| |
| |
| |
Noord-Nederland
a. De ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden
Stemmingen tegenover de Revolutie (1792-'94)
Wij hebben reeds lang tevoren iets gezien van Van de Spiegel's worsteling met de hopeloos vastgelopen constitutie van de Republiek. In de voorafgaande hoofdstukken namen wij telkens iets waar van zijn alleen daardoor reeds verlamde buitenlandse politiek en hadden ook nu en dan een glimp van de Bataafse uitwijkelingen. 't Wordt tijd dat wij een ogenblik de reacties in Noord-Nederland op het naarbuiten breken van de Franse Revolutie wat meer opzettelijk gadeslaan.
Na de oorlogsverklaring aan Oostenrijk, in maart, en de verovering van België, in november 1792, kon ook in de Republiek, al bleef zij nog tot begin februari '93 buiten de strijd met de wapenen, niemand de ogen meer sluiten voor het onmiddellijk dreigend gevaar. Van de Spiegel ergerde zich aan de drukke omgang van de Franse gezant De Maulde met Patriotten, maar wat nog bedenkelijker scheen, was dat deze in juli herhaaldelijk de Oranje-sociëteit te Rijswijk bezocht, met de onmiskenbare bedoeling om de Oranje-democraten, die overigens na 1787 weinig van zich hadden laten horen, het hoofd op hol te brengen. Een zekere baronesse (soi-disant!) Daelders, Nederlandse van geboorte, maar ijverig werkzaam in Parijse revolutionaire kringen, was naar Den Haag gekomen, met een heel vage machtiging van Lebrun, louter om de vrede tussen de twee Republieken te helpen bewaren. Zij had in Frankrijk de leer al verkondigd, dat de ware verbinding van de Revolutie was, niet met de Patriotten, Loevesteinse regenten en kapitalisten immers, maar met de Oranjepartij, de partij van het volk; - wij herinneren ons, dat zij in Marat een adept had gevonden. Zij zag zekere trekken in de situatie scherp genoeg, maar ofschoon Van de Spiegel en de Prins zelf haar geduldig te woord stonden - zij grepen naar iedere strohalm, en zouden weldra hun hoop vestigen op de omkoopbaarheid van de Franse gezant en van diens feitelijke patroon, de veldheer Dumouriez zelf-, haar constructie bleef in de lucht hangen. Twee jaar vroeger had Van de Spiegel haar al geschreven dat de constitutie geen invoeren van meerdere volksinvloed gedoogde. En ziehier hoe de Prins over de Oranje-democraten dacht:
De apparitie van de Heer de Maulde in de Oranje-societeit te Rijswijk is zeer singulier en verdient attentie. Onder die societeiten zijn veel heethoofdige Oranjelieden aan wie het gemakkelijk is te doen geloven, dat zij een grote dienst doen aan het Huis van Oranje door tegens de aristocraten te ijveren, en dan hun te brengen om de Regenten als aristocraten aan te zien, de Stadhouder veel hoger te willen plaatsen dan hij thans is, en niets te willen erkennen dan de Stadhouder als de man van het volk en het volk als de Soeverein. Deze principes zwemen zeer naar die van de monarchie démocratique, maar zijn zeer verwijderd van mijne wijze van denken, en daaruit zoude volgen een omverrewerping van deze Constitutie en misschien ene inplaatsstelling van ene nationale vergadering, en ongemerkt zoude men komen tot het Jacobinismus. Dit (hij bedoelt: die in de grond Jacobijnse leer) is gans niet ongemakkelijk om aan onkundige, gezeleerde Oranjelieden te persuaderen, wijl dezelve altoos min of meer democratische idées aankleven.
Er waren er onder de Patriotten heel wat (in zover had mevrouw Daelders het bij het rechte eind), die van het Franse soort van democratie niet meer moesten hebben dan de Prins. Staphorst mocht er zich (in dec. 1790) op beroemen dat hij Jacobijn geweest was vóór de meesten, over 't algemeen schrokken zijn soortgenoten, gezeten burgers, kapitalisten, van sans-culottisme terug. De uitgewekenen die te Parijs in de club der Jacobij- | |
| |
nen verklaarden, dat er in de grote Hollandse steden duizenden Jacobijnen stonden te wachten en dat ‘het vurige sansculottisme er allengs die lage apathie verdrijft, die voorheen de koele Hollander geen andere bedrijvigheid toeliet dan die van geld en winst maken’, spraken heel aardig de taal van hun omgeving, maar zeiden zeker te veel. Na het befaamde hulp- en broederschap-decreet van 19 november 1792 richtte Condorcet een vermanende oproep tot de Bataven. Maar dat ging er bij velen slecht in. 't Was niet alleen Van de Spiegel die zei: gelijkheid? moeten wij dat van de Fransen leren? Hij vervolgde:
Zoon van een onaanzienlijk burger, wie het moeite kostte mij te laten studeren, ben ik door de talenten die mijn medeburgers bij mij aanwezig achtten, tot mijn tegenwoordige post geklommen.
(Ook een man uit de kring van De Gijzelaar riep driftig:) Wij willen de democratie wel, dat wil zeggen de afschaffing van het Stadhouderschap, maar gelooft Condorcet dat wij ons net als zij door het grauw willen laten regeren?
Inderdaad had het sansculottisme zich al op ietwat ontstellende wijze doen kennen. Dat fraaie vrijheidsaanbod van de Conventie was maar kort voorafgegaan door de september-moorden, die in Nederland zelfs door tot het Patriottisme neigende bladen met afschuw waren besproken: ‘de vreeslijke gebeurtenis, welke het karakter der Franse natie zozeer bezwalkt heeft.’
De opening van de Schelde, een paar dagen vóór het vrijheidsdecreet afgekondigd, trof de hele koopmansstand als een slag in het gezicht. Weldra maakten toen de berichten over de hardhandige behandeling van het veroverde België (het decreet van 15 december 1792!) ook op de Patriotten nog een bizonder slechte indruk. De Franse gezant merkt een algemene verkoeling bij hen op, en in 't bizonder ook bij de toch zo ijverig Patriotse katholieken. Als men bedenkt in hoe nauwe betrekking hun geestelijkheid met die in de Zuidelijke Nederlanden stond, zal men zich niet verbazen. Dat het haar belang was de Katholieken enigermate aan te halen en hen althans de bejegening van 1787 te doen vergeten, begreep toch zelfs die verstarde Oranje-regering. De heersende positie van de Hervormde Kerk was voor haar natuurlijk geheel onaantastbaar, maar de politiek van kleine concessies in de Patriotse tijd ingewijd, werd door haar feitelijk hervat. De leidende priesters werden aangespoord, en dat met goede woorden, om de gelovigen tot eerbied voor het gestelde gezag aan te sporen. Naarmate de Franse dreiging dichter voor de deur kwam, beijverde men zich meer met vriendelijkheden, maar dit bestuur kon toch de verwachtingen en ambities door de Patriotten opgewekt nooit bevredigen, en die oefenden onvermijdelijk een ondermijnende werking. Niettemin zagen, als in 1793 de oorlog uitbreekt, veel Katholieken, en ook veel orthodox-Protestanten, die laatsten zeker wel sterk in de Oranje-sociëteiten, in de afgelopen zomer nog het doelwit van De Maulde's verleiderskunsten, het gezag van de Bataafse revolutionairen, die voorlopig alleen in Breda en Bergen-op-Zoom konden huishouden, met bezorgdheid tegemoet.
In januari al hadden leidende Amsterdamse Patriotten Van de Spiegel benaderd met een aanbod van geldelijke steun. Niets verlamde de staat zozeer als de afzijdigheid van het Patriotse kapitaal. Van de Spiegel antwoordde echter, heel hoffelijk maar stug, dat ‘de Regering’ met de voorstellers ‘in geen particuliere conditiën kan treden’; d.w.z. de toenadering sprong af op de onwil van het heersende regiem om ook zelfs de ‘moderaatste’ hervormingen toe te zeggen.
Men staat versteld van die onverzettelijkheid, terwijl tegelijk de prestatie in de oorlog zo zwak was en er zich in de regeringen van de voornaamste steden van Holland weldra een ware paniekstemming vertoonde. Van de Spiegel, 't is hiervóór al aangeduid, hield
| |
| |
zich kloek. 't Is als de echo van een brief van De Witt in 1672, wanneer hij schreef (5 maart 1793:) ‘Neerslachtigheid is waarlijk onze grootste vijand: op God te vertrouwen en onzen plicht te doen, is al wat wij kunnen.’
Niet de eigen krachtsinspanning in ieder geval wendde het gevaar plotscling af, maar de Oostenrijkse overwinning bij Neerwinden.
Ik feliciteer U.K.H. (schreef V.d. Spiegel aan de Prinses op 6 april 1793) met de volkomen bevrijding van de Republiek als door een. mirakel.
't Was maar een respijt. Aanvankelijk - ik stip het nog even aan - hadden de bondgenoten grote verwachtingen. Op papier werd Frankrijk al verdeeld. Naast de Engelse, Oostenrijkse, Pruisische troepen namen de Staatse deel onder aanvoering van de twee jonge Oranjeprinsen, de Erfprins en Prins Frederik, aan wie hun vader als Kapitein-Generaal het bevel had overgedragen. Frankrijk's grenzen werden aan alle kanten overschreden, en heel het jaar '93 scheen de Revolutie in doodsgevaar. Zij verdedigde zich met bitter fanatisme, maar wij weten al, dat het niet zozeer de niets ontziende terreur en de machtconcentratie als wel nogmaals de verdeeldheid van de coalitie was, die in de zomer van '94 de kans deed keren. De slag bij Fleurus (26 juni) bracht heel België voor de tweede maal in Franse handen. De Oostenrijkers weken weer naar de Rijn, de Engelsen vielen met de Nederlanders terug op het grondgebied van de Republiek, in october onttrok Pruisen zich, na reeds lang feitelijk stilzitten, volledig aan de oorlog.
Wij zullen zien, dat het leger zich onder de leiding van de Oranjeprinsen in de verdediging van het grondgebied niet slecht kweet. Binnen de grens der middelen was er door hen, en voor de vloot door de admiraal Van Kinsbergen, ernstig gewerkt. Maar die grens bleef al te nauw getrokken. Wij zagen al, hoe volledig Van de Spiegel, maar slap gesteund door Willem V, gefaald had in zijn pogingen om de vastgelopen staatsmachine vlot te krijgen. Ook had de defensie, en dat was de ernstigste zwakheid van alle, nog steeds geen steun in de opinie der brede burgerij.
De onthutsende waarnemingen van 1792 omtrent de onaangename zijden van het Jacobinisme hadden geen blijvend effect. Zelfs niet nu zij door het schouwspel van het schrikbewind, en weldra opnieuw door het bruut geweld waaraan België onderworpen werd, werden versterkt. Dat zou alleen mogelijk geweest zijn, als de eigen regering een alternatief had geboden, en niets was nog bij machte om die regering wijzer te maken. Het enig gevolg was daarom, dat een aantal van de gematigden zich van de oppositiebeweging distancieerden en dat deze in ietwat radicaler handen dreigde te raken. In feite bleef niettemin gematigdheid een kenmerk, dat de geestesgesteldheid van de Nederlandse nieuwlichters van die der Franse onderscheidde.
Vijf jaar geleden was Mirabeau, na de instorting van het Patriots regiem, door een paar uitgewekenen bewogen om een Lettre aux Bataves te schrijven. Hij had daarin betoogd dat de onvervreemdbare rechten van de mens en de burger, waarover in Frankrijk het wijd reikende debat al was begonnen, in Nederland geenszins zo gloednieuw waren, maar, hoezeer ook onder het Oranje-regiem in de verdrukking, in 's lands geschiedenis besloten lagen. Zo was het in Nederland ook honderden malen uiteengezet. Wij zagen reeds, dat die zelfgenoegzaamheid in de jaren zeventig nog gangbaar was. Ook nu nog reageerde Van de Spiegel op Condorcet's uitdaging als 't ware automatisch in die geest. En Kluit, de historicus, groot woordvoerder van de conservatieven, kwam in 1793 met een geschrift waarin hij tegen de nieuwe Franse declaratie (ook zij het werk van Condorcet) de voorstelling van Mirabeau tot in het absurde drijft. Al die zogenaamde nieuwigheden van representatief karakter van het gezag, tolerantie, vrije meningsuiting, waren in de Nederlandse staat en maatschappij al lang door de historie gewijd: men had niets meer te verlangen. Die holle lofzang, en trouwens ook Van de Spiegel's op zijn
| |
| |
eigen voorspoedige loopbaan gegronde tevredenheid, doet denken aan het geschrift van de regentenman van bijna zeventig jaar geleden, Lieven de Beaufort.
De tijdgenoten echter, die de schokken van de Engelse oorlog en de daarop gevolgde beroering hadden beleefd, wilden daar zo gemakkelijk niet meer aan. Naar Kluit werd weinig geluisterd. Men las vertalingen van Price niet alleen, maar van de geheel op het Frans filosofisme steunende Thomas Paine, van Voltaire, van Rousseau, schrijvers tegen wie Kluit uitvoer, maar die in tijdschriften als de Vaderlandse Letteroefeningen hemelhoog geprezen werden. Verbetering volgens de eeuwige wetten der rede. De historie, door de schrijvers van de Grondwettige Herstelling nog zo gaarne ingeroepen, was het bolwerk der conservatieven geworden. En zelfs: ‘verbetering’? Dat was àl wat men in '85-'87 gewild had. Kinderspel vonden velen dat nu.
Thans schijnt het mij toe, dat het gehele gebouw tot de fundamenten moet worden afgebroken (Aldus Staphorst, reeds in 1791. En in Frankrijk schreef een ander een jaar later): Lettende op de trap van verlichting en doorzicht in het patriottisme (hier te lande) doet de herdenkende overweging van de begrippen die ik voormaals van het patriottisme had, mij thans blozen over de bekrompenheid derzelve.
En toch, minstens zo karakteristiek voor de geest van de tijd en voor de dingen die komen gingen, was een geschrift als dat van Pieter Paulus, het belangrijkste van de antwoorden waartoe een al in 1790 door Teyler's Genootschap uitgeschreven prijsvraag over de gelijkheid, en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten, aanleiding gaf. Het verscheen eerst in 1793, en het verdient niet alleen om de persoon van de schrijver, die in 1796 voorzitter van de eerste Nationale Vergadering worden zou, maar om de inhoud, alle aandacht.
Want hierin werd toch een poging gedaan om de denkbeelden die nu in Frankrijk zo'n opzienbarende zegepraal beleefden, te nationaliseren. Niet dat Paulus in de eerste plaats historisch te werk ging. De gedachte van Mirabeau wordt door hem niet uitgewerkt. Maar in plaats van uit de natuur van de mens leidde hij de vrijheid en gelijkheid en al de gewenste burgerrechten af uit de bijbel, stelde ze voor als de leer van Jezus. ‘Het Franse Jacobinismus in een Christenkleedje’, zo smaalden de hooghouders van het oude. Maar aan de oprechtheid van Paulus valt niet te twijfelen, en ook al was zijn blijmoedige en menslievende interpretatie voor bewuste Calvinisten niet aanvaardbaar, langs deze weg konden toch krachten die de Revolutie in Frankrijk tot haar schade afstiet, er hier voor gewonnen worden; een tegenstelling ook, die de Brabantse omwenteling had doen ontaarden in een wilde partijstrijd, werd hier overbrugd. De hevigheid van de Franse omkeer zou bij de zoveel minder diepe misstanden en tegenstellingen van Nederland nooit gepast hebben, maar het accentueren van het christelijk karakter van de Nederlandse samenleving, en daarenboven nog het stelling nemen tegen Rousseau's leer 'van de absolute onderwerping aan ‘de algemene wil’, waarin bij Paulus toch wel degelijk het zo typisch Nederlandse en in de historie wortelende besef van de onaantastbaarheid van groeps- en individuele rechten tot uiting kwam, dat alles was bewustelijk bedoeld om tegen excessen een dam op te werpen. Op het slot van zijn Verhandeling smeekte Paulus de zegen des hemels af over ‘zijn zwakke pogingen’ om te bewerken dat eenmaal in ons land
de rechten des mensdoms met eensgezindheid, met oprechtheid, met goed overleg, zonder haat, verdenking, partijschap, geweld of ten koste van mensenbloed, zullen worden gevestigd.
Paulus vertegenwoordigde een sterke stroming, en dat zou in 1795 blijken. Wanneer
| |
| |
men het belang van deze periode alleen hierin zoekt, dat de Bataven der uitwijking, en door hun invloed die in 't vaderland, bij Frankrijk ‘ter school gingen’, miskent men het eigene dat de Noord-Nederlandse geschiedenis ook nu behield. Zeker werd er door velen aan de op til zijnde omwenteling in een heel andere geest dan die van Paulus gedacht, en een tijdlang verbeeldden de radicalen zich dat zij het voor het zeggen zouden hebben. Maar ofschoon het contact dat zij sedert het begin van 1794 met Daendels onderhielden zeker vèrstrekkende gevolgen had, zou hun dat toch tegenvallen.
PIETER PAULUS Cl. J.B. Wolters' U.M.
| |
| |
| |
Mislukte revolutie-poging te Amsterdam (okt. '94)
't Was Daendels zelf, nu brigade-generaal in het Franse leger op de Frans-Belgische grens, die het initiatief had genomen door een brief aan Irhoven van Dam, advokaat te Amsterdam. (Ook hij een Patriot van vóór '87, die al bij het begin van de troebelen tegen Van Goens' Politiek Vertoog een werk in drie delen, volgepropt met historische eruditie, in het licht had gegeven: hij stond toen, in 1781, nog achter de regenten, zocht ‘het voor Nederland ondraagbaar juk van willekeurige beheersing’ alleen in het stadhouderlijk gezag en het remedie in herstel der constitutie: ‘Uwe Constitutie, mijne Landgenoten, is de beste die enig volk begeren kan.’) Het Bataafse Comité revolutionair in Frankrijk was in de storm van het Schrikbewind weggevaagd. De Kock had zijn leven onder de guillotine gelaten, Van Hooff ontsnapte ternauwernood aan datzelfde lot. Zelfstandige actie van Bataafse revolutionairen in Frankrijk was nog minder mogelijk dan in 1792.
Maar Daendels had in het Franse leger een positie, en hij hield hardnekkig vast aan de gedachte dat men zich in 't belang van het vaderland niet lijdelijk door de Fransen mocht laten bevrijden. Van Dam, en de vrienden door deze geraadpleegd, oordeelden echter eenstemmig, dat een eigen-gemaakte omwenteling ondenkbaar was. Van Dam deed, volgens zijn zure aard, die mening vergezeld gaan van schampere opmerkingen over de alle nobele opwellingen verstikkende geldzucht, over de lafhartigheid, van die Hollandse Patriotten, zo droevig afstekend bij de moed en opofferingsgezindheid van de Franse.
Heel wat meer heeft men aan de memorie opgesteld door één der vrienden, de jonge koopman Gogel. Ze was bestemd tot voorlichting van de Fransen: Gogel waagde een reisje naar het Franse leger. Het gepeupel is vóór Oranje, althans in Holland, zegt hij; ook de Joden; en de Katholieken, die zich eens Patriot noemden, zijn omgedraaid, ‘opgestookt door hun schurken van priesters’. Hun voormalig Patriottisme betekende toch ook niet meer, dan dat zij klokken aan hun tempels wensten, ‘hun poppen wilden omdragen en hun dwaasheden in het openbaar verkondigen’.
Gogel was Jacobijn met de felsten. Hij legt hier een anti-papisme aan den dag van oud-calvinistische stempel, al kleedde het zich nu in het mom van verlichting en vrijheid en gelijkheid, en dat op den duur tot botsing leiden moest. Maar zijn ongeduld misleidde hier zijn waarneming. Wij zullen straks zien dat de meeste Katholieke gelovigen tegen de drang van een hogere kerkelijke overheid om zich achter het oude regiem te scharen verzet boden. Toch maakt zijn verslag begrijpelijk, waarom die verdeelde Noord-Nederlandse bevolking niet zo licht tot actief optreden te krijgen was. In het algemeen gesproken werd trouwens haar ijver niet zozeer door aangeboren laag- en lafhartigheid getemperd, als door eigenschappen of omstandigheden die door Gogel scherp zijn opgemerkt en, hoe ook op z'n Jacobijns, onverbloemd meegedeeld:
De sterke godsdienstzin der natie in om 't even welke gezindheid; een vrijheid van altijd oneindig meer uitgebreidheid dan in de omringende, onder het despotisme zuchtende landen; een zekere mate van gelijkheid, waarop men gewoon was prat te gaan (deze twee punten doen ons zowaar aan Mirabeau, Kluit en Van de Spiegel denken); enige vorderingen in de kennis der wetenschappen en min of meer scholing in de letteren; kortom een zekere halve verlichting, van waaruit men moeilijker tot de volledige komt dan als van onderop begonnen wordt. (Hij had er nog aan kunnen toevoegen, dat in de meeste Nederlandse provincies de drukkende feodale verhoudingen die de toestand in Frankrijk kenmerkten, al lang niet meer bestonden en de kerkelijke goederen in de zestiende eeuw genaast waren.)
De Fransen werden dus gewaarschuwd dat zij het zouden moeten doen: hoogstens
| |
| |
konden bij een inval de Patriotten de tegenweer verzwakken. Van de Fransen moest ook de nieuwe constitutie komen, compleet met revolutionair gerechtshof en guillotine. Zowel Van Dam als Gogel vermeldden de guillotine: de ster van Robespierre stond nog hoog. Overigens waren beiden erop uit, de Fransen te doen gevoelen, hoezeer de reeds door de Conventie aangekondigde politiek van uitplundering van veroverde gebieden potentiële aanhangers afschrikte. Zij drongen aan op geruststellende verzekeringen, en Gogel gaf een kundige uiteenzetting (veelszins herhaling van wat ook in 1792/3 was gezegd) van 's lands economische structuur, die behoedzaam ingrijpen nodig maakte, of men zou van de befaamde Hollandse rijkdom niets in handen krijgen. Liefdadige instellingen moesten gespaard worden. De schatting diende, volgens Gogel, op sterk progressieve grondslag te worden geheven. Maar hoe belangrijk zou een Bataafse staat als bondgenoot voor Frankrijk zijn! Niet alleen door zijn kapitaalkracht, maar door zijn zeehandel, zijn koopvaardij, zijn marine en zijn zeehavens! Dat bondgenootschap zou de ondergang van ‘het trotse Albion’ verzekeren. - Met dit laatste roerde hij een vertrouwde snaar aan. Daar hoopten de Fransen ook op.
Aangemoedigd door de berichten waarmee Gogel thuis kwam, ging de kring ijverig voort met het reeds ontworpen plan van een samenzwering. Er werden lijsten aangelegd van drie soorten mogelijke medestanders; alleen ‘de ware Franse Patriotten’ zouden in het volledig geheim worden gekend en in de verschillende steden van Holland in clubs verenigd, die door de hoofdclub correspondentie zouden houden. Het revolutionair gouvernement, dat men voorzag, moest ‘door het gezag der Franse wapenen worden vastgesteld’; het moest deze landen ‘voor altoos op de zekerste wijze aan de Franse Republiek ten allernauwsten verenigen’ en een ‘revolutionaire rechtbank geaccompagneerd met een guillotine’ instellen. Behalve voortgaan met het onderzoek volgens de drie lijsten en opwekken van de burgerij om zich niet tegen de Fransen te laten gebruiken, zou men zich bezig houden ‘met 't oprichten van Leesgezelschappen onder den gemenen man, ten einde de lagere klassen voor te lichten en voor te bereiden tot 't omhelzen der Franse principes’.
Dat laatste werd een groot succes. Onder onschuldige statuten werden overal ‘onder de gemene man’, onder ‘de lagere klassen’, haarden van revolutionaire gezindheid gevormd. De termen bewijzen hoezeer ook deze radicale ontwikkeling van het Patriottisme in burger-handen bleef, maar tevens dat de Oranjegezindheid niet zo'n algemeen volksverschijnsel was, als dikwijls wordt aangenomen. Gogel maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen het ‘gepeupel’, waarbij Oranjegezindheid verenigd met plunderzucht troef was, en de geschoolde werklieden (artisans) en winkeliers, die integendeel bij de omkeer van 1787 het hardst waren behandeld en nu het dankbaarst materiaal vormden.
De verovering van België verhoogde natuurlijk de spanning. In de Staten-Generaal sprak Willem V 15 juli 1794 mannelijk genoeg. Hij waarschuwde dat ‘verbasterde Nederlanders’ die naar de komst van de vijand wensen, mochten er zulken zijn, ‘als binnenlandse vijanden’ beschouwd zouden worden.
Ik voor mij ken geen middenweg tussen kloekmoedig te strijden of lafhartig te bukken: en ik twijfel geen ogenblik aan de keuze van Uw Hoogmogenden, van de Staten der provinciën, en van alle welmenenden in het land.
Die binnenlandse vijanden gingen intussen ongemoeid hun gang. Op 31 juli werd in het huis van de burgeresse Koets in de Haarlemmerhout een nachtelijke vergadering van 36 vertegenwoordigers der clubs gehouden. Niet alleen uit Holland, ook uit Overijsel, Utrecht en Groningen, waren er opgekomen: Hahn, uit Leiden, presideerde. Hij was de zoon van een Leids hoogleraar, bemiddeld, en zou in de volgende jaren een grote rol spelen (hij was verlamd aan beide voeten). Uit Amsterdam was er o.m. Wiselius,
| |
| |
een heel jonge man nog, wiens vader, een gefortuneerd koopman, vóór '87 kolonel van een Patriots vrijcorps was geweest; de zoon, die gestudeerd had, typisch intellectueel, was mee onder invloed van de Franse gebeurtenissen een slag radicaler, hoezeer ook het schrikbewind verafschuwend; hij zou in 't vervolg nog van zich doen horen. Dr. Krayenhoff en de oud-officier Pijman (allebei Patriotten van vóór '87 en die het allebei in de nieuwe staat van zaken nog tot minister van oorlog zouden brengen) werden aangewezen om voor wapens te zorgen; Van Dam en Gogel om nogmaals met de Franse Representanten bij het leger in België te gaan praten.
De nieuwe decreten over de behandeling van het ten tweede male veroverde België wekten ook in deze kring nieuwe ongerustheid. Juist omtrent deze tijd kwam Robespierre ten val. Eerlang zegevierde het moderantisme. Wat dit voor Frankrijk's buitenlandse politiek ging betekenen, viel evenwel nog niet te zeggen. Pogingen om met het oude Europa tot een accoord te komen? Hoofddoel van de zending van Van Dam en Gogel was in ieder geval het aandringen op onverwijld oprukken tegen de Republiek, opdat daar het bestaande regiem omvergeworpen zou worden. De Representant Lacombe kwam de afgezanten zeer tegemoet. Deze stond met Daendels op de beste voet en had hem juist gemachtigd om een paar van de ballingen in het kampement te Grevelingen te ontbieden, die hem met hun adviezen ter zijde konden staan. Onze oude bekende Gerrit Paape was één daarvan, en men kan zich voorstellen met wat een vreugde die aan de oproep gehoor gaf. Hij bleef geruime tijd in de omgeving van de generaal en diende hem zeker wel met zijn pen. Ondertussen zond Lacombe Daendels naar Parijs en op 1 september bracht deze ‘de heuglijke tijding’ terug, dat orders tot voortrukken gegeven waren: de Representanten ontwierpen nu zelfs een proclamatie bevattende erkenning van de Bataafse regering, die men zich voorstelde dat tevoren door een omwenteling zou zijn gevormd. De datum 15 september werd voor het overschrijden van Maas en Waal vastgesteld, en dàt moest dan het sein voor de omwenteling wezen. (Net vóórdien had Sluis, na een langdurige en kloeke verdediging, gecapituleerd.)
Nu zou het dan menens worden. Wapens werden aangeschaft, de Leesgezelschappen gealarmeerd, maar .... de Fransen lieten op de afgesproken datum verstek gaan. Zij waren wel onder Pichegru in Staats Brabant gedrongen, in feite was echter hun aandacht bij de Oostkant, waar Jourdan de Oostenrijkers trachtte terug te dringen. Pichegru had maar 'n zwakke macht onder zich. Toch was 't Engelse leger onder York meteen van Oosterhout opgebroken. Teruggeweken tot bij Boxtel liet het zich een klap toebrengen (14 september), die voor York, ofschoon hij verder niet werd lastig gevallen, aanleiding was om over de Maas op Grave terug te vallen. Het Staatse leger moest mee, tot opluchting zeker wel van veel officieren die zich over ‘het klaarblijkende verlangen naar de komst der Fransen’ dat zij bij de Brabantse bevolking bespeurden, ernstige zorgen maakten.
De woede in regeringskringen richtte zich tegen de Engelsen. Inderdaad bracht dat Engelse leger schok op schok toe aan het moreel van de coalitie, en het ergste was nog de tuchteloosheid van die slecht verzorgde troepen, onder de welgeboren officieren het schorriemorrie van Engeland. Op hun terugtocht gingen zij zich te buiten, volgens gewoonte, zoals de Nederlandse Jaarboeken ronduit schreven, aan
de baldadigste euvelmoed, de beestachtigste ontucht en allerlei verfoeilijke gruwelen, in die mate dat de bewoners .... zich veel liever aan den oorlogenden vijand dan aan zulke helpers en verdedigers willen toebetrouwen en overgeven.
De haat tegen de Engelsen, door de Patriotten sedert 1780 gekweekt, kreeg nieuw voedsel, en iedere nieuwe terugtocht (want het bleef er niet bij), vergezeld van telkens weer nieuwe uitspattingen, maakte het erger. Tot in regeringskringen sprak men scham- | |
| |
per en bitter over de Engelsen, en de Prins en Van de Spiegel zelf konden hun ergernis, en op den duur wanhoop, niet verkroppen.
Maar ondertussen zaten de samenzweerders met de handen in het haar. Wel 2500 mensen waren in 't geheim en toch, in weerwil van 't gevaar van uitlekken, zolang Pichegru het beleg sloeg voor Den Bosch en andere vestingen in plaats van de rivieren over te steken, durfde men niets beginnen. Eind september capituleerde het fort Grèvecoeur; de Oranje-prinsen waren over het beleid van de kommandant, die overigens tevoren al als ‘oud en versleten’ te boek stond, zeer slecht te spreken en brachten hem voor een krijgsraad. Maar op 9 oktober capituleerde Den Bosch zelf. Vooral dat de kommandant, de meer dan tachtigjarige graaf van Hessen-Philipsthal geen bepaling had bedongen omtrent lijfsbehoud voor de in de stad mee opgesloten émigrés- ook na Thermidor fusilleerden de Fransen die nog - werd als smadelijk gevoeld. De Patriotten daarentegen werden niet weinig bemoedigd, terwijl tegelijk een bezoek aan Amsterdam van de Erfprins van Oranje en York, de twee verbonden opperbevelhebbers, hevige onrust verwekte: er zou een plan bestaan om de legers op Amsterdam terug te trekken en die stad achter haar inundaties tot het uiterste te verdedigen.
Zo werden nu dan de Leesgezelschappen op 10 oktober opgeroepen en hun een request aan burgemeesteren ter tekening voorgelegd. Daarin werd verklaard dat de burgers zich tegen militaire maatregelen, en in 't bizonder tegen het inlegeren van de beruchte Engelse troepen, desnoods door revolutie zouden verzetten. Ook op de ‘fatsoenlijke’ sociëteiten Doctrina en Felix Meritis, de centra van het intellectuele leven van Amsterdam, werden handtekeningen verzameld. Voorzien van 3600 werd het stuk 14 oktober door twaalf commissarissen naar het stadhuis gebracht.
Het was een merkwaardig beschaafde, maar weinig effectieve manier van revolutiemaken. De woordvoerder der twaalf was de in 1787 geremoveerde pensionaris der stad, Visscher; Van Staphorst was er ook bij; uit de oorspronkelijke kring van Irhoven van Dam alleen Goldberg. De woordenwisseling bij de aanbieding verried bij burgemeesteren veel aarzeling, en de commissarissen vermaanden bij hun terugkeer de leden der Leesgezelschappen ‘bedaard’ te blijven en af te wachten tot de 17de, wanneer definitief antwoord zou worden verstrekt. Maar het respijt versterkte de positie der regering op ongedachte wijze. Twee van de burgerkolonels kwamen haar hun dienst bieden. De vier commissarissen die de 17de naar het stadhuis gingen, vonden een veel stugger onthaal. Tegelijk liet de schout de herberg waar de hoofdclub placht te vergaderen, doorzoeken. Grote opwinding onder de burgers. In een fel strooibiljet werden de ‘onderdrukkers’ bespot, wier rol haast uitgespeeld is en die met al hun despotiek gedoe de klucht op het laatst enkel maar kluchtiger maken en zichzelve ‘hoe langer hoe rijper voor de guillotine en den strop’. Toch viel er die avond op een verwarde bijeenkomst geen besluit. Nu kwam een streng verbod van requestreren vanwege de Staten van Holland af, en midden in de verslagenheid viel de terugkeer van Gogel van nog weer een bezoek aan Daendels en de Fransen, en niet weinig verbitterd over het besluit van die laatsten om eerst Nijmegen nog te gaan belegeren. De regering van Amsterdam verbood nu de Leesgezelschappen, en betekende 25 oktober aan de twaalf commissarissen een criminele dagvaarding. Wat te doen? De advokaat Rutger Jan Schimmelpenninck diende van rechtskundig advies. Ettelijke van de gedagvaarden maakten zich meteen uit de
voeten; die verschenen, met Visscher aan het hoofd, werden vastgehouden. De hoofdmannen deden niets anders dan beraadslagen. Van Dam, die de doortastende moed der Fransen zozeer bewonderde, vermaande tot acht dagen geduld. Een wapendepot werd nu ontdekt en in beslag genomen. Het hele komplot zakte in duigen. Van Dam en Krayenhoff vluchtten naar het Franse leger, Gogel naar Bremen.
Het is dienstig vast even op Schimmelpenninck te letten. Hij werd ongemoeid gelaten, ofschoon de pensionaris der stad, Röell, hem al in 't voorjaar aan Van de Spiegel
| |
| |
had aangewezen als één van een zestal op wie ‘wel acht gegeven mag worden’, en dat niet ten onrechte. Met de door Daendels en Van Dam opgezette samenzwering had hij zich niet ingelaten, maar hij was al uit de jaren van vóór 1787 nauw met Van Staphorst gelieerd in de democratisch-patriotse beweging en had zich ook nu, in 1794, parallel aan de bemoeiingen van Van Dam en Gogel, tot de Franse regering gewend: Caillard, vroeger ambassade-secretaris, sedert eind '93 door het Comité de Salut Public clandestien naar Amsterdam op kondschap gezonden, ontving van hem een memorie en enige scherpe vragen over hoe Frankrijk in geval van verovering het Bataafse volk dacht te behandelen. Niemand van de partij - afgezien van Paulus, die nu te Rotterdam woonde - genoot hoger persoonlijk aanzien: ‘aussi célèbre par ses lumières que pour son patriottisme’, zei Caillard van de nu nog maar drie-en-dertig-jarige.
En niet minder dienstig is het op te merken, dat de instorting van het komplot volstrekt niet gelijk stond met een instorting van de revolutionaire gezindheid. Dat blijkt het best, als men ziet wat er in deze tijd onder de Katholieken woelde, over wier Patriottisme Gogel zich zo geringschattend had uitgelaten.
De Brusselse nuntius, vice-superior der Hollandse missie, Brancadoro, die uit Brussel naar Den Haag gevlucht was, werd daar door Prins en Staten met de grootste voorkomendheid ontvangen; in de nood van het ogenblik stond men hem zelfs toe in tal van plaatsen het vormsel toe te dienen en priesters te wijden. 7 september 1794 richtte de dankbare prelaat toen tot de priesters in den lande een in hartstochtelijke bewoordingen vervatte herderlijke brief om de gelovigen te vermanen aan de Franse rovers en vijanden van de godsdienst en tevens aan ‘philosophisme’ en hervormingswaan weerstand te bieden. In Rome zelf had de vrees voor de Franse Revolutie niet zonder meer tot een zich ingraven op de conservatieve stellingen geleid: Brancadoro had al eerder van zijn chef kardinaal Antonelli een waarschuwing ontvangen, dat de Paus zich buiten de politieke strijd wenste te houden en dat in bepaalde zin volksgezag niet verwerpelijk scheen; men zou de Hollandse priesters en hun gelovigen misschien nog verder stoten, als men hun de kerk in verbond met de zaak van heersers en privilegedom toonde. En zo ging het nu metterdaad. Er bestonden tussen Brancadoro en de Hollandse priesters al spanningen. Die braken nu in een volslagen crisis uit. De priesters gaven te verstaan dat het voorlezen van de brief bij de heersende anti-stadhouderlijke en pro-Franse stemming averechts gevolg zou hebben. Burgemeesteren van Amsterdam, die eerst de voorlezing eisten, schrokken voor de oppositie ook terug. In de meeste plaatsen bleef de voorlezing achterwege. Waar zij geschiedde, ontstond gemor. De nuntius werd voor Oranjeklant uitgemaakt.
| |
Daendels in Den Bosch; het revolutionair bestuur aldaar
Daendels intussen, niet minder dan Gogel verteerd van ongeduld over de terughouding van de Fransen, had zijn pogingen voortgezet. Dat hij bij hen in aanzien stond, blijkt wel uit het feit dat op zijn verzoek de drie vertegenwoordigers der Conventie, Pichegru en nog drie andere generaals op 18 oktober met hem een bespreking hadden. Het resultaat was, dat de Patriotten na de inneming van Nijmegen daar een nationaal comité ter oprichting van een nationaal leger zouden mogen vormen. De plaatselijke en provinciale comités in het land begonnen na dit bericht zonder verwijl een fonds voor dat nationale leger bijeen te brengen en wezen een aantal ‘aanzienlijke voorstanders der rechten van vrijheid en gelijkheid’ aan, die alvast langs allerlei sluipwegen naar Den Bosch gingen; Irhoven van Dam zat daar al; van de anderen noem ik alleen Jacob Blauw, in 1787 geremoveerd als pensionaris van Leiden, die naderhand een hele rol zou spelen, en IJsbrand van Hamelsveld, Utrechts hoogleraar, in '87 afgezet, man van intellectuele distinctie, die als voorzitter zou fungeren. Zijn naam zullen wij opmerken onder het enige stuk van dat comité dat in de loop der gebeurtenissen merkbaar heeft ingegrepen
| |
| |
en waarmee het zijn ondankbaar en schimmig bestaan ten slotte toch waarlijk nog zou rechtvaardigen. Voor het ogenblik bleek in Den Bosch de wind alweer gekeerd, en Daendels zelf, de enige toeverlaat van die nationale regering in spé, kreeg hem van voren. 21 oktober had hij van Den Bosch uit een oproep tot de Geldersen en Overijselaren gericht:
Weest jaloers om uzelven vrij te maken. Wacht niet totdat de Fransen het komen doen. Ieder rechtschapen Nederlander zal met mij wensen, dat wij met de wapenen in de vuist onze rechten terug bekomen en tonen dat wij onze broeders, de Fransen, waardig zijn. (Niet onwaarschijnlijk was Paape de steller van dit stuk.)
Dit optreden nu was Daendels bijster kwalijk genomen. Vooral dat hij van ‘enige duizende brave Bossenaars’ gesproken had, aan wier hoofd hij weldra in Gelderland zou verschijnen, kon niet door de beugel. Er kwam van de kant der Representanten een scherp tegenbevel aan de bevolking, en Daendels werd enige tijd in arrest gesteld.
De stad Den Bosch toch was ondertussen door de Fransen van een nieuw bestuur voorzien. Zij lieten zich daarbij vertegenwoordigen door een Bossenaar onder de ballingen die in hun gevolg de Nederlandse bodem weer hadden betreden, Jan Hubert. Uit naam van de Franse Representanten installeerde deze het op 22 oktober. Het voornaamste belang ervan was, dat nu voor het eerst sedert 1629 weer Katholieken op het Bosse stadhuis kwamen te zetelen. De Protestanten waren overigens niet uitgesloten, en het nieuwe bestuur, dat met de uitgehongerde Franse troepen en het assignatenprobleem voor zware moeilijkheden kwam te staan, was heel behoedzaam samengesteld en van een vrij conservatieve
H.W. DAENDELS (Portret door C.H. Hodges in het R.M.)
complexie. Een Bataafs comité stond ernaast om er het oog op te houden. Hierin zat Pieter Vreede, die geheel in de algemeen (Noord-)Nederlandse plannen van Daendels was ingewijd (wij hebben hem als Leidenaar ontmoet, maar in 1790 had hij, in '87 vreemd genoeg met rust gelaten, zijn industrie naar het Generaliteitsland overgebracht); en ook Gerrit Paape. Die laatste, vlot met de pen als altijd, liet een toepasselijk Republikeins toneelspel opvoeren en gaf een blaadje uit, waarin hij aan de zeker wel wat verbijsterde Bossenaren het beginsel van godsdienstige verdraagzaamheid uiteenzette, de Prinsgezinden de mantel uitveegde, en de onvermijdelijkheid van de requisities betoogde, om welke men de broederlijke bedoelingen van de Fransen dus niet in twijfel mocht trekken. Het nieuw aangestelde bestuur spaarde hij zijn kritiek niet, en het schijnt wel dat het tegen de omstandigheden ook inderdaad niet opgewassen was. Het werd althans (om even vooruit te lopen) op 7 januari door een ander vervangen. Ook dit geschiedde, nog meer rechtstreeks zelfs, door de Fransen:
| |
| |
bij de plechtige installatie voerde, in de St. Jan's kerk, de Representant Portiez het woord; 't was Vreede die bij die gelegenheid een ‘vaderlandse lierzang’ uitsprak. De benoeming was trouwens onderdeel van een regeling die al het Staatse land dat de Fransen nu in hun macht hadden, omvatte.
Wat er uiteindelijk met Staats Brabant zou moeten gebeuren, was zolang de zeven provinciën boven de rivieren nog weerstand boden, niet te zeggen. Zelfs toen die mee bezet en gerevolutioneerd waren, bleef dat, zoals wij zien zullen, nog een tijdlang een open vraag. De Bataafse revolutionairen twijfelden geen ogenblik of Brabant zou een vrije en gelijkberechtigde deelgenoot in de staat van hun dromen worden. De Katholieke Brabanders hadden aan de Republiek der Zeven Provinciën geen gelukkige herinneringen, maar als de voet der regering daar werkelijk veranderd werd, konden zij moeilijk aarzelen: het optreden van de Fransen in de Zuidelijke Nederlanden, zelfs nog na Thermidor, verbond voor hen aan het begrip annexatie nog schrikwekkender vooruitzichten.
| |
Onderhandelaars van Den Haag en van de revolutie-gezinden in Parijs (sedert nov. '94)
Het zal nu wel duidelijk zijn, waarom speciaal zijn oproep tot de Bossenaren Daendels zo kwalijk werd genomen. Maar ook van een actie die de onafhankelijkheid van het geheel der Noordelijke Nederlanden als oogmerk vooropstelde, wilde men in Parijs niet weten. Er was nog steeds een strijd gaande tussen de partij van doortasten (zelfs die zag overigens een al te grote zelfstandigheid van de Bataven ongaarne) en de partij van voorzichtigheid. ‘Enghartige vues van Pruisen te menageren’, zoals Blauw het uitdrukte, deden (zelfs op het eind van 't jaar nog) sommigen in het Comité de Salut Public overhellen naar een vergelijk, niet met de Patriotten, maar met de benarde stadhouderlijke regering, die echter te Amsterdam blijk had gegeven thuis nog baas te zijn. 1 november ontving Van de Spiegel bezoek van de heer Van Breugel, tot aan de revolutionering van de stad door de Fransen secretaris van de Bosse magistraat. Hij reisde op een pas van de representant Lacombe en kwam vertellen dat vredesvoorstellen in overweging zouden worden genomen. Van de Spiegel vroeg onmiddellijk: een generale of een afzonderlijke vrede? Om Engeland tot onderhandelen over dat eerste te krijgen, hadden de Staten-Generaal juist Hendrik Fagel overzee gezonden. Maar Van Breugel bekende dat Lacombe gezegd had: vrede met alle landen, maar niet met Engeland.
Terwijl daarover nog weer naar Den Bosch gereisd werd, verergerde de nood. 5 november trok York de Engelse troepen uit Nijmegen weg, naar het algemeen gevoelen van de Nederlanders vóór het nodig was, maar ook de Staatse troepen moesten de stad nu verlaten. Voor hen, wijl zij de achterhoede dekten, een bizonder hachelijke operatie. Weer gingen duizend man verloren van het door de elkaar slag op slag volgende capitulaties toch al zo gedunde leger. Een paar dagen tevoren had Maastricht zich moeten overgeven; dat garnizoen van een paar duizend man mocht zich, zoals ook andere, naar Holland begeven, onder ede van gedurende een jaar niet tegen de Fransen te vechten. Er waren al wel proclamaties tot de bevolking gericht om ter verdediging van huis en haard, van vrijheid en religie, vrijwillig op te komen. Onder de Erfprins werkte Van Hogendorp daar met overgegeven ijver aan. Maar het resultaat was bedroevend gering. Vrede was dus een woord van onweerstaanbare bekoring. Engeland echter, dat het er op het vasteland zo treurig bij liet liggen, weigerde halsstarrig in generale vredesonderhandelingen te treden. Er werden in Parijs immers ook na Thermidor nog dezelfde beginselen gehuldigd, die alle vertrouwen op een duurzame regeling onmogelijk maakten. Zo luidde de officiële verklaring. Maar was het niet om de Franse koloniën te kunnen behouden, dat Engeland weigerachtig bleef? - de oude situatie van 1746 weerom. Engeland beloofde hulp; maar wat had men aan Engelse beloften? of zelfs aan Engelse hulp:
| |
| |
De Prins is woedend over hetgeen hij heeft bijgewoond (in Gelderland) over het conduite der hulptroepen ... Al wilde Engeland ons driemaal meer troepen zenden, de hulp is niet alleen inutiel, maar zal het embarras nog vermeerderen. (Zo schreef zelfs Van de Spiegel in de bitterheid van zijn gemoed aan Fagel.)
Een ogenblik klampte men zich nog vast aan de hoop dat de Hertog van Brunswijk (de man van 1787 en van de mislukte invasie van Frankrijk van 1792) zich zou laten overhalen om het opperbevel over de troepen der bondgenoten in de Republiek op zich te nemen. De verdeeldheid van de bevelvoering - York, die niets over de Erfprins, noch deze over hem te zeggen had, en ook de Oostenrijkers onder Alvintzy opereerden op zichzelf; maar speciaal York was een ramp -; die verdeeldheid was een schreeuwende misstand. Engeland stemde in de regeling toe, maar Brunswijk weigerde (22 nov.; ‘knecht van Pruisen als hij is’, zoals zijn schoondochter Prinses Louise, die met het lot van Nederland haar vaderland hartstochtelijk meeleefde, aan haar broer Prins Frederik schreef.)
Nu ging het regelrecht op onderhandelingen over een afzonderlijke vrede af.
De mensen zijn gek in de Republiek (schreef Prinses Wilhelmina aan haar dochter). Sedert het bekend is dat de Hertog niet komt, roepen zij: vrede! vrede! zonder zich af te vragen hoe een eervolle vrede te verkrijgen is, een vrede die niet neerkomt op een zich werpen in de armen der Carmagnolen. Zij vergeten ook dat wij 50.000 man in het land hebben die nu vóór ons vechten, maar die zich tegen ons kunnen keren als onze waanzin ten top stijgt. Men verbeeldt zich dat de Fransen ons alles zullen teruggeven zonder zich met onze constitutie te bemoeien ....
Maar zelfs haar geliefde zoon, de vurige Prins Frederik, paaide zich met vrede. En ook Van de Spiegel schreef op 25 november:
Wanneer ik deze omstandigheden (van de militaire situatie) overzie, en daarbij in aanmerking neem het tegenwoordig embarras van de financiën, en het algemeen gevoelen der ingezetenen dat het minder schandelijk is iets aan een overwinnenden vijand toe te geven dan zich door hulptroupes te zien uitplunderen, dan moet ik besluiten, dat het beter is op een fatsoenlijke wijze een einde aan den oorlog te maken door een accommodement, dan overheerst te worden en alles te verliezen.
Indien Engeland dit mèt ons wilde doen, dan was er kans dat het politiek systema blijft op den ouden voet, omdat ons goevernement zal blijven; maar zo Engeland persisteert bij haar refus, dan kan ik niet genoeg voorspellen dat het effect zal zijn als in 1780 en dat de Republiek gedwongen zal zijn zich in de armen van Frankrijk te werpen. En dan zal Engeland misschien St. Domingo en Martinique behouden, maar een staat op het vasteland, die haar oneindig meer nut is, verliezen.
Van de Spiegel maakte zich zomin illusies als de Prinses, en toch moest hij mee. Reeds aanstonds had de Prins, in overleg met zijn zoon, de heer Repelaer naar Den Bosch gezonden om de door Van Breugel gedane opening nader te onderzoeken. Over de ontvangst viel niet te roemen, maar na veel haken en ogen leek toch een basis gevonden. Op 16 december kwamen toen de Staten-Generaal tot het formele besluit om dezelfde Repelaer en de Arnhemse burgemeester Brantsen, die vóór 1787 gezant in Parijs was geweest, naar de Conventie te sturen, en een afzonderlijke vrede werd daarbij niet uitgesloten. De Engelsen hadden zich daar trouwens bij neergelegd, echter op de voorwaarde, die enkel verblinding voor vervulling vatbaar achten kon: dat het land zijn zelfstandigheid en neutraliteit metterdaad zou bewaren.
| |
| |
‘Kloekmoedig strijden of lafhartig bukken’? 't Zou hard zijn het besluit tot onderhandelen op die voet lafhartig te noemen. Wel is het niet zo, dat de toestand onmiddellijk instorting deed verwachten. Men had na de val van Nijmegen zelfs gemeend dat het Franse leger de winterkwartieren zou betrekken. Maar dat oud gebruik bestond niet meer voor de Revolutie, trouwens de troepen waren er in het kaal gevreten land verschrikkelijk slecht aan toe en zouden in winterkwartieren doodgehongerd zijn. Maar toen Daendels op 11 december de lang voorgespiegelde inval in de Bommelerwaard waagde, stuitte hij op zo'n verzet dat hij terug moest; een gevoelige klap, ook voor hem persoonlijk; de Hollandse uitwijkelingen om hem heen gaven de schuld aan de Fransen: die relatie kreeg een bittere bijsmaak. In het Staatse leger zat nog weerkracht, ondanks de al te vlotte capitulaties van dikwijls aftandse bevelhebbers. Grave, onder een kranig Nederlands officier, overigens ook een man op jaren (De Bonse), hield het in de rug van de Fransen nog tot 30 december. Maar men stond practisch alleen gelaten. Het herhaalde nodeloze terugtrekken van de Engelse en ook van de weinig talrijke Oostenrijkse troepen werd voor Prins Frederik, die almaar vruchteloos betoogde dat er met offensief optreden iets te bereiken viel, een niet te verkroppen grief. En dan was er het versagen of zelfs de regelrechte tegenzin van de eigen bevolking. Zo is het besluit van 16 december niet verwonderlijk. Maar bukken was het. En het baatte niet eens.
Net op diezelfde dag viel de vorst in, die wekenlang met ongemene felheid aanhield en weldra de rivieren-barrière, waarop heel de defensie berustte, krachteloos maakte. Bij de besprekingen in Den Bosch had éen der representanten tot Van Breugel iets gezegd van dat de wapenen gedurende de besprekingen in Parijs zouden rusten. 15 december had de Erfprins afgaande op wat maar een los woord zou blijken, waardoor de Franse regering zich in geen enkel opzicht gebonden achtte, een order uitgevaardigd om zich van offensieve handelingen te onthouden. Dit droeg ertoe bij, evenals trouwens strijdige bevelen van de Erfprins uit Den Haag en van Prins Frederik ter plaatse, om op 27 december een ware overrompeling van al de kritieke punten achter de bevroren rivieren en inundaties, over heel de lengte van Bergen-op-Zoom tot fort St. Andries, mogelijk te maken. In verwarring, met achterlating van wagens en geschut, trokken de troepen terug op Willemstad, op fort Loevestein en Gorkum; die door Zalt-Bommel de Waal overstaken, verkeerden zelfs in zo'n paniek, dat zij pas achter de Linge, in Leerdam tot staan waren te brengen. Heel de strook lands benoorden Dintel en Mark en de Bommelerwaard was in handen van de Fransen gevallen, Geertruidenberg en Heusden stonden nog overeind, maar ertussen lag het land van Altena open, en het lot van die vestingen en van nog een paar die de Fransen al voorbij gestroomd waren, was bezegeld, en daarmee dat van nog weer bijna tienduizend man van het Staatse leger.
Nog een paar weken van angst en spanning, en alles was beslist. Prins Frederik gaf alle hoop niet op; tijd winnen had, meende hij, nog zin. Aan het hoofd van de Engelse troepen stonden nu (York was al eerder met stille trom vertrokken) de Hannoveraan Wallmoden en de Engelsman Dundas. Zelfs door een ‘for God's sake’ van Prins Frederik lieten zij zich niet weerhouden om nu ook het oostelijk deel van de Waal te ontruimen en achter de Linge terug te vallen; na een paar dagen werd ook Leerdam verlaten en ging het verder terug naar Vianen. Terwijl hij Wallmoden een brief zond met de bitterste verwijten over beweerde woordbreuk, verloor nu ook Prins Frederik de moed zozeer dat hij het Staatse leger van Gorkum terugtrok op Schoonhoven, niet alleen de Alblasserwaard maar het eiland van Dordrecht prijs gevende. Werkendam, dat de weg in die richting beheerste, was in handen van de Fransen gevallen. 't Werd dezelfde dag door het initiatief van de in Hardinxveld bevelvoerende officier (Pagniet, een Nederlander) hernomen, maar in Den Haag brachten de eerste berichten de Stadhouder tot volslagen radeloosheid. Hij sprak van vluchten, ‘het lot van den koning van Frankrijk niet te willen ondergaan, en diergelijke discoursen meer’, zoals Van de Spiegel heeft
| |
| |
opgetekend. Van de Spiegel, de Erfprins, Van Kinsbergen herinnerden hem aan zijn eer en plicht en wisten hem te bedaren. Prins Frederik kreeg bevel Gorkum weer te bezetten; voor de troepen was dat doelloos heen en weer marcheren in de ondraaglijke kou niet weinig demoraliserend.
En ondertussen sprak Willem V van capituleren door de Staten-Generaal, Van de Spiegel daarentegen van een verdediging tot het uiterste, als het moest op Walcheren. De Erfprins ontmoette Wallmoden en de andere generaals de 7de nog te Utrecht. Er zou een aanval over de Waal beproefd worden. De 10de vielen echter de Fransen aan,
DE FRANSEN TREKKEN DE WAAL OVER (tekening van onbekende hand, R.M. Amsterdam)
op de Engelsen bij Ochten, op de Oostenrijkers bij Bemmel en Gent. Wallmoden had te Utrecht geen verzekering willen geven, dat hij in geval van nood op Holland terug zou vallen: meteen schreef hij nu, uit Amerongen, dat hij zijn (door ziekte zwaar geteisterd) leger achter de IJsel in veiligheid bracht, - en dan vervolgens naar Hannover. Dat werd overigens, met de ijzige wind en door het onherbergzame land, een tocht erger dan die van het Franse leger terug uit Rusland in 1812, volgens het getuigenis van iemand die beide meemaakte.
Een paar dagen later stelden de Staten van Utrecht ter Staten-Generaal voor, dat dezen een deputatie tot de Fransen zouden zenden om, indien niets anders mogelijk bleek, te capituleren (het woord door Willem V in zijn paniek reeds de 6de uitgesproken), onder mededeling dat zij het anders voor hun provincie afzonderlijk zouden doen. In Utrecht voelde men zich onmiddellijk bedreigd; sedert 12 januari zaten de Fransen in Kuilenburg, Engelse en andere troepen trokken langs en door Utrecht terug. De Staten-Generaal besloten enkel om van Pichegru een wapenstilstand te vragen totdat de onderhandeling van Brantsen en Repelaer in Parijs tot een resultaat zou hebben
| |
| |
geleid. Hierop voegden de Staten van Utrecht de daad bij het woord en zonden de 15de drie heren naar Kuilenburg om aan de daar bevelvoerende Franse generaal de overgave aan te bieden. Op het bericht dat de komst der Fransen te verwachten was, liep ‘het gepeupel’ te hoop, getooid, niet met oranje ditmaal, maar met de driekleurige cocarde van de Revolutie, molesteerde doortrekkende Engelse troepen en toonde zijn minachting voor de Staatse.
De zending van Brantsen en Repelaer was ondertussen geheel in de lucht komen te hangen. Zij waren pas de 7de januari in Parijs aangekomen. ‘De goedgezinden’ in de Republiek hadden veel hartzeer gehad over hun langzaamheid, gevolg van ijsgang en ziekte, maar ook van de stroefheid der Franse ambtelijke instanties zo in Den Bosch als in België. In Holland paaiden de regerende kringen zich echter steeds nog met de gedachte dat het immers zoveel gematigder regiem dat nu in Frankrijk heerste, een kans om de Republiek zich in neutraliteit te laten terugtrekken zou aangrijpen. Veroverde en revolutioneerde men het land, dan zou immers zijn koloniaal bezit een prooi voor de onverzadelijke Engelse ambitie worden, en dat was toch het laatste wat de Fransen konden wensen.
Ons, bekend met de uitslag, lijken zulke berekeningen al bizonder hol. Maar de aankomst van die rivalen bracht óok hevige ontsteltenis teweeg bij de twee Patriotse afgezanten, die al sedert 30 december in Parijs vertoefden. 't Waren Irhoven van Dam en Blauw, door het Comité in Den Bosch, steeds in overleg met Daendels, gezonden; Blauw was vóór zijn vertrek in Rotterdam geweest en had daar Pieter Paulus gesproken, die zich geheel accoord verklaarde. In Parijs werden de twee geadviseerd door Valckenaer die door het schrikbewind en door wat hij van de gang van zaken in België gezien had, bekomen was van zijn begeerte naar inlijving bij Frankrijk en van harte aan de politiek van Daendels kon meewerken. Het doel moest zijn, erkenning te verkrijgen als gedeputeerden van de aanstaande regering ener onafhankelijke Bataafse Republiek, van dat machteloze comité in Den Bosch, dat van de representanten meest maar schimpscheuten of verwijten over het gebrek aan energie van de Bataven binnenslands te horen kreeg. Een onafhankelijke republiek, alle Oranjegezinden uit de regering verwijderd, het grondgebied onverkort, minder hard bejegend dan het veroverde België, - dat waren de verlangens. Maar toen zij hun verwondering te kennen gaven over ‘de apparitie van twee pretense Ambassadeurs van de onwettige Staten-Generaal, met een gevolg van zogenaamde Statenbodens en bedienden’, waarschuwden dat ‘het minste accueil hun geschonken’ een allerongunstigste indruk op de Patriotten zou maken, en aandrongen op hun arrestatie of althans onverwijld congé, antwoordde Carnot, nog steeds een machtige figuur in het Comité de Salut Public, koeltjes, dat die Ambassadeurs met evenveel recht hetzelfde verzoek te
hunnen aanzien zouden kunnen doen. ‘Dat leek er wel na,’ schreef Blauw jaren naderhand, ‘om van puissance tot puissance te onderhandelen, zoals onze committenten zich hadden voorgesteld.’
Dacht men in Parijs werkelijk, dat er met de vege Nederlandse regering een voordeliger koop mogelijk was dan met de Patriotten? In het Comité de Sûreté Générale vonden de afgezanten van die laatsten een beter gehoor, en de ergernis die hier aan den dag gelegd werd over de al te voorzichtige - of was het al te ‘real-politieke’? - gedragslijn van het andere Comité bracht hen een ogenblik in een gevaarlijke deining van Fransen onderling. Maar de berichten over de plotselinge doorbraak van het Franse leger over de Nederlandse rivieren gaven toch wel werkelijk de doorslag. Brantsen en Repelaer konden niets uitrichten. Wat niet zeggen wil, dat Van Dam en Blauw verkregen wat zij verlangden. Zij verbeeldden zich dat het aan hen te danken was, dat Pichegru, altijd nog geneigd tot dralen, de 12de nieuwe bevelen tot militair doorstoten kreeg, maar dat was ook al. Van ‘erkenning’ was geen sprake, ook al had het comité de clubs in den lande aangeschreven om door hun handtekeningen de volmacht van het tweetal te versterken.
| |
| |
De toekomstige politiek ten opzichte van Nederland werd door de Franse regering in het onbestemde gelaten.
| |
De militaire instorting (jan. 1795)
Dit gaf aan Daendels zijn kans om door te tasten. De Fransen waren al meester van Utrecht toen hij weer ten tonele verscheen. Tot zijn verdriet had het opperbevel hem de 2de januari aangewezen om het beleg van Heusden te ondernemen; de bedoeling was zeker wel hem en zijn kring terug te houden van avontuurlijke stappen in het hart van
DAENDELS NEEMT TE MAARSSEN AFSCHEID VAN KRAYENHOFF (schilderij van A. de Lelie, R.M. Amsterdam)
de Republiek. Het contact met het Bataafse comité was nooit verloren. Dr Krayenhoff bevond zich te Heusden bij hem; vermoedelijk ook wel anderen. De 12de gaf de vesting zich over. IJlings trok Daendels toen met zijn brigade en zijn Patriotse vrienden noordwaarts. Uit Leerdam richtte hij de 17de een oproep tot de Hollanders, die door de geheime dienst van het nationale comité verspreid werd. De volgende dag reeds was hij te Maarsen en hier werd Dr. Krayenhoff, voorzien van brieven ondertekend door hem Daendels en Ysbrand van Hamelsveld, de voorzitter van het comité, naar Amsterdam gezonden om daar - eindelijk! - de revolutie te bewerkstelligen.
De oude Republiek verkeerde toen reeds in volslagen ontbinding. Holland werd onmiddellijk bedreigd. Van Utrecht uit trokken de Fransen al naar Woerden. Gorkum, het sluithek van nog een toegangsweg, lag voor het grijpen.
Mijn God, wat zal ik morge doch aanvangen om de stad te houden (schreef de kommandant Van Oyen 's avonds van de 18de aan de Raad van State). Geen volk,
| |
| |
en het weinige onwillig. (‘Wij zijn af’, itzeiden de mannen, ‘in zoveel dagen geen warm eten in die koude gehad.’) De vijand zal mij forceren en ik kan er niet voor. Wat een schande en verantwoording voor mij!
De volgende dag werd de capitulatie gesloten, en Van Oyen ontving een bevel van de Staten van Holland (‘bij absentie van Z.H.’) om bij opeising ‘niet de minste resistentie te plegen’.
Al dagen lang wist iedereen dat het einde daar was. De heer Thinne, schreef de 16de, dat hij wel zestig rijtuigen langs zijn huis had zien trekken op weg naar Scheveningen, vanwaar veel vermogenden per pink trachtten naar Engeland te ontkomen, maar de ongenadige Noordoostenwind belette het meestal. De Staten van Holland vergaderden van 's ochtends vroeg. Een nieuwe oproep om vrijwilligers was zonder enig gevolg gebleven. Van Hogendorp zag hier nog mogelijkheden, maar niet meer ter verdediging tegen de Fransen:
De zaken zijn totaal van uitzicht veranderd (schreef hij aan de Erfprins, 16 jan.). Wij zijn door Engeland in de steek gelaten, wij treden in het Franse stelsel.
Maar juist dan was het, meende hij, nodig ‘bondgenoten’ en niet ‘onderdanen’ te zijn. Hij geloofde dus dat de Fransen de oude regering, met Oranje incluis, intact zouden laten? Hoe weinig doorzien soms zelfs de schranderste tijdgenoten de verwarring van het ogenblik! Reeds de vorige dag had de Prinses aan haar broer de Koning van Pruisen haar besluit meegedeeld om met haar schoondochter, de vrouw van de Erfprins, binnen enige uren naar Engeland te vluchten; de mogelijkheid deed zich inderdaad eerst 's ochtends van de 18de voor. Omtrent de middag van de 17de vernam Van de Spiegel dat de Prins zelf voornemens was het land te ruimen. Hij bezwoer hem ‘te considereren wat hij aan zichzelve, aan zijn Huis en aan het Vaderland verschuldigd is’.
Maar Willem V wilde zekerheid hebben dat als de Staten een verdrag sloten, hij daarin begrepen werd. Diezelfde avond begaf zich een deputatie uit de Staten van Holland tot hem met de vraag, of hij nog mogelijkheid zag om de provincie te behouden. Hij antwoordde: als de ingezetenen willen optrekken als vanouds, en de dooi invalt. De volgende ochtend, Zondag, besloten de Staten toen, twee heren tot de Franse opperbevelhebber te zenden met aanbod de Franse troepen als vrienden binnen te laten. Onder de voorwaarden die moesten worden voorgesteld, behoud van regering en religie en zo meer, werd de Stadhouder echter niet genoemd; trouwens, indien de Fransen niet van zins waren die voorwaarden toe te staan, werden de gedeputeerden gemachtigd er althans zoveel mogelijk van te bekomen: vrijwel carte blanche met andere woorden.
's Ochtends van de 18de (Zondag) nam de Prins daarop schriftelijk afscheid van de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Hij verklaarde zich een tijdlang te willen verwijderen, met zijn beide zoons, aan wie hij daartoe ontslag uit hun legercommando had verleend. Van eigen aftreden repte hij niet, maar hij maakte duidelijk dat hij zich geheel aan de zaken onttrok, ‘niet willende een obstakel zijn aan de vrede, die voor de ingezetenen nodig is’. Naar Zeeland gaan, om daar de strijd voort te zetten, was een plan niet alleen onuitvoerbaar door het ijs, maar door de ontwikkeling achterhaald. De Prins wilde liefst niet naar Engeland, er was nog sprake van Friesland, maar dat was niet zozeer om de hopeloze tegenstand nog te rekken dan wel omdat hij vandaar verder zou kunnen wijken naar Nassau en eindelijk rust vinden. Ook die weg was echter door het ijs versperd. 's Namiddags nam hij afscheid van zijn hof en zijn getrouwen, te ontroerd om te kunnen voorlezen wat hij had opgesteld. Een grote menigte stond van het stadhouderlijk verblijf over de Plaats tot aan 't Noordeinde toe: er ‘heerste een dodelijke stilte’, toen de rijtuigen naar Scheveningen vertrokken.
| |
| |
Pas de 19de konden de twee heren van Holland, Van Boetzelaer en Calkoen, tot de Representanten te Utrecht doordringen. Dezen verklaarden wel dat de voorwaarden hun meest niet onredelijk voorkwamen, maar weigerden in enigerlei onderhandeling te treden. Wat hen die houding deed aannemen, was niet alleen, zo rapporteerden de heren de 20ste aan de Staten van Holland, de snelle voortgang hunner wapenen, maar ‘de inwendige beroerten in sommige steden, voornamelijk te Amsterdam’. Het oprijzen van de nieuwe bracht aan de zieltogende oude orde de genadeslag toe.
WILLEM V VERTREKT VAN HET SCHEVENINGSE STRAND (naar R. Vinkeles)
| |
b De stichting der Bataafse Republiek en het Haags tractaat
De omwenteling te Amsterdam
De revolutionaire comités waren, zoals men denken kan, na de Franse doorstoot van 27 december in rep en roer. Men moest klaar staan om de regering over te nemen, in 't bizonder om het land te vrijwaren tegen verovering (zo werd het geformuleerd op een vergadering van het Amsterdamse comité: o.a. Gogel, clandestien terug in 't land, 't Hoen, vroeger de uitgever van de Post van den Nederrhijn, Wiselius). Nieuwe decreten van de Conventie betreffende de behandeling van veroverde gebieden, in 't bizonder ook van België, ‘wogen hun zwaar op 't hart’. Maar 7 januari moest toch aan het Haarlemse comité (o.m. Lestevenon, Van de Kasteele) worden meegedeeld, ‘dat wij door verscheide omstandigheden het onmogelijk houden, dat ene revolutie in deze stad kan plaats vinden, tenzij dezelve door macht van buiten worde veroorzaakt’. De voornaamste
| |
| |
omstandigheid was wel, dat er sedert oktober garnizoen in de stad lag: meest krijgsgevangenen, onder ede niets tegen de Fransen te verrichten ontslagen, maar die nog geschikt waren om de burgers in bedwang te houden; kommandant was de graaf van Golowkin. Zo bleef men een paar weken lang enkel maar voorbereiden. Wapens werden verzameld; er werd getracht vat te krijgen op soldaten van het garnizoen; de personen die de nieuwe regering zouden vormen, werden aangewezen; drukke overleggingen niet alleen met comité's in de Hollandse steden maar in andere provincies vonden plaats.
Het kwam erop aan revolutie te maken vóór de Fransen binnenkwamen, maar toch ook niet zolang men zich bloot stelde aan een tegenslag. Heel de gang van zaken wekt de indruk dat, hoe onmiskenbaar de ijver der samenzweerders mocht zijn, en hoezeer de regering aan prestige had ingeboet, er geen onweerstaanbare drang tot revolutie van het volk uitging. Dat laat zich ook afleiden uit de nadruk waarmee, niet alleen te Amsterdam maar overal, de noodzakelijkheid van een revolutie bepleit werd, desnoods één op het laatste nippertje, omdat anders het onheil van een verovering onafwendbaar werd. Men hore maar eens hoe het Amsterdamse comité op 16 januari, toen het erom ging spannen, zich voorstelde de burgerij op te wekken. Ik citeer uit een ontworpen proclamatie:
..... Het is in de macht der Fransen u met alle uwe landgenoten te verpletteren: zo verre hebben uwe hatelijke dwingelanden het gebracht. En echter willen de Fransen u vrij, u allen gelukkig zien; zulke edelmoedige helden kunnen door de Vrijheid alleen gevormd worden! ..... Burgers, welke uwe denkwijzen over het staatkundige, welke uwe godsdienstige begrippen ook zijn mogen! Joden! Christenen! het is zonder uitzondering uwer aller belang het Vaderland voor overheersing te hoeden, te beletten dat de Fransen niet genoodzaakt zijn u als een overwonnen volk te behandelen.
Het ging er toen om spannen. De Staten van Utrecht hadden de. 15de gecapituleerd. De 17de zond Daendels zijn oproep uit Leerdam. De Haarlemse Bataven ontvingen die Zondag 18 januari.
Men zou op deze aanschrijving voorzeker niet lang hebben gedraald (aldus een Haarlems verslag in de ‘Jaarboeken’) om handen aan 't werk te slaan, zoals men ook inderdaad dien avond zich bevlijtigde om alle de nog nodige schikkingen te maken, indien een naricht uit Leiden, dat het hoofdkwartier der Staatse armee van Woerden op Leiden gereplieerd of gevlucht was en vandaar door Haarlem na Amsterdam zou verlegd worden, zulks niet vooralsnog ontraden had.
Pas toen men 's nachts vernam dat die krijgsmacht (3500 man) onderweg verstrooid was geraakt, durfde men maandag de 19de de slag wagen. Men was hier net iets te yoorzichtig. In Leiden waren de burgers 's zondags al op het stadhuis verschenen en hadden van de verschrikte magistraat verkregen dat de schutters van '87 ontslagen, die van vóór '87 weer in 't bezit van hun wapens gesteld zouden worden, en de commandant van de militie gelast zich van ingrijpen te onthouden. De 19de werd daarop in de Marekerk aan het volk een nieuwe regering voorgesteld, die na bij acclamatie te zijn goedgekeurd de oude haar ontslag aanzei. Te Haarlem kon overigens eenzelfde toneel diezelfde dag nog worden opgevoerd. Men had er vernomen dat het spel niet alleen in Leiden, maar ook in Amsterdam al begonnen was.
Het voorspel was hier, net als in Leiden, een verzoek aan burgemeesteren om wapens voor de burgerij. Een vijftal gedeputeerden (van Doctrina, tekende de pensionaris der stad Röell in zijn journaal aan; 't waren Gogel, 't Hoen, Wiselius en nog twee anderen van het revolutionaire comité, dat met de wijkcomité's in 't Wapen van Emden op de
| |
| |
Nieuwendijk vergaderde) ging 's ochtends van de 18de om wapens vragen bij Presidentburgemeester Straalman, de Achtenveertiger, nu 73 jaar oud. Hij verzocht hen, om half vier 's middags terug te komen. Dit werd aan de burgers overgebracht, maar toen de afgezanten om half vier wéér werden afgescheept, tot half negen, dreigden zij het volk te zullen oproepen, en inderdaad stroomde het die middag opgewonden burgers naar de Nieuwendijk. Terwijl daar een declaratoir ondertekend werd om de regering te doen afzetten, gaven burgemeesteren last aan de generaal Golowkin, die juist ook bij Straalman kwam, om de menigte uiteen te drijven.
Maar er viel op Golowkin al niet meer te rekenen. Hij had diezelfde ochtend Dr Krayenhoff bij zich gekregen en hem zelfs ten eten gehouden. De bezoeker was hem aangekondigd als ‘een Frans officier’, en de burgemeesters dachten nog steeds niet anders dan dat die de stad kwam opeisen. Op dat ogenblik was, zoals wij weten, al een deputatie vanwege de Staten van Holland naar Utrecht getrokken om met de Fransen over een capitulatie te onderhandelen. Een capitulatie met de Fransen, zoals ook de Staten van Utrecht gesloten hadden, dat was het waarop de oude regering van Amsterdam haar hoop had gevestigd. Zij hadden de 17de in de vroedschap al een besluit doen nemen om een Amsterdamse deputatie met dat doel naar Utrecht te zenden, en 't was alleen de onzekerheid of misschien niet reeds een gewestelijke capitulatie tot stand was gekomen, wat de uitvoering nog ophield. In een nieuwe conferentie van burgemeesteren met Golowkin 's avonds om zeven uur, altijd nog die kritieke Zondag, opnieuw ten huize van Straalman op de Herengracht, bleek eindelijk, dat Krayenhoff geen afgezant voor de Fransen was, maar van het nationale Revolutionaire Comité. Zijn machtigingsbrief luidde als volgt.
Quartier Generaal te Maarsen de 18de January 1795 (diezelfde ochtend heel vroeg dus)
Wij ondergetekenden qualificeren en authoriseren mits dezer ons medelid, den Burger Krayenhoff, om in onze naam de stad, burgerij en garnizoen van Amsterdam het enigste middel aan de hand te geven en voor te dragen om het vaderland independent te verklaren van enig conquest.
Uit naam van de Commissie gedecerneerd door de vaderlandse clubs,
Ysbrand van Hamelsveld
Burgemeesteren lieten Krayenhoff zelf in hun vergadering komen, alleen om hem te zeggen dat op die voet geen onderhandeling mogelijk was. Had hij een volmacht van de Fransen, met wie men zich al in onderhandeling achtte, dan was het wat anders. Maar onderhandelen met lieden die voorgaven uit naam van het volk te spreken? Dat was tegen alle principes, zoals achterna nog één van de Amsterdamse gedeputeerden schreef:
Aan de overmacht van een overwinnend vijand moet ik mij jure belli submitteren en de conditie van verdrag of submissie, welke ik met denzelve make, moet en zal ik ter goeder trouwe nakomen. Maar deze handelingen en alle de gevolgen daaruit profluerende kan ik niet voor wettig of obligatoir erkennen.
Hoe weinig begrepen die heren de tijd waarin zij leefden! Voor de Fransen betekende dat traditionele oorlogsrecht niets. Enkel met de nieuwe gedachten van vrijheid en gelijkheid die de burgers inriepen tegen hun oude regering, zou tegen hun brute macht misschien iets te bereiken zijn. In ieder geval was dat de lijn die Krayenhoff onverzette- | |
| |
lijk volgde. Hij ‘wilde naar niets horen’ en verklaarde ronduit dat, indien men hem niet diezelfde avond de zekere toezegging gaf dat de regering haar posten zou neerleggen (dàt was namelijk dat ‘enigste middel’!), hij voor de rust in de stad niet instond. Burgemeester Dedel, die ook bij de remotie van 1787 zijn onverschrokkenheid getoond had, wilde voor dreigementen niet wijken; ook de pensionaris geloofde nog in krachtmaatregelen, ofschoon Golowkin zich onmiskenbaar door Krayenhoff al had laten intimideren. Straalman en Elias waren minder steil, en toen de menigte van 't Wapen van Emden onder geschreeuw en getier de Herengracht kwam optrekken, smeekten die
KRAYENHOFF'S AANSTELLING MEEGEDEELD BIJ KAARSLICHT (naar R. Vinkeles)
beiden de boodschapper van de revolutie om zijn vrienden te bedaren. Zij praatten daarna nog een half uurtje apart met hem, en kwamen bij Dedel en Röell terug met de mededeling de volgende ochtend in de vroedschap te zullen voorstellen dat allen hun ambten zouden neerleggen. Krayenhoff had beloofd tot zolang de rust te bewaren. De deputatie naar de Fransen kon thuis blijven: alles was al met Krayenhoff ‘vereffend’.
Wat Röell vooral verwonderde, was dat zelfs Dedel zich door de schijn van Amsterdam op die wijs als ‘geen conquest’ beschouwd te krijgen liet verblinden. Hier was het
| |
| |
toch Röell, die al te zeer in de oude gedachten vastgeroest zat. De uitkomst zou bewijzen, dat de proef waard was genomen te worden, al leverde zij ook maar een onvolledig succes op, en zelfs dat niet duurzaam. Het mooiste staal van verblinding was echter wel, dat de heer Elias heel ernstig met zichzelf overlegde of hij na het aftreden een herbenoeming zou aanvaarden; 't was toch eigenlijk zijn plicht: ‘om violentiën, die anders wellicht zouden plaats hebben, te voorkomen.’
De revolutie-makers gaven hem de volgende dag geen kans. Schoon schip was de leus, hier en in alle Hollandse steden. 't Ging intussen overal met voorbeeldige orde en decorum toe, net als bij de remoties van 1787, die achterna een generale repetitie lijken.
De avond van de 18de nog had Golowkin zich door een commissie uit het Comité laten afzetten om vervangen te worden door Krayenhoff; deze wist wat hij zei, toen hij beloofd had voor de orde te zullen zorgen. En bij kaarslicht las vervolgens een lid van het Comité aan het verzamelde volk op de Dam een mededeling hieromtrent voor. 's Nachts kwam Daendels zelf in Amsterdam, vergezeld van Hespe (de strijdlustige redacteur van de Politieke Kruyer; de uitgever van dat blad, Verlem, werd, met andere gevangenen, triomfantelijk uit de gevangenis gehaald) en overlegde met het Comité en Krayenhoff, maar bij de gebeurtenissen van de 19de was Daendels afwezig en vertoonden zich ook geen Franse troepen, al waren er al in de stad.
Die ochtend, altijd nog in een barre kou, liep het volk weer op de Dam te hoop. Het zou overigens voortaan het Plein der Revolutie heten en middenin prijkte al een Vrijheidsboom. En nu meldden negen gedeputeerden van het Comité zich aan de raadzaal. Aangezien het voorstel van burgemeesteren daar nog maar net in bespreking was gekomen, waren zij zo beleefd de heren enige tijd te gunnen. Er waren daarbinnen een paar dwarskoppen, maar ook die lieten zich overreden, en daar ontving men dan de negen. Met gedekten hoofde en zittende lieten dezen door één hunner (een in 1787 geremoveerd pensionaris van Purmerend, Van Laer) een aanspraak voorlezen. De lang gewenste dag was aan de Bataafse horizon opgedaagd; Neerlands ingezetenen stonden hun aangeboren en te lang ontvreemde rechten te hernemen; de heren mochten zich van alle publiek gezag ontslagen achten en deze raadzaal onverwijld verlaten; als ambteloze burgers zouden zij een volkomen veiligheid genieten.
Aldus zou aan geheel Europa worden getoond, hoeveel ene omwenteling welke ten gevalle van dwingelanden moest dienen om de Bataafse Vrijheid te vertrappen, verschilt van die door welke dezelve Vrijheid aan een edelmoedig volk weergegeven en alle onderdrukking voor altoos van den Bataafsen grond verbannen wordt.
(De herinnering aan de plunderingen en vervolgingen van september 1787 zat hoog.)
De negen stonden nu op, namen de hoeden af en boden de heren driekleurige cocarden aan, zoals zij zelf en buiten de burgers al droegen. En met of zonder geleide, door de achterdeur of langs het bordes, gingen de voormalige heersers van Amsterdam, onder het wakend oog der negen commissarissen, onverlet en zonder beschimpt te worden huiswaarts. Volgde een toespraak van de pui van het stadhuis tot het volk: ‘Gij zijt vrij, gij zijt gelijk, uwe overheersers zijn reeds door ons van hunne posten ontslagen’; maar het voornaamste was de mededeling van eenentwintig namen en de vraag of men ze als voorlopige vertegenwoordigers kon aanvaarden. ‘Hetwelk door de ontzaggelijke menigte der op het Plein der Revolutie zich bevindende burgers met de levendigste toejuichingen werd goedgekeurd.’
Onder de eenentwintig waren veel kooplieden en advokaten, van zeer bemiddeld tot minstens nog in goeden doen; de nederigste verschijning maakten een winkelier, een horlogemaker, een kassier. Belangrijk was, dat er een paar Katholieken en Doopsgezinden onder voorkwamen. De uitsluitende heerschappij der leden van de Hervormde
| |
| |
Kerk was met één slag gebroken. Alles bijeen een gematigd gezelschap, zoals duidelijk bleek toen zij uit hun midden Schimmelpenninck tot voorzitter verkozen. Diens rede bij de aanvaarding van het voorzitterschap liet een geluid horen dat voor de omwenteling in haar eerste fase kenmerkend was.
In het midden mijner aandoeningen heb ik kalmte van geest genoeg om al het moeilijke van mijn taak te overzien .... Vleit ulieden niet van aan allen te zullen behagen. Dezelfde toejuichingen, waarvan het volk bij het horen onzer namen de lucht heeft doen weergalmen, kunnen door de taal van gemor, verachting en ontevredenheid vervangen worden .... Als uw voorzitter verklaar ik, en ik eis dezelfde verklaring van ulieden allen, dat billijkheid, rechtvaardigheid en grootmoedigheid mijne handelingen zullen regelen.
Wel heel wat anders dan dat ‘revolutionair gerechtshof vergezeld van ene guillotine’, waarvan wij bij tijd en wijle Valckenaer, Gogel, in het algemeen de samenzweerders van 1794, hoorden spreken. Inderdaad zou eerlang de echt revolutionaire gezindheid, waarvan sommige terugkerende ballingen bezield waren, maar die zich ook in den lande wel degelijk roerde, tegen die gematigdheid opstaan. Op den duur echter wist die zich te handhaven.
In Amsterdam, en zo ging het in de meeste steden van enig belang, was geenszins de kleine burgerij aan de macht gekomen, maar een stand tussen haar en de onttroonde regentenstand in, op veel manieren daarmee van niet ongelijke beweging en met de gebruikelijke vormen van bestuur vertrouwd, soms, kooplieden en advokaten beide, erbij betrokken; vrijwat ‘verlichte’ leden van de eigenlijke regentenstand trouwens, die tot
R.J. SCHIMMELPENNINCK
'87 toe in de Patriottenbeweging waren gebleven, deden mee. Dit verklaart hoe onder de nieuwe leuzen de oude methoden van bestuur en rechtspleging werden voortgezet, en hoe zelfs de homines novi, als zij in de bestuurslichamen doordrongen, zich aan het prestige van precedent en usus niet altijd onttrekken konden. Maar onder ‘de burgers’ daarbuiten was de echt revolutionaire stuwkracht nog lang sterk.
Ondertussen was er voor het nieuw gevormde stadsbestuur natuurlijk ontzaglijk veel te doen. De organisatie van het bestuur was nog door het Comité revolutionair vastgesteld. Er zou gewerkt worden in vijf comités; aan het hoofd van één daarvan, dat van Algemeen Welzijn, kwam de oud-pensionaris Visscher met de titel van Maire. De oude ambtenaren bleven in dienst en men moest zich vooreerst behelpen met de oude verordeningen, ook met het oude recht. De schutterij werd onverwijld gereorganiseerd: de in 1787 ingedrongenen verwijderd, de toen geremoveerden hersteld. Een onmiddellijk pressend probleem was voorts dat van de requisities ten behoeve van de binnenkomende Franse troepen, inkwartiering en onderhoud. 't Zag er wel weinig naar uit, dat de burgerij nu vrij zou zijn van de oude belastingen, zoals veel eenvoudigen in hun vreugde om de zo uitbundig geroemde vrijheid meenden. Daartegen moesten te Amsterdam en ook elders dra strenge waarschuwingen afgaan. Economisch en financieel stond men er met de harde winter, en nu bovendien met het vooruitzicht van een door de vertoornde Engelsen beheerste en voor Bataafse schepen onbevaarbare zee, al bizonder ongelukkig voor.
| |
| |
Kostbare retourschepen van de Oost-Indische Compagnie werden in Engeland door een embargo getroffen en op den duur verbeurd verklaard. Het finaal bankroet van de al zo lang noodlijdende Compagnie was een van de eerste vruchten van de omkeer.
| |
De proclamatie der Franse Representanten (20 januari 1795)
Maar ondertussen was de belangrijkste taak, uit het oogpunt van nationaal belang zowel als van de Revolutie - onvermijdelijk vielen die voor het ogenblik samen -, het samenbundelen van de stedelijke omwentelingen ten einde de Staten van Holland, en vervolgens van de gewestelijke ten einde de Staten-Generaal, om te zetten en te beheersen. Het eerste was een taak voor het Comité revolutionair, en dat zij uitgevoerd kon worden, was geheel te danken, gedeeltelijk aan de terughouding, gedeeltelijk zelfs aan de actieve medewerking, van de Fransen.
Men kan niettemin zeggen dat de omwenteling te Amsterdam, en in nog een heel enkele Hollandse stad, inderdaad volgens de wens van Daendels op tijd was geschied. In Utrecht, waar de Staten in de gelegenheid waren geweest te capituleren, reeds de 15de, liep het aan tot de 25ste, eer daar, onder het oog van de bezetter dus, een omwenteling geschiedde. In andere gewesten talmde de revolutie nog langer. Maar wij weten al dat het bericht van wat er te Amsterdam, Leiden, Haarlem, gaande was, ertoe had bijgedragen om de Franse representanten de 19de een capitulatie aan de Staten van Holland te doen weigeren. En de politiek die zij daarmee inzetten, verkondigden zij de 20ste januari zelfs openlijk in een proclamatie ‘Aan 't Bataafse volk’.
.... Bataven, wij konden niet denken dat gij aan dit gruwelijk bestaan (van uw weerspannige Stadhouder) medeplichtig waart. .... Het bloed der stichters van de Republiek der Verenigde Nederlanden vloeit nog in uwe aderen en in 't midden der gruwelen des oorlogs hielden wij niet op ulieden aan te merken als onze vrienden en bondgenoten ....
Wij komen niet bij u om u onder 't juk te brengen: de Franse natie zal uwe onafhankelijkheid eerbiedigen. (Veiligheid van personen en goederen; vrije godsdienstoefening.) 't Bataafse volk, gebruik makende van zijn soevereiniteit, zal alleen kunnen veranderen of verbeteren de inrichting van zijne regering.
Men moet dit fraais natuurlijk niet al te letterlijk opvatten. Maar men zou al zeer verkeerd doen met het als niets dan lege schijnheiligheid te beschouwen. Het stuk betekent wel degelijk dat de politiek waarop zoveel Bataven, en laatstelijk met de meeste kracht Daendels hadden aangedrongen - de politiek die al vroeger door de Fransen was voorgespiegeld, maar waaromtrent onlangs 't Comité de Salut Public tegenover Blauw en Irhoven van Dam wel een zeer bedenkelijk stilzwijgen had bewaard -, voorlopig in praktijk gebracht ging worden. Wij zullen zien dat de Conventie minder toeschietelijk bleek dan haar Representanten en generaals, en dat er op de toezegging veel werd afgedongen. Toch bleek haar morele betekenis zelfs de hardste realisten te machtig. Er waren in 't gevolg hiervan beslissingen gevallen waarop niet kon worden teruggekomen (niet tot Napoleon aan het woord kwam tenminste). De Bataafse Republiek ligt in deze proclamatie besloten.
En de Bataafse Republiek, hoe armtierig ook in veel opzichten haar bestaan, en hoezeer onder het overwicht van de Franse ‘bondgenoot’ gedrukt, betekende elf jaren, en als men het Koninkrijk van Louis Bonaparte meerekent, vijftien, van zelfstandig volksbestaan, van zelfstandige nationale ontwikkeling en opbouw. Mocht men geneigd zijn die periode gering te schatten, dan is een vergelijking met het lot van België in diezelfde jaren geschikt om tot betere gedachten te brengen. In het vervolg zal dat nog duidelijker blijken. Maar wij hebben reeds nu van de behandeling van het Zuiden en van het Noor- | |
| |
den genoeg gezien om de vraag te stellen: hoe kwamen de Fransen ertoe dat verschil te maken?
Eén factor was hun inzicht dat inderdaad, zoals de Bataven bij zoveel gelegenheden hadden betoogd, de economische structuur van Holland behoedzaamheid vereiste. Maar niet minder telde hun ergernis, gegrond op de ervaringen van 1792/3, over de ‘achterlijkheid’ van het Belgische volk. Met Luik was het wel anders gesteld, maar Luik vroeg niet beter dan ingelijfd te worden. Er waren ook, 't is waar, de Vonckisten of voormalige-Vonckisten-thans-revolutionairen. Maar het was immers zonneklaar geworden dat die in de Nederlanden, en vooral in het centrale gewest Brabant en in de hoofdstad Brussel, geen voet aan de grond hadden. Hun ternederwerping in 1790 was iets heel anders geweest dan die van de Noord-Nederlandse Patriotten in 1787. Daar was dat het werk van een vreemde ‘tyran’ geweest, samen met éen van binnen; in Brabant was het door de bevolking zelf gedaan, ‘verblind’ genoeg om haar priesters en aristocraten te volgen. Er was in 1794 in het Zuiden ook geen sprake geweest van een wijdvertakte samenzwering onder verlichte of democratische auspiciën, waarop de Vonckistische ballingen hadden kunnen steunen. In Noord-Nederland had die samenzwering tot de ‘bevrijding’ nu wel niet zo heel krachtig bijgedragen, maar ze had toch haar indruk niet gemist. De Bataven, wier staat twee eeuwen tevoren in de strijd tegen een tyran was gevestigd, schenen ‘geboren voor de vrijheid’, en er was immers al een traditionele voorstelling gangbaar in verlichte Franse kringen (ik herinner enkel maar aan Mirabeau) waarbij die indruk mooi aansloot. 't Is waar dat die voorstelling op het hoogtepunt van de Terreur enkel maar de woede of de spotlust van de fanatici kon wekken.
Maar, - en dit is, als men het verschil tussen de lotgevallen van Noord en Zuid wil nagaan, nog een punt van belang, hoezeer ook in zekere zin ‘toevallig’ - de Revolutie, die juist op dat hoogtepunt stond toen zij België bemachtigde, was er overheen toen zij de Nederlandse rivieren overschreed. Vooral dat de vrijheid van godsdienstoefening niet alleen beloofd, maar in de praktijk geëerbiedigd werd, vergemakkelijkte de verhouding tussen de Bataven en hun bevrijders. In Frankrijk waren van de politiek van de-katholisering nog wel resten over, maar de representanten bij het Noorderleger en de bevelhebber Pichegru gedroegen zich in dit opzicht onberispelijk. Inderdaad waren de Patriotten - wij weten het - volstrekt niet ongodsdienstig en, in weerwil van de buitensporige taal die veel predikanten zich tegenover hen veroorloofd hadden, niet onkerks. Zonder twijfel hadden de woordvoerders der Bataven er de Fransen van weten te doordringen dat de bevolking op dit punt ontzien diende te worden.
En zo krijgt dan toch al dat voor het oog machteloze en ondankbare gedoe van ballingen en samenzweerders zin. Zij kregen het in de nieuwe staat van zaken allerminst voor 't zeggen. Het Bataafse revolutionaire comité kwam achter de ontwikkeling in den lande aan en loste zich op zonder dat iemand ernaar omkeek. Maar 't had die ontwikkeling toch bevorderd en daarmee een reële bijdrage geleverd.
| |
De omzetting van de Staten van Holland
Vooreerst ging het om de constituering van een staat, en daartoe moesten noodzakelijk alle delen van wat de Republiek der Verenigde Nederlanden geweest was, gerevolutioneerd worden. Nu de Fransen ruim baan lieten voor de politiek van Daendels, en het comité-revolutionair niet méer deed dan een beroep op de bevolking lanceren, verliep het hele proces onvermijdelijk binnen het kader van de oude instellingen, plaatselijk en provinciaal.
Het Amsterdamse Comité revolutionair nam het initiatief tot het doen samenwerken van de stedelijke omwentelingen ten einde de Staten van Holland om te zetten. Reeds de 21ste riep het tegen de 26ste een vergadering van afgevaardigden uit omgegane steden naar Amsterdam bijeen. Er waren er toen dertien zover; verscheidene zonden
| |
| |
onder hun afgevaardigden een katholiek of een protestants dissenter. De voornaamste van de achterblijvers was Dordrecht, waar de Fransen de 19de al waren binnengetrokken en waar het initiatief voor de afzetting van de magistraat en vervanging door een ‘weldenkende’ municipaliteit van hèn moest komen; de 24ste. Overigens ging het meest van de ‘weldenkenden’ zelf uit, behalve te Edam: daar was het de stadsregering zelf, die reeds 21 januari spontaan de burgerij verzocht commissarissen te benoemen, in wier handen zij haar ambten kon neerleggen.
Er werd op de Amsterdamse vergadering afgesproken dat men de 26ste in Den Haag zich als soevereine vergadering van Holland zou constitueren. In Den Haag was Pichegru de 23ste al verschenen en had zijn intrek genomen in het Oude Hof; de volgende dag de Franse Representanten, die het Stadhouderlijk kwartier betrokken; beiden begroet door de oude Staten van Holland en de oude Staten-Generaal; ook de Haagse magistraat was nog niet vernieuwd. Maar die oude autoriteiten hadden de komst der Fransen niet afgewacht om het oranjedragen te verbieden. 't Was nu àl de driekleur wat men zag, zoals na september '87 oranje.
De 26ste kwamen dan de provisionele representanten van een aantal Hollandse steden, waaronder al de voornaamste, in Den Haag bijeen. Vanuit het logement van Haarlem lieten zij de ambtenaren door Van de Spiegel aanzeggen, dat de vergaderzaal die avond verwarmd diende te worden. Van de Spiegel zelf kreeg te horen, dat zijn tegenwoordigheid niet gewenst werd. De oude stedelijke afgevaardigden waren door het wegvallen van hun committenten vanzelf uitgeschakeld. Daar was alleen nog de ridderschap. Toen men haar in de persoon van de heer Van Boetzelaer - ‘als het dichtst in de buurt wonende’ -, aanzei dat zij niet zou worden toegelaten, onderwierpen ook die heren zich zonder meer.
Die eerste revolutionaire vergadering in de oude zaal van Hun Edel Groot Mogenden op het Binnenhof begon met Pieter Paulus tot voorzitter te verkiezen; ook hier gematigdheid dus, en de verkiezing geschiedde met algemene stemmen. Paulus (die door Rotterdam gezonden was) opende met een toespraak, die geheel de geest ademde van het geschrift dat ik hiervóór van hem besprak. De grondslag gelegd der Vrijheid; het aristocratisch gebouw der vorige regering omvergeworpen: - dat was hem niet genoeg. Het fundament der Vrijheid was door God's wil en voorzienigheid daargesteld, daarop legde hij alle nadruk. De sterke rivieren-barrière van ons land door de vorst krachteloos gemaakt, toen niemand dacht dat de Franse legers haar konden doorbreken, - dat was
ene omstandigheid die ons met ene eerbiedige verwondering moet doen opmerken op God's aanbiddelijke wegen. (En net als Schimmelpenninck:) Laat rechtvaardigheid, billijkheid en menslievendheid het begin en het einde van onze handelingen en besluiten wezen; met aflegging van alle haat, partijschap of wraakzucht over te voren ontvangen beledigingen.
Er werd meteen vastgesteld dat voortaan niet stadsgewijs maar hoofdelijk gestemd zou worden en het regende daarop besluiten. De colleges van Gecommitteerde Raden van het Zuider- en Noorder-kwartier werden afgeschaft; ook de Hollandse Rekenkamer; comités werden ingesteld om onderscheiden categorieën van zaken te behartigen. Afgeschaft werden ook het stadhouderschap en alle erfelijke waardigheden, en de volkssoevereiniteit plechtig erkend. Drie heren, één ervan Hahn, werden afgevaardigd naar de Staten-Generaal, en een resolutie van 1669, aan de gedeputeerden het houden van ruggespraak voorschrijvende, meteen geschrapt.
Van de Spiegel, in zijn huiskamer nadenkende over de wisselvalligheid der aardse zaken, moet wel een ogenblik versteld hebben gestaan van het gemak waarmee daar opruiming werd gehouden onder door de traditie geheiligde instellingen, terwijl hèm
| |
| |
voor iedere schuchtere hervorming de handen gebonden waren geweest. Men had nu dan ook een onfeilbaar richtsnoer in ‘de onvervreemdbare rechten van den mens en burger’: daaraan, en aan het volk en aan de wet, moesten de leden nu en voortaan zweren ‘gehouw en getrouw’ te zijn; of beloven, want met de Doopsgezinden werd nu rekening gehouden.
Er waren trouwens heel wat pressende aangelegenheden, waaraan de vergadering werkte met een practische zin net als haar voorgangers. Ook hier de requisities ten behoeve van de Franse troepen, de pogingen om de schepen in Engeland los te krijgen en in het algemeen de verhouding tot dat land te regelen. Wat dat laatste betreft, moesten Hahn c.s. ter Staten-Generaal voordragen, dat Engeland en Pruisen niet meer als bondgenoten konden worden beschouwd en dat de door hen in 1788 gegarandeerde constitutie door het vertrek van de Stadhouder en de afschaffing van dat ambt vervallen was; dat men niettemin hoopte in vrede met hen te zullen leven, want dat
ofschoon door de Franse legers dit land mocht schijnen geoccupeerd te zijn, evenwel door de Fransen verklaard is (en de proclamatie van 20 januari moest ten bewijze worden overgelegd), dat hetzelve een vrije en onafhankelijke staat zal blijven.
Men zal zelf wel niet geloofd hebben dat deze vlieger zou opgaan. Niet alleen de gezanten van Engeland, Pruisen en de Keizer, maar die van Spanje, Sardinië en Hannover hadden bij het vertrek van Willem V meteen het land verlaten; die van Zweden en Portugal werden weldra teruggeroepen. Men stond vrijwel verlaten, in geen ander gezelschap dan dat van de veroveraar-bevrijder. Alleen Adams, de gezant van de Verenigde Staten van Amerika, was gebleven.
Ondertussen werd aan de revolutionering van het land voortgewerkt. Van 31 januari dateert een plechtige verklaring van de rechten van de mens en de burger. Ik zei zoëven, dat men daarin een onfeilbaar richtsnoer meende te hebben. Het was evenwel niet zo gemakkelijk die rechten in bizonderheden vast te stellen, en hier vertoonde zich voor het eerst de tegenstelling (het was nog niet bepaald een conflict) tussen gematigd en radicaal. De Fransen zelf hadden reeds nu omtrent die befaamde rechten niet altijd eender gedacht: de verklaring van 1789 was in de inleiding tot de constitutie van 1793, het werk van Robespierre en Condorcet, op essentiële punten gewijzigd; en er was alweer een derde versie in de maak, waarin de onderscheidende trekken van de tweede, als het recht op arbeid of op onderstand bij werkeloosheid, weer werden uitgewist. Maar wat al die Franse declaraties gemeen hadden, was de nadruk gelegd op de volstrekte heerschappij van de algemene wil, volgens Rousseau; 't geen in feite de individuele vrijheid aan staatsalmacht dreigde te onderwerpen.
Paulus had in zijn geschrift blijk gegeven dat gevaar te onderkennen, en men zou verwacht hebben dat hij zijn invloed zou hebben doen gelden om op de declaratie van de Provisionale Representanten van Holland een meer Nederlandse stempel te drukken. Maar in de commissie die met het ontwerpen belast werd, nam hij geen zitting. Hahn was de man die daarin de richting aangaf, en de emotionele Hahn (die om zijn lichaamsgebrek de vergadering in- en uitgedragen moest worden) was een geestdriftig volgeling van Rousseau. Wat nog wel meer telde vermoedelijk, was het onweerstaanbaar prestige van de Frans-revolutionaire leer in die eerste dagen van omwentelingsroes. Het Amsterdamse Comité-revolutionair had al op 21 januari de Franse declaratie (de toen nog geldende tweede) zonder meer laten vertalen om ze voor twee duiten verkrijgbaar te stellen. Zo slaafs gingen de Representanten van Holland niet te werk, maar de algemene wil werd ook hier als hoogste wet geproclameerd. Men moet daar niet uit afleiden, dat dus de geest van Hahn sterker in de vergadering was dan die van Paulus; alleen dat de meesten de consequenties niet overzagen en de taal van den dag meespraken.
| |
| |
Men wordt wel haast gedwongen dit ook te laten gelden voor de aankondiging, in de inleiding tot de verklaring, van ‘ene nationale bijeenroeping van Representanten van het gehele volk’, welker vergadering pas definitief over alles zou kunnen beslissen. Reeds van de aanvang af verbond zich dus de gehele partij der revolutie in Holland tot een vernieuwing van het bestel der Republiek, en de term ‘één- en ondeelbaar ’werd mee reeds aan alle kanten als een echo op wat in Frankrijk was gebeurd vernomen. 't Was daar, zeker, dat men die waarheid had geleerd. Als Jacob Blauw ruim een maand later door de Staten-Generaal tot gezant naar Frankrijk wordt benoemd, legt hij een soort politieke geloofsbelijdenis af:
Steeds aangevuurd door dezelfde liefde tot mijn vaderland .... beken ik tevens onbeschroomd en openlijk voor het oog van het Nederlandse volk dat, naarmate de beginselen en de gevolgen der Franse staatsomwenteling zich ontwikkeld hebben, in mijn ziel ook nieuwe gewaarwordingen en de morele overtuiging van grote waarheden ontstaan zijn, welke ik betuig tevoren niet dan met een beneveld oog gezien te hebben.
Die verklaring was typisch voor veel van de Patriotten van vóór '87 (niet voor alle), en zeker was de eerste van die ‘grote waarheden’ die van de één- en ondeelbaarheid. Al in 1793 had een groep uitgewekenen te Duinkerken een plan voor staatshervorming doen drukken; Capellen van de Marsch en Abbema, een rijk bankier, behoorden daartoe. Volgens het plan moest de soevereiniteit behoren bij het Bataafse volk; de Republiek zou één en ondeelbaar zijn, verdeeld in departementen talrijker dan de tot dusver bestaande provincies en bestuurd door een rechtstreeks verkozen Nationale Vergadering; stemrecht werd voorbehouden aan ‘onafhankelijke’ mannen, dat wil zeggen, dat althans dienstboden en bedeelden werden uitgesloten.
Men had zich toen - ik zinspeelde er zoëven al op - een gewelddadige omkeer gedacht waarbij deze opruiming van wat na eeuwenlange praktijk nog altijd springlevend overeind stond (hoe anders dan in Frankrijk!) met één slag zou kunnen worden doorgevoerd; door een revolutionair comité steunend op de Franse bevrijder zeker wel; een door het volk in districten verkozen soevereine wetgevende vergadering (art. 2) zou dan daarná gekomen zijn. Als men nu de vergadering voorop stelde, en meer aan een constituerende dan een wetgevende dacht, kwam dat natuurlijk uit de omstandigheden voort. Het revolutionaire comité van '94 was bij de ontwikkeling dadelijk achter geraakt. Daendels had het slechts voor zijn politiek gebruikt: de revolutie moest door de Bataven zelf gemaakt worden, wilden zij niet weerloos onder de Fransen raken. En zo was het gegaan, of was het bezig te gaan; want in verscheiden provincies was de omkeer nog niet voltrokken. Maar overal geschiedde zij volgens die gedachte, dat wil zeggen dat zij zich overal onvermijdelijk naar de provinciale of zelfs plaatselijke bestuursvormen voegde, waarbinnen die generatie altijd geleefd had en nog leefde. Hoe moeilijk het zijn zou vervolgens de zeven provincies, elk afzonderlijk gerevolutioneerd, te versmelten, voorzagen de meesten zeker nog niet.
Waar het voor het ogenblik in de mensenrechten op aankwam, dat waren de vaststellingen, ‘dat ieder stem hebben moet in de wetgevende vergadering der gehele maatschappij, het zij persoonlijk, het zij door ene bij hem mede gekozene vertegenwoordiging’; ‘dat allen verkiesbaar zijn tot alle ambten en bedieningen, zonder enige andere voorkeur dan die van deugden of bekwaamheden.’ Geen erfelijkheid dus, en ook geen uitsluiting op grond van godsdienstig geloof. De waarborging van de vrijheid van godsdienstoefening vormde ook een belangrijk artikel:‘Ieder mens heeft het recht om God zodanig te dienen als hij wil, of niet wil.’ Dat was zelfs een verrassend radicale formulering: het of niet wil schokte achterna velen. Maar die vaststellingen dienden het on- | |
| |
middellijk practisch doel, de onbestaanbaarheid van de in 1787 door Pruisisch geweld opgelegde constitutie te bewijzen en de reeds aangenomen bestuurshervormingen te rechtvaardigen; de opmerking dat de onwettigheid van ‘de zogenaamde Staten van Holland en West-Friesland’ lag in het feit dat zij ‘nooit door hunne medeburgeren tot derzelver vertegenwoordigers waren verkoren’, is bovendien een duidelijke wenk, dat de revolutionering over alle plaatsen waar zij nog achter bleef, diende te worden uitgebreid. Met alle plechtigheid, geschal van trompetten, luiden en spelen der klokken, moest de proclamatie dan ook alom aan de ingezetenen worden bekend gemaakt.
Als men weten wil hoe dat toeging, leze men het verslag in de Nederlandsche Jaer- boeken van de plechtigheid op 7 februari in Nieuwerkerk op den Ysel, een plaats waar, zo wordt ons verzekerd, ‘de weldenkende met nadruk en gevoel Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap ademt.’ Klokgelui, een corps muzikanten onder een kapelmeester uit Gouda, en dan leest de Secretaris van het Ambacht het stuk voor, ‘evenzo nadrukkelijke als gevoelig, vooral daar het den meesten klem vereiste.’ De saamgevloeide menigte juichte, ‘met een driewerf Hoezee’ toe, en daarna, onder nog meer muziek, wenste men elkaar van harte geluk. Bizonder wordt nog geprezen ‘de stilte en bedaardheid, die zo noodzakelijke vereistens in enen braven en weldenkenden burger’, waardoor alles gekenmerkt was geweest.
De Revolutie betekende voor de kleine stadjes en voor het platteland nog iets meer dan voor de steden die onder de oude Republiek bij uitsluiting zitting in de Staten hadden gehad. Zij waren tot dan toe geacht geweest vertegenwoordigd te zijn door hun grotere soortgenoten ofwel door de adel. Nu vertelde men hun, dat zij recht van zeggenschap over hun vertegenwoordiging hadden. Reeds meldden zich gedeputeerden van Oost- en Westzanen en werden tot de vergadering der Representanten toegelaten. De vertegenwoordiging van het platteland vereiste een regeling; daaraan kwam men vooreerst niet toe, en zo werd de vergadering van de Provinciale Representanten al talrijker; de grote steden die het eens voor het zeggen hadden gehad, voelden zich soms overstroomd door een golf van obscure en in de politiek geheel nieuwe lieden. Zijzelf lieten weldra naast de twee leden, door de municipaliteit uit haar eigen midden afgevaardigd, ook hun burgerijen twee vertegenwoordigers zenden. Eind maart moest Delft nog door Daendels bewogen worden (met bedreiging van talrijker Franse inkwartiering) om dat voorbeeld te volgen, teneinde het verwijt van ‘aristocratie’ te ontgaan. De radicale club te Delft sprak stoutweg voor ‘het volk’. Overal waren de Leesgezelschappen van het vorig jaar als vanzelf in clubs of volkssocieteiten omgezet en voerden een hoog woord. Maar de Delftse club kon maar negentig stemmen van de vierhonderd bijeenkrijgen, toen de tamelijk behoudende municipaliteit haar tot de proef van een burgervergadering op de Doelen gedwongen had - het ging daarbij om haar eis dat de oude stadsregering gearresteerd en vervolgd zou worden -. Toch was over 't algemeen het gevolg van die burgervertegenwoordiging, gevoegd bij de ijver van de nieuwelingen van het
platteland en de kleine stadjes, dat de radicalen in de Hollandse vergadering sterker werden dan zij dooreengenomen in de grote municipaliteiten waren. Hetgeen niet zou nalaten spanningen te veroorzaken.
Ondertussen bleef het in de vergadering niet bij besluiten die de bestuursinrichting betroffen, noch bij de algemeenheden van de verklaring der rechten. Op allerlei wijzen werd ter toepassing van die laatste, of om te breken met de barbaarsheden van het nu overwonnen onverlicht verleden, in het maatschappelijk leven ingegrepen. De pijnbank afgeschaft, galg en rad van de openbare wegen verwijderd, de tegen de Katholieken discriminerende bepalingen bij gemengde huwelijken ingetrokken, wapenschilden uit de kerken verwijderd en livreien verboden, oude grafelijkheidstollen opgeheven: zo werd, voor iedereen verneembaar, een nieuwe tijd ingeluid.
Maar hoe verschillend konden de nu gehuldigde algemene beginselen in de praktijk
| |
| |
worden verstaan! De Vergadering beheerste de gang van zaken in de provincie maar heel onvolledig. In alle steden werd, hier luider dan daar, geroepen om afzetting van alle oude ambtenaren: veel leden van Volkssocieteiten zagen zichzelf al in die functie. Dan mochten de leidende figuren met nog zo'n voldoening spreken van het menslievend en verlicht karakter der revolutie blijkende uit het feit dat de afgezette regenten geen haar op het hoofd gekrenkt was en dat zij nog ongestoord van hun rijkdom konden genieten, er gingen al aanstonds stemmen op - wij hoorden zo'n geluid al van de Delftse club - dat die verdervers van het vaderland eens degelijk extra ten behoeve van de berooide schatkist moesten worden geplukt. Daar zou nog heel wat over te doen zijn.
En ook dat hier en daar dorpelingen al doende waren met verkiezingen van plattelandsbeambten en vrije jacht oefenden, alsof de heerlijke rechten zonder meer waren verdwenen, strookte niet met de opvattingen van de gematigden. Die waren machtig genoeg in de Vergadering om haar een aantal regels dienaangaande te laten vaststellen (17 februari). Men leidde die af uit de mensenrechten en meende daarom de latere definitieve vergadering niet in haar besluitvrijheid te krenken: ook haar immers moesten die rechten heilig zijn. Tot hen nu behoorde ook het eigendomsrecht, en zo konden ook de eigenaars van heerlijkheden niet ontzet zonder schadevergoeding.
Een teder punt was dat van de oktrooien geheven ten behoeve van de heersende kerk en waar ook niet-hervormden aan moesten mee betalen. De Katholieken drongen begrijpelijkerwijze om onmiddellijke vrijstelling. Hier en daar kwam het daar ook reeds toe, maar de Hervormde kerk was nog machtig genoeg om ontzien te worden, en in Holland gelastten Provisionele Representanten weldra de heffing te handhaven, tot de Nationale Vergadering met kennis van zaken een beslissing zou nemen. Hoeveel redenen tot ergernis vonden de predikanten niettemin in de nieuwe staat van zaken! Dat men een deputatie van de Synode niet als vanouds in de Staten van Holland ontvangen wilde bijvoorbeeld; dat men de kosten der Synode niet meer voor staatsrekening wilde nemen. Het was hard om, na eeuwen van bevoorrechting, aan dat beginsel van scheiding van staat en kerk te wennen. Maar kwamen de nieuwe mannen er zelf niet onmiddelijk mee in strijd door van de predikanten gelijk van alle ambtenaren een eed op de nieuwe staat van zaken te verlangen? Daarover weldra nader.
Belangrijke zaken! en de jaargang 1795 van dat altijd bewonderenswaardig zaakrijk orgaan de Nederlandsche Jaerboeken levert een merkwaardig getuigenis van de opgewekte politieke belangstelling. Elke maand bijna dijde uit tot een afzonderlijk deel, en geen dunne delen waren het ook: tezamen voor het jaar ongeveer 7500 bladzijden. De relazen van gebeurtenissen vullen maar een klein gedeelte daarvan tegenover de uittreksels uit notulen, de verordeningen en proclamaties, de naamlijsten, registers, formulieren, en, niet te vergeten, de redevoeringen.
Tot in de kleinste plaatsen gaf men zich over aan orgieën van welsprekendheid. Te Haastrecht begon de omwenteling, nog vóór de proclamatie der Provisionele Representanten van Holland, met een samenkomst van vierentwintig Patriotten van vóór '87 die door één hunner aldus werd toegesproken:
O wat smaad, verdrukking en verachting wij, na den tijd dat ons leven enigszints veiliger wierd, moesten ondergaan, is ulieden bekend. Dan, het vuur der Vrijheid, eenmaal ontvlamd, kan door geen geweld, door geen honende noch ergerende onderdrukking worden uitgeblust. De helse boosheid mocht het gelukken dezen of genen onzer lotgenoten den adem des levens uit te blussen; maar nimmer mocht het haar gebeuren de zucht der Vrijheid uit onze harten te rukken.
Te Harderwijk was op 30 januari de gemeente in de kerk vergaderd om een opwekking tot het verrichten der omwenteling aan te horen van een adjudant van Daendels, De
| |
| |
Wolff. Een commissie werd benoemd, die enige dagen later aan de door de' Stadhouder (‘en dat onwettig’) benoemde regenten hun ontslag aanzei en een provisionele raad ter goedkeuring voordroeg.
Welaan dan (zei de voorzitter in de loop van een rede die hij tot de burgers hield - in dezelfde stijl sprak hij vervolgens de oude en daarna de nieuwe raad toe -), wij voltrekken uwen last ... Wij gaan straks de tegenwoordige leden van Harderwijk's Raad en Meente verkondigen, dat ook hier de Vrijheidszon is opgedaagd, het Stadhouderlijk juk verbroken, deszelfs bestuur vernietigd; dat de tegenwoordige leden allen van hun posten zijn verlaten; dat die aanstelling thans in uwen boezem is teruggekeerd en opgenomen; dat gij u uwe vertegenwoordigers wilt en zult kiezen en beëdigen ... Wij zullen hun (de vorige regeerders) verklaren, Burgers, dat gij vrij, doch edel en rechtvaardig denkt: dat gij vrijheid paart met heiligen eerbied voor de wet, dat gij geheel wars zijt van alle eigendunkelijke rechts- en strafoefening, veel meer van wraakzucht; dat gij deze nieuwe, thans opdagende orde, deze nieuwe loopbaan wilt intreden dús doende, dat uw voorbeeld ten sprekendst bewijs zij van heiligen eerbied voor de wet, den vasten grondslag van Vrijheid en Volksgeluk.
Te Dokkum deed zich het zeldzaam geval voor, dat een lid van de vroedschap, na de afzetting door de burgercommissie (12 februari), verklaarde sindslang ‘opgeklaarde denkbeelden van Vrijheid’ gekoesterd en ‘nimmer zich onder het Despotismus te hebben kunnen krommen’. ‘Dit is u allen bekend’, zei hij, en inderdaad werd hij, Sake Visscher, in de nieuwe raad opgenomen. Een paar dagen later werd met veel statie de Burger Van Cleffens, een balling van '87, ingehaald. De stoet, waarin de jonge dochters onmiddellijk volgden op de held van den dag en de begroetingscommissie, schreed driemaal om de reeds op 12 februari geplante Vrijheidsboom, en daarna hield de Burger Van Teuten een aanspraak:
De zonen der Vrijheid juichen, mijne Broeders! want de Goddelijke voorzienigheid heeft wel gedaan. Bitterheid en wraakzucht hadden u, edele Van Cleffens, uit onze muren gebannen, en de deugd der braven geeft u aan uwe broeders weder. Met enen nooit verslappenden ijver onafgebroken werkzaam voor de welvaart van 't geheel, heeft men u onder het groot aantal onschuldige slachtoffers gezien. Gij weekt, en voor 't laatst dacht men, dat de zon der Vrijheid deze gewesten bescheen. Maar gij komt weder in zegepraal, gij komt weder in uwe gehele grootheid, niet om den schrik in de harten uwer vernederde vijanden te brengen, maar om de zegeningen der algemene Broederschap te voltooien ....
Dat geslacht had een lange adem en ik doe met deze korte aanhalingen aan zijn welsprekendheid geen recht. Met de laatste ben ik buiten Holland gekomen, ofschoon ik pas aanstonds de uitbreiding van de revolutie over het gehele grondgebied kort zal beschouwen. Maar in de verschijningsvorm was het overal hetzelfde. Ook bijvoorbeeld die jonge dochters die in 't wit gekleed de feestelijke optochten en ceremoniën bij de Vrijheidsboom opluisterden. Dat was trouwens van de Fransen afgekeken, op veel plaatsen verliepen die manifestaties ook in samenwerking met de Fransen. In Den Haag werd het op 7 februari een luisterrijke vertoning, Franse huzaren voorop en de stoet besluitende, de pas vernieuwde municipaliteit van de stad, commissies en Burgersocieteit, jongelingen en meisjes, welke laatsten de krans droegen, zangers, en dan op het Binnenhof de Representanten van Holland mitsgaders de Franse Representanten, en toespraken bij de vleet. Maar ook in een Amsterdamse volksbuurt wilde men zijn
| |
| |
eigen Vrijheidsboom hebben, en tot in de kleinste plaatsen werd om de Vrijheidsboom gedanst en gezongen, Fransen en Bataven dooreen.
Dit soort vertoon, de gezwollen en gevoelige toon die de redenaars aansloegen, hun verrukking ook om ‘de bedaardheid’ waarmee het allemaal geschiedde, het leent zich tot bespotting, temeer omdat wij weten wat een onverkwikkelijk gehaspel en wat een droevige ontnuchtering spoedig zouden volgen. Maar spot is een wapen dat de historicus niet te grif moet hanteren, en zijn wetenschap van het vervolg gebruiken tegen het onkundige voorgeslacht ontaardt licht in misbruik. Veeleer moeten wij in dat kort-
DE VRIJHEIDSBOOM OP DE NEUDE TE UTRECHT Cliché De Haan
stondig ogenblik van geestdriftige en blijmoedige toekomstverwachting de oprechte uiting erkennen van een beschaafde samenleving, van haar toon aangevende burgerklasse op het hoogtepunt van achttiende-eeuwse Verlichting en geloof in de menselijke natuur.
De Katholieken deden over 't algemeen van harte aan de vreugde van die eerste dagen mee. In de revolutionaire comités in alle steden waren er present, soms in een leidende rol. De aartspriester van Utrecht, de apostolisch vicaris van Den Bosch, (de kerk had in de Generaliteitslanden haar eigen organisatie, los van die in de zeven provincies) mochten de Fransen en de Revolutie-leer principieel en krachtig afwijzen, zij vonden maar weinig gehoor. Meer typerend voor de stemming was het woord van de Amsterdamse pastoor Cramer (later aartspriester), dat het Nederlandse Patriottisme ‘oneindig van het Franse verschilt’. Trouwens, Thermidor had ten aanzien van de Fransen al ietwat geruststellend gewerkt, en nog meer deed dat het optreden van de Franse Representanten en generaals na de inval. Zo spraken Katholieke woordvoerders en daaronder priesters, evengoed als gelovige Protestanten en enkele predikanten, in de echte geest der Verlichting met blijmoedige overtuiging van de overeenstemming tussen het Evangelie en de nieuwe leer van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.
't Was inderdaad de burgerklasse die de toon aangaf. Zelfs nu sloegen de Patriotten
| |
| |
nog wel een bezorgd oog op ‘een misleid gemeen’, maar wie durfde het nog misleiden? Grote groepen, onlangs machtig of met die machtigen op allerlei wijzen verknocht, stonden afzijdig, wrokkend, hoofdschuddend, spotlachend. Zij hadden hier meer vat op de massa dan daar. De Franse kommandant van Delft, een Vlaming trouwens, Vandamme, uitte over ‘de sombere stilte’ die daar heerste, openlijk zijn ontevredenheid en vergeleek haar tot beschaming der Delvenaars met de algemene vreugde, die in de andere steden aan den dag werd gelegd. Maar ook de Amsterdamse en andere municipaliteiten, en weldra de Hollandse vergadering, moesten (steeds onder het motto dat nu alle ambtelijke stukken versierde: Vrijheid Gelijkheid Broederschap) strenge verordeningen uitvaardigen tegen ‘contra-revolutionaire gesprekken’, ‘rustverstorende partijschap’, bijeenkomsten van leden der voormalige, nu natuurlijk ontbonden, Oranjesocieteiten. Vooreerst had toch dat ondergronds gewroet weinig practische betekenis. De ‘gedweeheid en gezeggelijkheid’ waarmee de oude regenten van het toneel verdwenen, was zo algemeen, dat de Nederlandsche Jaarboeken speciaal de aandacht vestigen op het geval van de Tielse regering, die de autoriteit van het comité-revolutionair wilde betwisten. Als het erop aankwam, werd de situatie natuurlijk beheerst door de Franse troepen. Toen het afzettings-declaratoir in Tiel werd voorgelezen en burgemeester Van Omphall
als woedend door het volk heenliep, schreeuwende: ‘Alles is van nul en gener waarde. Wij, wij zijn nog regenten!’ beantwoordde de burgerij dit met luidkeels te roepen: ‘Lees maar voort, en laat hem maar praten.’ (Maar) de Fransen die de wacht hadden, zongen: ‘Tous aristocrats à la lanterne!’
Dat was een manier van argumenteren waartegen niets viel in te brengen. Maar de vreugde om ‘de gewenste omwenteling’, ‘de gelukkige omwending van zaken’, zoals het officieel heette, was toch wel zeker wijd verbreid. De kleurloze middenstof was geimponeerd, niet enkel door het machtsvertoon, maar door de overtuiging, van de nieuwe mannen. Die volksvergaderingen, die het besef bijbrachten van mee geroepen te zijn om over de algemene belangen te spreken, het was ook wel waarlijk iets nieuws en iets opwekkends. Na eeuwen van stabiliteit, van gestolde verhoudingen, die wèl grote groepen hard knelden, maar waaraan iedereen zo gewend was dat de gedachte aan verandering zelfs niet opkwam, scheen nu opeens alles vlot geraakt. Alle nieuwe denkbeelden waarmee de Verlichting had omgegaan, zochten onstuimig naar verwezenlijking. Gelijkstelling van Katholieken en Protestanten, van de Joden zelfs, die verachte en als vreemd aangevoelde, trouwens zich vreemd voelende gemeenschap, afschaffing van heerlijke rechten en bevrijding van de boeren, afschaffing van gilde-voorrechten en vrije arbeid, bevordering van de verachterde industrie en van de verwaarloosde landbouw, leniging van de armoede, verbetering van het onderwijs in al zijn graden, bevrijding van het Generaliteitsland uit zijn lange knechtschap, de Bataafse eenheid als oplossing voor het eeuwige probleem van de verhouding der gewesten, burgerwapening in plaats van een beroepsleger, - dat alles kwam door elkaar aan de orde. Het was een uitbarsting van hervormingszin en hervormingsmoed. Van bepaalde groepen kwamen primaire reacties van verzet tegen het bestaande, bewust als zij zich opeenmaal werden van grieven die in de afgelopen eeuwen nauwelijks tot in de practische politiek waren
doorgedrongen, van de Katholieken en van de Brabanders, van de kleine burgers en van de boeren. De aanmatigingen en afpersingen van ambachts- of vrijheren, met hun rentmeesters en baljuws en schouten, 't was of ze pas werden ontdekt. En bij dat al leken godsdienst en vrijheid verzoend. Zo zegevierend voelde zich de Verlichting, dat men zich edelmoedigheid jegens de levende tegenstander - verslagen immers - meende te kunnen veroorloven. 't Is waar dat men zelfs in dat eerste blijde ogenblik niet naliet
| |
| |
hem de snoodheden van het gevallen regiem in herinnering te brengen, en ook, wij weten het al, dat er zich al dadelijk heel wat gegrom tegen die misplaatste zelfbeheersing liet horen. Toch zet dit aan het beeld van de omwenteling in haar eerste fase een nobele trek bij.
Maar de praktijk van het nieuwe regiem moest de verwachtingen teleurstellen (hoe goed had Schimmelpenninck het voorzien!). Het probleem van de verhouding der gewesten bleek onhandelbaar; de kerkkwestie leverde zelfs na de verkondiging van gelijkheid in het algemeen legio van practische moeilijkheden; eisen van de Franse bevrijder vielen de mensen rauw op het lijf, al dadelijk zijn opdringen van de gedevalueerde assignaten als betaalmiddel; en tegelijk kon de breuk met Engeland niet worden afgewend en veroorzaakte ene onheelbare economische nood. En als de wittebroodsweken dan plaats maken voor eindeloos getwist, is het niet enkel de contra-revolutie die dreigend het hoofd opsteekt, maar de felle revolutionaire gezindheid die uitbarst. De gematigdheid, de vergevensgezindheid, van de mannen die in januari in de leidende posten waren gekom en, kregen het hard te verduren. Onder het oppervlak bestonden tegenstellingen, die nu naar buiten braken. Maar laat ons eerst de voortgang van de omwenteling in haar eerste faze buiten Holland beschouwen.
| |
De revolutionering van de andere gewesten
Bij de capitulatie op 15 januari was aan de Staten van Utrecht op hun verzoek om, hangende vredesonderhandelingen, ‘gene verandering in de regeringsvorm der Provincie te maken’ (art. 4), ten antwoord gegeven: niet, ‘tot de aankomst der Franse Representanten’. Weldra, toen die er waren, kreeg dat antwoord door hun proclamatie van de 20ste een zin: Frankrijk zou de Bataven als een bevriend volk beschouwen, omdat het een vrijheidlievend volk was, en veranderingen werden aan de soevereine beschikking van dat volk overgelaten. Daarin lag opgesloten dat die soevereine beschikking in de geest van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap moest uitvallen, en de proclamatie werd het charter dat de revolutionaire partij verzekerde van de steun van de bezetter. Voorlopig echter genoten de oude regenten die de capitulatie gesloten hadden, die steun nog. Het wekte niet weinig ongeduld bij de inmiddels opgeschoten revolutionaire comités en leesgezelschappen, toen zij van de omzettingen in Holland vernamen en zelf alleen hun activiteit in manifestaties, vrijheidsbomen, optochten met Franse muziek, konden botvieren. De regentenklasse zag op naar Pichegru als de beschermer der maatschappelijke orde, en het was inderdaad pas toen die de stad verlaten had, dat de 25ste het revolutionaire comité de stadsregering op de gebruikelijke wijze kon vernieuwen. De heren smaalden onder elkaar over het minne slag luidjes dat nu de zaken in handen kreeg. Maar in werkelijkheid was er onder de Utrechtse Patriotten een even sterke bijmenging van gezeten en ontwikkelde burgers als in Holland, en er openbaarde zich ook hier een duidelijk streven naar gematigdheid, vermoedelijk mee om de niet zonder moeite verkregen steun van de op rust en orde gestelde Fransen niet
dadelijk weer te verspelen. In Wijk bij Duurstede was de verandering ‘met voorkennis van den regerenden burgemeester en van den Fransen kommandant’ reeds de 16de gebeurd; Amersfoort volgde pas de 27ste. En de 28ste werden toen de Staten gerevolutioneerd (Geëligeerden en Ridderschap uitgezet en de derde stand vernieuwd) ‘naar de intentie van de Representanten der Franse Natie en op de stemme des Volks’. 4 februari vaardigden de aldus geconstitueerde Provisionele Representanten van het Land van Utrecht een bestraffend edict tegen ‘doldriftige’ Patriotten uit, die wapenschilden in de kerken vernielden, een edict dat overigens, bijwijze van remedie, aan de adellijke bezitters voorschreef ze binnen tweemaal vier-en-twintig uur te verwijderen. 6 februari volgde de afkondiging, op het Hollandse voorbeeld, van de mensenrechten. En 8 februari schreven zij een dank- en bededag uit.
| |
| |
DE VERNIELDE GRAFTOMBE VAN DE VROUWE VAN SOLMS
De Almachtige Hand van den ontfermenden Hemelsen Vader, die anders onze wateren tot een onverwinlijk bolwerk voor Nederland maakte, gebruikte nu diezelfde wateren .... om de Franse krijgsmacht onbeschadigd over te leiden .... ‘Dit is van den Here geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.’...
De Provisionele Representanten van het volk des Lands van Utrecht vinden zich verplicht dit alles aan de ernstige overweging van hunne medeburgers, van welk ene godsdienstige gezindheid zij ook zijn mogen, voor te houden, en hen op te wekken om zich samen met hen te verenigen in de oprechtste dankzeggingen voor alle genoten zegen en in de ootmoedigste gebeden om al het nodig goed.
Onder het oud regiem zou in een dergelijke uitschrijving de vermelding van alle gezindten voor een erge belediging van de heersende kerk en het ware Gereformeerde geloof zijn uitgekreten. Maar onder het nieuwe werd spoedig heel het instituut van officiële bededagen als onbestaanbaar met de scheiding van kerk en staat beschouwd.
In Gelderland, dat al zoveel langer het toneel van krijgsverrichtingen was, had Nijmegen dadelijk na de overgave op 5 november een revolutionair bestuur gekregen. Te Arnhem werd spoedig na de overgave op 10 januari de verandering door de burgers gemaakt, ‘op voorstel van’ de Franse generaal. Opmerkelijk is een initiatief dat op het eind van de maand door het Kwartier van Nijmegen werd genomen: daar besloot men een gecommitteerde naar Den Haag te zenden om met die van Holland en Utrecht,
| |
| |
‘en die zich met hun zullen voegen’, ‘te componeren de vergadering bekend onder den naam van Staten-Generaal’; daar hing mogelijk ‘de independentie van ons lieve Vaderland’ van af.
Op die manier ging het overigens niet. De Hollandse Bataven hadden, zoals hiervóór is aangestipt, al in de oude Staten-Generaal sessie genomen, en daar zouden ook alle anderen intreden zodra telkens een provincie om was. Van binnen uit werden de Staten Generaal dus gerevolutioneerd, niet door een nieuwe vergadering opzij geschoven. Het Comité-revolutionair te Amsterdam, dat zich in februari versterkte met gedelegeerden van comités van elders tot een ‘Verenigd Comité van Omwenteling’, zond brieven en personen in alle richtingen om bij de vernieuwing de goede beginselen in acht te doen nemen. Reeds 3 februari wekte het de Zeeuwen op om mee te doen, opdat zo spoedig mogelijk ‘alle de bijzondere Provinciën zich tot één lichaam zouden verenigen’. Zij voegden daaraan toe: ‘overeenkomstig de mening der Vertegenwoordigers van dat grote volk, de onvergelijkelijke Fransen.’
Die eenheidsstaat, die dus hier en ginds reeds duidelijk als ideaal wordt gesteld, was inderdaad voor de Fransen, eeuwen lang door hun Koningen ertoe opgevoed, iets van-zelfsprekends. Bij de eerste constituering van de Representanten van Holland hadden de Franse Representanten hun verwondering te kennen gegeven, dat men de soevereiniteit op provinciale basis scheen te willen vestigen. Dat kwam alleen doordat zij met de Nederlandse verhoudingen niet vertrouwd waren. Men kon in dit land de revolutie niet doorvoeren door zich van het centrum meester te maken, want er was geen centrum. De bevoegdheid van de oude Staten-Generaal en zelfs van de Raad van State of van de Stadhouder over de delen was nil geweest. Had men die in handen, dan had men nog niets. Men kan zich theoretisch denken - ik opperde die mogelijkheid hiervóór reeds - dat het Revolutionaire Comité zichzelf meteen tot regering geproclameerd zou hebben, maar dat zou alleen mogelijk geweest zijn - en het was toch in ieder geval van samenstelling en invloed wel heel zwak -, als de Fransen er zich resoluut achter hadden gesteld: er zou een enorme macht nodig zijn geweest om niet alleen de Staten-Generaal maar de effectieve regeermachines van de zeven provincies en binnen elk van de steden uit te schakelen of zelfs maar te onderwerpen. De Fransen, wij weten het, kozen, mee onder invloed van Daendels, een andere weg en er werd daartoe ook zelfs geen poging gedaan.
Als vanzelf voegden de verspreide bewegingen zich naar de nu eenmaal bestaande vormen, die niet alleen het bewustzijn, maar heel de niet met één slag af te schaffen bestuurspraktijk beheersten. In weerwil van alle ‘plannen’, waarmee uitgeweken Bataven in de afgelopen periode hadden gespeeld, was de verhouding Generaliteit-Provinciën toch voor de Patriotten in den lande nooit een actueel probleen geweest of geworden. Nu pas zou het zich onweerstaanbaar aan hen gaan opdringen, nadat zij eerst de provinciale en daarna de generale Staten hadden gerevolutioneerd, maar dat betekent tevens: behouden; al heette het dan ook ‘provisioneel’, en al zweefde velen de gedachte al wel voor de geest, dat voor een permanente regeling het Bataafse volk geraadpleegd zou moest worden, Enkelen zagen dat al scherp en wilden het, anderen echter wilden het beslist niet. Het probleem dat de Franse Revolutie reeds hoofdzakelijk opgelost aantrof, zou voor de Bataafse haast onoverkomelijke moeilijkheden scheppen.
Intussen hadden de afgevaardigden van de omgezette steden ter Staten van Gelderland 6 februari de hervorming van die Staten in ernst aangevat; het kwartier van Nijmegen deed al de betreffende voorstellen. Zonder veel tegenspraak werd nu de Ridderschap als lid afgeschaft, een reglement voor representatie van het platteland ontworpen, en de verklaring der mensenrechten uitgevaardigd; opmerkelijk is, dat hier in het artikel over de godsdienst de woorden of niet wil werden weggelaten.
| |
| |
In Overijsel had men zwaar te lijden gehad van de aftrekkende Engelse troepen. Zolang die er zich nog ophielden, viel er aan revolutie-maken niet te denken. Niet zodra waren zij voor de allengs oprukkende Fransen geweken, of het ging, in Zwolle nog vóór het eind van januari, in de andere steden een dag of wat later, de gebruikelijke gang. 5 februari ontsloegen de drie steden de oude Staten. Weldra werd ook hier de verklaring afgekondigd en 12 februari verschenen drie Overijselaars in Den Haag, waar in de Staten-Generaal nu met vier provincies een meerderheid vóór de omwenteling was. Hoe Holland toen aanstonds initiatieven doorzette tot hervorming ook in het bestuur der algemene zaken, laat ik nog even rusten.
In Friesland was de omwenteling uitgebroken lang vóór een Frans soldaat de bodem van het gewest had betreden; 't geen pas op het eind van februari gebeurde. 28 januari nog hadden de Staten, als het ware pogende zich op te sluiten in hun afgelegenheid, de bevolking vermaand niet te geloven dat ‘de aannadering’ der Fransen in Holland ‘een gehele cmkering van zaken’ ten gevolge had; alle regenten bleven daar hun posten waarnemen en de Staten-Generaal waren druk doende met vredesonderhandelingen. Maar door die tastbare leugens lieten de Patriotten zich niet paaien. Het Friese Comitérevolutionair rcerde zich. De Staten hoopten nog op een capitulatie en zonden afgevaardigden naar Kampen, waar de Fransen teen waren doorgedrongen. Maar hier kregen zij met Daendels te doen, die hen naar het zich daar ophoudende comité van Friese ballingen verwees. Afgezanten van het Amsterdamse comité, die te Kampen vertoefden, begaven zich naar Friesland om daar de revolutie aan te wakkeren; 7 februari brak zij in Leeuwarden uit.
Zelfs nu nog poogden de Staten de stroom te keren door een resolutie, waarbij de repressieve maatregelen van 1786 en '87, die zo'n kwaad bloed gezet hadden, werden ingetrokken, maar de stadsregering van Leeuwarden werd niettemin diezelfde dag omgezet, de Vrijheidsboom geplant, terugkerende ballingen feestelijk ingehaald. Eén der jcnge dochters, Anna Jacoba Backer, sprak hen toe, ‘met ene innemende bevalligheid en gepaste vrijnoedigheid’. Zij begon met hun in bloemrijke taal te verzekeren dat zij hen niet lang van hun ‘begerige bloedverwanten en vrienden’, van hun ‘geliefde bezittingen en erve’, zou ophouden.
Dat vermaak genoten de dwingelanden, die u, o braven, een tijd van zeven jaren vervolgd hebben. Dat vermaak was ener Medicis of Wilhelmina van Pruisen waardig. Daarentegen een traan van vreugde en teder gevoel ontrolt het oog der burgeressen, die uwe Vrijheidsmin hoogachten en met een deelnemend harte u tegentreden ... Geluk! het einde van uw roemrijk lijden voor de zaak des Vaderlands is daar ...
In al de grietenijen ging het desgelijks: het oude gerecht ontslagen, nieuwe mannen, toespraken, Vrijheidsbomen, jonge dochters en muziek. ‘Het ijslijk Oranje-boven’ van de militairen te Bolsward, of de Vendée-neigingen van plattelandsdistricten, werden gesmoord. En ten slotte installeerde 19 februari het comité-revolutionair de nieuwe Provisionele Representanten des Friesen Volks, of zoals het met een zeker welbehagen gezegd werd: ‘van de Friese Natie.’ Want hier was het provincialisme bewuster dan in de meeste andere gewesten. Wat men toejuichte was het vooruitzicht dat een hervorming zoals in 1748 was doorgezet, maar slechts om onder het slappe bewind van Willem V weer ten gunste van de aristocratische kliek te zijn verwaterd, ditmaal steviger zou worden bevestigd; zuivering dus van de oude, ieder keer weer door misbruiken overwoekerde, Friese constitutie. Het comité revolutionair was in handen van gematigde elementen, advokaten, predikanten. Het deed wat het kon om dat Friese karakter van de omwenteling voor de toekomst veilig te stellen. De ‘inmenging’ van Hollandse revolu-
| |
| |
tionairen had ergernis gewekt. De instructie waarop die Provisionele Representanten vanwege dat comité, of zoals het heette van 's volks wege, werden aangesteld, gelastte hun uitdrukkelijk binnen vier maanden een provinciaal ontwerp voor de verkiezing van wettige Representanten op te stellen. In dat ontwerp, zoals het in mei werd bekend gemaakt, moesten de Representanten (en dat zou dus niet meer provisioneel zijn) zweren ‘het volk van Friesland voor den enigen wettigen Soeverein van dit gewest te erkennen’.
Hier rees een gewichtig strijdpunt. De provisionele Municipaliteit van Leeuwarden beweerde dat de stedelijke burgerijen ‘met uitsluiting van alle hogere provinciale macht’
HET VRIJHEIDSFEEST TE ALKMAAR, 22 MAART 1795 (naar een schilderij van J.P. van Horstok)
bevoegd waren hun eigen stedelijk kiestecht naar believen te regelen. De Provisionele Representanten vernietigden dat besluit en beriepen zich tegen die middelpuntvliedende tendentie op de Rechten van de Mens, volgens welke de soevereiniteit berustte bij ‘het gehele volk’, zodat ‘geen gedeelte zich dezelve kan aanmatigen’. Het gehele volk? ... van Friesland! Of van Nederland? Er zou een ogenblik komen waarop de soevereine pretentie van de nieuwe Friese machthebbers óok maar als een middelpuntvliedende kracht werd aangemerkt. Al dadelijk kregen de Provisionelen met de radicale wensen van nieuw gevormde volkssocieteiten te stellen. Die lieden, kleine burgers meest, wilden heel wat anders dan ‘een grondwettige herstelling’: zij wilden een totale omkeer en sloegen een begerig oog op de bezittingen der aristocraten. Langs regelmatige weg konden die radicalen niets bereiken: 't zou bij de verkiezingen in juni blijken. Maar zij speelden daarna niettemin nog een hele rol.
In januari waren talrijke Engelse troepen door Drente en Groningen naar Oost-Friesland afgetrokken. In de stad Groningen heerste een ogenblik ongerustheid dat zij zouden trachten zich daar te handhaven en de burgers kwamen in de wapenen. Er werd
| |
| |
echter (was het daarom?) geen ernstige poging gedaan. De stadsregering had het ondertussen raadzaam gevonden met het burgercomité samen te werken in maatregelen van defensie. Eerlang verklaarde echter dit laatste dat het volk geen vertrouwen kon stellen in de oude magistraat, uit hoofde van haar herkomst, en 14 februari kreeg de omwenteling haar beslag. De burgers werden opgeroepen om een aantal ‘brave en bedaarde vaderlanders’ aan te wijzen, die vervolgens de provisionele municipaliteit verkozen. Met groot en ordelijk vertoon werd de Vrijheidsboom geplant. In het raadhuis der Ommelanden ook moesten de jonkers met hun dubbele namen plaats maken voor Gerrit Mulders, Hindrik Pieterses, Reinder Elemans en zo meer. De 17de februari vergaderden de gedeputeerden van Stad en Ommelanden in hun nieuwe samenstelling in de plaats der oude Staten. De 19de trokken de Fransen, onder vreugdebetoon van de bevolking, de stad Groningen binnen.
In Zeeland ging het weer iets anders toe. In dat vanouds steil gereformeerde gewest, waar ook de Patriottenbeweging op veel tegenstand was gestuit, stelde de oude orde zich wat krachtiger te weer. De eilanden lagen buiten het onmiddellijk bereik der Franse legers, er stonden nog Staatse troepen. Van de Spiegel had gewild (men herinnert het zich) dat de Prins er zich zou terugtrekken en stand houden. Daarvan was niets gekomen, en toen de Franse generaal Michaud op 27 januari uit zijn hoofdkwartier te Breskens een sommatie tot de bevelvoerende generaal richtte om hem het nutteloze van verdere tegenstand onder het oog te brengen, hadden de Staten van het gewest een deputatie gezonden om over capitulatie te onderhandelen.
De zaak die ik voorsta (zo had de Franse generaal geschreven) is die der Vrijheid; zij is u niet vreemd; welhaast hebben wij dezelfde belangen. Het is niet als vijanden, niet als overwinnaars, neen, maar als beschermers, maar als vrienden, dat wij bij u verschijnen.
Het kon niet mooier, maar die Vrijheid welke de Fransen voorstonden, was toch maar weinig naar het hart van de heren Staten, en de onderhandelaars kunnen niet dan met een bezwaard hart naar Breskens getogen zijn. ‘Dat de tegenwoordige regeringsvorm zal gehandhaafd worden’, vroegen zij, als punt 2; en het antwoord dat enkel maar naar de proclamatie van 20 januari verwees, zal zeker hun beklemdheid niet hebben verminderd. Maar er was geen andere weg. De Fransen bezetten Middelburg op 7 februari. De stadsregering kondigde dezelfde dag een vermaning af om geen oranje te dragen en stelde het dragen van de driekleur vrij. Zij beschikte tevens gunstig op een verzoek van de nog levende ‘regenten’ der Schutterij de Busse, dat zij en de leden ontheven mochten worden van de in '87 opgelegde eed om zich van gesprekken, bijeenkomsten of wat ook ter voorbereiding van ‘verandering’ te onthouden.
Nu was het hek van den dam. De Oostkerk werd beschikbaar gesteld voor een volksvergadering, waar met een beroep op de Franse proclamatie van 20 januari en op ‘het voorbeeld van onze vrije Hollandse broeders’ de omwenteling werd begonnen. J.H. van der Palm (na de omkeer van '87 als predikant afgetreden) werd voorzitter van het burgercomité, dat 14 februari de stadsregering afzette en verving. Toch was het nog maar een heel makke omwenteling. Niet minder dan elf van de pas afgezette regenten werden verkozen als representanten, tot niet geringe ongerustheid van de Hollanders. In de andere Zeeuwse steden ging het evenzo. Het duurde echter nog tot de 23ste eer de aldus die omgezette Staten, die zich nog Staten noemden, de eed op de oude constitutie herriepen, en tot de 26ste vóór zij het Eerste-Edele-schap afschaften. Dat besluit gaf de Raadpensionaris Van Citters aanleiding om zijn ambt ‘in de schoot van H.E.M. neer te leggen.’ Hij verklaarde zich te willen terugtrekken ‘in een stille beschouwing wat de uitkomst der evenementen zal opleveren.’ De heer Van
| |
| |
Lynden van Blitterswijk, vertegenwoordiger van de Eerste Edele, dat wil zeggen van de voortvluchtige Willem V, had zelfs in verrassend ondubbelzinnige bewoordingen geprotesteerd. Hij onderwierp zich aan de wil van H.E.M. slechts ‘onder de krachtigste reserve van het erfelijk recht, aan mijnen hogen Principaal competerende, om in deze vergaderinge de eerste plaats te bekleden en de opgezetenen van het platteland te vertegenwoordigen.’
De Franse generaal bevelvoerende in Zeeland (let wel, niet de Staten) wees hem deswege uit de provincie met bevel om zich in Den Haag bij de Provinciale Representanten van Holland te melden. Die laatsten verboden hem zich buiten Den Haag te begeven.
Ook in Zeeland werden, 't is waar, de heerlijke rechten afgeschaft (op voorstel van Van der Palm), maar ook hier natuurlijk tegen schadeloosstelling aan de voormalige bezitters.
| |
De omzetting van de Staten-Generaal
Holland had, ik zei het al, ter Staten-Generaal initiatieven genomen, zodra er een meerderheid van vier bestond. Zonder op de drie andere gewesten te wachten had het zijn gedeputeerden gemachtigd om de oppermacht van het volk van Nederland ook voor zoveel de Generaliteit betreft te doen vaststellen, wat vernietiging van het Kapitein-Generaalschap en ontheffing van de in 1788 gedane eden op de oude constitutie meebracht. (De Acte van Garantie van 1788 werd in het bijzijn van gedeputeerden verbrand; de eerst tot die executie aangewezen ambtenaar had geweigerd en was onmiddellijk ontslagen.) Tevens moesten de lijnen van het nieuwe beleid in zake de buitenlandse politiek worden vastgesteld: 1. mededeling doen, door een grote commissie, van het voorgaande aan de Franse Representanten; 2. mededeling aan Engeland en Pruisen volgens het reeds eerder genomen besluit van Holland; geen bondgenootschap dus meer, maar wel vrede en vriendschap; 3. voorstel aan de Franse Representanten, maar tevens door twee te benoemen gezanten aan de Franse Conventie zelve, van ‘een vast verbond als twee gelijke en onafhankelijke Republieken’.
Hahn kweet zich van zijn last met een rede, waarin hij van de geschiedenis der Staten-Generaal een overzicht gaf, zo drijverig partijdig (tegen de Oranje-dwingeland met zijn kruipers en de even hatelijke aristocraten, tegen Engeland), met zo'n kleinering ook van wat de vergadering die hij nu vermeesterd had, in de twee eeuwen van haar bestaan had verricht (meest ‘beuzelachtige, brommende en niets beduidende voorstellen’), dat men er de echte revolutionair, anders geaard dan Schimmelpenninck of Pieter Paulus, uit kan proeven. De Staten-Generaal namen zijn voorstellen aan, zonder dat de door Hahn pathetisch en vermanend toegesproken gedeputeerden der drie achterblijvende provinciën protesteerden.
Over het hierboven als tweede genoemde punt maakten de Bataven zelf zich zeker wel geen illusie (ik zei het al); maar dat de Fransen het derde wat anders inzagen, dat ervoer men weldra met pijnlijke teleurstelling. De heren die uit naam van de Hollandse vergadering de genomen besluiten ter vestiging van de Vrijheid aan de Franse Representanten kwamen meedelen, hadden bij het uitspreken van de wens naar een nauwe verbinding met de glorierijke Franse Republiek een herinnering laten invloeien aan ‘de edelmoedige en opbeurende verklaringen die gijlieden onder het oog van de gehele waereld gedaan hebt in het manifest’ van 20 januari. De woordvoerder der Staten-Generaal liet het bij opgeschroefde betuigingen van eerbied en liefde voor ‘het voornaamste volk des waerelds’, voor ‘die grootse natie welke geen opoffering gespaard heeft voor de zaak der mensheid, dat is die der Waarheid en der Goedheid zelve.’ Het antwoord van de Representanten liet aan welwillendheid niets te wensen. Zij prezen de verrichte revolutionering, in 't bizonder ook de pogingen om leger en vloot te reorganiseren, en gaven de verzekering dat men op de onveranderlijke trouw van het Franse volk aan de
| |
| |
gegeven beloften staat kon maken. Maar uit de Conventie zelf zou weldra naar aanleiding van de capitulatie van Zeeland de eerste waarschuwing komen.
Ondertussen gingen de leidende mannen in die overigens zelf nog zo wonderlijk samengestelde provisionele vergadering van Holland ter hervorming van de Unie volgens een plan te werk. Bij het neerleggen van zijn tijdelijk voorzitterschap op 9 maart duidde Paulus het aan. Eerst met behulp van de ‘wetgevende’ organen in hun oude ‘uiterlijke’ gedaante ‘het uitvoerend gedeelte in alle deszelfs departementen veranderen: teneinde naderhand, onder de overschaduwing en bescherming van dit laatste, ook het eerste, zonder vrees van ene plotselinge instorting van het geheel gebouw, te kunnen daarstellen.’
Het was het plan der geleidelijkheid, radicaal verschillend van wat de Bataafse ballingen voor de geest had gezweefd, toen zij met de macht van Frankrijk achter zich het oude met één slag hadden gedacht af te schaffen en een kant en klaar revolutionair bestuur in te voeren. Wij hebben gezien hoe het als vanzelf zo gegaan was: de revolutie was niet louter import, zij kwam uit de nationale omstandigheden voort en voegde er zich naar. De leus van een- en ondeelbaarheid daarentegen behoorde tot het revolutieevangelie zoals dat, niet altijd na veel nadenken, was aangenomen. De verwezenlijking ervan op de door Paulus aangeduide wijze zou grote bezwaren van langzaamheid, halfheid, onenigheid ontmoeten. Maar wie zal zeggen of de andere methode niet nog ernstiger bezwaren zou hebben meegebracht!
Gewerkt was er in ieder geval van het eerste ogenblik dat de Staten-Generaal voor de revolutie gewonnen waren. Paulus vertelde aan zijn Hollands gehoor dat de directie van zee- en landmacht eindelijk geregeld was en ‘een eenvoudige en eenparige behering daarvan’ in plaats gesteld van ‘het oud wandrochtelijk bestuur’, waarvan het land zoveel nadeel had geleden. Hij doelde hierbij op het Comité tot de zaken van de Marine, dat de vijf Admiraliteiten was komen vervangen en waarvan hijzelf, die immers van vóór '87 ervaring van zeezaken had, de leider en de ziel was; voorts op het pas ingestelde Comité tot de algemene zaken van het Bondgenootschap (d.w.z. van de Unie) te Lande, dat in de plaats kwam van de Raad van State, en dat o.m. voor het leger zorgen moest. Marine en leger, dat waren als men zijn rol van bondgenoot van Frankrijk waardig spelen wilde, zaken van het allerhoogste en van urgent belang.
Het eerste wat men deed, was het gehele effectief van het leger zowel als van de marine ‘licentiëren’. Holland had voor de marine zelfs voorgesteld: ‘casseren’. Er was onder de troep en onder de bemanningen veel disaffectie en de officierscorpsen moesten zeker wel grotendeels vernieuwd worden, wilde men er staat op kunnen maken. Zou het mogelijk zijn een deel na enige tijd weer in dienst te nemen? veel radicalen wilden dat niet eens; maar hoe dan in de nood aan deskundige leiding te voorzien? Er lagen hier nog moeilijke problemen.
Het Comité te Lande kreeg, behalve het leger, financiën onder zijn beheer (het bestond uit niet minder dan zevenmaal drie leden, die zich in groepen verdeelden); ook het Generaliteitsland, maar dat betekende voorlopig niets, want Brabant was nog in Franse handen. En op 4 maart werd nu aan dit Comité bovendien opgedragen (volgens een voorstel door Holland reeds een week tevoren gedaan) om een plan te beramen voor de bijeenroeping van die Nationale Conventie, welke de Provisionele Representanten van Holland reeds bij de verklaring der mensenrechten op 31 januari hadden aangekondigd. Bij datzelfde gewichtige besluit van 4 maart beleden ook de Staten-Generaal de mensenrechten, die dus de grondslag voor de gehele staat zouden worden. Daarin zagen de Brabanders een belofte dat hun gewest, als de Fransen het loslieten, op voet van gelijkheid onder de andere zou worden toegelaten.
De Franse representant Alquier had aangedrongen op spoed maken met het voorstel, dat door Holland reeds 24 februari was ingediend, voornamelijk met het oog op de leger- | |
| |
hervorming. Maar Alquier had, evenals de Bataven zelf, buiten de Franse soevereine Conventie gerekend. Niet alleen de opbouw van een Bataafse weermacht, maar de opbouw van de Bataafse staat zelf, moest drie kritieke en pijnlijke maanden wachten totdat men het, en op hoge kosten! met de bevrijders eens was geworden.
| |
Radicaal of gematigd
En in die periode van onzekerheid groeide de geprikkelde stemming tegen de voormalige regenten, die wij zich tegen de aanvankelijke grootmoedigheid al hebben zien roeren. Zij rees van onderop, uit de kleine burgerij, de stoottroepen van het Patriottisme, en die nu in de herleefde leesgezelschappen - herdoopt tot burger- of volkssociëteiten en tegelijk over 't gehele land en tot in de kleinste plaatsen in aantal verveelvuldigd - hartstochtelijk over de publieke zaak redeneerden en wensen uitten. En dat op een al heviger wordende toon van ongeduld en verbittering. Want een hemel op aarde hadden de Vrijheid en Gelijkheid nog allerminst gebracht.
Wat een schok was het, te ervaren dat gebruiken of rechten vervlochten met individuele of groepsbelangen altijd nog taaie weerstand konden bieden. En 't was niet alleen dat Oranjegezinden of orthodoxen en aristocraten zich op den duur schrap zetten, maar in het eigen kamp van de omwenteling vertoonden zich aarzelingen of zelfs oppositie. Vaak werd een zich zo verlicht als wie ook wanend bezitter, of regentenzoon, Gereformeerde, Zeeuw of Geldersman, predikant, advokaat, gildemeester, zich allengs of opeens bewust dat hij behalve verlicht en Bataaf ook bezitter, of regentenzoon was, Gereformeerde, Zeeuw of Geldersman, predikant, advokaat, gildemeester. En tegenover de regelrechte eisen van het nieuwe evangelie beriep men zich dan op de rechtsorde, die niet roekeloos aangetast mocht worden, en men bepleitte behoedzaamheid en geleidelijkheid. Dat werkte op de onderliggende groepen die een plotselinge lotsverbetering voor het grijpen meenden te hebben, zoveel te meer prikkelend, omdat de economische omstandigheden zo bizonder ongunstig waren. De ongewoon strenge winter, de versperring van de handelsweg overzee door de feitelijke breuk met Engeland, de instroming ook van een leger, dat weliswaar de krijgstucht bewonderenswaardig in acht nam, maar na de ontberingen van de veldtocht onverzadelijke behoeften meebracht en voor betalingsmiddel enkel de waardeloze assignaten, - het deed zich alles gevoelen. Er heerste werkeloosheid, er werd honger geleden. De nieuwe regeerders zagen zich tegelijkertijd genoopt bezwarende financiële maatregelen te nemen. Vooral dat laatste richtte meteen de aandacht op de oud-regenten. Waren die niet verantwoordelijk, door hun wanbeleid, door hun slaafsheid tegenover het snode Albion, voor de noodtoestand waarin men zich bevond? Laat hen
dan ook de lasten daarvan dragen! Confiscatie van een deel van hun goederen, die leus vormde aldra een wanklank in het koor der nobele, menslievende en optimistische geluiden.
Die drift van de menigte drong vanzelf in de vertegenwoordigende lichamen door. Veel leden waren er zelf van bezield, velen ook lieten zich drijven tot maatregelen waarin zij niet werkelijk geloofden. Dat het de plicht van de regeerder is om desnoods alleen met zijn geweten stand te houden tegen volkswaan, was een aristocratische leer waarnaar de regenten van het gevallen regiem niet altijd hadden geleefd, maar die toch de beste karakters onder hen soms had helpen stalen. Een deel van de mannen die nu hun zetels bezetten, waren met hen énes geestes. Wij zagen er iets van in Schimmelpenninck, maar vooral straalt dat ethos door in de rede waarmee Johan Luzac, hoogleraar in het Grieks en in de vaderlandse geschiedenis, (gewone combinatie), tevens eigenaar en redacteur van de befaamde Patriotse Gazette de Leyde, op 21 februari zijn rectoraat van de Leidse Universiteit besloot. Socrates als burger beschouwd heette zij (alleen, zij werd in het Latijn uitgesproken, en haar indruk bleef voorlopig tot de kring der academisch gevormden beperkt). De spreker had er de waarachtig vrije man in verheerlijkt die, slechts de wet
| |
| |
erkennende, zowel aan ‘de overheersing’ (versta: van de Stadhouder) of aan ‘enige weinigen’ (heerszuchtige regenten) als aan ‘'s volks wil’ zo nodig het hoofd durfde bieden.
Wij zullen zien dat dit een punt was, waarop zich tussen de Patriotten al spoedig scheiding openbaarde. Hevige vormen nam het vooral aan in gewesten als Friesland en Overijsel, waar de eerste verandering dan ook wel in een uiterst gematigde geest was geschied.
In Friesland was al in de tijd van de Provisionelen ongeduldig gespot met het ‘besogneren, consulteren, considereren’, en als het tot ‘decreten’ kwam, ‘eluderen’, van de nieuwe heerschappen. De volkssocieteiten legden het echter in de verkiezingen van juni af, maar hoe ruim was dan ook de toegang tot de grondvergaderingen gelaten! De boeren die niet beter geweten hadden dan hun predikant naar de vergadering zenden, verdienden geen stemrecht, zo smaalden de sociteitsmannen. Op die predikanten (18 van de 60!) waren zij speciaal gebeten. De Leeuwarder Volkssocieteit, voorzitter Staal, protesteerde openlijk. Onder scherpe uitvallen tegen de oud-regenten en hun duister woelen herinnerde zij eraan, dat de revolutie nog niet was afgelopen. Predikanten Representant, dat achtten zij strijdig met een artikel zelfs van het verfoeide, al te milde kiesreglement. En in het algemeen: ‘De hydra van bijgeloof en dweepzucht kon nooit vermeesterd worden zonder uitsluiting van geestelijken.’ (Curieus genoeg was Staal, die uit Holland kwam, zelf Doopsgezind leraar.)
In Overijsel woelde het speciaal in Kampen. Daar had het ‘comité revolutionair’ bestaan uit acht van de aanzienlijkste burgers, en in de nieuwe municipaliteit die zij aan de burgers voorstelden en die door deze voetstoots werd aanvaard, had de helft tot de oude regering behoord. De geest van de omwenteling werd daar gepersonifieerd door Jacob Kantelaer, voorheen predikant te Almelo, vanwaar hij in 1787 had moeten uitwijken, een man van grote begaafdheid en een oprecht aanhanger van Vrijheid en Verlichting, maar een even oprecht hater van wanorde en willekeur.
Sluit vooral uwe harten voor den geest van wantrouwen en tweedracht (zo had hij de burgers toegesproken, geheel in de trant van Schimmelpenninck) ... Weest grootmoedig jegens de weinige vijanden van vrijheid en gelijkheid, die in uw midden mochten zijn. Gedenkt dat wraakzucht vrees verraadt ... Gedenkt dat de vrijheid zonder goede zeden niet bewaard kan worden.
Tegen die opvatting van de revolutie kwam in Kampen uit de minder met de leidende stand verbonden kringen van de burgerij een driftig verzet op. De omkeer was te zachtzinnig toegegaan, vond men daar, en de ‘notabelen’ die zich van de leiding hadden meester gemaakt (in overleg bijna met de oude regering) waren niet veel beter dan de gehate ‘aristocraten’. Zo begon men in de volkssociëteiten ook elders te spreken. In Kampen leidde die stemming volgende jaren tot een beroering, alleen door wat in Friesland gebeurde overtroffen.
Wat Holland betreft, daar was vooreerst van de moed die prof. Luzac aanprees, bij de Provisionele Representanten weinig te bespeuren. Op 4 februari al hadden zij Van de Spiegel ‘wegens menigvuldige tegen hem ingebrachte bezwaren’ op de Gevangenpoort laten brengen; evenals Bentick van Rhoon. Hun papieren werden verzegeld en er volgde een langdurig proces, waarover later meer. Dezelfde dag ging er een verbod uit aan ‘regenten, ambtenaren en ministers, die het vaderland (hadden) helpen brengen in die rampzalige omstandigheden waarin hetzelve zich thans bevindt’, om de provincie te verlaten. En de vergadering, overweldigd door omstandigheden waartegenover zij machteloos stond en beangst door de om haar heen rijzende onrust, voegde er de bedreiging aan toe, dat die heren thuis moesten blijven ten einde ter verantwoording geroepen
| |
| |
te kunnen worden en 's lands lasten te verlichten met ‘enige schadevergoeding wegens hun gehouden gedrag.’ Dit moest voedsel geven aan de verbittering tegen de gevallen kliek en haarzelve kon het niet anders dan die ‘stille beschouwing bemoeilijken’, waarvan in het vergelijkenderwijs rustige Zeeland Van Citters nog spreken kon. Een vitieuze cirkel leidde via actiever wordend contra-revolutionair gevoel tot nog heviger verbittering of vrees en scherper maatregelen van repressie.
4 Maart een proclamatie van de Hollandse vergadering (ik noem één voorbeeld uit vele) tegen het dragen van Oranje-tekenen, het zingen van ‘zgn. Oranje-liedjes of andere oproerige en contra-revolutionaire liedjes’, tegen ‘het uiten van den in dit land helaas zo gewonen oproerkreet Oranje boven!’ 't Was speciaal met het oog op 't naderen van 8 maart, Willem V's verjaardag, dat men zich ongerust maakte. Vooral te Amsterdam scheen er iets te broeien, vreemd genoeg, want nog op de 4de maart werd daar met ongemene luister het eerste Vrijheidsfeest gevierd: de moedige leden van het comité-revolutionair, twee aan twee in de stoet stappende, waren in 't bizonder toegejuicht. 6 maart moest echter een commissie uit de Hollandse vergadering naar Amsterdam, die het nodig oordeelde de kommandant ('t was Golowkin, na de omkeer weer in dienst genomen) te schorsen.
Er waren gedurig moeilijkheden met ambtenaren, die zich door hun eed aan inmiddels afgeschafte lichamen gebonden achtten. Men gaf hun eerst te verstaan dat die eed thans gold jegens de nieuw opgerichte instanties, maar ondertussen ontwierp het (geheel nieuw samengestelde) Hof van Holland een eed, die de Provisionele Representanten op 9 maart besloten dat gevorderd zou worden van (o.m.) alle municipaliteiten en ambtenaren in de ruimste zin, b.v. ook hoogleraren en onderwijzers, en geestelijken van alle gezindten. De eed hield in: erkenning en eerbiediging, en in het ambt handhaving, van de mensenrechten als op 31 januari omschreven, en trouw aan het volk van Holland als houdende ‘de eigenlijke oppermacht’ en aan ‘deszelfs vertegenwoordigers’. Het is bekend dat Bilderdijk, als advokaat van het Hof van Holland, niet alleen weigerde die eed af te leggen, maar in een uitvoerig request, onder aanbieding van te zullen ‘berusten’ en ‘eerbiedigen’, de onrechtmatigheid van een op het terrein der innerlijke overtuiging tredende vordering betoogde. ‘Met de uiterste verontwaardiging’ hoorde de vergadering de voorlezing van dit stuk aan (het werd niettemin in extenso in de Nederlandsche Jaarboeken afgedrukt) en bande Bilderdijk uit de provincie, tegelijk de Staten-Generaal ‘tegen zulk een gevaarlijk sujet waarschuwende’, die hem daarop het verblijf in heel de Republiek ontzegden. Maar er was vrij wat hapering over de aflegging van die eed, en het ernstigste was dat velen, die hun bezwaren minder steil aandienden, zich dekken konden met de onwil van zo gewichtige municipaliteiten als Leiden, Amsterdam en Rotterdam.
De Leidse municipaliteit kon niet verdacht worden van moderantisme. Zij was al op 4 februari tot het inzicht gekomen dat men ‘meer revolutionair’ moest handelen: ‘de zachte handelwijs’ was door verscheiden vrienden van Oranje misbruikt tot het aanstoken van relletjes: ‘verscheidenen van het laagste gemeen’ waren zo stout geworden dat zij Oranje-boven riepen en bewegingen verwekten; en dit juist vóórdat onder het gebruikelijk feestvertoon de mensenrechten werden afgekondigd. Zo had men dan een aantal verdachte regenten huisarrest opgelegd en met toestemming van de vergadering van Holland en haar Comité van Waakzaamheid de heren die vanwege hun voormalige provinciale functies nog in Den Haag woonden, naar Leiden laten opbrengen. 14 februari had de Leidse municipaliteit bovendien van allen die aan een nieuwe verkiezing zouden deelnemen een eed geëist, bedoeld om aanhangers van het oud regiem uit te sluiten (overal onmisbaar geacht, 't kon alleen strikter of ruimer). Maar toen uit de burgerij protesten waren opgegaan tegen de in die eed opgenomen vermelding van trouw aan de raad, had zij het formulier veranderd tot een eenvoudige verklaring van
| |
| |
instemming met de beginselen van 31 januari. Uitvoerig en in krachtige bewoordingen betoogde zij nu aan de Prov. Repr. van Holland, ‘hoe grievend, hoe vernederend’ het voor haar burgerij zou zijn, als zij nu toch, in het tijdvak waarin alleen de wetten zouden heersen, een eed aan personen (trouw aan de vertegenwoordigers van het volk van Holland immers) zouden moeten afleggen. Ook voeren zij vinnig uit tegen de term ‘geestelijke ambtenaren’, waarmee de Prov. Repr. de onderscheiden geestelijken hadden aangeduid, een term geheel onverenigbaar met het beginsel van de scheiding van kerk en staat, ‘monsters in een vrij gemenebest’. Rotterdam, dat de geestelijken, van wie er vrijwat bezwaar maakten, van de eed had willen ontslagen zien, gaf zich gewonnen na een herinnering aan hun bij de mensenrechten gestipuleerde vrijheid, maar met Leiden moest de door de Hollandse vergadering ingestelde commissie maanden lang van gedachten wisselen, ‘totdat opheldering en bepaling,,’ werd gegeven, waardoor het karakter van ambtseed duidelijker uitkwam, en ook, dat met trouw aan de vertegenwoordigers slechts bedoeld werd: ‘in hun kwaliteit van, en zolang zij zich gedragen als, vertegenwoordigers’.
Met Amsterdam had de zaak zich een ogenblik ernstig laten aanzien. De Amsterdamse municipaliteit was zeker niet vrij van moderantisme. Dat was niet alleen in Schimmelpenninck's openings-speechje gebleken, maar zeer treffend in een proclamatie tot de burgerij van 12 februari. Die toch richtte zich vierkant tegen de uit de burgerij aangeboden verzoeken om ‘maatregelen van gestrengheid’ tegen afgezette magistraatspersonen; en zijdelings richtte zij zich tegen de door de Provisionele Representanten in hun proclamatie van een week tevoren geuite bedreiging aan het adres van de leden der voormalige regering. Met de meeste kracht wees de municipaliteit niet alleen nogmaals wraakzucht als de Revolutie onwaardig af, maar zij betoogde dat de rechtsorde zou worden gekrenkt indien men andere dan ‘daden welke, door alle tijden heen, afgetrokken van alle staatkundige betrekkingen, zedelijk slecht zijn’, als strafwaardig ging behandelen. Alleen dus, maar dan ook met alle beslistheid, optreden tegen hen die nu, tegen de nu gevestigde nieuwe staat van zaken, samenspannen of ageren.
Indien deze stelregelen wegvallen, is alle zekerheid voor menselijke bedrijven den bodem in geslagen: en men ontveinze niet, dat hij die ene tegengestelde lere predikt, inderdaad het recht van den sterkste, en dus het geliefkoosde recht van tyrannen, verkondigt.
Er waren er, volgens de Nederlandsche Jaarboeken, velen die dit ‘streng gispten’ en volgens wie ‘het werk der omwenteling met meer krachts en nadruks moest worden doorgezet’: het ontving echter ook ‘veel toejuichinge’: ‘niemand zal kunnen loochenen’, aldus het blad zelf, ‘dat ene omwenteling op de hier aangeprezene gronden gebouwd, de stemme der menselijkheid op hare zijde heeft.’
Het protest van Amsterdam tegen de eed nu ging veel verder dan dat van de andere steden. Het wantrouwen van de grote stad tegen de vergadering waarin zij de toon niet meer kon aangeven, overstemd als zij werd door de ongeregeld binnengestroomde vertegenwoordigers van kleine steden en platteland, kwam er in tot uiting. Amsterdam trok de bevoegdheid van de vergadering ronduit in twijfel. Alles was nog maar provisioneel. Men wachtte nog op een meer regelmatige volksvertegenwoordiging; eerst die zou, in de plaats van het oude, het algemeen heiligdom van de rechten en plichten (opmerkelijke toevoeging) van de mens en burger kunnen oprichten. ‘Uwlieder vergadering’ was in hun oog slechts geroepen om die maatregelen te nemen, welke voor de rust en goede orde onmisbaar zijn, en daartoe behoort zeker niet
een eed van getrouwheid aan ene vergadering, die op gene andere dan ene zeer
| |
| |
onregelmatige wijze heeft kunnen bijeenkomen en die hoe lang zo meer voortgaat een alleronevenredigste gedaante aan te nemen, (zodat) de talrijke burgerij van deze stad ... zich thans in uw midden bijkans gelijk gesteld ziet met het geringste dorp hetwelk kan goedvinden zijn gedeputeerden in uwe vergadering te doen incorporeren.
De vergadering liet dit in twijfel trekken van haar gezag niet op zich zitten. Een commissie van zes toog 20 maart naar Amsterdam: de jonge Wiselius, wiens radicalere gezindheid nu bleek, was er één van. Er waren te Amsterdam uit de resten van het garnizoen en vrijwilligers al ‘nationale bezoldigde gardes’ gevormd, die zowel tot dienst van de provincie als van de stad waren beëdigd. Aan hun kommandant (dat was nu opnieuw Krayenhoff) gaf de commissie schriftelijk kennis dat hij van de eed van trouw aan de stadsregering ontslagen was, in zover die uitvoering van de bevelen der commissie in de weg mocht staan. De municipaliteit kon dus niet verhinderen dat haar eigen troepen haar op het stadhuis aan een stille dreiging onderwierpen, terwijl de commissie haar in kennis stelde van de smartelijke sensatie en hevige verontwaardiging der Hollandse vergadering (‘sedert den 26sten januari l.l. was er zulk ene aandoening in de vergadering niet geweest’). Een municipaliteit, die nog zo kort geleden de hulp der vergadering gevraagd en ontvangen had (Wiselius zelf had deel uitgemaakt ook van de commissie van 6 maart), durfde nu de boom der Vrijheid in zijn tedere wasdom aan het ergste gevaar blootstellen! Kortom, men eiste intrekking van de beledigende brief. De municipaliteit, verklarende geen belediging te hebben bedoeld, weigerde. Waarop de commissie haar aanzegde dat zij in haar geheel ontslagen was en in staat van arrest, totdat de schuldigen waren geïdentificeerd; want op verlangen van een minderheid in de boezem der municipaliteit, waartoe de voorzitter behoorde (niet meer Schimmelpenninck, maar Van Maurik), was meegedeeld dat tot de weigering niet eenstemmig was besloten. De namen werden nu opgelezen.
De Burger Schimmelpenninck verklaarde dat hij geen zwarigheid maakte te declareren dat hij tegen de terugneming gestemd had en zou afwachten de mesures, welke zich de commissie scheen te willen veroorloven.
Zo ook de anderen, tot zes voorstemmers overbleven, die nu door de commissie als municipaliteit werden erkend, tezamen met enigen die ter aanvulling uit de burgerij zouden worden aangewezen. Dit laatste was echter ook de voorstemmers te gortig. Schimmelpenninck en de zijnen werden ‘zo faciel mogelijk’ in huisarrest gesteld, en de volgende dag werd met behulp van enige de eerste maal afwezige leden - bezwaarmakers tegen de eed, maar bereid, als daarmee de vrede hersteld kon worden, en alleen dan, de brief terug te nemen - van de commissie verkregen dat zij nieuwe last in Den Haag zou gaan inwinnen. Resultaat: een compromis, waarbij de Amsterdamse brief werd ingetrokken en Schimmelpenninck en de anderen uit hun arrest ontslagen. Met eerbewijs van twee burgercompagnieën weer op het stadhuis gekomen, werden zij door de voorzitter met de vriendschappelijkste taal begroet; een burger, lid van een commissie, hield een aanspraak vol van pathetiek, tranen van weemoed en van dankbaarheid. Het Vaderland was, dank zij den God van Nederland, voor een ramp behoed.
Mogelijk knielden in 't hemels Vaderland de De Witten, Barnevelden, Capellens nooit vuriger voor zijnen troon, dan toen zij hem voor deze weldaad dankten.
Zo'n uiting doet nog eens gevoelen hoe verscheiden de elementen waren die zich in de Bataafse omwenteling samen vonden. Niet alleen de bijna overspannen religieuze toon valt op, maar de eerbied betoond aan die grote zeventiende-eeuwse figuren die voor de meer radicalen, ja reeds voor Van der Capellen, de ware Vrijheidshelden volstrekt
| |
| |
niet waren. Wiselius bijvoorbeeld was zich daarentegen sterk bewust van verwantschap met de Oranje-democratische traditie.
Ondertussen verklaarden Schimmelpenninck en zijn medestanders koel en zakelijk, van hetgeen in hun afwezigheid was gedaan (het intrekken van de brief) ‘zich niets aan te trekken.’ De Amsterdamse municipaliteit, ofschoon niet meer protesterende, hield haar oppositie vol, evengoed als de Leidse. Dit was van groot belang in 't bizonder ten opzichte van de kerkelijke personen van verscheiden gezindten, onder wie grote beroering over de ook van hen verlangde verklaring bestond en die nu op de meeste plaatsen niet ernstig werden lastig gevallen, terwijl gezocht werd naar een formule ter ‘opheldering en verklaring.’ De binnenskamerse besprekingen gingen vergezeld van een openbare gedachtenwisseling, waarin onverdachte Patriotten van intellectueel kaliber, zoals Van Swinden, de Amsterdamse hoogleraar Cras, de Leidse Voorda waarschuwden om het geweten geen geweld aan te doen en zich te spiegelen aan het Franse voorbeeld: in Frankrijk had immers een soortgelijke eis een schisma in de kerk en in de natie veroorzaakt. Veel katholieke geestelijken hadden het in hun dankbaarheid voor wat de Revolutie hun gebracht had, zo nauw niet willen nemen, maar hun leidslieden waren minder vlot: de overigens niet heel sterke aartspriester in Holland Ten Hulscher, aangespoord door zijn Utrechtse collega Berendsen en de Bossenaar Van Gils, die in contact stond met Leuven - het is begrijpelijk dat men in België eerder geneigd was in alle werken der Revolutie de Franse ongodsdienstigheid te speuren - 't Was in 't bizonder de bepaling in de mensenrechten omtrent God dienen ‘zoals men wil of niet wil’ en die omtrent de vrijheid van meningsuiting, die bij hen op bezwaar stuitten. Pieter Paulus, die de eed had opgesteld, gaf daarvan de meest
geruststellende uitleg, maar op den duur kwam de vergadering van Holland, na veel heen-en-weer-gepraat er toch toe de formulering grondig te herzien. Zij luidde toen als volgt:
Ik belove de onderwerping aan zodanigen regeringsvorm welke, gegrond op de Oppermacht des Volks, thans provisioneel bestaat en in 't vervolg finaal zal worden daargesteld; en nimmer, met woorden of daden, te zullen medewerken tot herstelling van het vernietigd aristocratisch en erfstadhouderlijk bestuur.
De katholieke geestelijken waren voldaan: dit was een verklaring die (wat ook Bilderdijk in de oorspronkelijke onaannemelijk had gevonden) het gemoed niet bond: zij behelsde niet meer dan een toezegging van feitelijke gehoorzaamheid.
Een drietal predikanten van de Gereformeerde Kerk te Leiden en een vol dozijn te Amsterdam bleven echter ook nu weigerachtig. Godsdienstig kan hun oppositie moeilijk meer genoemd worden: zij was politiek, 't was hun aanhankelijkheid aan 't verdreven huis, wat hen bewoog. Zonder twijfel hadden Provisionele Representanten het juist op de predikanten van de voormaals publieke kerk voorzien, die zij er van verdachten veelal ‘de vorige regeringsvorm te zijn toegedaan.’ De vijftien halsstarrigen werden in hun bediening geschorst en na nog veel geschrijf en gewrijf een jaar later, in juni 1796, ontslagen. Daarover was toen ook nog veel te doen, maar de kerkeraad, erkennende dat de afzetting niet om religieuze maar om politieke motieven geschiedde, ging over tot vervulling van de opengevallen plaatsen. Tot verontwaardiging zeker van veel gemeentenaren. Toch kon na de door Amsterdam en Leiden afgedwongen wijziging de verklaring, die de gematigde Patriotten overigens ook in deze vorm afkeurden, niet meer die diepe beroering verwekken die het onbuigzaam optreden van de Franse regering in Frankrijk, en zoals wij zien zullen ook in België, teweegbracht.
Wat Schimmelpenninck en de zijnen zeker ook had gestijfd, was het besef van door een sterk Amsterdams gevoel gedragen te worden. Dat onder die Provisionele Representanten tal van dorpen net zoveel stem hadden als de machtige stad, krenkte velen.
| |
| |
De commissie had nog getracht van de municipaliteit een belofte los te krijgen, dat een reglement voor verkiezingen dat in de maak was (er was een prijsvraag voor uitgeschreven en de ingekomen antwoorden waren in bewerking bij een commissie uit de municipaliteit) aan het oordeel van de Prov. Repr. van Holland onderworpen zou worden. In Leiden gaf men blijk te beseffen, dat een definitieve regeling slechts op eenparige voet voor alle steden door de Hollandse vergadering kon worden getroffen. Te Amsterdam - en ik herinner aan Leeuwarden - waren zelfs de ‘intrekkers’ doof aan dat oor geweest.
Heel het incident bewijst in wat een chaotische toestand de provincie nog verkeerde. ‘Het oude denkbeeld van gedeelde souverainiteit’, schreef Rogge in zijn Geschiedenis der Omwenteling een jaar later (zonder van het Amsterdamse voorval te reppen overigens) ‘wrocht hiertoe mede. De ingezetenen van het geringste dorp zowel als van de aanzienlijkste stad beschouwden zich als een Oppermachtig Volk van die plaats.’ Op geen punt ging inderdaad de strekking van de revolutie zoals de Fransen die verstonden en zoals ze zich toch ook in Nederland onweerstaanbaar deed gelden, zo dwars tegen de historische overlevering in. En nu spreek ik nog alleen van de toestand in de provincie: de verhouding tussen de provincies onderling was nog helemaal zwevende, en er kon zelfs niet beproefd worden ze in vaster vormen te leggen, zolang er met Frankrijk geen regeling was getroffen.
| |
De onderhandelingen leidende tot het Haags Tractaat (maart-mei 1795)
De wens waaraan Alquier uiting had gegeven, dat de Bataafse Republiek een bruikbaar leger zou hebben, is begrijpelijk in de veronderstelling dat het land als bondgenoot van de Franse Republiek zou fungeren, en op die veronderstelling was de proclamatie van 20 januari en heel de politiek der Franse Representanten ter plaatse gevestigd. Hun optreden jegens de nieuw opgeworpen autoriteiten was doorlopend niet alleen hoffelijk geweest, maar erop berekend hun ijver om als bondgenoot zich te kwijten aan te moedigen. Zo bijvoorbeeld toen de Representanten in het stadhouderlijk kwartier waar zij gehuisvest waren, de sabel van De Ruyter en de bevelhebberstaf van Tromp aantroffen en die, met nog enige andere historische voorwerpen, aan de Staten-Generaal overdroegen. Dat geschiedde onder groot militair vertoon, muziek en toespraken, alles besloten met een gemeenschappelijke maaltijd, en de generaals nu in Franse dienst, De Winter, Nederlander, en Dumonceau, Brusselaar, die de Staten, mèt Daendels, voor de reorganisatie van hun weermacht hoopten over te nemen, speelden er een hoofdrol bij. Wij zijn allicht geneigd te spotten dat de Fransen zich op een goedkope wijze edelmoedig betoonden, terwijl zij het onwaardeerlijke schilderijen-kabinet van Willem V als oorlogsbuit naar Parijs vervoerden. Wat dat laatste betreft: tegen hem was de oorlogsverklaring speciaal gericht geweest, en in ieder geval sprak uit het andere duidelijk de bedoeling om de Bataven aan hun oude zeeroem te herinneren.
Van meet af aan nu was in de kringen der Conventie twijfel aan de wijsheid van dit beleid geuit, en de aan Zeeland toegestane capitulatie had een bizonder onaangename openbare discussie uitgelokt. De waarschuwing van één der leden van het Comité de Salut Public dat Holland meeluisterde, was door de opposanten als een aanslag op de soevereiniteit der vergadering terzijde geschoven, maar inderdaad verscheen een verslag in de Ned. Jaarboeken en wekte onder de Bataven natuurlijk grote ongerustheid.
Het behoort tot onze beginselen (had een lid der Conventie gezegd) oorlog te voeren tegen de tyrannen en vrede aan de volkeren toe te staan: maar die beginselen zijn ondergeschikt aan de belangen van het Franse volk en (had hij er fatsoenshalve aan toegevoegd) van hen bij wie wij binnenkomen. - (Een ander gispte in 't bizonder het sparen van de publieke eigendommen.) Ik wijt die al te grote edelmoedigheid
| |
| |
slechts aan de broederschapsgevoelens die onze krijgslieden bezielen en waaraan de Representanten teveel gehoor hebben gegeven. De onmetelijke offers van alle Fransen, zoveel bloed vergoten ...., alles maakt het ons tot plicht de vruchten der overwinning niet te laten weggooien. (Applaus).
Carnot, 't is waar, verdedigde de gevoerde politiek. Ook in hun correspondentie met de Representanten bij het bezettingsleger erkenden de leden van het Comité de S.P. dat
HET OVERBRENGEN VAN DE SABEL VAN DE RUYTER, ENZ. (naar R. Vinkeles)
de bizondere omstandigheden - strategische moeilijkheid van het terrein, gering aantal beschikbare troepen - de capitulatie van Zeeland verontschuldigden, ofschoon zij toch wel duidelijk lieten uitkomen dat ook zij ze wat heel goedgeefs vonden. Twee collega's die zij naar Holland gezonden hadden om poolshoogte te nemen, bevestigden echter het inzicht der daar reeds werkzame Representanten in allen dele. Alleen door vertrouwen te wekken was van Holland iets te halen, geweldmaatregelen zouden de befaamde rijkdom ongrijpbaar doen vervluchtigen. (Deze gedachte was juist opnieuw door Valckenaer, die altijd nog in Parijs woonde, in 'n Franse brochure uiteengezet.) De Representanten voegden er nog aan toe, dat er bij de verspreiding van het Franse leger
| |
| |
over het land, de onzekerheid van de houding van het ‘tot wanhoop gebrachte Belgische volk’ in de rug, en de mogelijkheid van een nieuw Oostenrijks offensief in het naderende lenteseizoen, gevaar aan een conflict verbonden was. Wat men van Pruisen verwachten moest, was nog altijd slecht te zeggen. Pruisen, welks afzijdigheid in de herfst van '94 zoveel tot het rampspoedig verloop van de veldtocht der coalitie-genoten had bijgedragen, was kort daarop te Bazel met de Fransen in onderhandeling getreden. Onder het regiem van de ‘Thermidoriens’ was zich verdragen met een Koning geen onmogelijk heid meer. ‘Realpolitieke’ overwegingen wonnen het te Parijs nu licht van ideologische. Maar de onderhandelingen sleepten. Pruisen was voor de Franse Republiek nog een potentieel gevaar.
Het Comité kreeg overigens uit het veroverde Batavenland ook andere adviezen. Zo van een generaal Sauviac, die, met de grootste
J. BLAUW
verachting voor de Nederlandse zogenaamde revolutionairen en trouwens voor de Nederlanders, enkel maar onderwerping en leegplunderen bepleitte; voor het minst annexatie van al het land tot aan de rivieren om de rest in bedwang te kunnen houden; hem was het land, afgezien van zijn ‘onmetelijke rijkdommen’, die men desnoods naar Frankrijk moest overbrengen, niet meer dan een springplank voor de verovering van het gehate, alleen de vrede van Europa tegenhoudende, Engeland.
In maart kwam het eindelijk tot rechtstreekse onderhandelingen met de Conventie en haar Comité de S.P., en toen moest onvermijdelijk blijken hoeveel staat er viel te maken op de ‘onder 't oog der gehele waereld’ gedane toezeggingen.
Wij weten dat reeds op 20 februari ter Staten-Generaal besloten was, twee gezanten aan te wijzen om dat verbond te sluiten. De keus was gevallen op de ons bekende Jacob Blauw en op Caspar Meyer, gewezen consul te Bordeaux, nu lid van de provisionele vergadering van Holland. Zij kregen een instructie mee, vastgesteld op 2 maart, toen men verlost was van de laatste vertegenwoordigers van het oud regiem in de vergadering. Daarin werd hun opgedragen een verbond te sluiten (de gedachte van neutraliteit was maar een voorbijgaande begoocheling geweest); om erkenning werd niet gevraagd: men nam aan, dat erkenning reeds in de proclamatie van 20 januari lag opgesloten. Het ging dan maar om de regeling van de verhouding tussen twee gelijkberechtigde staten, niet eens om de vrede te herstellen, want de oorlog was alleen verklaard geweest aan de Stadhouder, niet aan het Bataafse volk; maar er was toch, hoe dan ook, een toestand van bezetting ontstaan. Wat men verlangde, was: onmiddellijk weer de beschikking over arsenalen en magazijnen om een leger gevechtsklaar te kunnen maken en een vloot ter bescherming van de koopvaardij uit te rusten. Verder de aftocht van het Franse leger, of minstens zijn legering in grensvestingen. - De moeilijkheden die uit de bestaande toestand rezen, waren legio. Daar was niet alleen de inkwartiering en het onderhoud van de Franse soldaten; daar was telkens ernstige wrijving over hardhandig optreden van Franse kommandanten. Niet dat de bevolking nodeloos werd lastig gevallen of gemolesteerd, maar het begrip militaire doeleinden was voor ruime interpretatie vatbaar. En dan was er het eindeloos twistpunt van de assignaten, waarvoor verscheiden overheden poogden een koers te bepalen die enigszins met hun waarde overeenkwam, enkel
| |
| |
om van de Franse generaal ter plaatse de pin op de neus te krijgen wegens belediging van de Franse Republiek.
Om als bondgenoot in de oorlog haar taak te vervullen, zo luidde de instructie verder, moest de Republiek Oostende, Nieuwpoort en Antwerpen hebben tegenover Engeland, en naar de Duitse kant het Kleefse: een lijn van Maastricht naar Antwerpen getrokken zou de grens met Frankrijk kunnen vormen. Een som gelds zou ter verkrijging van dit alles mogen worden aangeboden; ook vrije handel op de koloniën.
Het is merkwaardig de gedachte aan territoriale expansie, die in de politiek der Oranjes haar rol gespeeld had, maar die ook in de Spaanse Successie-oorlog niet afwezig was geweest, weer te zien opduiken. Dat dit met Diets saamhorigheidsgevoel weinig te maken had, behoeft geen betoog. De Nederlandssprekende Zuidelijke provincies zouden, als dit plan was uitgevoerd, enkel geamputeerd zijn en hun Diets karakter in de associatie met het Walenland of in de annexatie bij Frankrijk nog moeilijker hebben kunnen handhaven. Omstreeks deze zelfde tijd stelde Valckenaer nog een memorie op om de vereniging van de Bataafse en de Belgische Nederlanden in een één-en-ondeelbare republiek te bepleiten. Alle mogelijke aspecten worden behandeld: het belang van Frankrijk, de politieke en economische belangen van de twee volken, het godsdienstvraagstuk door de tolerantie en de scheiding van kerk en staat opgelost; maar over de taalgemeenschap niet één woord.
Wat evenwel de toestand beheerste, was dat Frankrijk zijn belang zo anders inzag.
De Bataafse gezanten, die met Valckenaer gedurig overleg pleegden, kregen een eerste schok, toen bleek dat men in Parijs er niet aan dacht hen te ‘erkennen’. Erkenning en een bondgenootschap konden pas ter sprake komen, nadat men het eens geworden was over de grenzen en over de schadevergoeding. In het helle licht van de werkelijkheid verdween gebiedsuitbreiding als een droom.
De commissarissen van het Comité de S.P. voor de onderhandeling, Sieyès, Reubell en Merlin, begonnen, na een stuurse opmerking over tekortschieten in het opbrengen van requisities, over de Frankrijk toekomende schadevergoeding; dit geheel buiten wat het, naar hun zeggen, volgens het recht van verovering eenvoudig kon ‘nemen’, nl., alle bezittingen van ‘de regering en van de stadhouderlijke partij’. Dat was al erg genoeg, en de gezanten antwoordden met wat Sieyès kenschetste als een volledige weigering. Onverschrokken brachten zij de verzekeringen naar voren, waarmee de veroveraars vóór hun binnenkomst, en zelfs daarna, zo gul waren geweest. Indien de magazijnen, arsenalen, schepen, publieke kassen, publieke instellingen onder het recht van de veroveraar genaast werden, zou het Bataafse volk uit de rij der mogendheden worden weggevaagd. Het onteigenen van politieke tegenstanders - de radicalen in den lande die zelf een begerig oog in die richting sloegen, hadden weinig gedacht dat de vereerde bevrijders zich als mededingers zouden ontpoppen! - zou tot gruwelijke willekeur leiden en de Republiek buiten machte worden gesteld de Fransen bij te staan.
Maar hoeveel erger was het, toen de gezanten ontdekten dat men niet eens het oude grondgebied intact wilde laten. Reeds vóór hun komst stond het vast, en weldra kwam nu het hoge woord eruit, dat Frankrijk de grens van Rijn en Waal tot aan de zee begeerde. De reactie van Meyer en Blauw was fel. In een conferentie op 23 maart met het drietal zeiden zij:
Dat wij noch morele noch physieke macht op aarde kenden om ons te noodzaken tot het bedrijven van zulk een daad, die ons ten eeuwigen dage voor het oog van een vrij mens moest deshonoreren, en dat die daad op zichzelf altoos nul en onwettig zoude wezen, omdat wij volgens onze principes de faculteit niet hadden onze medeingezetenen als lastdieren te verkopen.
| |
| |
Gevraagd om een ontwerp-tractaat, stelden zij er nog diezelfde dag een op, waarin zoveel mogelijk aan de wensen van de Fransen tegemoet werd gekomen (het bedrag van de schadevergoeding moesten zij oningevuld laten; honderd millioen gulden - die som was nu genoemd -leek hun in ieder geval exorbitant), maar waarin één artikel klare taal sprak.
De Franse Republiek waarborgt de onschendbaarheid, eenheid en ondeelbaarheid van de Bataafse Republiek zoals zij bestond en door alle volken der aarde erkend werd vóór de oorlog tegen de Stadhouder en zijn aanhangers.
Aan hun lastgevers moesten de gezanten zich verontschuldigen dat zij er niet volgens hun instructie iets over gebiedsuitbreiding hadden laten invloeien. 't Zag er naar gebiedsuitbreiding waarlijk niet meer uit, maar bovendien, met zo'n eis ‘zouden wij natuurlijk vervallen in datgeen waarvan wij niet ten onrechte hen beschuldigd hebben.’ Althans, het zou zonder de geringste twijfel danig tegen hen zijn uitgespeeld!
Ondertussen waren de Representanten van de Conventie in Den Haag, Alquier en Cochon, over de omzwenking van Parijs allesbehalve gesticht. 't Was niet alleen dat zij zich persoonlijk in hun eer getast voelden door wat neerkwam op een verloochening van de proclamatie van 20 januari en heel de sedert door hen gevoerde politiek van vriendschap; zij maakten zich bovendien ernstig bezorgd over de gevolgen van de verkoeling jegens Frankrijk, die zij reeds bij de eerste geruchten over het verloop van de onderhandelingen in de Republiek konden waarnemen. Paulus en enige van de voornaamste leden der regering spraken van aftreden liever dan verraders van hun vaderland te worden. De leveranties voor het Franse leger slonken als door toverslag. 't Comité zond echter bevel na bevel om de Bataven onder druk te zetten. Op de klachten omtrent leveranties hadden de gezanten in Parijs geantwoord, dat de traagheid ten dele voortkwam uit het feit dat men geen toegang had tot de arsenalen om schepen uit te rusten, die de koopvaardij beschermen konden. Er werd nu gelast op verzoeken gunstig te beschikken, maar dat ze niet als verzoeken van een erkende regering maar slechts als van een gezelschap kooplieden mochten worden behandeld. Het was de Representanten te sterk om na hun proclamatie, en na alle verkeer daarop gevolgd, zo bruut en beledigend op te treden. Maar het Comité hield vol, dat de vraag of men als veroveraar dan wel als vriend in het land stond, open gelaten moest worden. De eigen militaire en navale positie moest zodanig worden versterkt dat men desnoods zijn wensen met geweld kon doorzetten.
Dat het daartoe komen kon, was nu aan iedereen duidelijk. 25 maart verklaarden de Staten-Generaal, in antwoord op het eerste rapport van Meyer en Blauw, dat slechts ‘openbaar geweld’ hen van hun standpunt kon doen afgaan. Het Comité gaf dan ook last om de juist begonnen reorganisatie van het Bataafse leger stop te zetten. Daendels, Vandamme en Dumonceau, aan wie daarbij een leidende rol was toebedacht, werden naar Frankrijk teruggeroepen onder bedreiging met arrest. De bondgenootschappelijke ijver waarmee de Staten-Generaal de twee Comité's hadden ingesteld, vond in Parijs al heel weinig waardering!
Op het laatst van maart verscheen een nieuwe Representant ten tonele, Richard, en van hem kreeg het Com. de S.P. aanvankelijk te horen wat het wenste. Hij weidde uit over de onmacht van de Bataafse regering, als men het een regering noemen kon, benard door de Oranjegezinden aan de éne kant en de revolutionaire volkspartij aan de andere kant. Alleen de macht van Frankrijk kon er de orde verzekeren, en wat had men aan zo'n bondgenoot? Voor het minst moest men alles bedingen wat voor Frankrijk nuttig was.
Edelmoedige gevoelens zijn in dit land onbekend: men beschouwt ze als niets
| |
| |
dan abstracte of filosofische ideeën. Geld is er het enige richtsnoer van alle handelen en gij kunt er over geen andere drijfveren beschikken dan die van vrees of eigenbaat. (Evenzeer een traditionele voorstelling van de Hollander als die van ‘tot de vrijheid geboren’. Ze werd nu bij voorkeur gebezigd door hen die zelf van de abstracte of filosofische ideeën hun bekomst hadden en meer op onmiddellijk materieel voordeel uit waren.)
Aan deze man droeg het Comité dan ook het toezicht op over de geweldmaatregelen, als het daartoe komen mocht. Een heel krijgsplan was in Parijs opgesteld, in overleg met Pichegru, die daar vertoefde, en die ook ander werk vond: op 1 april had hij onlusten moeten bedwingen, weinig meer dan een hongeroproer, maar die de partij der conservatieve bourgeois de gelegenheid gaven wat er in de Conventie nog restte aan radicaal revolutionaire elementen op te ruimen. 5 april overhandigden de drie commissarissen aan Blauw en Meyer een ontwerp-tractaat, dat als ultimatum werd gequalificeerd. Blauw ging er mee naar Holland, hij kreeg tien dagen.
Het stuk begon heel mooi met erkenning en verbond. Dan echter: de troepen van de Bataafse Republiek worden, zolang de oorlog, nog duurt, door Franse generaals gekommandeerd. De kosten door Frankrijk bij de verdrijving van Oranje en zijn leger gemaakt moeten vergoed worden: afkoopbaar tegen een nader overeen te komen bedrag (een termijn van twintig millioen aanstonds neer te tellen). Heel het land bezuiden Waal en Rijn blijft onder Franse bezetting tot definitieve regeling bij de vrede. Wat betreft Maastricht, Venlo, Breda, Bergen-op-Zoom en het land vandaar tot aan het Markiezaat van Antwerpen, bovendien beide oevers van de Westerschelde, d.w.z. Staats Vlaanderen en Walcheren en Zuid-Beveland, dat alles zou in Frans bezit blijven en ‘uiteindelijk het lot van België volgen’; in de gedachte der ontwerpers betekende dat annexatie: de tegenstanders van de annexatie van België waren nu een minderheid. Cochon stond als zodanig bekend, en vooral daarom werd hij door Sieyès en de zijnen ook op het punt van de Noordelijke Nederlanden niet vertrouwd, en nu uitgeschakeld.
Maar nu het erop aankwam, raakte ook Richard aan het weifelen. Hij zag ‘grote gevaren’. Het Franse leger in het land kon eenvoudig niet bestaan zonder de leveranties - het uitgeputte en hongerende Frankrijk had niets te missen -, en zonder medewerking waren die niet te bekomen. Zeker, men moest niet wijken voor ‘dit laaghartige volk’ (ce peuple sordide), maar er waren dan toch altijd ook nog de voormalig-Staatse troepen, wel 25 of 30.000 man. En ‘het tot nog toe gehouden gedrag in dit land en de overijlde beloften aan de bewoners gedaan’ waren ‘embarrassant’. Gij wilt ons toch niet raden, antwoordde Sieyès bits, ‘de rollen om te draaien en hen als de overwinnaars, onszelf als de overwonnenen te beschouwen?’ En om de kleinmoedige een hart onder de riem te steken deelde hij hem het grote nieuws mee dat de vrede met Pruisen te Bazel op 5 april was ondertekend. Wat de proclamaties en redevoeringen van de Representanten betreft, gij wilt die toch niet op één lijn stellen met de decreten van de Conventie of de orders van haar Comité de S.P.? Wat betekenen zij trouwens?
Men heeft de taal der goede vormen (de bon procédé) gesproken: men heeft niet bedoeld diplomatieke conventies te sluiten. Men heeft zich bondgenoot genoemd - van wie? Van de oude Staten-Generaal? Die bestaan niet meer. Van de nieuwe Staten-Generaal? Die bestaan nog niet, want wij hebben ze niet erkend. Van afzonderlijke Bataafse Patriotten, als individuen of althans door geen politeke organisatie verbonden? Waar ziet gij in zulke betrekking een bondgenootschap in diplomatieke zin?
Het cynisme dat zich van de vormen der oude diplomatie bedient om aan de ver- | |
| |
vulling van op revolutionaire trant gewekte verwachtingen te ontkomen, is verbluffend (want de toezeggingen waren gedaan aan die revolutionaire persoonlijkheid, het Bataafse volk). Trouwens ook Blauw en Meyer stonden versteld van ‘de onbeschaamdheid’ waarmee Sieyès in éen van de conferenties ‘den spot stak met de proclamatiën die in Holland relatief de soevereiniteit gedaan zijn’:
Opentlijk beleed (hij) ten aanhore van ons allen zijne machiavellistische grondbeginselen, in zoverre dat volgens zijn oordeel en gevoelens de principes door een professor op de academie aan jongelieden konden worden gedoceerd, maar dat dezelve nimmer tot een richtsnoer voor de handelingen eens, staatsmans konden dienen.
Richard in ieder geval kon zich aan de indruk van zijn omgeving niet geheel onttrekken. ‘De opwinding was ontzettend. Er werd over niets anders gepraat dan over de voorgenomen halvering van Zeeland. En werkelijk, de tegenwoordige regeerders zouden zich in het oog van hun landgenoten onmogelijk maken, als zij in zoiets toestemden.’ Hoe wankel hun positie was, midden in de opbouw van de nieuwe staat door deze verschrikkelijke crisis overvallen, was in de allereerste dagen van april gebleken (net op het ogenblik dat ook in Parijs het volk de Conventie bedreigde), toen als een lopend vuur door heel het land een gerucht gegaan was dat de Pruisische troepen in aantocht waren (dat was dus vlak vóórdat Frankrijk integendeel zijn positie door de vrede met dat land beveiligde). Overal staken de Oranjegezinden het hoofd op. De Fransen ter plaatse moesten wel voelen, hoe ongelukkig het was, uit het oogpunt van de belangen der Revolutie, die Frankrijk toch, hoezeer ook afgedwaald van de eerste idealistische faze, niet verloochenen kon, om de positie van die regering op deze wijze te ondermijnen.
De Staten-Generaal wezen 20 april het ultimatum van de hand. Blauw was overgekomen met een gevoel van ergernis jegens de Staten-Generaal die, niet veranderd van hun voorgangers, hem en Meyer in hun moeilijke onderhandeling enkel maar ‘zeer wel gestelde’ betogen (van de hand van de ‘afgetobde’ Paulus) hadden overgezonden, doch nalieten de som der oorlogsschatting waartoe zij te vinden zouden zijn, te bepalen. 't Was een paardemiddel geweest dat hij zelf de Fransen tot het stellen van een termijn daarvoor bewogen had; en geen minder paardemiddel was de oproep om de gewesten tot spoed aan te sporen die hij nu op naam van de Staten-Generaal ‘coucheerde’ en die geschikt was om een doodschrik aan te jagen. Er waren in Den Haag al leden angstig genoeg om alles te willen overgeven. Angst vooral voor de Pruisen, want al had Frankrijk nu zijn vrede, de (immers internationaal nog niet bestaande) Bataafse Republiek was daar niet in begrepen. Men wist van geheime artikelen aan dat verdrag toegevoegd: zouden de Fransen het land misschien voor een tegenprestatie aan Pruisen verkwanselen? - men kon langzamerhand geloven dat zij er niet te goed voor waren. In feite had Pruisen bij één van de geheime artikelen beloofd niets tegen het door Frankrijk veroverde land te ondernemen. Sieyès waarschuwde echter de Franse Representanten uitdrukkelijk, het geruststellend karakter van de vrede met Pruisen vóór zich te houden en de Bataven in hun heilzame onzekerheid te laten.
De Zeeuwen hadden zich ondertussen met een dringend beroep tot ‘de bondgenoten’ gericht. Dat de goede trouw door de Franse regering zozeer met voeten zou worden getreden en de met Zeeland gesloten capitulatie worden verscheurd, wie had het kunnen denken! Twee notabele eilanden van hun ongelukkig gewest, grond besproeid met het bloed hunner dappere voorouderen, de bakermat der wakkerste zeehelden, - bestemd om overgegeven te worden aan het noodlot voor de ongelukkige Oostenrijkse Nederlanden beschoren!
| |
| |
Wij bezweren u bij de heilige banden der Unie van Utrecht ... bij den godsdienst dien wij belijden ... om toch niets onbeproefd te laten ... God, Nederland's enige Redder, boezeme ulieden daartoe in de nodige wijsheid, moed en beleid, en verijdele, zoals Hij meermalen deed, de maatregelen dergenen, die onzen ondergang begeren.
Veel leden zullen de toon van dit stuk weinig verlicht hebben gevonden, maar de bedreiging tegen Zeeland, één der zeven gewesten, ging allen toch zeker nader aan het hart dan die tegen het Generaliteitsland, dat nog geen stem had, dat men nog niet zo als eigen beschouwen kon.
Blauw deed wat hij kon om de leden met moed te bezielen, althans zo beweerde hij achterna in een memorie van 1803, en ofschoon de termen van zijn oproep aan de gewesten er op het eerste gezicht niet mee kloppen, men kan het geloven als men het vervolg van de historie weet.
Om te beginnen was de weigering van de Staten-Generaal vervat in bewoordingen die klinken als een klok. 18 april verklaarden zij, dat de eisen direct aanliepen tegen de proclamatie van 20 januari:
Dat de vernedering waarin het Comité de S.P.H.H.M. wil brengen, ondraaglijk is voor edelaartige zielen, die gene complices zijn van hunnen gewezen Stadhouder, maar die dezelfde vijanden hebben als de Franse natie. Dat het volstrekt buiten de macht is van H.H.M. om een gedeelte der natie af te staan, daar deze daad als rechtstreeks inlopende tegen alle gronden gelegd in de verklaring der Rechten van den Mens, welke de Franse natie zelve, in tegenwoordigheid van het Opperwezen, plechtig heeft afgekondigd, door geen menselijk gezag zoude kunnen geschieden. (Dat het belang van Frankrijk niet eens gediend zou zijn als het de Bataven tot) een gevaarlijke wanhoop bracht, waardoor de aanhang van den gewezen Stadhouder opnieuw gestijfd zoude worden. Dat dus H.H.M. met het uiterst leedwezen moeten verklaren, liever de wet van een overwinnaar te zullen ontvangen, dan toe te stemmen in zodanige artikelen waardoor mensen tot een commerciëlen eigendom van mensen zouden worden gesteld. (Zij verwachten dus beter van de grootmoedigheid der Franse natie en verklaren zich bereid tot grotere pecuniële opofferingen.)
Men kon hopen dat de Fransen, als men maar een kloek gelaat toonde, zouden terugdeinzen. Sieyès en zijn mede-Commissarissen toch hadden de ongedeelde opinie noch van het Comité noch van de Conventie achter zich. In de binnenste kring der Bataven wist iedereen dat, want Blauw had regelmatig de afschriften van de correspondentie tussen Sieyès en de Representanten in Nederland bemachtigd; de eliminatie van de links-revolutionairen in Parijs belette niet dat de anderen nog bitter om de macht twistten. En na zijn terugkeer in Parijs speelde Blauw op die verdeeldheid.
Hij kwam niet geheel met lege handen. De oorlogsschatting bleef nog aan nadere bespreking overgelaten, maar twintig millioen zou alvast betaald worden. Afgestaan werden de twee sterke plaatsen die los van het lichaam der Republiek lagen, Maastricht en Venlo; en ook Staats Vlaanderen, dat met België zou meegaan; maar als dat bij Frankrijk werd ingelijfd, werd een strook lands, waarin Venlo, als compensatie bedongen.
Toen de twee gezanten poogden tijd te winnen om de verdeeldheid in het Comité zich te laten ontwikkelen, werden zij op kras gebiedende toon tot haast vermaand. Op hun zeggen dat zij ‘een morele tijd’ behoefden om de toelichting bij het antwoord van hun lastgevers op schrift te stellen, ontvingen zij wat Blauw noemt: ‘die fraaie brief’, van vijf leden van het Comité:
| |
| |
Aangezien wij het antwoord op onze voorstellen in de vorm van ja of neen verwachten, is er noch ‘morele tijd’ noch geschrijf nodig om ons de laatste besluiten van uw lastgevers te doen kennen.
De volgende dag, 26 april, kwam dus de bespreking. Twee afgezanten van Zeeland, die meegekomen waren, werden niet toegelaten. Overigens bleek, dat Sieyès met zijn ‘imperatieve toon’ op veel tegenstand van de meerderheid van het Comité begon te stuiten. ‘Rustig op ons stuk blijven staan’, was het advies van Blauw, die zich voornam de beleefdheid jegens de Fransen in acht te nemen totdat onverhoopt ‘perfidie en boosheid voor een tijd mochten zegepralen’, in welk geval hij het masker zou wegwerpen.
Maar in de volgende dagen nam de partij van inschikkelijkheid in het Comité hand over hand toe, en toen, terwijl Blauw en Meyer zich reeds spitsten op de eer om ‘van die belangrijke zaak een afkomst te maken’, vernamen zij tot hun verbazing dat Sieyès en Reubell naar Holland werden gezonden om dáár tot een eind te geraken. Vrienden uit de Conventie verzekerden, dat het de bedoeling was, die twee onverzettelijken in de gelegenheid te stellen ter plaatse de zaken in een beter licht te leren zien. Omgekeerd zouden Sieyes en Reubell zich verbeelden, dat van H.H.M. meer te verkrijgen was dan van de twee gezanten.
Gedurende de afwezigheid van de vos en de beer (zoals de oude raadsman uit de Patriottentijd Dumont-Pigalle Sieyès en Reubell beschreef) meenden Blauw en Meyer de zaken in Parijs zo'n gunstige wending te zien nemen, dat zij zich opeens weer vermeiden in het plan van uitbreiding met Brabant. Zij spraken een Brabander uit Brussel, ‘die dat systema is toegedaan en van een groot vertrouwen jouisseert’. Er werd veel gepraat over de vereniging van België met Frankrijk; sommigen echter menen dat de Belgen zich liever met de Hollanders zouden verenigen, ofschoon de priesters een obstakel vormen; men dacht dan aan een lijn, versterkt door een kanaal, van Oostende tot Dusseldorf; het land benoorden daarvan zou Frankrijk vrij laten. Valckenaer werkte zijn nota van het begin van 't jaar om en betoogde dat Frankrijk meer hebben zou aan een bevriende Bataafs-Belgische republiek dan aan uitbreiding met die gewesten: Blauw en Meyer zonden het stuk over ‘voor ulieder speculatie’ (van het comité diplomatiek van de St. G. nl.). Enkel om een geagiteerde brief te ontvangen van de Griffler, dat zij zich niet in dat labyrinth zouden wagen, zonder enige last nog wel, en dat men in de besprekingen met Sieyès en Reubell al had kunnen merken dat zij op ‘een diergelijke manoeuvre’ het oog hielden. Inderdaad was alle toenadering tussen Noord en Zuid voor een Frans machtpoliticus uit den boze. Meer dan een maand tevoren had Sieyès aan Alquier en Cochon geschreven: ‘Zijt op de contra-revolutionaire verstandhouding der Belgen en Bataven bedacht.’
Sieyès en Reubell wilden inderdaad ‘een afkomst’. Zij waren ontsteld geweest bij het zien van Bataafse troepen in Den Haag, maar hadden erin berust op de verzekering van de Franse generaal dat die ongevaarlijk waren, en in de overweging dat, als men hen wegzond en slechts Franse troepen hield, de Staten-Generaal zouden tegensporrelen en zich beklagen dat er onder de bajonetten werd onderhandeld. Dat was al heel iets anders dan de toon van april. Ook was Sieyès onthutst te vernemen (waarvoor toch de Representanten aldoor hadden gewaarschuwd) hoezeer de positie van de Bataafse regering verzwakt was. Over en weer verlangde men nu dus naar het einde en na vijf dagen onderhandelen werd men het 16 mei eens. De Staten-Generaal hadden vier commissarissen benoemd en niet verzuimd een Zeeuw daaronder te stellen. Paulus nam een hoofdaandeel in de besprekingen.
Venlo en Maastricht, met de erbij behorende districten, en Staats Vlaanderen waren al opgegeven. Sieyès deed zijn best ook Bergen-op-Zoom te krijgen, maar zag al vóór de onderhandelingen begonnen in, dat dat niet lukken zou. Om Walcheren en Zuid-Beve- | |
| |
land, om Breda en Den Bosch, vocht hij niet ernstig meer. Eén punt echter moesten de Bataven prijs geven; Vlissingen werd als oorlogshaven met de Fransen gedeeld en kreeg Franse bezetting. De schatting werd bepaald op honderd millioen; wat een last dit vormde, springt in het oog als men weet dat in 1796 ‘13½ millioen het gefixeerd maximum der staatshuishouding’ was. Een indirecte schatting, en nog een zeer zware, vormden bovendien de Franse troepen die, zolang de oorlog duurde, in Nederland gelegerd zouden worden en wier soldij voor haar rekening kwam. Het of- en defensief verbond tussen de twee landen gold voor de oorlog, maar ingeval één hunner in oorlog kwam met Engeland, voor altijd. Vooral die laatste bepaling maakte de Bataafse Republiek een aanhangsel van Frankrijk.
Als men het verdrag vergelijkt met het Franse ultimatum, zal men besluiten dat Sieyès en Reubell waren teruggekrabbeld. 't Is waar dat zij, zoals Blauw het uitdrukt, zegepralend naar Parijs terugkeerden, en 't is ook waar dat zij aan twee hoofdgedachten taai hadden vastgehouden. Daar was ten eerste die enorme oorlogsschatting die, gevoegd bij de verplichting om het Franse bezettingsleger te onderhouden, als een verpletterende last op de nog in zoveel moeilijkheden tobbende nieuwe staat kwam te rusten; - moeilijkheden door de doorgestane drie maanden van vernederende en ontmoedigende onzekerheid nog verergerd. Ten tweede die geschoolde zeelieden, die zeehavens, van de Noordelijke Nederlanden: al hadden zij Walcheren dan prijs gegeven, zij behielden toch Staats Vlaanderen, een voet in Vlissingen, en zo de toegang tot Antwerpen. Geheel afhankelijk van de Bataafse bondgenoot voor wat tot het grote doel moest strekken, zou Frankrijk niet zijn. Triomfantelijk kondigde dan ook Sieyès aan de Conventie - en men herinnert zich Gogel - de overwinning van de Schelde op de Theems aan.
Maar van de Nederlandse kant bezien, was toch de aanslag op de staat zoals die zich in de voorafgaande eeuwen had gevormd en in weerwil van alle onvolkomenheden geconsolideerd, afgestuit op de morele kracht die de Fransen hadden miskend en waarin de Bataven de moed hadden gehad vertrouwen te stellen. Staats-Vlaanderen, Venlo en Maastricht, 't was een pijnlijke amputatie; het eert Hahn dat hij in zijn rede als gecommitteerde ter Staten-Generaal in de Hollandse vergadering bij de aanbieding van het rapport der vier commissarissen een woord durfde zeggen over ‘het hartzeer’, dat hij ‘niet wilde verbloemen’, ‘bij het afscheid van onze landgenoten’. Niettemin, Walcheren en Zuid-Beveland en Noord-Brabant behouden, dat stelde dat andere in de schaduw. Om de drukkende financiële verplichtingen die men op zich nam te vergoelijken hadden de redenaars allerlei argumenten bij de hand. Was het niet zaak te bedenken, wat de Fransen aan bloed en schatten hadden gespild, hoe zij getergd waren door de vijanden met welke Oranje gemene zaak maakte? Wàt men zich ook getroosten moest, 't was Oranje en zijn kliek aan wie het te wijten viel. En waren bovendien de Vrijheid en Onafhankelijkheid geen offers waard ? en de vriendschap van het Franse broedervolk, het machtigste volk ter wereld, beloofde die geen goede toekomst? Zulke taal klonk rijkelijk vals.
Voor ons die terugblikken, is het belangrijkste misschien dat de Bataven bereid geweest waren zich voor Brabant offers te getroosten, - anders dan de Staten-Generaal in 1672. Er viel aan dat gebied veel goed te maken, en wij zullen zien dat de Bataven in de praktijk nog niet al te scheutig waren. Besef van gedaan onrecht doet zich in de handelingen der volken niet licht gelden. Maar de tolerantie en de gelijkheidsgedachte vormden nu toch een grondslag waarop de verhouding tussen Brabant en de zeven gewesten gesaneerd kon worden. En dat zij samen de formatieve periode die was aangebroken doormaakten, was van het allergrootste belang, men vergelijke maar met het Limburgse land dat, toen het later bij het koninkrijk kwam, een heel andere mentaliteit zou vertonen. Omgekeerd was het een ramp voor de toekomstige betrekkingen tussen
| |
| |
de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden dat hun lotgevallen nu zo diep verschilden.
Nog iets was verkregen, bij het zesde van de geheime artikelen die aan het verdrag waren toegevoegd: de toezegging namelijk, besloten in de formule van wederzijdse waarborging, dat de Franse Republiek bij vredesonderhandelingen met Engeland de eis der Bataafse tot restitutie van koloniën tot de hare zou maken. Ook hier overigens bedong zij een prijs: de Franse handel zou in Ceilon en aan de Kaap op dezelfde voet als de Nederlandse moeten worden toegestaan.
En ten slotte tastte de Franse Republiek de positie van haar nieuwe Bataafse bondgenoot in het hart door op haar steil protectionistisch systeem geen enkele uitzondering toe te staan. Waar zij de Noord-Nederlanders door hen in de oorlog met Engeland mee te slepen toch al de toegang tot de zee bemoeilijkte, was het eenvoudig funest dat zij nu ook België in haar systeem opnam (de annexatie stond voor de deur), tot dusver zo'n vruchtbaar afzetgebied voor het Noorden. Voortaan bood ook de zuidgrens geen uitweg uit de verstikking van het economische leven meer.
In Parijs zag Blauw, gekrenkt in zijn ambitie, het smalend aan. Er kwamen twee leden van de Staten-Generaal over om de ratificatie over te brengen en Blauw spotte niet zuinig (evenals de Parijzenaars) met de gezwollen rede van de één die het woord voerde. Sieyès, 't is al vermeld, gaf hoog op van de behaalde voordelen die Frankrijk's nood zouden lenigen en die de ondergang van Engeland inluidden, en stelde de overeenstemming tussen ‘mensen geschapen om vrij te zijn’ als iets vanzelfsprekends voor. Dat was overigens ook een kras staaltje van valsheid in een andere orde.
Blauw schreef in die latere memorie, dat men in Den Haag 'n heel ander tractaat had kunnen krijgen, ‘als men er om zo te zeggen zijn personen aan had durven wagen.’ Zoiets valt achterna altijd gemakkelijk te zeggen, maar 't is een feit dat hij op het kritieke ogenblik vóór het Franse besluit om de onderhandelingen naar Den Haag te verleggen, in de brief aan zijn lastgevers, waarin hij sprak van ‘het masker afwerpen’, had laten volgen, dat wij dan,
omringd van alle brave Hollanders die zich hier bevinden, tot in de zaal der Representanten des Fransen volks door zouden dringen, om met luider stemme het aanstaande noodlot van Frankrijk, dat zo nauw met het onze verbonden is, opentlijk den volke te verkondigen.
Een plan waarvan hijzelf in 1803 zou zeggen dat het nu, in de tot rust gekomen verhoudingen, ‘desperaat’ leek, maar dat het toen, bij de altijd nog woelige en onzekere stemming en toestand in de Franse politiek, wel degelijk uitvoerbaar was. De in Parijs aanwezige Patriotten, een zeventig of tachtig, blaakten van verontwaardiging en waren bereid alle gevaren te trotseren. - Wie zal zeggen hoe realiteit en romantiek zich hier verhouden? Zoveel is zeker, dat een zo revolutionair optreden slecht paste in het morele kader van de Bataafse verhoudingen, althans van de Bataafse staatslichamen; hun kracht lag elders, en dat kon zeker een zwakheid zijn.
Ook dit is zeker, dat het verdrag het kwaad niet meer kon goed maken, dat door de beginselloze machtspolitiek van Sieyès en Reubell en hun brute methoden was gesticht. De verhouding tussen Fransen en Bataven had een onherstelbare knak gekregen. Men was door de broeders die de Vrijheid kwamen brengen, verraden. Dat alleen al betekende een verzwakking van de partij der omwenteling. Maar ook op zichzelf tastten de vernederende en bezwarende bepalingen van het verdrag haar prestige aan, ja men kan zeggen dat zij haar doemden tot het kommervol bestaan dat haar deel werd, tot het in ondergang eindigde. In de rede van Hahn klonk een apologetische toon duidelijk door. Reeds hij trachtte, en talloze redenaars volgden zijn voorbeeld, de verantwoordelijkheid op het wanbeleid der vorige regering af te wentelen. Maar de Bataven hadden het ver- | |
| |
drag gesloten. 't Was hun partijbelang het als een groot nationaal succes te vieren. Overal werden volksfeesten aangericht, maar Rogge kon er, een jaar later, niets beters van zeggen dan dat verscheidene ervan ‘duidelijke bewijzen opleverden, hoezeer een aanmerkelijk gedeelte onzer natie zich zeer veel goeds beloofde van het gesloten verbond.’
Dat aanmerkelijk gedeelte der natie, duidelijker dan tevoren gescheiden van de rest, kon nu de taak weer opvatten die door dit schokkend tussenspel onderbroken was geweest. De Bataafse Republiek mocht zich als gesticht beschouwen, maar de steigers stonden er nog aan alle kant omheen. |
|