Directoire nu ook ongeduld te kennen - 't was september geworden - over het getreuzel van de Commissie van Constitutie, maar de aansporing die Noël nu dus herhalen kon, werd naar zijn mening ontkracht door de bescherming die tegelijk over de ergste federalisten werd uitgestrekt.
In oktober kwam dan, naar aanleiding van dat antwoord op de exhortatoire missive, de Friese zaak met al haar explosieve kracht weer in de N.V. aan de orde. Het amnestie verlenen, onder-voorwaarde van vernederende verklaringen, aan achttien van de uitgeweken Representanten en de uitdrukkelijke weigering ervan aan twaalf, was zeker in lijnrechte strijd met de geest van de brief, in juni door de N.V. aan het P.B. van Friesland gericht. De Vergadering constateerde dat dan ook met zesenvijftig tegen vierendertig stemmen, maar ze deed het niet zonder dat er vele dagen in lange redevoeringen door de énen over de onregelmatigheden van het bestaande regiem, door de anderen over het zondenregister van de uitgewekenen toen zij nog in Friesland heersten, was uitgeweid. Het is wel opmerkelijk dat Floh, die de halfslachtigheid van het commissie-rapport tegen de vinnige aanval van een ander commissie-lid, de stelselmatig anti-radicale Amsterdamse advokaat Van Castrop, moest verdedigen, zelf de misstanden in Friesland scherp afkeurde. In 't bizonder had Floh - zelfs Floh! - het over de voor stemgerechtigdheid geëiste verklaring, die zoveel verder ging dan die welke bij de verkiezingen voor de N.V. was voorgeschreven. (Ik herinner aan de precies soortgelijke positie te Kampen.)
Een menigte van brave en verstandige luiden in Friesland, aan welker Patriottismus niemand ooit heeft getwijfeld, die, in het midden der zevenjarige verdrukking (1787-95) altoos standvastig gebleven, nimmer tot enige laagheid zijn vervallen, vinden zwarigheid in die verklaring en worden daarom uit de grondvergaderingen geweerd of blijven vanzelve thuis.
De staat van de justitie, de twee en veertig comités van waakzaamheid, het kwam natuurlijk alles weer op de proppen, en dan die uitgewekenen: waren dat soms geen Patriotten, hadden zij niet voor de goede zaak geleden? Dat vooral betoogde nog een commissie-lid die een krachtiger rapport verlangd had, zelf een Fries, de R.K. pastoor Van Rijswijk, de plaatsvervanger van Stijl: het regiem werd hier nogmaals van binnen uit fel aangevallen. Door andere Friezen even fel verdedigd: door de altijd bitse en hevige C.L. van Beyma, door de ongelikte boer Kuiken, wiens redevoeringen, naar men spotte, zijn eigen waren omdat hij ervoor betaalde, maar die soms ook weleens op eigen houtje kon uitvallen. Er werd driftig tegen elkaar in geïnsinueerd, persoonlijkheden waren niet van de lucht, op één avond stond de hele vergadering overeind en overschreeuwde men elkaar en de voorzitter, tot die - 't was Kantelaer - met een waardig woord de orde wist te herstellen.
Hahn, Van Hamelsveld, uitten hun diepe smart over de verbittering door die ongelukkige Friese zaak verwekt, en 't was dit wat er toe leidde om na het vaststellen van het ontoereikende van het Friese antwoord, niet, zoals de voorzitter Ten Berge wilde, nog- | |
| |
maals een commissie aan te stellen over de vraag wat nu, maar eerst eenvoudig te stemmen over de vraag of de N.V. nog iets doen zou; en de uitslag was met drie en veertig tegen veertig: neen. Een jammerlijk brevet van onmacht reikte de Vergadering zich daarmee uit, en de Friese zaak zou toch nog aanleiding tot heel wat hevige debatten geven, met herhaling van al de argumenten vóór en tegen.
Reeds in december ging het nogmaals over de geloofsbrieven van Huber en E.M. van Beyma, en dat de meerderheid wel degelijk haar bekomst had van het Friese radicalisme, bleek, toen ditmaal het rapport van de commissie-Vreede, strekkende tot definitieve uitsluiting van beiden, werd verworpen en tot de toelating besloten. Voor Noël was dat niet aangenaam. Er was bij de discussie groot kabaal gemaakt tegen Van Castrop, die over de Friese wantoestanden geen blad voor de mond nam, en op het laatst verweerde de Fries Halbes zich luidkeeld tegen de leiding van de voorzitter Van Hamelsveld.
Het schijnt mij toe dat het er met ene vervloekte draaierij zal doorgesleept worden. (Bij deze laatste woorden slaat de burger met drift op de bank.)
Zulke tonelen kwamen meer en meer voor. Daar was b.v. het geval geweest van de klerk Nieuwenhuizen, die de Commissie van Buitenlandse Zaken tot chartermeester wilde aanstellen, in weerwil van het feit dat de man in 1787 lid van een Oranje-Sociëteit was geweest. Aanvankelijk scheen Hahn, tegen rumoerige protesten in, zijn zin doorgezet te krijgen. Maar toen Nieuwenhuizen zich een paar dagen later presenteerde om de verklaring af te leggen, begon het lieve leven opnieuw. De radicalen waren nu blijkbaar beter voorbereid; Brands bond de kat de bel aan, en toen de voorzitter zwak genoeg was om in weerwil van het vorige besluit een stemming over de vraag of deze man kon worden beëdigd, toe te laten, sleepten zij meer dan de helft van de vergadering mee. Ook b.v. Van Hooff, de persoonlijke betrouwbaarheid van Nieuwenhuizen erkennende, oordeelde dat men de Patriotten in den lande te bitter grieven zou; en de tribunes getuigden luidruchtig van hun instemming. Schimmelpenninck, die Hahn krachtig ter zijde had gestaan, waarschuwde nog uitdrukkelijk tegen die betoging van het publiek als een gevaarlijk precedent.
Maar het geval op zichzelf is tekenend. Dat de radicalen zulke persoonskwesties hoog opnamen, hebben wij al meer gezien. Maar hier blijkt, dat de hartstocht daardoor gewekt breder om zich heen kon grijpen en dat de practische regeerdersmentaliteit, zoals die in de Commissie voor Buitenlandse Zaken de toon aangaf, het in de Vergadering hard te verduren kon krijgen.
| |
Scheiding van kerk en staat (5 aug.)
Onder het wachten op de Commissie van Constitutie had de Vergadering nog twee grote debatten gevoerd, waarvan iets verteld dient te worden. Beide leidden tot decreten waarmee zij het terrein van de Commissie betrad, in weerwil van het Reglement, maar zonder dat iemand daar ditmaal ernstig aanstoot aan nam. Het eerste decreet strekte tot bevestiging van de scheiding van kerk en staat en poogde de volledige gelijkstelling der gezindten wat spoediger tot werkelijkheid te maken; het tweede erkende de Joden als Bataafse burgers.
Reeds in mei had Ploos van Amstel, katholiek advokaat, een voorstel ingediend met betrekking tot het eerste. In juli rapporteerde een daartoe aangewezen commissie bij monde van Lublink de Jonge. Er volgde, verspreid over enige weken, een stortvloed van redevoeringen; afzonderlijk uitgegeven door Rogge, vulden zij een boek van vierhonderd bladzijden. Tegen het einde zei Hahn dat hij, toen men dit onderwerp aanvatte, zijn hart had vastgehouden. Zou men niet Roomsen horen en Gereformeerden, in
| |
| |
plaats van Representanten? Maar neen, ‘de geloofspartijschappen zullen eeuwig en eeuwig dood blijven! De N.V. kent gene sectarissen, maar alleen burgers.’
Dit was wel wat geflatteerd. Roomsen en Gereformeerden waren wel degelijk te onderscheiden; trouwens ook de protestantse dissenters voerden hun eigen taal. En toch is er iets verwonderlijks, maar vooral bewonderenswaardigs in, dat men elkaar van het begin af in de hoofdzaken verstond en zich ten slotte eenparig op een decreet kon verenigen. De Amsterdamse koopman-letterkundige Lublink de Jonge (zelf remonstrant, maar in de commissie waren alle richtingen vertegenwoordigd) had in het rapport de hoofdzaken voortreffelijk aangeduid. Hij maakte een uitspraak van Van Hamelsveld tot de zijne, ‘dat er zonder godsdienst geen maatschappelijk geluk kan zijn; maar dat de kerk niets gemeen heeft met de staat.’ Scheiding van kerk en staat dus, en generlei overheersing van éne kerk meer. Wat was de oorsprong van zo'n overheersing?
In ons gemenebest zowel als elders (is die) te zoeken in het recht van den sterkste, het recht van den langsten degen, van den oorlog. Alleen door het geluk der wapenen of het bestier van zodanigen die over gewapende manschappen het oppergezag in handen hadden, wierd altoos de zaak van enigen bepaalden godsdienst beslist.
Opruiming nu dus van alle ongelijkheid gehecht aan godsdienstige gezindheid, zoals van de hatelijke oktrooien (de executies van onwillige Katholieken in Holland waren de onmiddellijke aanleiding tot Ploos van Amstel's initiatief geweest), ja gewichtiger nog, van de uitsluitende salariëring door de staat van de leraren der Hervormde Kerk. Maar de mensenrechten schreven ook eerbied voor eigendom en eenmaal erkende bestaansmiddelen voor, en het rapport stelde met nadruk vast, dat het in geen geval zou aangaan de zittende predikanten - 'n 16 of 1700 man - met één slag van hun inkomen te beroven. Daarbij kwam trouwens een alleszins gezonde overweging van politieke aard.
Alle de leraars van de heersende kerk zijn geen vijanden van onze constitutie. Laten wij er hen niet toe dwingen het te worden. Bij ons is (en ieder hoorder moet erbij gedacht hebben: gelijk in Frankrijk), dank zij den hemel, het Patriottismus niet onafscheidelijk aan de ene of andere gezindte verknocht.
Voor de toekomst moest de oplossing zijn: ‘allen moeten even veel of niets hebben’; en heel de gedachtengang van het rapport leidde tot het eerste alternatief: bezoldiging ook van de andere gezindten. Ondertussen zou de regeling van de positie der in oorsprong en rechtstitel sterk uiteenlopende geestelijke goederen de uiterste behoedzaamheid vereisen; met ‘een enkele hamerslag of pennestreek’ kwam men er niet. Zelfs bij de gewenste onmiddellijke vernietiging der oktrooien zou op eigendomsrechten moeten worden gelet.
In de discussie konden Katholieken als Guljé, Anink, Molengraaff, niet nalaten de roof van twee eeuwen geleden en de vexatiën en onderdrukking waaraan zij sedert hadden blootgestaan nog eens breed uit te meten. Zij vonden het maar dwaasheid dat de salarissen der predikanten, al was het maar voorlopig, moesten worden doorbetaald. Alsof de Gereformeerden niet heel het rijkste deel der natie omvatten! Pastoor Van Rijswijk, meer irenisch, verklaarde zich bereid alles met de mantel der liefde te bedekken; van zijn medebroeders die ‘evenzowel als wij op hun eeuwig welzijn hopen en één en dezelfde God aanbidden’, verwachtte hij evenwel een onmiddellijk staken van de ergste misstanden (zoals b.v. dat alleen de gereformeerde armen uit de algemene beurs waartoe ook de Katholieken bijdroegen, werden onderhouden). Bitter sarcastisch schetste Molengraaff (van Oosterwijk) de door lange bevoorrechting rijk geworden Hervormde,
| |
| |
L.C. VONCK
T. HALBES
G.J.G. BACOT
P.L. VAN DE KASTEELE
| |
| |
hakend naar het ogenblik waarop hij, net als die van andere gezindten, aan zijn verarmde herder zijn liefdadigheid zou kunnen bewijzen.
Van hun kant waren de Hervormden erop uit, bij alle erkenning van de onhoudbaarheid en onrechtvaardigheid der oude toestanden, verzachtende omstandigheden te pleiten en de noodzaak te beklemtonen om het historisch gegroeide tot op zekere hoogte te aanvaarden. Zo deden predikanten als Bosveld, Kantelaer, Sypkens; bij een collega van hen, Bernardus Bosch, won het radicalisme het van groeps- of klasse-gevoel - vaak ook, het moet gezegd, van gezond verstand; en Kantelaer gaf op een ogenblik van drift aan zijn minachting voor de man uiting -; Bosch sprak resoluut ten gunste van onmiddellijk ophouden met de bezoldiging van de Hervormde leraren.
De kerk was tot dan toe als een zaak van provinciaal beleid beschouwd. Hoe kon de N.V. in die kwesties van materiële aard, als bezoldiging, geestelijke goederen, oktrooien, tussenbeide komen, vóór er een nieuwe constitutie was ingevoerd? Een exhortatoire missive was al wat werd voorgesteld, maar zelfs zo liet het woord ‘domestiek’ zich wel weer horen. Vreede daarentegen betoogde dat deze hervormingen een rechtstreeks uitvloeisel waren van het decreet waarbij de Staten-Generaal (let wel, de St.-G., niet de N.V.) op 4 maart 1795 de mensenrechten hadden vastgesteld: lang vóór het Reglement, en het Reglement kon dus aan een ingrijpend decreet niet in de weg staan.
Daartegenover, tegenover die radicale neiging om maatregelen lijnrecht uit het beginsel af te leiden, stelde De Mist de onmogelijkheid om een ideale toestand, ‘in het afgetrokkene’ bedacht, opeenmaal te verwezenlijken. De echte federalisten beriepen zich bij voorkeur op die conservatieve filosofie, waaraan de gematigden hun hulde toch ook niet geheel onthielden. Somber liet Cau zich horen, geestverwant van De Mist. Hij wilde geen ‘onderdrukking, onrechtvaardigheden, misbruiken, knevelarijen’, waarover zo veel gesproken was, verdedigen; maar vielen de oude regelingen alle onder die termen? hadden zij dat karakter niet eer allengs gekregen? En in ieder geval: ‘God geve, dat de nakomelingschap niet op dezelfde wijze beoordele sommige daden in onze dagen voorgevallen.’
Zo vertoonden er zich nuanceringen op meer dan éne wijze. Maar het grote beginsel, dat de bevoorrechting moest ophouden en alle gezindten aanspraak konden doen gelden op gelijke behandeling, werd door niemand betwist. Met afgrijzen werd opgehaald hoe nog maar weinige jaren geleden Willem V had voorgesteld alle goede ambten voor leden der openbare kerk te reserveren en hoe de stadsregering van Rotterdam Katholieken uitdrukkelijk onbenoembaar had verklaard voor beurtschipperschappen. Hoe ver was men hier van zulk wanbedrijf!
Dat kon alleen, doordat de generatie die hier aan het woord kwam, godsdienst, die godsdienst waarover allen met zo'n eerbied spraken, in een nieuwe zin verstond. De optimistische Verlichtingsgeest kende een algemene godsdienst, overeenstemmende met menselijke wijsheid en deugd. De bizondere godsdiensten zag men op zijn best als verschijningsvormen daarvan, het dogmatische kreeg maar geringe waardering, mysterie en openbaring werden verwaarloosd, alle nadruk viel op het natuurlijke. Er waren er wel die stelling daartegen namen. Zo in 't bizonder Greve, die tegen de door Kantelaer opgestelde exhortatoire missive (na het passeren van het decreet dus) protesteerde, omdat er onverschilligheid ten aanzien van ‘het leerstellige van den godsdienst’ in tot uitdrukking kwam.
Ik ben een Christen en schaam mij niet dat openlijk te belijden. (Waarop Bacot, ook predikant, maar die reeds te St. Omer een ‘algemene protestantse kerk’ had voorgestaan - nu trouwens raadsheer te Groningen - antwoordde, niet zonder verontwaardiging:) Ik behoor ook tot de Christenen, ik eerbiedig ook den godsdienst. Maar nooit moeten wij hierom allen godsdienst alleen tot den christelijken bepalen.
| |
| |
Die verlichte opvatting vond steun in het onmiddellijkst belang van de tot dan toe onderliggende groepen. Maar zij had in 't algemeen de tijdstroom mee, en in de N.V. kon niets haar weerstaan. Het bewonderde rapport van Lublink de Jonge was ervan doortrokken. De meesterlijkste uiteenzetting ervan echter kwam van Schimmelpenninck.
Orthodoxie (zei hij) is een geographisch woord. Lacht niet de Chinees om den aszak en kerkgebaarden der Joden? Lacht niet de Jood op zijn beurt om het Joosje der Chinezen? (Desalniettemin:) Ik ben zoveel als iemand overtuigd, B.R., van de noodzakelijkheid van godsdienstige beginsels voor den burgerstaat ... Maar de verstandige wetgever heeft zich met het dogmatieke van den godsdienst in het minst niet te bemoeien ... Het tijdstip is voor Europa opgedaagd, waarop het nog gevaarlijker wordt om uit vreesachtigheid de vooroordelen staande te houden, dan wel om dezelve moedig te bevechten ... (Maar tegelijk:) Laten wij alle maatregelen vermijden welke den schijn zouden hebben minder door ene zuivere wijsbegeerte dan wel door ene ongeduldige wrevel gedicteerd te zijn, aan de ene zijde zorgende dat alle overblijfsels van onderdrukking ophouden, maar ook tevens wakende dat de onderdrukten niet zelve op hunne beurt in onrechtvaardige verdrukkers veranderen.
Zelfs in die verbinding met wijze gematigdheid kan men in de geesteshouding der Verlichting een gemis opmerken. Ik vind er echter tevens iets van waarachtige nobelheid in, en vooral lijkt het mij onmiskenbaar, dat alleen door die ‘moed tot vechten tegen vooroordelen’, spruitend uit een groothartig vertrouwen in de macht der rede, de grote hervormingen konden worden ondernomen die de nieuwe tijd voorbereidden, en in 't bizonder de euvels weggeruimd die onder de macht der predominerende kerk zo diepe wortels hadden geschoten.
Het decreet van 5 augustus was een triumf. Na zoveel verwarring en teleurstelling had de Vergadering zich een ogenblik één kunnen voelen. Maar wat betekende het? De morele betekenis was groot. Het beginsel was op indrukwekkende wijze bevestigd en de nog altijd zwijgende Commissie van Constitutie hield het zich voor gezegd. Maar de onmiddellijke en praktische uitwerking was fragmentarisch en onzeker.
Het lange stuk, dat op het laatst door een commissie op grond van de gevoerde besprekingen was geredigeerd en er toen zonder veel moeite doorging, bevatte na een inleiding vijf artikelen.
Er kan geen bevoorrechte of heersende kerk in Nederland meer geduld worden. (Zo luidde art. 1. Ook 2 was kort en krachtig:) Alle plakkaten en resolutiën der gewezene St.-G., uit het oude stelsel der vereniging van kerk en staat geboren, worden gehouden voor vernietigd.
Een commissie uit haar midden instellen, volgens art. 4, om de bezwaren van het oude stelsel op te nemen en redres aan te wijzen op alle mogelijk practisch terrein: kerkbeheer, armenzorg, predikanten-salarissen, onderwijs, - ook dat kon ingevoerd worden, ofschoon de volgende stap, die van het in praktijk brengen, zou afhangen van de medewerking der provinciale besturen. In beginsel werd als oplossing aangeduid, dat de salarissen der Hervormde predikanten zouden worden voortbetaald, terwijl men zocht naar de juiste wijze waarop leraren in het algemeen zouden kunnen worden bezoldigd. (Men volgde dus, in weerwil van katholieke en radicale kritiek, de keus van het rapport tussen de twee alternatieven, evenveel of niets; een half jaar later, bij de omwerking van het grondwetsontwerp, zou men het andere kiezen.) Art. 3, dat geen leraars van welke gezindte ook zich voortaan met enig onderscheidingsteken buiten hun kerken
| |
| |
mochten vertonen, noch kerkelijke plechtigheden daarbuiten plaats hebben, noch klokken ter aanduiding van godsdienstoefeningen worden geluid, had, in weerwil van zijn imperatieve vorm, de steun der provinciale overheden dadelijk nodig. Om het eerste punt te begrijpen moet men bedenken dat tot dan toe de Hervormde predikanten gemanteld en gebeft over straat plachten te gaan; alleen als men het hun verbood, kon men het schouwspel van pastoors en monniken in gewaad ontgaan; en evenzo moesten de protestantse klokken zwijgen, nu er anders ook katholieke zich zouden doen horen. Maar er waren te veel plaatsen waar éne secte heel de bevolking omvatte, en daar werd dit als een onbegrijpelijke inmenging in een oud gebruik gevoeld: in de praktijk kwam er weinig of niets van terecht.
Het vijfde artikel bepaalde dan, dat er een brief aan de provinciën zou worden gezonden om hen aan te moedigen hulde aan de beginselen van het decreet te doen, en alle drukkende overblijfselen van het oude stelsel zo spoedig mogelijk op te heffen; in 't bizonder werd er op aan gedrongen dat alle procedures van executies in verband met plakkaten of oktrooien onverwijld zouden worden stopgezet.
Het was wel pijnlijk dat Holland in antwoord op die exhortatoire missive weldra, bij alle principiële instemming, te kennen gaf dat het onmogelijk was, wilde men de rechtmatige belangen van derden niet krenken, aan dat verzoek te voldoen. Ploos van Amstel beweerde dat Holland met meer ijver dan ooit vervolgingen instelde; acht inwoners van Sassenheim zouden wegens wanbetaling met de sterke hand op de vloot zijn gebracht. Het pijnlijke was, dat nu de gematigden, Kantelaer b.v., de steller der missive, zich verplicht voelden om ‘domestiek’ te zeggen: men mocht het betreuren, maar zolang de constitutie er niet was, bleef het een zaak ter competentie van de provincie. Precies wat de radicalen hadden aangevoerd, toen Friesland die andere exhortatoire missive naast zich neerlegde. Het resultaat was in beide gevallen hetzelfde: dat de N.V. niets deed.
Zo schoot er dan toch niets over dan te wachten op de Commissie van Constitutie. Het debat gaf ons intussen een scherper inzicht in de mentaliteit, en er zijn nog twee punten die ik er tot dat einde uit naarvoren wil halen.
De achttiende-eeuwse Verlichting, zelfs in een land waar de godsdienst zo in ere bleef, had een hartgrondige hekel aan predikanten en priesters. Bij de Bataven richtte die zich natuurlijk speciaal tegen die van de tot onlangs heersende kerk. Reeds Lublink had in zijn rapport een onaantrekkelijk schetsje gegeven van die geestelijken, de goeden niet te na gesproken, ‘dikwerf minder door talenten en geleerde verdiensten uitmuntende dan kennelijk aan enen trots, welke, door onkunde en gemak gekoesterd, op den waardigen dissenter met versmading neerziet.’ (Men denkt onwillekeurig terug aan Petrus Hofstede! ...)
In de discussie werden zulke klanken herhaaldelijk vernomen, maar in 't bizonder nog in een naspel. Nauwelijks was het decreet aangenomen toch, of Kantelaer bracht het geval van de vijftien Amsterdamse predikanten ter sprake, die wegens bezwaar maken tegen de door Holland geëiste eed waren geschorst en die juist op het punt stonden afgezet te worden. Nu het beginsel van scheiding zo nadrukkelijk was bevestigd, betoogde hij, stond het buiten kijf dat de predikanten niet als ambtenaars konden worden beschouwd; van hen een eed te eisen, was dus een inbreuk op de burgervrijheid. Hij stelde voor, dat de N.V. bij Holland tussenbeide zou komen. Maar hiertegen kwam aanstonds van radicale zijde levendig verzet. Geen ambtenaren, toegegeven; maar men had juist besloten dat hun salariëring zou worden voortgezet en dat was voldoende grond voor enig toezicht op die gevaarlijke klasse van mensen, die Oranjekraaiers, die intriganten, die heerszuchtigen of werktuigen der heerszucht; altijd, natuurlijk, de goeden niet te na gesproken .... Het hevigst uitte zich G.A. Visscher, van Utrecht, die overigens niet eigenlijk tot de radicalen gerekend kan worden. Het ‘stuitte hem tegen de
| |
| |
borst over iets de geestelijkheid betreffende te spreken.’ Maar hij wilde toch even zeggen dat hij geen voorstander was van ‘die klasse van de doorslepenste der maatschappij’. Kantelaer had gewaarschuwd dat men toch een scheuring als in Frankrijk tussen beëdigden en onbeëdigden mocht vermijden, en op de Vendée gewezen. Alsof, zegt Visscher, het verzet der Franse geestelijken van afgevergde verklaringen kwam! Het kwam van wrok over het hun ontnemen van ‘hun onmatige, onwettige bezittingen, geestelijke arrogantie en ingezogene préjugés’. En wat de Vendée betreft, had de machtige Franse Republiek de in die uithoek saamgeschoolde tegenstanders niet uitgeroeid? Hij zou
SLOT VAN EEN ADRES BETREFFENDE DE AFGEZETTE PREDIKANTEN
wensen, ‘dat soortgelijke verzameling eens alhier plaats had, om aldus onze verlichte Nederlanders in ééns van zulk een hoop gevaarlijke en op zien komen spelende dwepers te kunnen verlossen.’ - De grote meerderheid van de N.V verwierp alle interventie en de vijftien predikanten werden ontslagen. Het wekte de ergernis van hun aanhangers dat de kerkeraad geen bezwaar zag, de aldus ontstane vacatures dadelijk weer te vervullen.
Nog een punt is dat van het onderwijs. Wij zagen al, hoe dat in Brabant na de instorting van de heerschappij der Hervormde Kerk meteen aan de orde kwam, en hoe Vreede meende het te kunnen oplossen. Benoorden de rivieren vroegen nu niet alleen de Katholieken om hun recht op dat gebied. Dat aan de universiteiten een theologische faculteit bestond, bekostigd uit de gemene beurs maar dienende om alleen de Hervormde Kerk leraren te bezorgen, was één van de grieven. De Katholieken hadden hun kinderen
| |
| |
als zij hen voor de geestelijke stand bestemden, naar het buitenland (naar Leuven) moeten zenden; ook protestantse sprekers (Bicker b.v.) noemden dit onder de misstanden waarin voorzien moest worden. Maar voorlopig ging het veelal nog op de oude voet. Ongerijmd en ergerlijk vond b.v. Bacot het, een ‘vrijzinnig’ protestant dus, dat men op veel plaatsen ja op de Latijnse school hier in Den Haag zelf, alle kinderen zonder onderscheid nog dwong de Heidelbergse Catechismus, zozeer ‘aanstoot gevend’ voor andersdenkenden, van buiten te leren. Vatebender, gewezen rector van de Latijnse school te Gouda, wilde dat het gebruik van godsdienstige leerboeken op de publieke scholen verboden zou worden. Dit was een punt temeer voor het overvolle programma van de nieuw benoemde commissie. Overigens kon zij het hoofdzakelijk overlaten aan een reeds tevoren benoemde commissie voor het ontwerpen van een plan van nationaal onderwijs, waarin Bacot zitting had; ook Kantelaer, Lublink en Van Rijswijk. Zomin als Vreede te Tilburg zou enige commissie van de N.V. het gemakkelijk vinden die zaak tot een wezenlijke oplossing te brengen.
| |
De Joden als burgers erkend (2 sept. '96)
Ten slotte nog kort over het tweede decreet, dat de positie der Joden betrof en op 2 september werd aangenomen.
De Joden in de Republiek werden geschat op 50.000 zielen uit een bevolking van nog geen twee miljoen in totaal. De overgrote meerderheid woonde in de Hollandse steden, en dan nog hoofdzakelijk in Amsterdam. Een kleine groep, meest. (maar niet uitsluitend) uit Portugal afkomstig, waren vanouds welgesteld, enigen hadden in de bankwereld een positie van betekenis. Willem IV had op de buitenplaats van De Pinto gelogeerd. De massa echter, naderhand en tot onlangs uit het Oosten binnengestroomd, leefde in armoede en onwetendheid, binnen de kring van hun eigen opvattingen en gebruiken, ja wetten, verkeer met de Christenen zoveel mogelijk mijdende. Onder de leiding van hun rabbijnen, die meer dan priesters waren, voelden zij zich als een gemeenschap, een natie. Zo zagen ook de anderen hen, vreemdelingen; burgerrecht trouwens bezaten noch de Sefardim noch de Asjkenazi; gilde- of schutterrechten waren voor hen onverkrijgbaar.
De Portugese Joden waren zeker door hun godsdienst ook nog afgezonderd. Maar onder hen vond men de ontwikkelden, die de Europese geest der Verlichting hadden ingezogen en bij wie de gedachte van burgerschap, van assimilatie, kon post vatten. Zo had zich reeds in maart 1795 een Joods clubje Felix Libertate (niet uitsluitend Sefardim overigens) tot de Provisionele Representanten van Holland gewend om hun dankbaarheid uit te spreken voor de afkondiging der rechten van de mens en burger, waaronder zeker ook zij hun vrijheid zouden vinden. Zij stuitten bij een poging om dat hoopgevende stuk onder ‘onze geloofsgenoten’ te verspreiden op de taaie tegenstand der rabbijnen. Maar zelfs verlichte Sefardim hielden hun hart vast bij de gedachte van op één lijn gesteld te worden met de ook door hen verachte Duitse Joden - heel scherp b.v. had De Pinto dat onderscheid gemaakt in zijn befaamde open brief aan Voltaire.
Hahn had zich in de vergadering van Holland tot de patroon van de Joden van Felix Libertate opgeworpen en opgemerkt dat ‘de snode geestelijkheid ook daar haren rol speelt.’ Bij de verkiezingen zowel voor het Provinciaal Bestuur van Holland als voor de N.V. waren Joodse gegadigden niet afgewezen; er hadden zelfs Joden als ‘kiezers’ gefungeerd; trouwens reeds eerder hadden de leden van F.L. zich actieve omwentelingsgezinden betoond en b.v. zitting gehad in de C.V. Maar in het maatschappelijk leven bleven de disabiliteiten van de Joden als zodanig bestaan en nu richtten zich dan in maart 1796, diezelfde verlichte woordvoerders tot de N.V. om erkenning van de Joden als deel van de Bataafse natie te vragen.
Het debat dat zich hierover ontspon, werd haast even omvangrijk als dat over het voorstel Ploos van Amstel en aanvankelijk liet het zich aanzien alsof de meningsver- | |
| |
schillen veel dieper gingen. Hahn bracht het rapport uit, op zijn hooggestemde trant, maar sommige van zijn argumenten waren niet gelukkig. B.v., dat de massa der Joden zich uit dankbaarheid opeenmaal zou bekeren van hun domme voorkeur voor Oranje, die zij voor hun beschermer na de doorgestane vervolging elders aanzagen, scheen veel leden maar een gratuite bewering. De Oranjegezindheid van die grote groep bleef voor hen een reden om voorzichtig te zijn. Het voorbeeld van Frankrijk en Amerika? - Amerika, waar men tachtig Joden telde! en in Frankrijk was het getal ook maar klein. De mening van Noël deed niets ter zake: men liet zich door Bataafse overwegingen leiden.
Maar het ergste was, dat Hahn er niet in was geslaagd het misverstand te voorkomen dat hij opneming van de Joden als groep bepleitte. Daartegen, niet tegen de Joden als zodanig, waren de bezwaren van Van Hamelsveld en Lublink de Jonge in hun zeer diepgaande en geleerde redevoeringen gekant. Van anti-semitisme geen spoor. Maar wel vroeg men: hebben die weinige wijsgerige Joden het recht om voor de gehele gemeenschap der Joden te spreken? Is het niet duidelijk dat de Joden zelf zich een natie voelen? Zij vragen niet om opgaan in het Batavendom. Moeten wij hun onze nationaliteit opdringen? Dat godsdienstige overtuiging geen beletsel kan zijn om het Bataafse burgerrecht te verwerven, erkende iedereen; men had dat immers op 5 augustus juist plechtig bevestigd. Maar bij de Joden ging het niet daarom alleen, maar om het onderhouden van eigen burgerlijke wetten in hun kring, om onwil zich naar die van het land te voegen. 't Ging trouwens ook om hun besef een eigen van de Bataafse geheel onderscheiden nationale roeping te hebben.
't Waren vooral Kantelaer en Schimmelpenninck, die duidelijk maakten dat een collectieve opneming in de Bataafse natie nooit in de bedoeling had gelegen of had kunnen liggen. Wat men wilde, was slechts de verklaring, en opnieuw de opwekking aan de provinciën om zich naar dat beginsel te gedragen, dat geen Jood van enig recht, stemrecht of anderszins, kon worden uitgesloten, als hij bereid was zich aan de wetten en. bepalingen voor andere ingezetenen geldende te onderwerpen; op grond van zijn Joodzijn of van zijn Joods geloof kon men hem niet weren.
Er was ook nu nog vrijwat tegensporreling, van Bosveld b.v., wiens redenen Teding van Berkhout, naar deze verklaarde, in de vergadering der Provisionele Representanten van Holland bewogen hadden mee tegen het toelaten van Joden tot de grondvergaderingen te stemmen. Maar op den duur gaf iedereen zich gewonnen, en ten slotte ging het decreet, in die geest opgesteld, er eenstemmig door. Het was de enig mogelijke vorm en het was genoeg.
Het decreet van 5 augustus kon de emancipatie van de Katholieken niet met één slag verwezenlijken. Er namen dadelijk, zoals wij gezien hebben, Katholieken met volledige zelfverzekerdheid aan het openbare leven der natie deel, maar de opheffing van de massa der Katholieken uit de sociale en intellectuele achterlijkheid en bedeesdheid waartoe eeuwen van achterafzetting hen gebracht hadden, de waarachtige als onderscheiden van de wettelijke emancipatie, zou (weinig tijdgenoten bevroedden dat nog) een werk van generaties worden. Evenzo kon de assimilatie der Joden niet met één slag collectief geschieden. Wel opende het decreet de baan voor enkele ‘verlichte’ Joden, die op den duur de anderen, zelfs zonder het gezag van rabbi en traditie rechtstreeks aan te tasten, mee kregen.
| |
c. Het Constitutie-ontwerp in de N.V. en in de grondvergaderingen (nov. '96-aug. '97)
Het ontwerp tot grondslag van discussie genomen en het decreet van 2 dec '96
Alle aansporingen van Noël en de Franse regering ten spijt duurde het tot november, eer de Commissie van Constitutie haar ontwerp kwam aanbieden. De termijn van een
| |
| |
half jaar in het Reglement gesteld was ver overschreden. Wat het optimistisch gerucht betreft, dat Schimmelpenninck in juni ter Vergadering had meegedeeld, het werd nu definitief gelogenstraft.
Het eerste artikel van de 775 die het ontwerp telde ('t zouden er 918 zijn toen de N.V. ermee klaar was!), luidde: ‘De Nederlandse Republiek bestaat in derzelver algemene belangens, en bijzonder in hare betrekkingen naarbuiten, en dus ook als mogendheid beschouwd, niet langer als een geconfoedereerde staat van onafhankelijke gewesten, maar als een één en oppermachtig volk.’ Hiervan konden de federalisten zeggen: de eenheid erkend. Maar liphulde aan de eenheid, was al wat de unitarissen ervan vonden.
Zoals wij weten, lagen de verhoudingen in de Commissie anders dan in de Vergadering. De federalisten en tot federalisme neigenden (want er waren schakeringen) hadden er een aanzienlijke meerderheid. De intellectuele leiders van het Unitarisme in haar midden waren Van de Kasteele en Van Manen; door dik en dun mèt dezen waren slechts de Zeeuw Rabinel en Witbols, beiden echte radicalen (wat Van de Kasteele en Van Manen niet waren) en non-valeurs als het op bekwaamheid aankwam. De Harderwijkse professor De Rhoer, thuis in de materie, nam een middenpositie in; zo ook de andere Zeeuw, Austen. Zelfs van de Hollanders vonden Luyken en Farret, beiden Amsterdamse advokaten, een amalgameren van de provinciale schulden onbillijk. Het was de heersende Hollandse voorstelling (en die verdeeldheid van het Hollandse zestal wekt verwondering) dat Holland zijn zware schuldenlast in dienst van de Unie had opgelopen, ter bescherming van het geheel. Van de anderen wilden zelfs de Brabanders, die aanvankelijk zo ijverig voor de eenheid schenen, hier niet van horen. De twee leden uit datzelfde Friesland dat de Hollanders om der wille van de eenheidspolitiek hadden helpen revolutioneren, stonden aan de federalistische kant; een ironische bizonderheid die al ter sprake is geweest. De knapste verdedigers van het federalistische beginsel waren Vitringa, en Queysen van Overijsel.
Vitringa trachtte historisch te bewijzen dat Holland zich zijn schulden wel degelijk voor zijn eigen doeleinden had bezorgd (de voorschotten aan de O.I. Compagnie ontbraken niet op zijn lijstje); en zo Holland de vlootkosten had gedragen, dat dan de landprovincies van de landoorlogen veel zwaarder hadden geleden dan het zeegewest dat zij dekten. - Men ziet dat er in de Commissie nog maar al te veel van ‘provincies en landschappen’, Paulus ten spijt, werd gesproken; en dat Vitringa's redeneringen, daargelaten of men ze, met Schimmelpenninck, ‘kalm en wijsgerig’ zou kunnen noemen, zeker uitgingen van belang. - Van Manen had in 't begin voorgesteld, dat de twee groepen elk haar eigen ontwerp zouden maken: dan kon de N.V., en zo nodig de natie, kiezen. De meerderheid wilde daar niet aan, maar de werkwijze die men volgde - zonder, zoals Vreede verwacht had, ‘grondslagen van beginsel’ gelegd te hebben punt na punt behandelen -, bracht niet alleen die ontzaglijke tijdverkwisting mee, maar resulteerde in een slecht samenhangend ontwerp, dat echter sterk naar de federalistische kant doorsloeg.
Er was van de inhoud in 't begin van november genoeg uitgelekt om de unitarissen met zorg te vervullen. In de pers was al alarm geslagen. Vreede en Van Hooff gingen samen naar Parijs en deden hun best de regering daar, die nog maar zo kort geleden aan lieden uit het andere kamp, aan de Friese uitgewekenen, een goed gelaat had getoond, te doordringen van de noodzaak om met haar machtige steun de voorstanders van een krachtig eenheidsbewind in de komende crisis bij te staan. Veel verschil kan hun stap niet gemaakt hebben. Noël deed uit zichzelf al wat hij kon en voelde zich ook nu door zijn regering eer in de steek gelaten dan gesterkt.
Maar nu kwam dan de Commissie de vrucht van haar arbeid op de plechtigste wijze aanbieden. Het ogenblik was niet gelukkig. Juist was het verpletterende bericht van Lucas' overgave in de Saldanhabaai binnengelopen; al de inspanning, al de kosten,
| |
| |
besteed aan de expeditie, leverden enkel die smaad op. Met niet minder ophef sprak Simon Stijl als woordvoerder van de Commissie van het geluk dat de nieuwe constitutie aan de Bataafse natie brengen zou, en even hooggestemd antwoordde hem de voorzitter Jordens: ‘De laatste nakomeling zal uwe pogingen, ten nutte des Vaderlands, in zegening gedenken en aan zijne kinderen en kindskinderen vertellen.’ Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of Van de Kasteele verklaarde, ‘temidden van een diepe stilte’, dat naar zijn mening het plan de gewenste eenheid en vastheid van bestuur niet kon verzekeren. Witbols viel hem bij. Dat plan was toen nog steeds niet bekend. In weerwil van de opgewonden aandrang der radicalen omr het onmiddellijk voor te lezen, hield men vast aan de daarvoor gestelde datum. Er waren met de voorlezing twee dagen gemoeid. Eerst daarna begon de discussie. Zij moest volgens het Reglement lopen over de vraag of de N.V. het ontwerp, ‘in zijn geheel genomen’, als grondslag voor haar deliberaties wilde nemen, dan wel het verwerpen.
De Vergadering stond wel voor een zeer moeilijk probleem. Na het eerste artikel, dat ik al aanhaalde - en dat een inleidende verklaring over de ‘rechten’ ontbrak, werd ook door velen als een grief gevoeld -, volgden hoofdstukken, eerst over de bestuursinrichting, die de radicale opvattingen omtrent de volksmacht krenken moesten, dan over de volstrekte onafhankelijkheid van de provincies (al zouden die nu ook departementen heten) in 't bizonder ten opzichte van de financiën. Niet alleen was er geen sprake van schuldvermenging, maar de ‘departementen’ bleven ook in de toekomst hun eigen belastingen heffen en het centraal bestuur zou volgens het oude quoten-stelsel, ietwat gefatsoeneerd, aan geldmiddelen moeten komen; de mogelijkheid van een nationale belasting was voorzien, maar binnen uiterst enge grenzen. Er is geen twijfel mogelijk of een aanzienlijke meerderheid van de N.V. was diep teleurgesteld, en uit het ‘weldenkende’ publiek daarbuiten kwamen luide betuigingen van afkeuring en verontwaardiging. Niemand vatte de radicale bezwaren beter samen dan Valckenaer in een brief aan Gevers (uit zijn eervol ballingsoord in Spanje bleef Valckenaer in correspondentie met deze, met Vreede, met Lestevenon, Hahn, Van Leyden, en anderen):
Overal is gezorgd voor regenten, magistraten en geconstitueerde machten; nergens voor 's volks vrijheid. Overal tegen rebellie (een woord zo ongepast als absurd in ene Republiek), maar nergens tegen aristocratie. Overal tegen volksbewegingen, nergens tegen de heilloze aanslagen der heerszucht. O mijn vaderland! is dit het slot van alle onvermoeide pogingen der braven? ... Onze revolutie, mijn vriend, is verknoeid en bedorven; en zo onze bondgenoot niet beter intervenieert dan deszelfs vertegenwoordiger Noël tot heden gedaan heeft, zal het er jammerlijk uitzien. (Echter was Parijs nog veel scherper tegen de radicalen gekant dan Noël, en bijna onverschillig omtrent de eenheid; dat was Noël's dagelijkse zorg.)
En toch, verwerpen? Volgens het Reglement zouden dan tien leden, waarvan vijf Hollanders, aan de Commissie worden toegevoegd om alles opnieuw te doen. Gezien de onverwacht grote meerderheid van de federalisten in de Commissie, zeventien tegen vier (gevolg van de houding van een deel van het Hollandse zestal, waarop niemand gerekend had, en van de beide Friezen) zou men zelfs als men de keus van tien goed-eenheidsgezinden bewerkstelligen kon, nog niet zeker zijn van een beter resultaat.
Elf dagen lang, gedurende telkens vier uur en soms met avondvergaderingen daarenboven, werd er gedebatteerd. Negenenzeventig sprekers voerden het woord, vaak een uur of langer.
Dat het ontwerp niet begon met een herhaling van de rechten van de mens en burger; dat voor stemgerechtigdheid geen politieke verklaring, maar voor het ‘kiezer’ (d.w.z. kiesman)-schap wel een blijk van welstand werd verlangd; dat in de grondvergaderingen
| |
| |
enkel mocht worden gestemd, geen voorstellen gedaan, niet beraadslaagd; dat het wetgevend lichaam in twee kamers werd verdeeld, waarvan voor die ‘der Ouden’ nog weer bizondere eisen werden gesteld (hoge functies bekleed hebben), terwijl aan het uitvoerend gezag, de Staatsraad, een grote zelfstandige macht werd toegekend; - dat was alles klaarblijkelijk naar het voorbeeld van de thans in Frankrijk geldende constitutie, maar het wekte daarom niet minder de woede van Vreede, van Nuhout van der Veen, van Vonck, en hun geestverwanten: ‘smoren van de volksstem’, het ‘oprichten van een nieuwe aristocratie’, was het in hun ogen. Het hoofdstuk over de godsdienst, waarin de bezoldiging der Hervormde predikanten werd gewaarborgd en tevens die voor geestelijken van andere kerkgenootschappen in uitzicht gesteld, gaf hun mee aanstoot. En dan was er de regeling van de verhouding tussen geheel en delen, in 't bizonder op het centrale punt der financiën, die niet alleen de radicalen in het geweer bracht.
Van de Kasteele en Van Manen vonden hier de volle steun van Schimmelpenninck en andere gematigden, op fellere trant ook van Hahn en Van Hooff, terwijl de radicalen van dit punt zeker niet minder werk maakten dan van hun eigen meer specifieke bezwaren. De redelijkheid van de schuldvermenging, de ongegrondheid van de vrees der landgewesten dat er een zware last door op hun schouders gelegd zou worden, de hulpeloosheid waartoe men het centraal bestuur veroordeelde, dat altijd nog, net als vroeger de St. G., nu dan bij de ‘departementen’, zou moeten ‘bidden of bedelen’ om geld (Vonck); het werd alles uit en terna betoogd. Het verdient opmerking dat verscheiden sprekers uit de landgewesten, zo Auffmorth uit Overijsel, Van Leeuwen uit Gelderland, en dan natuurlijk Vreede en Van Hooff allebei uit Brabant, maar nog veel meer, zich bereid verklaarden het amalgama te aanvaarden. De quote zou immers vervallen en in plaats daarvan een belastingstelsel komen dat, als het maar rekening hield met ‘het betrekkelijk vermogen’ (Auffmorth) of putte uit elks overwinst (Van Leeuwen), niet meer van de draagkracht van de Overijselaar of Geldersman zou eisen dan van de Hollander.
Van hun kant herhaalden ook de federalisten al de argumenten die wij al kennen. Mij zijn onder hun sprekers vooral Luyken en Farret opgevallen, ten eerste als Hollanders (Amsterdamse advokaten; allebei hadden in de Commissie gezeten), maar ook om de bekwaamheid van hun betogen. Wat hen dreef tot het afwijzen van het amalgama scheen wezenlijk rechtvaardigheidsgevoel te zijn, gegrond dan op een in het algemeen conservatieve instelling: gehechtheid aan de oude vormen, vrees voor wat een sprong in het duister leek. Want of men voor- of tegenstanders hoort - onder die laatsten weerde zich De Mist natuurlijk weer, evenals Van Marle en Queysen -, wat de moderne lezer treft in al die beschouwingen over de financiële draagkracht van deze provincie of die, over het effect van bepaalde belastingen en de druk die zij op onderscheiden klassen oefenen, is in weerwil van alle cijfers die men aandraagt, een zekere onbestemdheid. Bij ontstentenis van een centraal ambtenaarsapparaat en van behoorlijke statistische gegevens kon men vaak niet anders dan gissen of beweren.
Met dat al was het een discussie waarin het met ernst en overtuiging over problemen van belang ging. Aan beide zijden verbond men zijn zaak aan grote beginselen, 't zij die van de eenheid van het Bataafse volk als remedie voor de kwalen van 't verleden, 't zij die van de heilzaamheid van werken in de traditie en van het kostbare goed van kleine kringen die door een doctrinaire centralisatie zouden worden uitgewist. Tegelijk echter werd de toon over en weer agressiever, en 't was waarlijk niet enkel een staats- of gemeenschapsfilosofie waardoor de gemoederen werden beheerst. Vooral de schuldenkwestie dreigde tussen de landprovincies en de drie van het Westen een naakte belangentegenstelling te doen ontstaan.
Menige spreker (zei Floh) heeft mij door zijn advies bijna doen vergeten, dat ik
| |
| |
werkelijk zat in een algemene Vergadering van Representanten van het ganse Bataafse volk. Dikwerf in de daad verbeeldde ik mij, dat deze Nationale Vergadering herschapen ware in ene Vergadering van Hun Hoog Mogenden en dat ik de adviezen hoorde van afgevaardigden der onderscheidene provinciën, die elk om strijd ijverden voor de afzonderlijke belangen van hunne gewestgenoten. (En naarmate het debat langer duurde, greep ontmoediging om zich heen en voelden velen zich in een al hopelozer verwarring wegzinken.) Wij hebben al zo lang over dit onderwerp geadviseerd (zei Evers, een Geldersman, en een van de geestigste sprekers der V.N.), en onze gedachten, in plaats van te amalgameren, verwijderen zich zo lang zo meer van malkanderen. 's Volks wil, in stede van in ons te concentreren, divergeert zich.
Het ergste was, dat de onoverbrugbare tegenstelling tussen unitarissen en federalisten gecompliceerd werd door een taktisch verschil tussen unitarissen onderling; een verschil trouwens dat wortelde in diepe gronden van temperament en inzicht. De radicalen, en aan hen verwante figuren als Hahn en Van Hooff, maar ook Van de Kasteele, verbitterd door zijn ervaring in de Commissie, dreven tot verwerping. Velen verdachten er de radicalen van, welbewust op chaos aan te sturen, hun element. De N.V. in discrediet brengen, haar onmacht om het over een constitutie eens te worden demonstreren, en dan met de aan alle kanten weer roerig wordende volkssociëteiten een slag slaan, was dat niet hun opzet? Aan de gematigde zijde zagen de meer bezonnen geesten echter nog een uitweg uit de impasse.
Reeds op 21 november had Schimmelpenninck, de geboren parlementaire tacticus en leider, aan het slot van een breed betoog die aangeduid. Hoe volslagen ontoereikend hij het ontwerp vond, hoe diepgrijpende wijzigingen hij nodig achtte, had hij niet verheeld. Tòch aannemen als grondslag voor deliberatie, oordeelde hij, maar tevens een commissie van een klein getal leden aanstellen om te onderzoeken hoe de beginselen van één- en ondeelbaarheid in toepassing konden worden gebracht en hoe een amalgama kon worden bewerkstelligd. De volgende dag wijdde de Rotterdamse advokaat Hartog een korte rede aan niets anders dan die praktische kwestie. Hij zou, met tegenzin, vóór als-grondslag-van-deliberatie-nemen stemmen; verwerpen hielp immers niets; daarentegen, als zij eenmaal ging ‘delibereren’, kon de N.V. alle veranderingen aanbrengen die de meerderheid ongetwijfeld wenste, en die hij opsomde. Die rede maakte grote indruk. In de volgende dagen verklaarden verscheiden leden dat zij hadden willen tegenstemmen, maar door dit betoog aan 't wankelen waren gebracht of wel besloten hadden vóór te stemmen. Anderen, 't is waar, verwierpen het denkbeeld als onuitvoerbaar, ofwel als lijnrecht strijdende met het Reglement.
Op 29 november moest er dan eindelijk gestemd worden. De voorzitter Van Hamelsveld legde uit, dat stemmen vóór aannemen-als-grondslag-van-deliberatie niet betekende dat men zich in allen dele met het ontwerp verenigde, ja dat men vrij bleef tot totaliter te veranderen en te verbeteren ‘in den geest van den Burger Hartog’. Waarop een storm van protest losbrak en een opgewonden discussie begon, die het ogenblik van stemmen nog uren verschoof. Merkwaardig genoeg waren het de radicalen die nu het Reglement inriepen. Uitleggingen van het voorzitterlijk gestoelte kwamen, volgens hen, niet te pas. Geen andere keus werd door art. 108 gelaten dan aannemen of verwerpen. En dan moest het natuurlijk zijn: verwerpen, verwerpen!
Toen het ten langen leste tot stemmen kwam, zei het zoveelste lid in plaats van ‘aannemen’: ‘aannemen onder bepaling’, een voorbeeld dat daarna herhaaldelijk werd gevolgd, tot een stuk of wat radicalen, tot het uiterste gebracht door één der hunnen zwak genoeg om daaraan mee te doen, opnieuw een geweldig kabaal ontketenden. Vruchteloos poogde de president (de man wiens hele hart naar verzoening haakte en die van de Verlichting verwacht had dat zij allen de eenvoudige waarheid zou doen zien en dus broeder- | |
| |
lijke eensgezindheid scheppen) - vruchteloos poogde de arme Van Hamelsveld, die vroeger reeds, zich op de borst kloppende, al de vermogens van de pathetiek had uitgeput, de orde te herstellen.
De verwarring en het geschreeuw vermeerderden, alhoewel de President de leden onophoudelijk tot de orde riep. Reyns, Gevers, Nolet, Nuhout van der Veen en anderen riepen den President tot de orde. Thans vermengden zich ook de toehoorders op de tribunes in de deliberatiën, door handgeklap ... ja zelfs door het luid geschreeuw van bravo, bravo.
De zitting werd geschorst. Na de hervatting was de voorzitter zo goed niet of hij moest van voren af aan laten beginnen, en nu wisselden aannemen zonder enige toevoeging en verwerpen elkaar af, totdat op het eind bleek dat de Vergadering met zesenzestig tegen tweeenvijftig stemmen ‘het ontwerp over het geheel genomen’ (de woorden van het Reglement) had aangenomen.
De radicalen hadden alles op een andere uitslag gezet, en verloren. Noël had hen vruchteloos aangespoord zich naar het advies van Schimmelpenninck te schikken, maar besprekingen die hij tussen de hoofdmannen van de twee richtingen had belegd, waren zonder resultaat gebleven. De radicalen, meende hij, hadden een grote fout begaan, en hij vreesde dat heel de zaak der eenheid een onherstelbare klap had gekregen. Dat was in 't eerste ogenblik een wijd verspreide indruk. Er heerste consternatie in den lande. Te Amsterdam vreesde de municipaliteit onlusten en deed vast een beroep op de Franse kommandant; al haar eigen leden hadden, met tal van geziene burgers, één van de vele adressen ondertekend, waarmee de N.V. de laatste dagen overstroomd was.
Niettemin had na het besluit tot aannemen Govers, éé van de tegenstemmers, de uitweg al ongeveer aangewezen. Moest nu, riep hij uit, het voorstel van Schimmelpenninck omtrent de één- en ondeelbaarheid, in juni ‘in advies gehouden’ niet dadelijk opnieuw ter tafel worden gebracht? Onvermijdelijk wendden zich de verslagen radicalen tot de grote man der gematigden. 't Was echter Hartog die op 1 december met een voorstel kwam, en dat lag geheel in de lijn van zijn befaamde rede. Ietwat gewijzigd door een commissie, waarin behalve de voorsteller ook Schimmelpenninck zat, hield het in, dat het plan van constitutie zoals de N.V. het den volke zou aanbieden, ten grondslag zou hebben de volstrekte één- en ondeelbaarheid ook naar binnen, en dat ten opzichte der oude schulden een commissie ter uitwerking van een plan zou worden aangesteld. Met vijfenzeventig tegen drieentwintig stemmen werd dit voorstel in een decreet veranderd (2 dec. '96). De voorstemmers waren nu de gematigden en de radicalen samen, die onlangs zo bitter tegenover elkaar hadden gestaan. De tegenstemmers waren de plotseling geïsoleerde en in hun feitelijke zwakheid ten toon gestelde federalisten.
De Mist had tevoren gezegd dat hij niet anders had kunnen begrijpen dan dat door het aannemen van het ontwerp de Vergadering tevens ‘het daarbij gesteld en zeer gekarakteriseerd hoofdbeginsel van ene bepaalde, en niet van ene volstrekte, één- en ondeelbaarheid’ had aangenomen, van ‘de bewaring der ingezetenen der bijzondere gewesten bij het inwendig huishoudelijk zelfsbestier’, en van ‘geen ineensmelting der oude provincie-schulden’. Het is onbetwistbaar, dat wat de meerderheid deed, niet anders was dan het Reglement omzeilen; of ontduiken. Het Reglement, daarop beriep zich Teding van Berkhout, en het Reglement, dat de radicalen soms voor hun oogmerken hadden aangewend, was ook inderdaad de toeverlaat der federalisten. Maar 't was duidelijk dat de meerderheid, Reglement of geen Reglement, een andere constitutie wilde dan die van het ontwerp.
Eén aspect verdient nog even aandacht, nl. dat die meerderheid niet zo uitsluitend Hollands was als men zou denken. Niet minder dan negen Hollanders stemden tegen.
| |
| |
J.W. EVERS
P. HARTOG
IJ. VAN HAMELSVELD
J.L. HUBER
| |
| |
Aan de andere zijde tel ik behalve Zeeuwen en Utrechters zes Friezen, zes Geldersen, vier Overijselaars, zes Brabanders, samen meer dan alle tegenstemmers samen; alleen Groningen en Drente leverden geen voorstemmers. Het moet gezegd dat er uit de landprovincies veel absenten waren.
Algemene en oprechte vreugde! (schreef Noël de dag van de stemming in een p.s.) Land gered, troebelen voorkomen. Leve de twee Republieken!
Maar die juichtoon was alweer voorbarig. Het samengaan van de gematigden met de radicalen was geen vast verbond. In de eerstvolgende dagen vonden de radicalen de andere combinatie weer tegenover zich om de geloofsbrieven van E.M. van Beyma en Huber goed te keuren. Het was niet waarschijnlijk dat zij met de gematigden bij het omwerken van het ontwerp der Commissie van Eenentwintig lang eensgezind te werk zouden kunnen gaan. Die onderlinge verdeeldheid der unitarissen gevoegd bij de onverzoenlijke tegenstand der federalisten zou alles bederven.
| |
Het ontwerp omgewerkt door de N.V. (29 dec. '96-30 mei '97)
Alles was gezegd. Alles moest nogmaals gezegd worden; en herzegd. ‘Het ontwerp der Commissie van Eenentwintig omwerken’, dat was geen kleinigheid voor een vergadering van meer dan honderd leden, men kon wel zeggen een onmogelijkheid. Het was daarom niet meer dan een noodzakelijke, ofschoon nog ver van toereikende bewerktuiging van het decreet van 2 december, toen Bosch op 6 december nog een commissie voorstelde, die tot taak zou hebben daarbij ‘voorlichting’ te geven. Scherper geformuleerd door Hartog, werd dat voorstel de volgende dag aangenomen en de achtste een commissie van zeven leden benoemd, die tot taak kreeg wijzigingen in het ontwerp der Eenentwintig naar de geest der één- en ondeelbaarheid voor te slaan, ja zo nodig een alternatief plan te ontwerpen. De Leeuw van Utrecht was in deze commissie de enige die op 2 december tegen gestemd had; naast Bosch versterkten Floh en Van Sonsbeeck het radicale element; en ook Hahn en Van Hooff, die door hun bekwaamheid en gezag zeker wel de leiding kregen, stonden aan de uiterste vleugel der gematigden. In feite gingen de Zeven ver buiten het decreet van 2 december: zij voegden niet alleen een beginselverklaring toe, zij tornden ook aan de artikelen waartegen op grond van aristocratisme bezwaar was gevallen.
Men begon op 29 december het grote debat met de inleidende verklaring en dat gaf al dadelijk aanleiding tot onverzoenlijke meningsverschillen. Men raakte in zo'n doolhof dat er een nieuwe commissie nodig was om daar uit te komen. Het is het opmerken waard dat in de eindredactie het door de Zeven voorgestelde artikel volgens hetwelk de behoeftige burger recht heeft op werk of onderstand, verviel. Dat was gevolgd geweest naar de inleiding tot de Franse constitutie van 1793, die nooit in praktijk was gebracht en nu als van Jacobijnse inspiratie in Frankrijk zelf in discrediet. (Ploos van Amstel had heel die Franse verklaring eenvoudig willen overnemen!) Het meer naar Locke dan naar Rousseau zwemende artikel in het ontwerp daarentegen, dat de burger aan de maatschappij voor zijn natuurlijke rechten niet méér afstaat dan tot verwezenlijking van het doel der maatschappij ‘volstrekt noodzakelijk’ is, bleef.
Ondertussen was er met de artikelsgewijze behandeling al een aanvang gemaakt. Vijf maanden lang besteedde de Vergadering daaraan vier uren per dag; om de voorzitters te sparen werd telkens op die van de voorafgaande veertien dagen een beroep gedaan om gedurende nog een uur de afdoening der lopende zaken te leiden. Oneindig waren de verwarringen, want meest kon men zich niet tot een keus tussen het voorstel der Eenentwintig en dat der Zeven bepalen, maar werden veranderingen òf in het één òf in het ander voorgesteld. Nu ging het over juiste formulering, dan over grote
| |
| |
beginsel-kwesties. Telkens weer moest men zijn toevlucht nemen tot commissies.
Wat wij al van het lot der inleidende verklaring zagen, was typisch voor wat er ook overigens gebeurde. De Zeven hadden bij hun omwerking in radicale zin voorzichtigheid betracht. De radicalen waren daarom nog lang niet voldaan. Maar de meerderheid deed, zonder het ontwerp der Eenentwintig, 't zij wat eenheid-versus-federalisme of democratieversus-aristocratie betreft, te herstellen, gewoonlijk van de veranderingen der Zeven toch weer een stukje af. Eigenlijk slechts op één punt werd het eindresultaat minstens zo radicaal als zij voorstelden.
Ik bedoel dat van de godsdienst. In de beginselverklaring was na lange theologische debatten (‘'t is hier erger dan de Synode van Dordt’, spotte Van Hooff) de eerbied voor het Opperwezen althans vermeld; op een typisch filosofische trant dan. Maar de scheiding van kerk en staat wilde men zo volledig mogelijk. Uit het alternatief dat Floh indertijd had aangeduid: ‘allen evenveel, of allen niets,’ hadden de Zeven, dwars tegen de Eenentwintig in, het tweede gekozen, en dat werd door de N.V. anders dan men na de discussie over het decreet van 5 augustus zou hebben verwacht, bevestigd. Met een zeer kleine meerderheid weliswaar, vijfenvijftig tegen eenenvijftig stemmen, en na niet alleen langgerekte, maar zeer bittere en heftige debatten; een commissie, alweer te hulp geroepen, was zo verdeeld, dat zij niet anders doen kon dan de twee systemen in twee voorstellen ter keuze van de Vergadering stellen. Vlak vóór de eindstemming riep Van Hooff uit:
Indien een meerderheid der N.V. den geest van het eerste plan (bezoldiging van de leraren van alle kerkgenootschappen) wil volgen, zal het aan mij niet meer vrij staan de constitutie aan te nemen .... De meerderheid (toch) kan over de godsdienstige gevoelens niet heersen zonder het natuurlijk recht te schenden - de afschuwelijkste tyrannie van alle.
Men ziet dat Van Hooff het doorsnijden van alle banden tussen staat en kerk niet op ‘filosofische’ gronden verdedigde, maar in het ware belang van de godsdienst zelf. In hem sprak hier de Katholiek. Wat de Katholieken vooral prikkelde, waren de jammerklachten van de Hervormden over de ongustige positie waarin hun kerk, aan het voorzien in haar eigen onderhoud niet gewend, door een plotseling afbreken van de staatshulp zou worden gestort. Zij mochten dankbaar zijn dat men bereid was de zittende leraren te blijven onderhouden en pensioenen aan emeriti en hun weduwen uit te betalen. De lang opgekropte verbittering tegen de aanmatiging van de heersende kerk en tegen het onrecht alle dissenters aangedaan brak los. Maar omgekeerd roerden zich onder de leden der Hervormde Kerk diepe gevoelens van verongelijktheid en wrok.
Op geen van de andere punten waar de Zeven de radicalen tegemoet hadden willen komen, voldeden zij hen. Daar was het stemrecht. Niets had zozeer de verontwaardiging van de Volkssociëteiten opgewekt, als dat de Eenentwintig geen politieke beginselverklaring als voorwaarde tot stemgerechtigdheid hadden voorgesteld. Nog in december was er in de N.V. een adres van enige burgers voorgelezen, waarin het wel heel mooi heette: ‘Alle Nederlanders zijn broeders’, maar dat voortging ‘het volk’ op de bekende wijze te bepalen. Uit heel het ontwerp der Eenentwintig sprak volgens dat adres, wantrouwen tegenover het volk; en zeker, een volk als in het ontwerp gedacht, verdiende dat:
Wanneer men zulk een volk vooronderstelt, is de Vrijheid een hersenschim. Een volk waarvan mogelijk het grootste gedeelte zijnen vorigen dwingeland met ene blinde enthousiastische woede terugwenst, daartoe alles aanwenden en geen verraad sparen wil. Het zijn misleiden. Wij moeten, wij kunnen hen mooglijk winnen door een aanhoudend edelmoedig, waarlijk Patriottisch gedrag. Dan, geen voorstander
| |
| |
der Vrijheid kan toelaten, dat zij enigen invloed op het bestuur der publieke zaken, waar het zijn moge (nationaal of plaatselijk) verkrijgen, zolang zij in hunne denkwijze volharden.
Al wat door de Zeven werd voorgesteld nu, was een artikel, bepalende dat de burger door zich op het stemregister te laten inschrijven zijn trouw aan het Bataafse volk en aan de constitutie betuigde. Geen politieke geloofsbelijdenis derhalve, een acte van onderwerping. Tegen de aanvallen der radicalen verdedigde Hahn dit principiëel. In de constitutie moest gerekend worden met een tijd waarin ‘dat vuur van rampzalige twist en tweedracht’ zou zijn uitgedoofd. De geest van factie was onbestaanbaar met de rechten van de mens en burger. ‘De gedachten zijn tolvrij’, alleen tegen daden heeft de maatschappij vermogen. Revolutionaire maatregelen in de constitutie als grondwetten heiligen, beschouwde hij als strijdig met 's volks hoogste belang. Maar de groep der radicalen leefde nog in de revolutionaire gedachtenwereld. Greve, die al in juni '95 iets dergelijks gewild had, drong aan op uitsluiting. Men kon het huldigen van de Vrijheid geen politieke geloofsbelijdenis noemen. En laat de Oranjegezinden de meerderheid vormen, - ‘is een zaak dan alleen rechtvaardig als zij van alle mensen wordt goedgekeurd, of goed en heilzaam, als al 't gepeupel ze prijst?’
De meerderheid? Men moet ziende blind zijn om dat niet te erkennen, vond Guljé: laat ze de grondvergaderingen binnen en de Oranjeklant zal heersen. Gorter, van Leeuwarden, meende dat er nauwelijks één ware Patriot was tegen negen Oranjeslaven. In de steden, daar vond men nog de meeste medestanders, maar op het platteland heersten de oude meesters nog, en hij zag alweer ‘Oranje met deszelfs vervloekte en verpestende aanhang op den troon gaan zitten’. C.L. van Beyma waarschuwde, onder bijval van de tribunes, tegen hun machinatiën.
Hahn, zoals zo dikwijls, had het principiële van zijn betoog wel verzwakt door de mogelijkheid van tijdelijke veiligheidsmaatregelen te erkennen en daaronder zelfs uitsluiting van alle voormalige regenten. Er werden in een later stadium, en zelfs door vrij gematigde figuren, nog andere categorieën genoemd: ondertekenaars van submissie-adressen in '87, lieden niet alleen die toen misdaden hadden gepleegd (die waren uit anderen hoofde toch uitgesloten), maar ze van anderen niet hadden verhinderd. Huber wees de juridische ongerechtigheid hiervan aan, waarop Vreede, met demagogisch instinct, smaalde dat de burger Huber zelfs plunderaars en rovers tot het stemrecht wilde toelaten. Maar de meerderheid der Vergadering was toch van zulke uitsluitingen niet gediend.
Over de gehele linie verloren de radicalen de slag. De eis van gegoedheid der ‘kiezers’, die de Zeven hadden geschrapt, werd door de Vergadering hersteld, zij het tot mindere bedragen. Ook bij de stemgerechtigdheid deed zich het probleen voor. Gegoedheid werd voor toegang tot de grondvergaderingen niet verlangd, maar in het ontwerp werden uitgesloten al diegenen die in de loop van het jaar tevoren onderstand hadden genoten. Dit werd bestreden door Vreede als onbillijk jegens ‘brave burgers, goede huisvaders, nuttige leden der maatschappij, die gedurende acht of tien maanden met nijverheid hun eigen brood eten, en die in den hollen winter alleen, wanneer voor hun nijverheid geen werk is, kortstondig uit de armenkas geholpen worden.’ Er was over dit punt wel enige aarzeling, maar zoals Van Langen het de volgende dag uitdrukte: een ‘ongelukkige hamerslag’ bevestigde het voorstel en sloot meer dan honderdduizend Bataven van het stemrecht uit; ontnam hen ‘hunne Vrijheid’, om met Vreede te spreken.
Maar vooral ten aanzien van de ‘kiezers’ kwamen de radicalen op voor het beginsel van gelijkheid. Fel deed dat de altijd felle C.L. van Beyma:
| |
| |
Ik kan mij nauwlijks de onbeschaamdheid verbeelden die in een land waar men zegt: ‘Gij zijt gelijk’, zulks aan de natie zou durven voordragen. Hoe! is er dan een ander onderscheid tussen burger en burger dan deugd en bekwaamheid?
Schimmelpenninck voerde aan, dat de bescherming van den eigendom ook een hoofdbeginsel was. Van de Kasteele draaide het nog wat anders en merkte op, dat de functie van kiezer geen recht maar een plicht was. Vreede wilde echter een stap naar rechtstreeks kiesrecht doen en diende een formeel voorstel in, dat aan de grondvergaderingen het opstellen van dubbeltallen bindend voor de kiezers zou worden opgedragen. Maar reeds de commissie waaraan het om rapport werd overgegeven, adviseerde afwijzend. ‘Volstrekte democratie’ zou enkel de deur openen voor ‘kwade praktijken en intriges’, voor ‘agitatie en verdeeldheid’, en ook de N.V. wilde er niet van weten.
De commissie van Zeven had de hoofdlijnen van het politieke bestel zoals de Eenentwintig die hadden vastgesteld, behouden. Zij had getracht de indruk van aristocratisme, gemaakt door de kamer der Oudsten en de Staatsraad, en door hun verhouding onderling en tot de Grote Kamer, ietwat te verzwakken, en hierin volgde de meerderheid haar wel; maar de radicalen kwamen met al de oude bezwaren.
Wat de eenheid betreft, het amalgama werd op 20 januari in beginsel vastgesteld. Hier vertoonde zich natuurlijk weer de andere tegenstelling, en het is wel opmerkelijk dat ettelijke van de hevigste radicalen tot de tegenstemmers behoorden. Zo uit Friesland Halbes en C.L. van Beyma (die zich dus samen vonden met E.M. van Beyma en Huber), uit Brabant Reyns en Guljé, uit Gelderland Evers, Borgrink (Friesland), Greve (Gelderland), Floh (Ov.), zeiden: non liquet; en kuiken, die zich niet schaamde geen Latijn te kennen: ‘ik stem niet.’ De stemverhouding was zestig, waarvan eenenveertig Hollanders, tegen vijfenveertig (ongunstiger dan voor het decreet van 2 december).
De commissie van Zeven poogde de soevereiniteit der provincies voorgoed de kop in te drukken, door de financiën in handen te leggen van de nationale wetgevende vergadering, door de negen provinciën te vervangen door vijftien departementen en de bevoegdheid van hun besturen strikt te bepalen. Ook dit gaf aanleiding tot gedurige tegenstrubbeling van de federalisten en commissies voor de bestudering van onderdelen, maar in beginsel verenigde de N.V. er zich mee. En toch waren de radicalen ook hiermee niet tevreden. Vreede beweerde dat de voorgestelde departementsbesturen te veel macht hadden en dat de hele regeling streed met het op 2 december aangenomen beginsel. In het levendige debat dat hierop volgde, kwam Schimmelpenninck resoluut op de zijde van Van Hooff en Hahn.
Ik heb op 2 december ook vóór eenheid gestemd (zei hij), omdat ik van begrip was dat uit de applicatie van dat beginsel de totale vernietiging van de civiele Vrijheid niet behoefde te volgen ... Indien men uit het principe van eenheid nog meerdere consequenties wil trekken, indien men daardoor alle zelfbestuur zelfs in locale en oeconomische belangen ... wil vernietigen, dan overdrijf men de beginselen. Men zal dan weldra de eenheid brengen tot ene eenheid van overheersing en onderdrukking, men zal onder de vlag van zodanige eenheid weldra een Oosters despotismus invoeren. (Dit laatste was een tegenzet op Vreede's bewering bij een vroegere gelegenheid, dat de taak aan de Staatsraad opgedragen van handhaving der constitutie leiden moest tot een Oosters, een Marokkaans, een Moors despotisme. Natuurlijk toonde Vreede zich nu ten hoogste verwonderd dat men van een onbepaalde eenheid de banier van het despotisme maken wilde; die bleef altijd de edele banier der gouden Vrijheid ....)
Die debatten, hartstochtelijk als zij waren, en de uiting van diep gevoelde, onderling
| |
| |
strijdige levensbeschouwingen, kregen meer en meer iets onreëels. De laatste hamerslag over het ontwerp viel op 30 mei 1797. Het sobere toespraakje van de voorzitter Van Marle lokte ‘handgeklap van enige leden’ uit. In feite heerste er onder hen die het werk voor hun rekening namen, de grootste bezorgdheid.
Er bestaat een plan, mijn vriend! (had Hahn al in februari aan Valckenaer geschreven) en hetzelve is dodelijk, om de constitutie te doen verwerpen. (Bij de door het Reglement voorgeschreven volksstemming namelijk). Federalisten, Nassavianen en Ultra-revolutionairen beogen dit alle drie .... Zo er geen constitutie komt, is de boel verkeken en de staat binnen weinige jaren gedissolveerd. (Hij bezweert hem dus, onder volmondige erkenning van de gebreken die het voltooide werk ongetwijfeld zullen aankleven) door uwe veelvermogende brieven aan uwe vrienden de acceptatie der constitutie aan te raden.
Het ‘plan’ daargelaten, was de diagnose niet onjuist. Er was in feite een monsterverbond aan het opgroeien tussen radicalen en behoudsgezinden, beiden gelijkelijk verontwaardigd en verbitterd. Wat de laatsten in 't bizonder gegriefd had, was het besluit omtrent het stopzetten van de salariëring van de predikanten der Hervormde Kerk: daar hadden in de discussie de gematigden genoeg tegen gewaarschuwd, en 't was zoal niet daarom, dan toch zeker wel met dubbel genoegen, dat de radicalen hadden meegeholpen dat plan te doen aannemen. Dat Hahn er nog in mei met zijn scherpe tong voor vocht, pleit niet voor zijn taktisch inzicht. En ook de heftige tonelen, waarin geprotesteerd werd tegen de leiding van de federalistisch-gematigde groep, die nog altijd over het voorzitterschap beschikte en daarmee veelal over de samenstelling van commissies, konden in den lande de N.V. enkel maar in een kwaad gerucht brengen, precies wat de radicalen nodig hadden. Zij zelf begònnen zulke altercaties gewoonlijk, maar Hahn, die het gezag van Schimmelpenninck slecht zetten kon, liet er zich een paar maal in meeslepen. 't Was tegen Schimmelpenninck dat hij, in mei, toen deze hem doordrijven van zijn zin verweet, uitbarstte over het ‘soort van kunsten’ aan die zijde gebruikelijk, van ‘conventiculen aanleggen, waartoe men die leden slechts nodigt die van ons verschillen’. Koren op de molen van de radicalen.
Wat het aanzien van de N.V. intussen ook niet weinig geschaad had bij allen die het ernstig namen met de eenheid, was een besluit dat zij op 11 maart genomen had omtrent de interpretatie van art. 108 van het Reglement, het artikel dat onderwerping van het eindontwerp aan een volksstemming voorschreef. Een door de N.V. goedgekeurd constitutie-ontwerp moest volgens dat artikel naar de respectieve provinciën verzonden worden, ‘om in ieder van dezelve afzonderlijk door het Volk te worden onderzocht en goed- of afgekeurd.’ De vraag werd nu opgeworpen of het volk nationaal dan wel provinciaal geraadpleegd worden moest. De federalisten hielden met grote kracht vol, dat het Reglement duidelijke taal sprak: provinciaal. Hahn, die in het woord ‘afzonderlijk’ een dubbelzinnigheid zocht (afzonderlijk raadplegen, maar samen tellen) deed aan zijn zaak geen goed door op te halen dat in die moeizame onderhandelingen van 1795 de Hollanders het hadden willen weglaten, maar de anderen op het behoud ervan hadden geinsisteerd. Als tenslotte met eenenvijftig tegen vijfendertig stemmen werd besloten tot ‘provincialiter’ (de grondvergaderingen van elke provincie samengenomen en geteld voor één stem), moet men wel aannemen dat verscheiden gematigde unitarissen, Bicker, Van Staphorst, Van Hamelsveld, Bosveld, geleid werden door eerbied voor wat nu eenmaal was gecontracteerd; daarentegen radicale heethoofden als C.L. van Beyma, Gorter, Reyns, Guljé, die wij in zake het amalgama ook al zagen afvallen, door een provincialisme dat sterker was dan hun leer.
In ieder geval ging er in den lande een kreet van verbazing en ontzetting op over een besluit, dat al het gedane werk met ondergang bedreigde. Het Provinciaal Bestuur van
| |
| |
Holland deed een ongewone stap, toen het een delegatie ter N.V. zond, waar zijn voorzitter Loosjes de Representanten van het gehele volk van Nederland bezwoer dat besluit te herzien. Dit was niet meer het P.B. dat Luzac had hersteld; het was het nieuwe dat zijn herstel juist ongedaan gemaakt had. Loosjes was de zoon van de Doopsgezinde predikant die het veeldelige Vervolg op Wagenaar schreef; hij zou zelf een aantal moraliserende, verlichte en vaderlandlievende romans schrijven, waarvan Maurits Lijnslager (1808) bekend is gebleven. Hij sprak van de ijver waarmee ‘het weldenkend gedeelte’ van de ingezetenen van Holland getracht hadden ‘om alle inwoonders van Nederland tot één enig volk te verenigen’; hij herinnerde aan een proclamatie van de St.-G. van 19 febr. 1796, waarbij zij aankondigden dat een N.V. een plan van constitutie zou ontwerpen, ‘'t welk aan de goed- of afkeuring der Nederlandse natie zou worden onderworpen’; daartegenover had het Reglement
A. LOOSJES PZ.
geen kracht, afgezien nog van de ongerijmdheid waarin men zich begaf.
De eenheidsvrienden juichten, ofschoon hier een provinciaal bestuur buiten de door de Bataafse eenheid gestelde grenzen ging. Federalistische provinciale besturen daarentegen, hoezeer anders zelf strevend naar vertoon van gezag, protesteerden. Het P.B. van Friesland alleen zond een brief geheel in de geest van de Hollandse aanspraak. Het toppunt van verwarring in de verhoudingen werd bereikt toen C.L. van Beyma en Gorter die brief terzijde wilden gelegd hebben als de bevoegdheid van hun P.B. te buiten gaande.
Ten slotte wist Schimmelpenninck, die 11 maart afwezig was geweest, in mei, toen hij voor de tweede maal voorzitter was, de scherven voor het ogenblik aaneen te lijmen. Nadat het rapport van een commissie die geen andere uitweg had gevonden dan een al te doorschijnend sofistische uitleg van art. 108, was weggespot, stelde hij voor, de zaak te laten rusten tot na de volksstemming en ondertussen het louter interpretatieve besluit van 11 maart te verklaren als van geen bindende kracht. Zesenvijftig stemmen vóór, achtenveertig tegen.
Elegant kon die oplossing niet genoemd worden, en 'twas trouwens geen oplossing. Zelfs de vaststelling van een datum voor de volksraadpleging over het ontwerp kon de N.V. niet bepalen zonder dat met veel drift tegenstrijdige uitleggingen van het Reglement werden bepleit. Haar eigen levensduur liep met achttien maanden af, een tweede Nationale Vergadering moest op 1 september bijeenkomen: dat kon in het Reglement moeilijk anders gelezen worden; de nieuwe verkiezingen werden dus tegen 1 augustus uitgeschreven. Er waren er die deze bijeenkomst van de grondvergaderingen voor de uitspraak over het ontwerp wilden gebruiken. Een commissie-Vreede trok echter in twijfel of het Reglement het voorschrijven van één datum gedoogde, - om meer gelegenheid te hebben, voerde Van Hooff de hoofdman der radicalen tegemoet, voor intriges teneinde, na verwerping, ‘de anarchieke Franse constitutie van 1793’ te kunnen invoeren. (Een half jaar geleden waren die twee nog broederlijk naar Parijs gereisd: nu stond Van Hooff, met zijn driftig temperament toch de realistische geest, dwars tegenover Vreede de doctrinair.) De datum voor de verkiezingen was onafwijsbaar, maar
| |
| |
voor bestudering van wat reeds spottend ‘het dikke boek’ werd genoemd, moesten de stemmers, voelde men, wat meer tijd hebben. (Het werd sedert eind juni in boekvorm, maar ook in plano, voor aanplakking aan de stadhuizen, verspreid. Hoeveel stemgerechtigden zullen er diep in zijn doorgedrongen?) Men bepaalde dan 8 augustus.
Tot het laatst toe zag men zo de N.V. hulpeloos strubbelen tegen de verstrikking in het Reglement, en wat zij nog aan aanzien had, slonk verder weg. Waarover zeker Vreede en de zijnen zich in de handen wreven.
Want dat die, al heel spoedig nadat zij met zo'n opluchting het decreet van 2 december hielpen aannemen, op verwerping bij de volksstemming gespeeld hadden, is onmiskenbaar. Heel hun optreden, hun rhetoriek, hun drift, was niet op de overreding van hun medeleden, maar op de tribunes en het volk daarbuiten gericht - het volk van de Volkssociëteiten wel te verstaan. In mei, toen het ontwertp bijna gereed was, kwam er een stroom van adressen binnen - men mag gerust aannemen in overleg met de radicalen in de N.V. Er werd daarin verlangd, dat het ontwerp vóór zijn uiteindelijke voltooiing aan ‘het volk’ ter verbetering zou worden voorgelegd. Ofschoon de bij al zijn hevigheid steeds weifelende Hahn hier wel iets voor voelde, werd het denkbeeld natuurlijk afgewezen. Maar Vreede verklaarde nu ronduit, dat hij te zijner tijd zou aanduiden, wat schromelijke gevolgen het ontwerp voor ‘de rust, de vrijheid en het geluk der natie’ moest hebben. Dat was een omineus geluid.
Vreede's figuur was in dit jaar enorm gegroeid. Maar het was niet meer de figuur van de staatsman die hij in 1795 in Brabant vertoond had, het was de figuur van de volksmenner, van de man die ‘de beginselen overdreef’ om zijn aanhangers aan te vuren. Hij keek naar het land, en ook voor ons is wat daar gebeurde nu belangrijker dan het geagiteerde schimmenspel van de N.V.
| |
Verkiezingen in Holland (februari)
Daar was aan de éne kant het ontwaken van de predikanten der Hervormde Kerk tot een besef van hun gevaar. In april 1797 kwam te Utrecht bijeen wat men een Centrale Vergadering van predikanten zou kunnen noemen, zeventien in getal, vertegenwoordigende de onderscheiden provinciale synoden der Hervormde kerk. Die zeventien richtten tot de N.V. een adres, waarin zij (o.m.) op voortgezette salariëring aandrongen, als een aandeel van hun kerkgenootschap aan ‘dat voorvaderlijk fonds, dat aan het Christelijke en godsdienst-oefenend deel der natie onvervreemdbaar toekomt’. Zonder effect, zoals wij al weten. Maar 't was een duidelijk teken dat er georganiseerd verweer op komst was. Al een poos roerde zich iets in de Hervormde kerk.
Het was gebleken uit de verontwaardiging, door velen geuit over de lijdelijkheid waarmee de Amsterdamse kerkeraad het ontslag der vijftien predikanten had aanvaard. Het bleek ook uit het gebrek aan succes - niet bij de Hervormden alleen trouwens van een poging door de Remonstrantse broederschap bij Hervormden, Doopsgezinden en Luthersen ondernomen om tot vereniging op algemeen protestantse grondslag te komen. Die godsdienst boven het dogmatieke uit, waarover in de N.V. zoveel gehoord werd, maakte zelfs in die toch ook nog beperkte kring geen praktisch samengaan mogelijk. Veeleer leidde het denkbeeld tot een uitbarsting van dogmatisch twistgeschrijf, waaruit men zien kan hoe ver van onbetwist de heerschappij van de geest der Verlichting was.
Bestond er trouwens tussen het Calvinisme, wanneer het nog oprecht beleden werd, en de mensenverering der Verlichting geen onverzoenlijke tegenstelling? Veel predikanten mochten de nieuwe orde aanvaard en de eed afgelegd hebben, er waren er van den aanvang - en ook onder uiterlijk zich conformerenden -, die zich van een diepe weerzin tegen heel dat bedrijf bewust waren. Hoe moesten die gevoelens geprikkeld worden, toen Floh, de Doopsgezinde leeraar, in de N.V., om te bewijzen dat men de
| |
| |
Joden het burgerschap niet om hun godsdienstige overtuigingen mocht weigeren, betoogd had, dat immers ook het leerstuk van de Heidelbergse catechismus, ‘dat wij mensen van nature geneigd zijn God en onzen evenmens te haten’, met de Broederschap streed; en toch werd ‘dat oneerbiedig leerstuk’ nog iedere Zondag op vele predikstoelen in Nederland behandeld. Hierover brak een heel twistgeschrijf los, en de orthodoxe woede richtte zich niet enkel tegen Floh, maar tegen de geziene Hervormde predikant E. Kist, die in zijn bestrijding van Floh er. al te zeer op uit was geweest de betekenis van die formule te verzwakken.
Alles tekenen van een stemming, die zó in het politieke kon overslaan. De Oranjegezindheid waartoe de radicale redenaars (wij hoorden hen) de natie meer en meer zagen terugvallen, was niet zozeer ‘ene blinde enthousiastische woede’ als wel een uiting van vermoeidheid of ontgoocheling, een zuchtend erkennen dat het misschien toch vóór de Revolutie zo'n kwade tijd niet geweest was. Wel vonden de grieven en vrezen van de Hervormden (‘vijf achtsten van het Bataafse volk’ vormden die nog) die bodem gunstig voor het kweken van een gewas van meer positieve potentie.
In reactie op dit alles kon bij de omwentelings-gezinden niet uitblijven een krachtig weer opleven, na de hapering gevolgd op het kanoniersoproer, van de extremistische stemming. De ergernis over het aanzienlijke-burgers-karakter van de regeerders in 't begin van '95 aan 't bewind gekomen en in de N.V. ook nu nog oppermachtig, was toegenomen. Discussies als die over het recht op werk of onderstand, over de uitsluiting van de voorbijgaand-bedeelden uit de grondvergaderingen, over de gegoedheid der ‘kiezers’, deden voor de kleine luiden in de Volkssociëteiten een radicaal program van breder allure opdagen dan dat van de financiële nood verhalen op oud-regenten, of van alle ambtenaren uit de Oranjetijd uitdrijven om plaats te maken voor Patriotten. Als men al van een sociale politiek nog nauwelijks spreken kon, een klasse-bewustzijn uitte zich meer en meer driftig en voedde een stelselmatig wantrouwen tegen de heerschappij der gematigde heren. Overigens was bij de almaar erger wordende economische stremming die broodnijd nog altijd een factor van betekenis, en het eeuwige preken in de N.V. van verdraagzaamheid, en geduld, en rekening houden met overwegingen van bekwaamheid voor het ambt, en van recht, maakten enkel de indruk van .... ‘slijmerigheid’. Op wat practische resultaten trouwens kon dat bewind bogen? Onvermijdelijk zochten de ijveraars meer dan ooit het heil in de integrale toepassing der revolutionaire beginselen, nooit nog beproefd immers, en begonnen hun gevaarlijkste tegenstanders te zien, niet in de Oranjegezinden maar in de gematigde vleugel van de mannen der nieuwe orde. Of liever, de gematigden werden in hun ogen de heimelijke bondgenoten der Oranjegezinden. In november 1796 al maakte Teding van Berkhout in zijn
dagboek melding van ‘een blaadje onder het volk verspreid’, waarin hijzelf en dertien andere leden der N.V., behalve de bekende federalisten ook Bicker, Bosveld, Van Staphorst (bij wie de bankier het allengs gewonnen had van de Jacobijn; hij had deel in de financiële operaties in verband met de honderd miljoen voor Frankrijk en was een van de vertrouwensmannen van Noël), Van Castrop, werden afgemaald als op niets dan macht beluste intriganten.
Maar er vielen dingen voor, die dieper grepen.
In juni '96 had de N.V. op voorstel van Krieger een brief aan de gewesten laten afgaan om hen aan te manen, in afwachting van de Constitutie geen afzonderlijke nieuwe reglementen voor hun bestuur te willen invoeren, aangezien daardoor de finale nationale regeling kon worden gecompromitteerd. Al in juli daaraanvolgende had de Vergadering het Provinciaal Bestuur van Overijsel, dat desondanks een nieuw reglement voorbereidde, met aandrang verzocht dat na te laten. Zij was daartoe trouwens aangezocht door de drie steden, Zwolle, Deventer en Kampen, die hun belangen gekrenkt achtten; dat Overijsel door de invoering gevaar liep in hevige burgertwist te vervallen, was één
| |
| |
van de argumenten der N.V. geweest. Volgens Auffmorth (Hengelo) hadden de steden er haar alleen ingehaald, omdat zij ongezind waren hun oude machtspositie in de Staten van Overijsel op te geven, ofschoon die geheel niet overeenkwam met hun bevolkingstal (een vijfde van het geheel), en het P.B. wilde het platteland evenredig doen vertegenwoordigen. Als men weet, dat datzelfde P.B. bij de omwentelingsgezinden in een slechte reuk stond omdat het Dumbar, de bekende oudheidkundige, als griffier handhaafde, ofschoon hij, verkozen tot de N.V., de verklaring geweigerd had en daarom geen zitting kon nemen; en dat tevens Kampen, één van de steden die zich vastklemden aan de bevoorrechting van onder de oude constitutie, nu in de macht van de ultra-radicalen was; dan begint men iets van de wirwar van tegenstrijdige belangen en inzichten te begrijpen. - Hoe dit zij, zo de N.V. het P.B. al niet had kunnen bewegen het reglement in te trekken, zij had de voldoening gesmaakt het door de grondvergaderingen van Overijsel, zeker mee onder invloed van haar protest, met grote meerderheid te zien verwerpen. Eén van haar weinige successen!
Maar nu vestigde in januari '97 het P.B. van Holland de aandacht van de N.V. op een kiesreglement dat te Amsterdam stond ingevoerd te worden. Het was de vrucht van lang overleg tussen een daartoe uit de wijkvergaderingen aangewezen commissie en de municipaliteit. De municipaliteit, wier zwakheid bij het kanoniersoproer zo duidelijk was gebleken, ontleende aan de bescherming van de Franse troepen nog altijd onvoldoende kracht om aan de volkssociëteiten die de wijkvergaderingen beheersten, weerstand te bieden. Dat die wijkvergaderingen, door de ‘rustige burgers’ gemeden, niet werkelijk representief waren, staat wel vast. Niettemin week de municipaliteit, zonder protest zelfs, voor hun aandrang en hechtte haar goedkeuring aan een reglement, dat nu in de N.V. de verontwaardiging van de gematigden gaande maakte.
Het decreet-Krieger en de interventie in Overijsel werden opgehaald ten betoge dat men ook hier een stokje voor moest en kon steken. De radicalen voerden daartegen aan, en met alle recht, dat dit een heel ander geval was. Er waren geen klachten uit Amsterdam gekomen, zoals uit Overijsel; bovendien, als er ingegrepen diende te worden, was dat de taak van het P.B., - dat het blijkbaar niet aandurfde. Men liet het er dan ook ten slotte bij.
Maar wat was het, dat Schimmelpenninck en zijn medestanders hadden aan te merken op het Amsterdamse reglement? 't Was dat het direct in plaats van getrapt stemrecht invoerde. Die eliminatie van de ‘kiezers’ paste niet in de algemene regel aangenomen voor de constitutie die men aan 't maken was. 't Was ‘volstrekte democratie’, temeer nog omdat er een speciale burgercommissie werd ingevoerd om toezicht op de stadsregering te houden.
Noël ontving van Delacroix een vraag over die geschiedenis - bewijs hoezeer de Franse regering van haar eigen anti-radicale informatie uit de Bataafse Republiek notitie nam - en trachtte het alles zo onschuldig mogelijk voor te stellen. De verkiezingen die weldra volgens dat reglement werden gehouden, vielen trouwens mee. 't Is waar dat de rijken zich hadden teruggetrokken, 't was meest middenklasse, maar ‘goed’.
Nog veel groter opschudding in de N.V. veroorzaakte ondertussen een rondschrijven van ‘de Algemene Vergadering der wijks-grondvergaderingen’ van Leiden. Die constituering was op zichzelf bedenkelijk, maar de uitnodiging aan alle grondvergaderingen der Republiek om afgevaardigden te zenden voor een vergadering (een Centrale Vergadering rediviva!), ‘waarin 't volk als 't ware uit éne mond zoude spreken’, was kortweg onduldbaar, hoe mooi het ook luidde dat men ‘onze brave Representanten in hunne zo moeilijke posten’ slechts wilde ‘ondersteunen’. Het P.B. van Holland (dat van Van Leyden nog) had de aanleggers, tegen wie de Leidse stadsregering niet wilde, of niet durfde, optreden, gevankelijk naar Den Haag laten brengen en een commissie ad hoc stelde bij monde van Van de Kasteele aan de N.V. voor, een proclamatie
| |
| |
tot het Bataafse volk te richten om zich van dergelijke vergaderingen verre te houden, en te verzekeren dat zij, N.V., voornemens was zulke aanslagen op de alleen door haar vertegenwoordigde ‘hoogheid en soevereintiteit van het gehele volk van Nederland’ met alle kracht tegen te gaan. Fel protesteerden de radicalen tegen die proclamatie.
Indien die gronden worden aangenomen (riep Nuhout van der Veen uit), dan, ja dan is het voorzeker met 's volks oppermacht gedaan. Zij is dan niets als een hersenschim en een bekleedsel, waarachter zich de Aristocratie kan verbergen om haren scepter te zwaaien.
Maar met acht en zeventig tegen vier en twintig stemmen nam de Vergadering de proclamatie aan. Weer een nederlaag der radicalen, die alle volkssociëteiten van verontwaardiging tegen de aristocraten en slijmgasten der N.V. moest doen koken!
Vooreerst konden zij zich wreken op dat slijmerige P.B. van Holland. Toen in februari aan de grondvergaderingen van het gewest de vraag moest worden voorgelegd of men het een jaar geleden verkozen bestuur wilde handhaven, was vrijwel algemeen de uitspraak: neen; waarop in maart nieuwe verkiezingen werden gehouden. En, evenals te Amsterdam, vielen die toen zo slecht niet uit. De nieuwe mannen waren een slag minder ‘aristocratisch’ dan hun voorgangers; zij behoorden tot de burgerklasse onmiddellijk volgende op de welgestelde-tot-aanzienlijke groep waaruit het P.B. van febr. '96 was samengesteld geweest. Een eerste teken van hun andere gezindheid was het ongedaan maken van het herstel van Luzac - en dat was Noël wel naar de zin; een tweede, in een andere orde, was dat opzienbarend optreden in de N.V. om te protesteren tegen het besluit van 11 maart - en ook daartegen had Noël generlei bezwaar! In het algemeen, getuigde hij van hen, waren het geen wildemannen, maar fatsoenlijke lieden; en Loosjes, die wij in de N.V. hoorden oreren, past inderdaad in die classificatie.
Dat neemt niet weg dat er tussen de stemming in den lande en de politieke samenstelling van de N.V. door deze uitslag een gaping openbaar werd, en dat beloofde voor de toekomst van het constitutie-ontwerp niets goeds - Hahn was de enige niet die het zag -. Maar alle voorspellingen waren voorbarig. De toestand was labiel. Eenhevig incident kon ze nog verder naar de radicale kant of tegen de radicalen doen doorslaan; 't is waar dat het er uitzag of het eerste geval ten koste van de gematigden, en het andere niet tot hùn voordeel, maar tot dat van de voorstanders van het oud regiem zou strekken.
| |
Oproer (febr.) en andere complicaties in Friesland (april-aug. '97)
Een hevig incident deed zich in februari 1797 voor in Friesland, en in zijn lang naspel bracht het schok op schok toe aan Noël, die zo graag redelijke radicalen met gematigden voor de eenheid zou zien samenwerken, en die nu zijn Friese beschermelingen in al hun onredelijkheid, of zoals hij het noemde: ‘anarchisme’, moest aanschouwen.
Het begon met een oproer van de boeren van Kollum, oostelijk van Dokkum. Aanleiding was de verschijning van commissarissen van het Provinciaal Bestuur om de mannen in te schrijven voor de gewapende burgermacht. Daarvan was in de meeste gewesten nog niets terechtgekomen, maar een radicaal bestuur kon niet anders dan er werk van maken. Dat de boeren er zich tegen verzetten, was niets nieuws. De boeren hadden dat in Holland gedaan, toen de Staten in 1784 hen onder de wapens wilden brengen; zij hadden het ook gedaan in 1672. Het spreekt vanzelf dat zij het nu onder het roepen van Oranje-boven deden, en ook de grief wegens de scheiding van kerk en staat mengde zich in het verward gepraat en geschreeuw. Het P.B. te Leeuwarden zond in allerijl twee van zijn leden; twee bataillons van de reeds gevormde stedelijke burgertroepen, samen een goede tweehonderd man met twee veldstukken, rukten van Leeuwarden op. Er werd te Kollum veel baldadigheid gepleegd en honderden boeren uit de
| |
| |
omtrek verzamelden er zich, maar van een plan kan men niets ontwaren. De schutterij uit Dokkum kwam blakende van Patriottische ijver aangesneld, maar moest afdruipen, en nu zetten de boeren het, wel duizenden wordt verzekerd, op Dokkum aan. Hier waren de burgertroepen uit Leeuwarden juist gekomen, en de vurige vertegenwoordiger van het P.B., Germans, beval de veldstukken af te vuren (‘het canaille een bosje druiven uit den mond van ons veldstukje presenteren’, zoals hij dat in zijn rapport noemde), en hiermee eindigde dat meer luidruchtige dan gevaarlijke oproer in verwarring en ellende.
Het is vrijwel de enige gelegenheid in heel de geschiedenis van de Bataafse revolutiejaren dat er over bloed vloeien niet enkel gepraat werd. Germans ‘beschouwde die akelige vertoning (van de gewonden) meer met verachting en verontwaardiging dan met aandoening, omdat het muiters waren’; ‘Oranjeslaven’.
C.L. VAN BEIJMA (naar R. Vinkeles)
Een belhamel die al in een vroeg stadium gevat was, werd door het Hof te Leeuwarden ter dood veroordeeld en, naar Noël verzekert ‘met een ontzetting gedeeld door alle rechtschapen lieden’, bij afwezigheid van de beul door een dienaar van het gerecht opgehangen.
De machthebbers te Leeuwarden schenen hun bezinning te verliezen. De Bere voerde weer het hoogste woord. Tal van lieden van aanzien werden op verdenking van het orangistisch komplot te hebben aangestookt, of onder dat voorwendsel, in het Blokhuis opgesloten. In het Dagblad van Leeuwarden stortte Paape, die het schrijven niet laten kon, een ‘kannibaalse’ taal uit, volgens Noël, die niet weinig ontsticht was over die journalistieke bedrijvigheid, zo ‘monsterlijk ongepast’ voor een raadsheer van het Hof van Justitie. In Den Haag was de leidende kring van de N.V. niet minder bezorgd. Men vermeed dat tere onderwerp in de Vergadering te brengen, maar de Commissie van Binnenlandse Correspondentie zond twee van haar leden, Van Manen en Vitringa, naar Leeuwarden. Een regeringsdaad, zou men zeggen. Maar die heren konden enkel maar vermanen en waarschuwen, en wat meer bijdroeg tot het voorkómen van verdere excessen, was dat Noël generaal Dejean - Beurnonville's onderbevelhebber - aanschreef om Franse troepen terug in Friesland te legeren. De gevangenen werden weldra vrijgelaten, en Noël wenste zich geluk dat hij de radicalen, onmisbaar voor de zaak der eenheid, voor erger discrediet had bewaard.
De Franse troepen waren in de buurt, want in januari had Dejean aan het Comité te Lande doen weten dat hij, nu er weldra een unitarische constitutie moest worden ingevoerd (de veronderstelling was optimistisch!), zijn leger oostelijk van de IJsel dacht te leggen, gezien de bekende anti-unitarische gevoelens van die provincies. Tegen de anarchie, maar vóór de eenheid, - dat was immers de leus van Noël. ‘Als vertegenwoordiger van een vrij volk’ had De Mist zijn stem in de N.V. verheven tegen zo'n gebruik van ‘de bajonetten’. Nog bitterder had C.L. van Beyma zich geuit, bij wie de vereniging van federalistische met radicale gevoelens al duidelijker voor den dag kwam. Maar de andere radicalen hadden er het stilzwijgen toe gedaan, en nu de Franse troepen in Friesland een dienst van heel andere orde bewezen, zal ook een federalist als De Mist in zijn hart eer opgelucht zijn geweest. Elk van de partijen verklaarde zich ijverig voor
| |
| |
de nationale zelfstandigheid, maar als het erop aan kwam, gaven de Franse troepen de doorslag, en dan had ieder liefst: in zijn zin.
Intussen toonde dat Friese bestuur zich ook nu nog hardleers. Op 21 april bepaalde het, dat van zevenendertig met name genoemde regenten van 1787 gevorderd zou worden een totaal van 700.000 gulden, om ter beschikking te komen van een burgercommissie tot regeling van schadevergoeding aan in dat jaar verongelijkte Patriotten. Een oude kwestie! Ten opzichte van Utrecht had Noël gemeend dat de capitulatie aan de Franse regering bizondere rechten tot interventie gaf. Ditmaal was hij, bij alle verontwaardiging over dat bedrijf, dankbaar het aan de N.V. te kunnen overlaten. Die werd er in juni door een klacht van een aantal der betrokkenen in gemengd en trok zich de zaak inderdaad aan.
Men ging al dadelijk iets verder dan een exhortatoire missive. Er werd aan het P.B. gevraagd in correspondentie te treden met een daartoe benoemde commissie en inmiddels de reeds begonnen procedures en executies op te schorten. Op het vlak afwijzend antwoord van het P.B. stelde die commissie een zeer scherp rapport op, waarvan de vinnigheden door de Vergadering werden verworpen, maar de conclusie - dat de opschorting nu imperatief zou worden opgelegd, terwijl enigen uit de commissie naar Friesland zouden gaan voor mondeling overleg - gehandhaafd. De gedeputeerden (Pasteur en Van Hooff) werden in Friesland ‘gedistingeerd’ ontvangen en verkregen staking van de reeds ondernomen executies (de deurwaaarders werden uit enige huizingen teruggetrokken). Maar nu kwamen in Friesland de volkssociëteiten en de belanghebbenden in actie (dat was van het decreet wel waarlijk de onaangenaamste kant, dat het een hele categorie Patriotten rechtstreeks bij de spoliatie van politieke tegenstanders interesseerde), en het Friese bestuur verklaarde weer bij zijn besluit van april te willen volharden. Waarop de N.V., op bijna de laatste dag van haar bestaan (29 aug. '97) en onder onbeschrijflijke wanorde en tumult, de opschorting uitdrukkelijk handhaafde.
Tegelijkertijd gaf Friesland aan het hele land nog een jammerlijke vertoning doordat het P.B. zich met het toch zo keihard radicale Hof van Justitie, zijn eigen creatuur, in een heftig dispuut wikkelde. Het liep, voor het oog, over de wijze van salariëring en geijkte emolumenten; in werkelijkheid zat er zeker de wens achter, het Hof de laatste opwelling tot zelfstandigheid te benemen. Na een wisseling van àl uitvoeriger en al bitser stukken, door het P.B. in een boekdeel gepubliceerd, werden de raadsheren die zich niet wilden onderwerpen, afgezet: dat waren zij allen (met inbegrip van Paape) op de voorzitter Staal na, die nu met een nieuw stelletje even volgzame niet-juristen uit naam van Friesland recht zou spreken. De ontslagenen antwoordden nog uitvoerig op de publicatie van het P.B., en de Nederlandsche Jaarboeken publiceerden het allemaal in juni en juli '97, 150 bladzijden lang.
't Was nog niet alles. De N.V. had besloten dat bij de stemming over het constitutieontwerp voor toegang tot de grondvergaderingen dezelfde verklaring en geen andere zou worden verlangd als door het Reglement voor de verkiezingen tot de N.V. was voorgeschreven. Er waren stemmen opgegaan om bij die gelegenheid géén verklaring te vorderen, maar daar waren zelfs de meeste gematigden niet voor te vinden geweest. Spoedig na de 8ste augustus kwamen er nu echter klachten van Friese burgers dat van hen ondertekening van de reglementaire verklaring verlangd was geworden. Voor velen maakte dat groot verschil met het eenvoudig adhaesie-betuigen aan een voorgelezen formule, en die scrupuleuzen hadden dus, tegen de bedoeling der N.V., het stemrecht niet kunnen uitoefenen. Erger, een zekere Sinnema was na een woordenwisseling over die onrechtmatige eis met geweld en gebonden uit de grondvergadering gesleurd en vastgezet. Nog weer een aanleiding tot bittere debatten in de N.V.
Men zou zeggen dat het Friese bestuur, gedreven trouwens door de volkssociëteiten,
| |
| |
vooral die van Leeuwarden, een kleine bende van ijveraars, eerzuchtigen en intriganten, zich deed kennen op een manier die het bij de brede opinie moest discrediteren. De radicalen in de N.V. schenen daarentegen te menen - en de uitslag gaf hun gelijk - dat het hun aanhangers in den lande niet licht te bont gemaakt kon worden. 't Is waar dat zij het woord meest lieten aan hun Friese vrienden, aan C.L. van Beyma, Kuiken, Halbes, Gorter, die rumoer maakten voor een heel leger; maar zij scheidden zich nooit van die, men zou gedacht hebben compromittante, bondgenoten.
Eigenaardig genoeg echter deed althans één onverdacht radicaal lid, Nuhout van der Veen, manmoedig het zijne om in een precies soortgelijk geval op kleiner toneel, dat van de in januari '96 aan de macht gekomen, exclusivistisch radicale municipaliteit van Kampen, een meer algemene interpretatie van de rechten van de mens en burger of, eenvoudigweg, zuiverheid en fatsoen, te doen zegevieren. Klachten over dat regiem, niet alleen van de toen uitgeslotenen maar ook van velen die aanvankelijk de voor de wijkvergaderingen geëiste verklaring hadden afgelegd, maar zich vervolgens, teleurgesteld, terugtrokken, bewogen de N.V., ook hier, een commissie te zenden. Nuhout van der Veen presideerde haar. Haar rapport gaf van de gang van zaken en huidige toestand in Kampen een ongeflatteerd beeld. Het invoeren van de verklaring onwettig, de wijkvergaderingen gereduceerd tot een kleine groep, en vervolgens dan een bewind waaronder ‘de voordelen en beneficiën, onder het voorwendsel van Patriottismus, bij uitsluiting aan de goede vrienden en bekenden werden uitgedeeld’, andere ongerechtigheden te veel om hier te herhalen. Geen wonder dat ‘het grootste gedeelte van Kampen's burgerij’ mokkend toezag en haar hoop alleen op ingrijpen van de N.V. kon stellen.
De Kampense municipaliteit, radicaal als zij was, placht met ophef te spreken van de oude hoogheid en vrijheid der stad, die zij enige tijd tevoren zelfs met kanon op de IJselbrug verdedigd had tegen een poging tot inmenging van de kant van het Provinciaal Bestuur van Overijsel. Het moreel gezag van de deputatie der N.V. bleek echter genoeg om die onzalige municipaliteit (die zich nog tot Noël wendde, enkel om nul op het request te krijgen) te doen berusten in een nieuwe volksstemming onder de auspiciën van de commissie. Er werd daarbij geen andere verklaring geëist dan die door het Reglement was voorgeschreven voor stemgerechtigdheid voor de N.V. Het was dus wel degelijk ‘de Patriottische volksstem’, maar die dan ook onbeperkt, welke op 25 juli '97 besliste dat de zittende stadsregering onwettig was, en haar door anderen verving; de stemverhouding was telkens ongeveer achthonderd tegen vierhonderd.
Het was nogmaals, vóór het scheiden van de markt, een succes voor de N.V. Het rapport kwam in haar midden overigens pas ter sprake tussen 1 en 8 augustus, tussen de verkiezingen en de volksstemming over het ontwerp, die bewezen, hoe weinig indruk dat meer op de stemgerechtigden had gemaakt. Vreede uitte zich tegenover Nuhout van der Veen vrij zuur. Van Hooff daarentegen wenste dat het rapport gedrukt mocht worden en gelegenheid zou geven ‘om eens te delibereren over den schadelijken invloed van alle die volksvergaderingen en volkssociëteiten, welke zich een gezag aanmatigen hetgeen hun niet toekomt, en door welker invloed de zaken dikwerf aan min doorzichtigen in een gans ander (versta: verkeerd) daglicht worden gesteld.’ De reisgenoten naar Parijs van nog geen jaar geleden waren ver uiteengeraakt. Van Hooff behoorde beslist niet meer tot de radicalen.
Door alles heen was voor de N.V. de Friese zaak een kankerende ellende. Hahn bekende dat hij ‘een rilling over zijn lijf voelde’, als er weer Friese requesten ter sprake kwamen. De verdeeldheid der Patriotten werd als altijd door hem in zijn binnenste beleefd. Hij sprak met afschuw van het louter politieke besluit tot confiscatie zonder vorm van justitie, en als Witbols hem herinnerde - voor de ietwat gerangeerde revolutionair vrij pijnlijk -, hoe hij als Provisioneel Representant van Holland mee het
| |
| |
D.C. KUIKEN
J. NUHOUT VAN DER VEEN
H. VAN CASTROP
J.D. PASTEUR
| |
| |
confiscatie-besluit van juni '95 had helpen nemen, legde hij uit dat men daar toch wel degelijk onderzoek had gewild: de Vierentwintig immers. In ieder geval wenste hij opschorting, maar hij kon toch ook niet zwijgen over de deductie die de klagers in Friesland hadden verspreid en die een zuiver contra-revolutionaire geest ademde. Zo was hij tegen de scherpe woorden van de rapporteur Van Castrop, het mikpunt van de bizondere haat der Friese radicalen, en die het er naar maakte. Veel directer dan Hahn was Schimmelpenninck. Ook hij voelde ‘het verdrietige’. Maar hij was niet verwonderd.
Nadat men Friesland aan zijn noodlot had overgegeven, na al hetgene onder het oog dezer Vergadering, ja onder het oog der gehele natie in dat gewest is gebeurd, kon men met rede, indien men die had willen gebruiken, allerlei stappen, en ook deze, vooruitzien. Immers, weet niet het gehele vaderland de alles te boven gaande onenigheden daar steeds voortdurende? Weet niet geheel de natie het uitgebarsten geschil tussen de Policie (politiek bestuur) en de Justitie aldaar? Weet niet ieder de herhaalde sterfgevallen van het geheel gerechtshof? En na al dat schijnt men over deze maatregelen zich verwonderd te houden! (De spr. herinnert dan hoe hij na de omkeer van 1787, op het heetst der vervolging, voor de Staten van Utrecht gepleit had ten gunste van Visscher, vader van het tegenwoordig lid, en) aan hen die toen op 't kussen zaten het macchiavellistische van hun systema onbewimpeld voor ogen hield. Ik toonde dat er maar één Recht en maar één Onrecht door alle tijden heen is .... Ik spreke deze requestranten geenszins vrij (maar hun zaak is er een voor de rechter). Hetgeen ik voor mijn ogen zie ... is een politieke veroordeling zonder rechter. En hoe noemt men zulks met ronde Hollandse woorden? Ik meen dat de ware naam daarvoor is: een politieke roof.
Het lijkt wel of de radicalen Schimmelpenninck niet aandurfden. Al hun kabaal richtten zij tegen Van Castrop. C.L. van Beyma kwam met een verhaal, waarvan de omstandigheid het puur fantastische niet kon verhullen, alsof deze in 1795 geïmpliceerd zou zijn geweest in een (zelf trouwens ook tastbaar fictief) Oranjecomplot. Van Castrop noemde dit ‘godloze laster’, en Van Manen, die in Friesland geweest was en daar fraaie dingen had bijgewoond, sprak zijn verontwaardiging uit, dat Van Beyma ‘zich niet schaamde dit na twee jaar hier te komen opdissen.’ Diezelfde Van Beyma verdedigde de eis van ondertekening der verklaring en de arrestatie van Sinnema met argumenten, die De Mist spottend deden verklaren dat hij het zo ver in de leer van het federalisme nog niet had gebracht. Vreede, de grote Unitaris, dekte alles met zijn goedkeuring, en men kan meevoelen met de verzuchting van Ten Berge: ‘Zo dit Patriotismus is, dan beware ons God.’
| |
Vredesonderhandelingen (dec. '96, zomer '97) en plan van invasie in Engeland
Noël kon volgens heel zijn tot dan toe gevolgde gedragslijn niet anders dan wensen dat het constitutie-ontwerp zou worden aangenomen. De mannen met wie hij de nauwste verstandhouding onderhield, stonden er achter. Hij was, met hen, overtuigd dat een verlenging van het ‘intermediair bewind’ met al zijn zwakheid noodlottig voor de jonge Republiek zou kunnen worden. In de radicalen zag hij de bedreigers van de maatschappelijke orde en de op-de-spits-drijvers van fraaie leuzen die hun tijd gehad hadden (zie maar de ontwikkeling in Frankrijk), de schreeuwers en agitators die geen begrip hadden van regeren. Met hen was geen krachtig bewind te stichten, met hen was het crediet van Holland niet te herstellen, dat bovenal nodig was om de oorlogsschatting betaald te krijgen.
Er was juist weer een financiële crisis geweest. Holland verklaarde zich buiten machte zijn bijdrage te vinden, nodig om een afbetaling van zes miljoen aan Frankrijk te
| |
| |
verrichten. Het deed het alleen, volgens Noël, om geëxecuteerd te worden en daarmee een precedent te scheppen om de achterstallige provincies evenzo te laten aangrijpen. Alles argumenten vóor het eenheidsbewind.
Ook voor de onmiddellijke Franse oorlogspolitiek had hij de gematigden nodig. Wat er aan regering in die slecht georganiseerde Bataafse Republiek bestond, hadden zij in handen: de Commissie voor Buitenlandse Zaken, het Comité te Lande; en Noël vond hen allen bereid om naar vermogen aan het grote oorlogsdoel mee te werken. Die lof gaf hij hun volmondig.
Dat grote doel was in de loop van 1796 mecr en meer geworden de bedwinging van Engeland. Op het vasteland was de situatie grondig aan het veranderen. Die zomer behaalde de jonge generaal Bonaparte in Italië zijn opzienbarende successen en bewoog in februari 1797 Oostenrijk tot door hem geheel eigenmachtig opgestelde vredespreliminairen. De reeds eenzijdig gedecreteerde aanhechting van België bij Frankrijk werd daarbij bevestigd, maar Oostenrijk treuzelde nog lang vóor het een definitief vredesverdrag ondertekende. Ondertussen waren die preliminairen een slag voor allen die nog op een herstel van de oude staat van zaken hoopten. Erger nog was het, dat ook Engeland wankelde. Zo'n oorlogsmoeheid heerste daar, dat ook Pitt het denkbeeld van een overeenkomst met het revolutionaire Frankrijk niet meer absoluut kon verwerpen. Reeds in december 1796 had de Earl of Malmesbury (de Harris van tien jaar vroeger in Den Haag) in Parijs rechtstreekse onderhandelingen met Delacroix gevoerd. Engeland was nog niet bereid in de annexatie van België te berusten (het stond stijver op dat stuk dan de Oostenrijkse soeverein), en daarop sprong alles af. De Engelsen waren trouwens ook niet bereid de veroverde koloniën prijs te geven, vooral Ceilon en de Kaap niet. De Fransen gaven de Bataven de verzekering dat zij hun verplichting volgens het geheime artikel VI van Den Haag zouden nakomen, maar zolang de grote vijanden het over België niet eens waren, kwam die kwestie nauwelijks aan de orde. De Commissie van Buitenlandse Zaken had niettemin commissarissen naar Parijs gezonden (Lestevenon en Pasteur) om naast Meyer een oog in het zeil te houden. Zij konden enkel maar de geruchten die zij in de grote stad opvingen, overbrieven.
Maar de situatie ontwikkelde zich voor Engeland al ongunstiger. 't Was niet alleen dat Oostenrijk de partij scheen op te geven, in het voorjaar van 1797 dienden een crisis van de Bank van Engeland en een muiterij van het scheepsvolk aan de Nore het Engelse zelfvertrouwen gevoelige schokken toe. Nogmaals kwam Malmesbury onderhandelen. in Rijsel. Men hield hem ditmaal buiten Parijs, want bij alle militaire en diplomatieke successen was de situatie in Frankrijk uitermate labiel en men was bevreesd dat hij met zijn royalistische connecties iets zou kunnen bereiken. De financiële crisis drukte zwaar op de bevolking. Niet meer dan de Nederlandse had zij zich van het oude regiem naar de geest losgemaakt. ‘Er zijn maar weinig ware Patriotten in Frankrijk.’ De Conventie had bij de invoering der nieuwe constitutie in 1795 geen vrije verkiezingen aangedurfd. In maart 1797 echter moest een derde van het Corps législatif vernieuwd worden, en de nieuwgekozenen waren meest niet vrij van royalisme, voorwaardelijk royalisme zeker; maar er was ook een groep volledige royalisten onder, met vertakkingen tot in het Directoire zelf, en bereid tot een komplot, zelfs met Engelse hulp.
Dit alles deed de aandrang van de Franse regering op de Bataafse om een vloot gevechtsklaar te maken niet verslappen. Zij had in 1796 Spanje (of Godoy, de almachtige minister daar) tot een verbond bewogen. Een Nederlandse zeemacht paste in dit systeem: het was de situatie van de Amerikaanse oorlog weerom; alleen werd er nu in Frankrijk ernstig aan een invasie van Engeland, of althans van Ierland, gedacht. Een poging onder leiding van Hoche was in de wintermaanden van '96 op '97 deerlijk mislukt, maar met alle macht werd nu een herhaling voorbereid. Onderhandelen, maar tevens dreigen, dat was de taktiek.
| |
| |
In april 1797 werd door de Franse regering formeel om medewerking aan het grote invasie-plan gevraagd. Zoals reeds gezegd, was Noël over de ijver waarmee daaraan gevolg werd gegeven, goed te spreken. De Commissie van Buitenlandse Zaken had van de N.V. bij decreten van februari en maart ver-strekkende volmachten betreffende de beschikking over vloot en leger ontvangen en zij ging te werk volgens een plan, waarvan aan de Vergadering maar onvolledig opening werd gegeven. Na de slag door de ramp van het eskader van Lucas aan de verwachtingen van een eervolle verschijning ter zee toegebracht, was de energie van de leidende mannen verblijdend en hun durf verrassend. De vloot die met inspanning van alle krachten in Den Helder werd toegerust, zou niet alleen, zoals de Fransen wilden, voor de onderneming tegen Ierland bestemd zijn - Wolfe Tone, de Ierse rebellenleider, kwam daarvoor in eigen persoon naar Holland -, ze moest tevens pogen een eskader naar de West uit te zenden, waar Suriname nog
J.W. DE WINTER
steeds in Nederlandse handen was. Ook wilden de Bataven niet, dat hun vloot naar Ierland alleen Franse troepen verschepen zou, de eigen troepen moesten in de eer delen. Om de bezwaren van de Franse regering te overwinnen - die voornamelijk ontsproten aan haar gering vertrouwen in de kwaliteit van de Bataafse troepen - gingen De Winter en Daendels gezamenlijk naar Parijs. In de zomer werden er werkelijk Bataafse troepen ingescheept, niet minder dan 15.000 man. Duizenden kwamen van het schouwspel dat de rede van Tessel bood, genieten en in de kringen der volkssociëteitenverheugde men zich al op de naderende val van Engeland.
De mooiste kans was echter met de bedwinging van de muiterij op de Engelse vloot al vervlogen; de achterlijkheid van de Franse toebereidselen te Brest had er de meeste schuld aan, dat het ogenblik was verzuimd. En nu woei de wind hardnekkig uit de verkeerde hoek, zodat uitzeilen onmogelijk was. 4 september viel in Frankrijk het besluit om de onderneming voorlopig op te geven en de vloot te onttakelen. De Bataafse troepen gingen nu terug naar hun gewone kwartieren, maar de vloot bleef zeilree. Van een Surinaamse expeditie kon niets komen, omdat de ervoor aangewezen troepen aan het muiten sloegen.
In de politiek van de Commissie van B.Z. (van Bicker, Hahn, Gevers) bleef de bedoeling voorzitten om de staat een aanspraak op waardering van de kant van haar overmachtige bondgenoot te verzekeren en daarmee een aandeel in de bepaling van de gemeenschappelijke, of althans van haar eigen, politiek. De behandeling die men totnogtoe ervaren had, was ronduit krenkend. De verhouding der Bataafse Republiek tot Pruisen werd zwevende gelaten. Men had reden de loyaliteit van de Fransen in zake het verbod van handel met Engeland te verdenken. De zorg om Lestevenon en Pasteur buiten aanraking met Malmesbury te houden had weinig bondgenootschappelijk aangedaan. En ook nu bleek àl de betoonde zucht tot medewerking van de kant der Bataven in die eigengerechtigdheid van het Directoire nog geen verbetering te hebben gebracht.
| |
| |
Op het eind van mei had de N.V. De Vos van Steenwijk benoemd om als gewoon gezant de onbekwame Meyer te vervangen. Het was een benoeming waartegen de radicalen om haar aristocratische strekking opponeerden (binnen de Commissie ook Hahn en Gevers). Van hun kant vonden de Fransen de onbekwaamheid van Meyer juist naar hun zin, en 't was wel vanwege Franse protesten dat de benoeming niet werd doorgezet en Meyer op zijn post bleef. De Vos van Steenwijk werd nu, samen met Lestevenon, als commissaris naar Rijsel gezonden, maar zij konden er zomin tot het hart der zaken doordringen als in de afgelopen winter de commissarissen in Parijs. Het lot van de door Engeland veroverde koloniën, Franse, Spaanse of Nederlandse, bleef, in weerwil van sussende verzekeringen, aan de algemene. overwegingen van de Franse leiders ondergeschikt. Ook tot de onderhandelingen met Oostenrijk hadden de Bataven geen toegang.
Hen beletten met de Engelsen in gesprek te treden leek de Fransen vooral zaak, nu die op het punt van de koloniën minder onhandelbaar schenen te worden. Noël maakte zich soms ongerust dat de Engelsen restitutie van de Kaap en Ceilon zouden gebruiken als een lokaas om de Bataven terug tot de oude verbinding te brengen. In feite was de bewegingsvrijheid van de nieuwe Republiek te gering dan dat dit een gevaar kon opleveren. De gedachte aan een manoeuvreren tussen die twee grote mogendheden, op de wijze van vroeger, was zeker aan velen die niet al te zeer in het revolutionaire schema bevangen zaten, niet vreemd. Er bestonden ook wel kanalen, in 't bizonder bevond zich in Den Haag een Engels bankier, Barclay, zogenaamd voor zaken, in feite een agent van het Foreign Office. Met hem onderhielden de Bataafse leiders, maar ook Noël, vriendschappelijke relaties.
Was deelnemen aan het invasie-plan de beste wijs om zich in een wereld van onbelemmerde krachtenmeting te handhaven? Het was in ieder geval een waagstuk. Men kan zich voorstellen dat sommigen van de leden der Commissie gehoor gaven aan de oprechte haat der revolutionairen tegen Albion; en dat anderen zich gepaaid hebben met de hoop dat het dreigement genoeg zou blijken om vrede te stichten. In het publiek werd het alles door velen, vooral zeker door de rustige burgers en de Oranjegezinden, roekeloos gevonden. In het inschepen van de Bataafse troepen, in feite door de Commissie van de Fransen afgedwongen, zagen die een toeleg om het land nog vollediger in de macht van het Franse bezettingsleger te brengen; een gedachte op dit ogenblik minstens zo hatelijk voor de radicalen die in Beurnonville hun vijand zagen, als voor de gezeten burgers, Oranjegezind of Patriot, voor wie hij een toeverlaat scheen. Toen het plan almaar slepende bleef, deden zich andere geluiden horen; van twijfel aan het gevoerde beleid, van spot en afkeuring, van ongeduld, die zich nu als bij uitstek patriottisch voordeden en ook inderdaad uit de radicale hoek kwamen.
| |
Orangistische ambities; het ‘noyau’ (juni-sept. 1797)
In de onzekere toestand van die zomer - niet het minst onzeker in de Bataafse Republiek, waar het constitutie-ontwerp met moeite en nood door de N.V. was voortgebracht en nu in den lande van twee zijden werd bestookt - meende dan de Erfprins, nog steeds in Pruisen, dat het ogenblik voor Oranje was aangebroken om met de hulp van Frankrijk weer aan de slag te komen. Heel Europa onderhandelde met de Franse Republiek, hoe kon het Huis van Oranje volharden in een steile houding zonder totaal achterop en buiten alles te raken? Vrijwat van de aanhangers dachten er niet anders over. Een uitgeweken Gelders edelman, Van Heeckeren tot Suyderas, ging in juni naar Berlijn en werd daar door gesprekken met von Haugwitz bevestigd in zijn vermoeden dat van Pruisen geen hulp voor herstel van de oude constitutie, generlei actie die tegen de politiek van Frankrijk zou indruisen, te verwachten was. Dat werd in diezelfde dagen ook aan de Prins zelf officieel te verstaan gegeven. Bielfeld in Den Haag, zo kreeg hij te
| |
| |
horen, was nu gemachtigd om met de Bataafse autoriteiten over zaken te handelen; nog wel geen erkenning, maar, zo werd nu tevens meegedeeld (en in 't geheim was dat immers met Frankrijk al een jaar tevoren bedisseld), erkenning wachtte slechts op een definitieve regeling van de schadeloosstelling van het Huis van Oranje (versta voor de verloren positie in de Republiek). En wat was de conclusie die Van Heeckeren hieruit trok? Nu de bondgenoten van Vaderland en Oranje (‘welke beide toch tezamen staan en vallen moeten’) buiten staat blijken om hun verbintenissen gestand te doen, meende hij:
dat het voor ons het nuttigste en raadzaamste zou zijn te tenteren de Fransen van het hedendaagse bestier af te trekken door hun te doen begrijpen ... dat onder erkentenis van de oude wettige constitutie, inzonderheid van het Erfstadhouderschap, zij met ons mogelijk veel solider en nuttiger schikkingen zouden kunnen maken als ... in ene alliantie met de hedendaagse regeerders.
Men is op het eerste gezicht verrast, als uit de Oranjepartij zo'n wens tot vergelijk met de Fransen aan den dag komt. Maar wij herinneren ons dat de oude regenten allerwegen (in Utrecht, in Amsterdam, in Zeeland) al in 1795 niets liever hadden gewild dan capituleren. De Fransen waren ook inderdaad de Fransen van '93/'94 niet meer; hoe vaak had de bezittende en voorheen regerende klasse niet tot hen om bescherming tegen de Bataafse radicalen opgezien! In 1796 had Lampsins, toen hij zich nog eens in Zeeland waagde, niet zonder enige schamperheid geconstateerd dat de voorstanders van het oude regiem op beter voet met de Fransen stonden dan de Patriotten. ‘Alleen de leden der (Patriotse) regering klagen over hun afhankelijkheid van de Fransen en over de sommen die het woord vrijheid hen kost.’ Ondertussen schikken de Oranjegezinden zich in de bestaande staat van zaken; de eed, in Zeeland nog milder dan de verzachte versie in Holland, wordt onder allerlei verontschuldigingen en uitvluchten afgelegd. ‘Wij zijn toch niet geroepen om een tegenrevolutie te wagen ...’.
Van Heeckeren richtte zijn voorstel tot de Prins, die er niets op liet horen. Maar hij stond in nauwer contact met de Erfprins. Aan hem schreef hij nog, van von Haugwitz de verzekering te hebben ontvangen dat de Fransen het Huis van Oranje geen kwaad hart toedroegen, alleen moesten de banden met Engeland verbroken en de Republiek aan Frankrijk vastgemaakt worden. Van Heeckeren vond dat alles doodeenvoudig.
Het beste deel der natie, ik meen de goede partij (de terminologie der Volkssocieteiten omgekeerd!), zoude zeker de noodzakelijkheid voelen om, ter navolging van andere mogendheden, zich na de omstandigheden te schikken en dus om van leiband te veranderen. (Fraaie taal, dit laatste!)
Van Heeckeren vormde nu uit een aantal gelijkgezinden, niet alleen onder de uitgewekenen maar ook in de Republiek zelf, wat hij ‘het Noyau’ noemde. Hij was opgetogen over een ‘zo een notabel ensemble, waaronder zich vele leden van poids bevinden.’ Maar een paar namen zijn bekend, twee heren Van Spaen, Gelderse edelen gelijk hijzelf, een Friese jonkheer Bigot, maar ook de Amsterdamse oud-burgemeester Dedel, volgens wie ‘de gehele stad van Amsterdam, teweten de leden van het oude gouvernement’, hun Loevensteinse neigingen hadden afgezworen en vurig wensten, op de grondslag van Van Heeckeren's brief aan de Prins, tot het herstel van Oranje mee te werken.
De Erfprins trad volledig in deze plannen. Begin juli zond hij zijn vader een uitvoerige memorie, waarin hij hem sommeerde zich uit te spreken. Wilde hij alleen terugkeren als de oude staat van zaken volledig hersteld werd? Of wilde hij eventueel veranderingen aanvaarden? Wilde hij dan de oude regenten daarvoor alleen laten werken
| |
| |
of overleg met hen plegen? En zo hij zelf zich met niets dacht te bemoeien, wilde hij dan de Erfprins machtigen om in die zin de nodige stappen te doen, onder voorbehoud van zijn uiteindelijke goedkeuring? Er zou iemand naar Parijs moeten worden gezonden, Engeland en Pruisen zouden moeten worden geinteresseerd. - Vervolgens dan de argumenten:
De overmacht van Frankrijk moest het uitgangspunt zijn van alle practische politiek. Nu daar zo gematigde lieden aan de macht waren gekomen, stak daarin niets vernederends. Het bezwaar van de nabuurschap van Frankrijk en van de Franse invloed berustte in het oog van de Erfprins op een Engelse rederering: voor de Hollander ging het eerst om het bestaan van zijn land, dan pas op de buitenlandse betrekkingen. En als Stadhouder zou men toch nog allerlei kwaad afwenden. In ieder geval, wat kon men anders doen? Door nietsdoen liep men gevaar heel de Oranjepartij af te stoten, die zich dan met de huidige machthebbers (de demagogen) tegen het Huis zouden verenigen.
Maar feitelijk had Willem V in een vroegere brief aan zijn zoon de holheid van die redeneringen al aangewezen.
Ik ben Hollander, en juist als goed Hollander meen ik niet in een schikking te mogen treden, die mij de slaaf met vergulde ketenen zou maken van mijneheren van de Franse Republiek en hun werktuig om uit ons land te trekken wat zij ervan halen willen en te doen uitvoeren wat zij eraan willen voorschrijven.
Hij antwoordde nu met bedenkingen en voorwaarden, die duidelijk neerkwamen op een weigering. En toen Van Heeckeren zich nogmaals tot hem wendde, uit naam van het Noyau nu, gaf hij hem zonder omwegen nul op het rekest. Prinses Wilhelmina had dadelijk een heel gezonde scepsis aan den dag gelegd ten aanzien van de duurzaamheid van die conservatieve stroming in Frankrijk: het zou inderdaad de zomer nauwelijks uitduren, of de staatsgreep van Fructidor maakte een eind aan alle contra-revolutionaire verwachtingen. Nu, in augustus. kon de Prins er al op wijzen dat het naar alle schijn weldra tot ‘feitelijkheden tussen legislatieve en uitvoerende macht’ zou komen, zo hoe kon men met dat land schikkingen treffen? Overigens was voor hem ‘de democratische basis van de beweerde rechten van de mens en burger en van de gelijkheid’ steeds 'n onoverkomelijk bezwaar: een erfelijk stadhouderschap was onbestaanbaar als de erfelijke adel afgeschaft bleef; en dan waren daar nog de rechten van de zeven provincies elk afzonderlijk en de heersende positie van de Hervormde Kerk, - dat alles had hij immers in 1766 bezworen. Die veelheid van voorwaarden ging zelfs Wilhelmina te ver. Was het er de Prins misschien om te doen zijn terugkeer geheel onmogelijk te maken? ....
De Erfprins onderwierp zich. En ook het Noyau erkende (16 september, bijna twee weken na Fructidor) ‘de gegrondheid der redenen en motieven’, om welke de Prins zich niet in enige onderhandelingen met Frankrijk wilde inlaten. Maar de heren vonden het nodig om vast te leggen dat uit zijn hoog-principiële verklaring, die zij als zodanig toejuichten, een conclusie voortvloeide, die hen enigermate geruststelde na de nu openbaar geworden verklaring van Pruisen omtrent een schadeloosstelling. Deze had, zo schreven zij, bij hen ‘sensatie’ verwekt. Maar zij namen nu aan, ‘dat Uwe D.H. zich nooit zal laten bewegen tot het aannemen van enige personele dedommagementen .. welke Uwe D.H. en deszelfs successeuren van hunne betrekkingen op dit land zouden kunnen afscheiden.’
Met die conclusie kon de Erfprins zich zeker niet verenigen (vermoedelijk wisten de heren dat wel), en onder zijn pressie zou zijn vader zelf korte jaren later er zich aan onttrekken.
| |
| |
| |
De agitatie tegen het ontwerp; Noël's interventie (20 juli); de verwerping (8 aug. '97)
Dit waren dan de internationale omstandigheden, waarin het op de verkiezing van een tweede N.V. en op de volksstemming over het constitutie-ontwerp aanging.
De radicalen hadden (wij weten het) in de N.V. reeds in mei verklaard dat het ontwerp hun onaanvaardbaar voorkwam. C.L. van Beyma overtrof Vreede nog in felheid. Hij merkte op (overigens maar al te juist) dat de afzonderlijke artikelen de vrucht waren geweest van telkens wisselende meerderheden. Zo noemde hij dan het geheel ‘een monster’, ‘strijdig tegen zichzelve’, ‘verderfelijk voor het vaderland’. De voorstanders konden niet betuigen dat zij er in allen dele mee instemden of grote geestdrift tonen voor het resultaat van vijf maanden zwoegen aan een op zichzelf onmogelijk vóór-ontwerp. Zij konden alleen verklaren, en dat deden bijvoorbeeld Hahn en Van Hooff, dat aannemen nodig was om de verwarring te ontgaan, waarin verwerpen het land zou storten. Geen sterke positie, en vooral niet bij de grote menigte buiten. Het is wel opmerkelijk dat een koele, heldere kop als Valckenaer zich aan dat argument gewonnen gaf. Hij deed het waarlijk niet, omdat hij het ontwerp zoals het uit handen der N.V. kwam, bewonderde. Maar ‘uit vrees van erger’, schreef hij 29 mei aan Wiselius, was hij vóór aannemen. De natie bleef immers ‘koud en slapende’, en van Frankrijk was minder dan ooit goede directie te verwachten. Aangezien wij toch maar ‘als een kleine trawant om die grote planeet dwalen’, voerden nu eenmaal ook bij ons ‘archimoderaten’ of ‘half-gelen van couleur’, zoals Schimmelpenninck, de boventoon niet alleen, maar ‘zijn ook speciaal de mannen, en zullen het zijn, welke het roer van staat in handen en het kussen van staat onder hun Hoog Welgeboren achterste houden.’
Ontmoediging dus, verhuld achter spot? Vreede de man van actie, Valckenaer als het erop aankwam, de scepticus? Maar Valckenaer hoopte wel degelijk dat in Frankrijk de revolutionaire geest zich weer zou herstellen, en dan, ja dan zou ook in Nederland het uur slaan voor ‘Wiseliussen en andere helden’. Het ging precies zo - behalve dat ook toen die revolutionaire geest noch in Frankrijk noch in de Bataafse Republiek tegen de situatie opgewassen bleek, zodat weldra toch die ‘archi-moderaten’ weer zoudentriomferen.
Omstreeks 20 juli gaven Vreede en elf geestverwanten uit de N.V. - ‘de twaalf Apostelen’ zei men -, volgens wat hij al in mei had aangekondigd, een manifest in 't licht, waarin de radicale bezwaren tegen het ontwerp werden aangeduid en de stemgerechtigden opgewekt tegen te stemmen. In hoofdzaak ging het tegen de onverantwoordelijke macht van de Staatsraad, ook van het Nationaal Gerechtshof, en tegen de gebrekkige bewerktuiging van 's volks invloed op het bestuur. Tegen de vestiging van een nieuwe aristocratie, dat was het zeggen. C.L. van Beyma kon in weerwil van zijn federalistische beginselen mee ondertekenen, omdat er natuurlijk geen vreugde in het manifest werd uitgesproken over wat het ontwerp dan toch voor de eenheid wilde doen: het amalgama, de vernietiging van de provinciale soevereiniteiten.
Voor tegenstemmen op die grond werd in de federalistische provincies, met heel andere argumenten dus dan die van Vreede, hard gewerkt. Brabant waagde het zelfs, dwars tegen de reeds aangenomen één - en ondeelbaarheid in, een provinciale positie van afkerigheid in te nemen: de ‘zich noemende Provisionele Representanten’ van dat gewest gaven de oproep van de N.V. tot de grondvergaderingen niet eenvoudig door, maar lieten een proclamatie van henzelve uitgaan, waarin van ‘zorg voor provinciale belangen’ sprake was, en die bovendien bepaalde dat de burgers hun stemmen ten overstaan van een commissie uit het plaatselijk bestuur zouden moeten uitbrengen; geheel strijdig, zoals de N.V. hun onder het oog bracht, met ‘de oppermacht des volks’. Maar was het nog mogelijk, na dit voorgaan van de geconstitueerde macht, uit de hoofden der Brabanders de gedachte te verdrijven, dat het amalgama hun arme land ten bate van het rijke Holland zou belasten?
| |
| |
In Holland woelde het van de twee kanten tegelijk. Daar waren de kerksgezinden, die het niet konden verkroppen dat de Heidelbergse Catechismus door een Doopsgezinde openbaar mocht worden beledigd, of dat (en hier kwam het ontwerp rechtstreeks in het geding) de Hervormde Kerk mèt de andere Kerkgenootschappen op de steun der gelovigen zou zijn aangewezen. En daar waren de radicalen, zo luidruchtig, dat zij met hun bezwaren de openbare discussie schenen te beheersen.
Die discussie werd met buitengewone levendigheid en op den duur niets ontziende demagogie gevoerd. Verscheiden Volkssociëteiten lieten het ontwerp door commissies onderzoeken en bijna altijd adviseerde het rapport tot afwijzen. Alleen de Haagse Sociëteit voor Eenheid en Orde ontving een positief advies dat zij verklaarde niet voor haar rekening te kunnen nemen; trouwens, haar deskundigen (onder wie Goldberg opvalt) waren niet tot hun conclusie gekomen dan na de bezwaren breed uit te meten. De kranten lieten zich niet onbetuigd. Vooraan in de bestrijding van het manifest der Twaalf Apostelen stond Heraclyt en Democryt; het blad poogde de ongerustheid van de federalisten te bedaren en wees hen en zelfs de Oranjegezinden omgekeerd op het alles overtreffende gevaar van chaos, dat de positie van het land tegenover de machtige bondgenoot volslagen onhoudbaar zou maken, ten gerieve alleen van de partij van de baantjesjagers en van de anarchie; het motief door Van Hooff al in de N.V. aangegeven.
Wat moest Noël doen? Al had hij gewild, hij kon de radicalen niet bijvallen. Delacroix had al lang de conservatieve partij in de Bataafse Republiek, federalisme en al, begunstigd. Met moeite had de gezant zijn eigen onderscheiding volgehouden: vóór de eenheid en tegen de woelzucht, en zijn positie was geschokt. Hij werd gedwongen zich te verweren tegen tendentieuze berichten uit de Republiek - van een anonymus, maar die blijkbaar in Parijs indruk maakten , waarin hem zijn vertrouwelijkheid met de ultra-revolutionairen verweten werd. Vooral nu het in Friesland zo schots en scheef ging, was het vrij pijnlijk zijn in 't zadel helpen van die wildemannen in 't begin van 't vorige jaar te moeten verdedigen; hij vergat niet te herinneren aan zijn besluit, nu onlangs, om de Franse troepen ter beteugeling van het schrikbewind opnieuw in Friesland te legeren. Hij werd gehandhaafd, zijn politiek werd zelfs aanvaard, in maart werd hij gemachtigd zich ten gunste van een unitarische constitutie uit te spreken. Toch voelde hij zich niet krachtig gesteund en weet achterna mee daaraan zijn fiasco.
Een openlijke uitspraak hield hij in reserve tot het juiste ogenblik daar zou zijn. Of een vroegere interventie beter geholpen zou hebben, is wel zeer de vraag. In ieder geval miste de nota die hij bijna tegelijk met de verschijning van het manifest der Twaalf aanbood, volledig haar effect. In breedsprakige en hoogdravende vleitaal ingewikkeld, gaf het stuk te kennen dat de Franse regering van de wijsheid der Bataven aanneming verwachtte van een constitutie welke, al was zij onvolmaakt, voortreffelijk het midden hield tussen anarchie en despotie, een eind zou maken aan een verlammend tussenbestuur en ‘het Bataafse volk wederom onder de mogendheden van Europa rangschikken’.
Nog vóór de N.V. haar debat over een ontwerp-antwoord van de Commissie van B.Z. kon beginnen, had zij dertien gelijkluidende adressen van Hollandse Volkssociëteiten vóór zich, waarin verwondering werd uitgesproken dat de gezant van onze bondgenoot zich ‘een regelrechte aanprijzing’ veroorloofde van een ontwerp, dat alleen aan de Bataafse natie ter goed- of afkeuring diende te worden overgelaten. Men kon niet geloven dat de Franse regering de stem van eerlijke Patriotten, die bezwaren hebben tegen het ontwerp, wilde smoren; de zachtste uitleg was, dat zij ‘zeer verkeerdelijk was voorgelicht’ (een duidelijke hak op de vriend der gematigden en van Beurnonville, Noël). Hahn, meer ‘aangedaan’ dan ooit, kreeg zijn antwoord met twee en zestig tegen zeventien stemmen goedgekeurd, maar niet zonder dat Witbols gevraagd had of de Republiek soms niet reeds door Frankrijk als rang hebbende onder de mogendheden was erkend;
| |
| |
en Vreede had verlangd, dat men de valse voorstelling alsof de oppositie naar anarchie of terrorisme haakte, zou tegenspreken en zich ‘jaloers’ betonen ‘om onze nationale onafhankelijkheid in veiligheid te stellen’.
‘Het geduchtste ogenblik dat ooit in Nederland bestond’ (om met Hahn te spreken), was daar. De uitslag van de verkiezingen op 1 augustus voor de tweede N.V. viel mee, evenals in het geval van Amsterdam en van Holland eerder in het jaar. De radicalen kwamen versterkt terug, maar nog geenszins in een overheersende positie.
Een week later kwamen de grondvergaderingen nogmaals bijeen, nu voor het ontwerp. Een onscrupuleus falsaris verspreidde nog inderhaast een vliegend blaadje, zogenaamd een brief van Vreede waarin deze, gezien het feit dat van de nieuwe N.V. geen betere constitutie te verwachten was, het advies tot verwerping gegeven in het manifest der Twaalf, terugnam. Met vlammende verontwaardiging hekelde Vreede die methode. Nauwelijks minder erg was de Leydsche Holl. Ct. die (op 7 augustus '97!) de stemgerechtigden trachtte wijs te maken, dat de conferentie te Rijsel maar wachtte op het aannemen van de Bataafse constitutie. Dit waren ongerechtigheden van de kant van voorstanders. Maar tevens werden op veel plaatsen burgers die vóór zouden willen stemmen, met bedreigingen afgeschrikt van in de grondvergaderingen te verschijnen. En men leze het volgende:
Aan het Volk. - Voor u die zo gaarne in rust en vrede voor u en uwe kinders het brood eerlijk zoekt te winnen; voor u die moede van allen twist wel wenstet dat wij gelijk onze zalige voorouders ongestoord daar heen leefden; voor u, brave Nederlanders, nadert dat ontzaglijk uur, waarin gij door het enkel woordje ja niet alleen voor uzelven, maar ook voor uw onschuldig nageslacht de ijslijkste banden ... zoudt kunnen vastmaken ... Het is wel: weg met den Prins! maar: wij groten op het kussen!... Nu is het: toe Volkje, rep je, scheerje, zeg nu maar eens schielijk ja! - Eilieve, waarom wij nu zo schielijk ja! en zij hebben er zo schriklijk lang alle dagen tien guldens uit uwe kas in hunnen zak voor gestoken. Het is slechts om u te overrompelen ... Daar zoudt gij een Burger-Staatsraad onderhouden, die met heur vijven, elk hoofd voor hoofd, des jaars veertien duizend guldentjes trekt ... Vijf koningen in plaats van énen Prins ... Het staat nog aan het volk om dat te beletten. Met neen te zeggen kunnen zij niemand kwaad doen, en met het woordje ja gaan Prinsgezinden en Vaderlanders allen voor altoos verloren.
Men kan bij dit meesterstukje van demagogie slechts raden of een radicaal zich tot de rustige burgers wendt, dan wel dat misschien werkelijk een Oranjeklant zich hier in de strijd mengt om de hele gehate santekraam van N.V. en constitutie met de gewone radicale insinuaties overhoop te gooien. Er werd door de gematigden dikwijls beweerd dat Oranjegezinden en radicalen samenwerkten om verwarring te scheppen.
Dat er tussen die twee affiniteiten bestonden, zagen wij al uit de betrekkingen van De Maulde met de Oranje-sociëteit van Rijswijk in 1792. In januari 1797 zond Ch. Bentinck uit Hamburg, vanwaar hij een berichtgeving voor het Foreign Office verzorgde, een aan hem gerichte brief, die dit verschijnsel treffend belicht; Bentinck zelf was er ietwat door onthutst. Hier gaf een fervent aanhanger van 't doorluchtig huis verslag van zijn bevindingen en verrichtingen in de onlusten van Friesland. De vijand waren voor hem de aristocraten, en de ‘slijmgasten’ wàren in zijn oog aristocraten, of handlangers, advokaten als zij waren (Van Castrop, Luyken, Vitringa, Schimmelpenninck), van ‘de rijke en listige aristocraten, vijanden van Oranje’. Zelf onderhield hij nauwe betrekkingen met Staal en nog een lid van het Friese Hof en met de clubs, en hij beroemde er zich op, samenwerking tussen die van Amsterdam en van Friesland tot stand gebracht
| |
| |
te hebben, alles om een streep door de plannen van de gematigden te trekken. Alleen uit verwarring kon de zegepraal van Oranje en van Engeland geboren worden.
Laat mij niet trachten de motieven van de stemmers op 8 augustus nader te bepalen. Dat van twee zijden om heel verschillende redenen tegen werd gestemd, is duidelijk. En de uitslag, waaromtrent de moderaten nog op het laatst illusies koesterden, was verpletterend. Bijna 109.000 stemmen tegen: 28.000 voor. In elk van de negen provincies, was er een meerderheid tegen. De vraag of er provincialiter dan wel nationaliter geteld diende te worden, door de N.V. onopgelost gelaten, kwam dus niet eens aan de orde. |
|