Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend3. De beide Nederlanden door Frankrijk veroverd
| |
[pagina 258]
| |
Jemappes (nov. '92); en de bezettingEind maart 1792 brak de oorlog tussen Oostenrijk en Frankrijk uit. Leopold II had de politiek van inmenging die hierop uitliep, niet dan aarzelend bedreven. Een verbond was gesloten met Pruisen, dat samenwerking beloofde. Catharina van Rusland liet het bij aanmoediging, met de doorzichtige bedoeling om zodra de Duitse mogendheden in de Westelijke verwikkeling vastzaten, haar slag te slaan in het Oosten: Polen en Turkije vormden nog altijd een probleem. Leopold stierf op datzelfde ogenblik en de oorlogspolitiek werd voortgezet door zijn opvolger Frans II, met meer animo, maar niet zonder dat dezelfde zorg voor het Oosten hem verdeelde. In de eerste krijgsverrichtingen bleek hoezeer de Revolutie het Franse leger ontredderd had. Heel die zomer kon het Oostenrijkse bewind zich nog in de Nederlanden handhaven. De opperbevelhebber daar, maarschalk Bender, gebruikte de oorlogstoestand echter om alle oppositie op een zo willekeurige en ruwe wijze neer te slaan, dat de gemoederen nog verder vervreemd werden. In september werd toen de Oostenrijks-Pruisische invasie van Frankrijk (van het Oosten uit) bij Valmy tot staan gebracht: de monarchie werd omvergeworpen, de in de Parijse gevangenissen samengehoopte verdachten vermoord. In november versloeg Dumouriez de Oostenrijkers bij Jemappes (niet ver van Namen); zij vielen terug op de Rijn, en heel de Nederlanden (met uitzondering van Luxemburg), en het bisdom Luik daarenboven, werden door de Fransen bezet. Parijs had vol gezeten, de laatste jaren, met uitgewekenen uit de Oostenrijkse Nederlanden en uit het Luikse; en ook met Bataafse Patriotten. De oorlogsdreiging betekende voor deze allen een oplaaien van de hoop op terugkeer naar het vaderland en in Parijs vielen de grote beslissingen. Zodra België na de val der kortstondige Republiek in hetzelfde geval kwam te verkeren als de gerestaureerde en reactionaire Republiek der Verenigde Nederlanden, was een staat van de zeventien provinciën een geliefd artikel voor de plannenmakers geworden. Overleg tussen de uitgewekenen van Noord en Zuid werd druk gepleegd; Vonckisten en Patriotten, dat ging even goed, of beter, dan Nootianen en Orangisten. De gedachte van een bevriende maar zelfstandige Republiek der Nederlanden sloot aan bij het programma der Girondijnen, die het vrije Frankrijk door een krans van zulke republieken omgeven wilden zien; Dumouriez, oud-officier, minister van buitenlandse zaken in 't begin van 1792, moedigde die verenigingsplannen aan. Maar anderen waarschuwden reeds vóór het uur der beslissingen, vóór de oorlog, dat Frankrijk de vestiging van een zo sterke staat op zijn Noordgrens nooit in zijn belang zou achten. Die plannen raakten trouwens op de achtergrond toen voorshands de oorlog alleen met Oostenrijk uitbrak en tussen Frankrijk en de Republiek der Verenigde Nederlanden nog een precaire neutraliteit werd gehandhaafd. De samenwerking tussen uitgeweken Belgen en Bataven kon nu niet zo innig zijn, omdat het probleem voor elk hunner anders lag. Belgen en Luikenaren daarentegen, werden samengedreven, omdat een nederlaag van Oostenrijk en Pruisen ook Luik bevrijden zou. Een Comité des Belges et Liégeois réunis werd opgericht. Walckiers speelde daarbij een rol, maar de schatrijke bankier was geen sterke figuur en de drijvende kracht werd Lebrun, een Fransman, maar die in de Luikse opstand had meegedaan. Van hem was het manifest afkomstig - de befaamde journalist kon goed met de pen omgaan - dat in april 1792 vanwege het Comité de wereld inging. Het sprak de ware taal van een totale vernieuwing op de grondslag van volkssoevereiniteit. Dat was volstrekt niet naar de zin van Vonck, die, steeds te Rijssel, vasthield aan de oude constitutie en die hervormd; al werden zijn hervormingen, zoals wij al weten, telkens radicaler. Maar de uitgewekenen in Parijs ontsnapten definitief aan de leiding van de man die door inzicht en karakter boven hen uitstak - zijn slopende ziekte verminderde ook allengs zijn daadkracht. Overigens werd de taal die het manifest sprak thans de geijkte van de bedreigde, maar juist daarom feller wordende Revolutie, en | |
[pagina 259]
| |
het is moeilijk aan te nemen dat Vonck die ontwikkeling had kunnen stuiten. Een heel plan was nu aangeduid voor de revolutionering van het Belgische en Luikse gebied, en het comité gordde zich aan om daarbij leiding te geven. Dumouriez had intussen de militaire loopbaan weer opgevat en stond aan het hoofd van het Noorderleger. Lebrun, die tot zijn beschermelingen behoorde, werd in het nu republikeinse Frankrijk, waar de Conventie bijeenkwam, in zijn plaats minister van buitenlandse zaken. Een Belgisch
C.F. DUMOURIEZ (naar Bendorp)
legioen werd door de beiden op de been gebracht om met het Franse leger mee te werken. Terwijl de Bataafse uitwijkelingen, zolang de vrede met hun land en met Engeland bewaard werd (tot in februari 1793 toe), niet veel anders doen konden dan in de Parijse clubs en in de Conventie aandringen op actie, kwamen de Belgen dus, onder naar men denken zou bij uitstek gunstige omstandigheden, in hun land terug. Toch liep het alles heel anders dan de terugkerende Belgen in hun ballingschap | |
[pagina 260]
| |
gedroomd hadden: Niet zij, maar de zegevierende generaal deelde, van Mons uit, 8 november, een paar dagen na de slag bij Jemappes, aan de Belgische bevolking mee, dat haar band met Oostenrijk verbroken was en haar oude besturen van geprivilegieerden ontbonden; meteen haar oproepend om nieuwe te kiezen volgens de regels der volkssoevereiniteit. De comité-leden waren vol ijver om in een aantal plaatsen hieraan mee te werken. Hun gaf de krasse tegenspraak tussen de verzekering, die ook in het manifest voorkwam, van dat de Franse Republiek en haar generaals de bevolking vrij zouden laten in het vaststellen van haar regering, en het onvoorwaardelijk eisen van het opruimen van alle standsvoorrechten van het oude regiem geen aanstoot: in de revolutionaire denkwijze bestond er geen tegenspraak. Dumouriez zelf stuurde wel in oprechtheid - niet zonder bedoelingen van persoonlijke grootheid overigens - op een vrije Belgische staat aan; de vernieuwing naar Frans model onvermijdelijk inbegrepen. Maar zoals wij de geestesgesteldheid en de partijverhoudingen in België hebben leren kennen, zal het ons niet verwonderen, dat de reactie in den lande uitermate ongunstig was. Het wekt eer verwondering dat de brede opinie, de Statistische, de conservatieve opinie met andere woorden, zich aanvankelijk door Dumouriez' mooie taal van de wijs liet brengen. Zo hevig geprikkeld was zij ten opzichte van het verdreven Oostenrijkse gezag, dat zij in de Fransen bevrijders zag. Bij de intocht van Dumouriez te Brussel (14 november) ontbrak het dus niet aan gejuich, maar de mensen riepen, zonder de tegenstrijdigheid te beseffen: ‘Leve Dumouriez! Leve de Constitutie!’ Dat men een oude constitutie had, en dat ‘bevrijding’ betekende diè ongerept bewaren, was er in de voorafgaande jaren van conflict met de Oostenrijkers en Vonckisten ingehamerd. Voor het ogenblik vergat men om de vriendelijke woorden van de generaal, hoe hemelsbreed de beginselen van de Revolutie verschilden van die welke men zelf aanhing; men vergat hoe verschillende uitleggingen er mogelijk zijn van het woord vrijheid. Niet enkel de menigte, maar Van der Noot zelf onthulde op dit ogenblik zijn grenzeloze naïeveteit. In overleg nog wel met Van Eupen, die evenals hijzelf al in de zomer naar Holland uitgeweken was, beiden vol van hun grieven tegen het bewind van Maria Christina, richtte hij een manifest tot het Brabantse volk, waarin hij dank bracht aan de nobele Franse natie die België bevrijd had en er nu zeker de bizondere wijze van vrijheid waaraan de Belgen gehecht zijn - de Blijde Inkomst - zou laten bloeien. En dat schreef hij uit Londen! - want daarheen was hij getogen om de diplomatie van zijn in internationale zaken immers doorknede raadsman te dienen.... Wie klaar zag, dat was Vonck, die kort na de verovering te Rijssel overleed. Op zijn sterfbed maakte hij zich zeker geen illusies omtrent de kans die zijn hervorming op historische grondslag nu maakte. Want tegenover de geest der Revolutie leek op eenmaal het verschil tussen zijn denkbeelden en die van Van der Noot nauwelijks meer dan een accentverschil. Maar zijn voormalige discipelen, die in Parijs met de Revolutie mee geëvolueerd waren, ook die wachtte een ontnuchtering. Als zij niet voor honderd percent meegingen, en telkens nog weer met de laatste evolutie, was er voor hen geen rol weggelegd. | |
Het decreet van 15 dec. '92 en de afgedwongen verzoeken om inlijvingDe geest van de Revolutie, door de oorlog tot een hartstochtelijke eigengereidheid geprikkeld, kon geen afwijking van haar beginsel dulden. Onder kwistig gebruik van woorden als vrijheid, broederschap, de soevereiniteit des volks, rechtvaardigheid, kwamen de veroveraars tot almaar ruwer ingrijpen en tot met alle wetten, met alle rechtsgevoel van de bevolking spottende dwang. Meer en meer ook werden zij beheerst door de belangen - de nood, maar weldra ook de ambities - niet van de Revolutie, maar van Frankrijk. Dumouriez zelf, die nog in de Girondijnse concepties van bevrijde en bevriende volkeren dacht, kon tegen die geest niet op. | |
[pagina 261]
| |
Er moesten dus overal nieuwe plaatselijke besturen worden verkozen. In Vlaanderen werd zo, om de plaats der Staten in te nemen, inderdaad een vergadering van voorlopige gedeputeerden geconstitueerd, die vrij regelmatig op verkiezing in districten terugging. In Brabant, waar de Statisten zoveel sterker en stijdbaarder waren, kon van het eerste ogenblik af de vernieuwing, die toch ook Dumouriez onmisbaar achtte, slechts door regelrechte inmenging worden doorgezet. De Staten hadden niet meer gepoogd te vergaderen; enigen van hun meest actieve leden weken uit, maar de meesten bleven. Niet zodra bleken de ware bedoelingen van de bezetter of zij stijfden, vanzelf, door hun aanwezigheid alleen al, de tegenstand. Een bittere pamflettenstrijd brak los, waarin de conservatieve opvatting uitdrukkelijk en principieel werd verkondigd. De verkiezingen te Antwerpen leverden een bestuur op, dat nog geheel van de oude ‘aristocratische’ geest doortrokken was, te merkwaardiger omdat de Fransen al dadelijk, op 16 november, een hartewens van die stad hadden vervuld, door de Schelde open te verklaren. Dat feit werd ook wel met veel vreugdevertoon gevierd, maar het veranderde niets aan de koelheid van de burgerij tegenover de beginselen van de plotseling ingedrongen bevrijders. 't Is waar dat die opening van de Schelde, doordat zij meehielp om Engeland en de Republiek in oorlog met Frankrijk te brengen, voorlopig ook niets aan de situatie der stad veranderde. Wat Brussel betreft, daar kon alleen bij verrasssing, en dan nog onder Franse militaire bewaking, in de Sinte Goedele een voorlopig stadsbestuur in de gewenste geest worden samengesteld. De club waarin, onder aanvoering van de uit Parijs teruggekeerde comité-leden de Vonckisten zich met veel heel wat radicalere elementen samenvonden - er kwamen zulke clubs in alle steden van belang -, had het in die Brusselse vergadering voor 't zeggen. Wel werd er veel geschreeuwd en geprotesteerd, maar de nieuwe mannen, die in het kerkgebouw uitdagend de hoeden ophielden en ‘de geestelijken af’ riepen, stoorden zich aan geen tegenspraak. Het voorlopig stadsbestuur zou de beginselen van de Revolutie doorvoeren en de oude constitutie opzij schuiven. Voorzitter werd de advokaat Balza, die lid van het Belgisch-Luikse comité geweest was, en secretaris de ons welbekende Verlooy. Wel deerlijk raakte Verlooy van zijn Nederlands ideaal verwijderd, want dat in de nieuwe staat van zaken de Fransen de toon zouden aangeven en het Frans dieper dan ooit indringen, was nu al te voorzien. In de club zaten behalve aarzelende Vonckisten extreme en verdachte elementen dooreen en vermengd met Fransen, en die laatsten voerden er het hoogste woord. Op de massa daarbuiten hadden de clubisten niet de minste vat. Zijzelf verachtten die als het werktuig der aristokraten en der papen - vreesden haar ook, maar rekenden op de Franse troepen voor bescherming. De oprechte hervormingsgezinden voelden zich uit eigen kracht tegen de heersende conservatieve opinie niet opgewassen. Het volk begrijpt zijn ware vrijheid niet. Zonder de Fransen waren wij verloren. (Zo schreef een vriend aan Vonck.) Die ware vrijheid was inderdaad heel iets anders dan waarvoor zelfs de Vonckisten geijverd hadden, en het was de enige die nu erkend werd. Vonck zelf, ik zei het al, had tot het laatst geweigerd zijn gematigde plannen prijs te geven en de Fransen het recht toe te kennen België naar hun goeddunken (naar de eeuwige wetten der vrijheid en der mensenrechten, zoals de Fransen het noemden) te hervormen. Verlooy was de enige van zijn volgelingen niet, die zich liet meeslepen; maar er waren er toch ook in het land, die zich liever van alles onthielden. Een man als Verlooy trouwens - en veel anderen die meededen ongetwijfeld - zal zich hebben gezegd dat meedoen de enige wijze was om een totale onderwerping aan de Fransen te voorkomen. Ik zei daareven dat hij | |
[pagina 262]
| |
van zijn Nederlands ideaal verwijderd raakte, niet dat hij het verloochende of verried. Terwijl er clubisten waren, Vlamingen, en ook Brabanders, die de Franse machthebbers ter plaatse en de Conventie in Parijs tot doortastender optreden aanspoorden, zagen Vonckisten van Verlooy's slag in meedoen het middel om de Fransen milder te stemmen en betreurden de hardnekkige afzijdigheid van de meerderheid, omdat die de stemming van ‘de bevrijders’, vooral van Parijs, moest bederven. Waar het ook aan lag, deze mensen raakten dra in een onmogelijke positie. Want inderdaad was Dumouriez, toen de oude denkbeelden zich zo krachtig te weer stelden, niet bij machte zijn politiek van gematigdheid door te zetten. Tegen de veel fellere stroming die in de Conventie opkwam en die door de hardleersheid en onhandelbaarheid van de Belgische bevolking werd aangedreven, stond hij, hoezeer hij ook poogde voet bij stuk te houden, machteloos. Men oordeelde in de Vergadering dat hij veel te zachtzinnig met België omsprong en daarmee aan de belangen van Frankrijk - en van de Revolutie - te kort deed. 15 december nam de Conventie, die reeds een maand tevoren (19 november) ‘broederschap en hulp’ beloofd had aan alle volken die hun vrijheid wilden herkrijgen, een decreet aan, ontworpen door Cambon met de comités van oorlog, buitenlandse zaken en financiën. Het gaf nieuwe voorschriften aan de generaals in bevrijde gebieden. De schone betuigingen dat het erom te doen was de volken hun eeuwige rechten en hun geluk in broederlijke samenwerking met het vrije Franse volk te verzekeren, konden niet verhullen dat hier een regiem van totale knechting met het oogmerk van onbeperkte uitbuiting werd aangekondigd. In zijn toelichting wond Cambon er trouwens geen doekjes om. ‘Men heeft grote filosofische beginselen verkondigd’, zei hij schamper, ‘maar alles bij het oude gelaten.’ Waar het op aankomt, is: alle bezittingen van onze vijanden als onderpand voor de oorlogskosten in beslag te nemen. Onze vijanden? De geprivilegieerden, die tevens de vijanden van het Belgische volk zijn. Wil het Belgische volk dat niet inzien, dan is het zelf onze vijand en moet dat aan den lijve voelen. Alle oude besturen waren in feite al ontbonden; maar een eed werd nu gevorderd om alle vrienden van de oude orde uit te sluiten, en de nieuwgekozen besturen aangewezen op de ‘broederlijke’ samenwerking met de commissarissen der Conventie, dat wilde in feite zeggen: aan hen onderworpen; alle belastingen afgeschaft, maar om ruimte te maken voor willekeurige heffingen; alle bezittingen van de fiscus, van de vorst, van zijn aanhangers en handlangers, van publieke instellingen en van wereldlijke en kerkelijke lichamen en gemeenschappen in beslag genomen en onder het toezicht van de generaals gesteld; en als de voornaamste taak van de commissarissen van de Uitvoerende Raad der Conventie werd aangeduid het onderhouden van de Franse legers en het bestrijden van de kosten der oorlogvoering. België werd een afzetgebied voor de snel in waarde dalende assignaten, waarmee de Franse Republiek getracht had in haar geldnood te voorzien. Die zorgwekkende toestand van de Revolutie, en de fanatieke overtuiging dat alleen zij de mensheid heil kon brengen, verklaren samen de roekeloze hardhandigheid en de deugdzame frazeologie. Het decreet (van 15 dec.) over onze gedragslijn in de landen door de Franse legers bevrijd van de tyrannie heeft de grote meerderheid van de bevolking met stomme schrik geslagen. (Zo schreef 22 dec. de Franse kommandant van Mechelen aan de minister van marine in Parijs.) Toch kon niets geringers dienen om de boom der feodaliteit en die van de gevaarlijkste theocratie tot in de wortel te verderven en de verenigde aristocratieën met succes te bestrijden. (Hij vertelt dan van plakbrieven, die nacht op de muren bevestigd, en gelukkig heel vroeg verwijderd. Daarin werden de partijen opgewekt hun onenigheid te vergeten en één legermacht te vormen; voorts:) | |
[pagina 263]
| |
zonder dat zal de godsdienst van onze vaderen worden vernietigd om plaats te maken voor afgoderij; uw constitutie zal omver geworpen worden, uw corporaties vernietigd, uw geld vervangen door assignaten en 's lands geluk en welvaart voor altijd verloren gaan. (Een poging dus om verzet tegen de Fransen op te roepen.) Ook de nieuw gekozen besturen, zelfs het toch zeer radicale van Brussel, zonden delegaties naar Parijs om bij de Conventie te protesteren. (De twee heren uit Antwerpen lieten hun protest door een Fransman voorlezen om door hun Vlaams accent de lachlust der vergadering niet op te wekken.) Het Brusselse stuk verklaarde: Franse wetgevers, wij zijn Belgische republikeinen en schrijven aan Franse republikeinen. Die grote kwaliteit welke wij gemeen hebben, laat geen andere taal dan die der openhartigheid toe .... Maar de Conventie liet zich niet vermurwen. De meedoeners waren een te onmachtig hoopje om gehoor te vinden. Dumouriez zag de politiek van de nu in Frankrijk heersende kliek met klimmende ergernis aan. Hij bleef er op uit de bevolking te ontzien. Alleen met een zoet lijntje was zij van haar vooroordelen af te trekken, oordeelde hij. In die toestand waarin alles mogelijk scheen, koesterde hij eerzuchtige plannen (ik zinspeelde daar al op): wie weet kon hij, misschien zelfs door op het kritieke moment met de bondgenoten tot een akkoord te komen, heer van de Nederlanden blijven. Zo trachtte hij nog verkiezingen te organiseren voor een Belgische conventie, die in Parijs misschien meer gehoor zou vinden. Het Brusselse bestuur werkte ijverig mee, maar het plan liep mis door de onwil van de Brabantse bevolking. De gedachte van een Belgische republiek op die grondslag wekte het verzet van de vereerders der Blijde Inkomst evenzeer als het decreet van 15 december zelf. In Brussel slaagde de wijd verbeide anti-Revolutie-opinie er werkelijk in zich nog een keer te doen gelden. Tegen 29 december werden nogmaals kiesvergaderingen bijeengeroepen om die conventie samen te stellen. Op het uitspreken van het woord ‘oude constitutie’ waren strenge straffen verordend, maar ditmaal heerste vrijwel overal de volksoppositie tegen het club-regiem. ‘De bende’ (zo noemt de pastoor van O.L.V. van Bijstand de clubisten) kreeg geen voet aan de grond. De burgers, met eerbiedig ontblote hoofden, kozen ‘goede en deugdzame mannen.’ Tevergeefs had het collaborerende stadsbestuur van 19 November de Brusselaars bezworen om de Franse machthebbers, die zijzelf immers tezelfdertijd op hun manier tot matiging trachtten te bewegen, niet tot het uiterste te drijven. De ‘welpeizende mannen’, die hier nog een dramatisch ogenblik de leiding hadden, verklaarden in een roes van Nootiaanse geestdrift, dat al wat zij wilden ‘de katholieke, apostolische en Roomse religie’ was, en ‘de soevereiniteit van het Brabantse volk.’ De mannen van 19 november, naar wie zomin door hun stadgenoten als door de Conventie in Parijs geluisterd werd, konden in hun benauwenis niet anders dan zich aan de Fransen vastklemmen. Met hun militaire steun achter zich verklaarden zij de verkiezingen van 29 december nietig. Tegelijk kregen de extremisten vrij spel. De verkozenen werden door sansculotten gearresteerd. Benden ‘met rode mutsen, die men Jacobins noemde’, drongen de kerken binnen. De processen-verbaal van 29 december werden verbrand, ook portretten van Van der Noot; het standbeeld van Karel van Lotharingen omvergehaald. Kerkdiensten werden verstoord en de pastoorjournaalschrijver werd herinnerd aan ‘de beeldstormers’. In andere gewesten kwam het niet eens tot verkiezingen voor een conventie, en de bestaande vonckistisch-revolutionaire vergaderingen daar moesten in de zwakke positie van afzonderlijkheid trachten indruk op de Fransen te maken. | |
[pagina 264]
| |
Een delegatie van Vlaanderen, ook zij aandringend op herroeping van het decreet van 15 december, gaf de Conventie de vurigste verzekeringen van bereidheid tot samenwerking, en schreef naar huis dat er kans op welslagen bestond, als er maar een Belgische vergadering tot stand kwam, die uit naam van alle gewesten spreken kon. Dat was zeker wel een illusie; en nog groter illusie was het, dat men zich verbeeldde op die wijze bij de afloop van de oorlog zijn eigen lot, wie weet tussen Oostenrijk en Frankrijk, nog enigermate in handen te kunnen houden. Ondertussen kreeg de Conventie gedurig woordvoerders van ‘clubs’ van Jacobijnen, die de bevolking van Belgische steden beweerden te vertegenwoordigen, maar die meer en meer overwegend uit Franse schreeuwers waren samengesteld. Hun loftuitingen op het decreet werden niettemin heel ernstig aangehoord. In België brachten die clubs soms ‘broederlijke’ bezoeken aan de toch ook revolutionaire besturen om hun de geringste lust tot zelfstandigheid te doen vergaan. Heel dit schimmenspel vervluchtigde trouwens in het niet, toen een paar commissarissen van de Conventie, waaronder geen mindere dan Danton, België bezochten en een rapport uitbrachten, dat aan de reeds vege politiek van Dumouriez de doodsteek toebracht. Danton sprak ronduit ten gunste van annexatie; was daartoe het decreet van 15 december, zo vroeg hij, niet de eerste stap geweest? De voorlopige organisatie van België had immers door de opruiming van alle privileges en geprivilegieerden de verhoudingen daar aan die van Frankrijk gelijk gemaakt. En nu nam dan, 31 januari 1793, een dag of wat na de terechtstelling van Lodewijk XVI en net terwijl de oorlog met Engeland en de Republiek der Zeven Provinciën uitbrak, de Conventie een nieuw decreet aan om onverwijld een volksstemming over de lotsbestemming van België te organiseren. Geen Belgische nationale vergadering dus. Een stemming bij districten, waarop de agenten van het Franse bestuur instructie kregen alle mogelijke pressie te oefenen. Met als algemene richtlijn artikel 4 van het nieuwe decreet, waarbij het in gebreke blijven van een bevolking gelijk gesteld werd met weigering van een op vrijheid gevestigde constitutie en met verklaring van geen vrienden van het Franse volk te willen zijn. Eerst nu werden uit het decreet van 15 december alle middelen van dwang en afpersing gehaald die het bevatte, alles om het veroverde volk murw te maken en het de annexatie als enige uitredding te doen omhelzen. De verkozen besturen werden geheel onderworpen, niet alleen aan het algemeen toezicht van de commissarissen der Conventie, maar aan een horde van kleinere lieden die als gevolmachtigden van de Franse regering op de verschillende steden en districten neerstreken. Typische producten van een revolutie, vol verachting voor dat achterlijke en verblinde Belgische volk, alles beoordelend naar enkele abstracte beginselen of althans vaardig om met de terminologie daarvan hun gewelddaden te tooien; en bovendien naar het voorbeeld van hun meesters (de namen van Danton en Delacroix werden het zinnebeeld van corruptie) erop uit niet enkel ten behoeve van de Franse staatskas, maar van hun eigen zak te roven en te plunderen. Scherpe woordenwisselingen met de verkozen besturen waren aan de orde van den dag; natuurlijk bleven de Franse kommandanten of agenten altijd meester van het terrein. De ongelukkige bestuurders waren geheel machteloos, al dadelijk doordat alle openbare fondsen volgens het decreet van 15 december door de bezetter waren genaast en alle geregelde belastingen afgeschaft. De Franse commissarissen te Brussel bijeengekomen, interpreteerden het decreet van 31 januari aanstonds als een bevel om de Belgen tot vereniging te dwingen. Hun uitspraken leveren een mooi staaltje van die echt revolutionaire zucht om de oudste methoden van machtsmisbruik met kwikjes en strikjes van de gangbare terminologie een nieuw en onschuldig aanzien te geven. | |
[pagina 265]
| |
(Eén hunner was) vóór alle middelen om de vereniging te verkrijgen: die van de broederschap, en zelfs die van het despotisme der rede, dat slechts voor het geluk der mensen werkt. (Een ander wilde) dat de vereniging van België met de Franse Republiek zal worden bewerkstelligd door de macht der rede, de gemoedelijke influisteringen der filanthropie en van de broederschap, en door alle middelen van revolutionaire taktiek. Mochten onze pogingen vruchteloos blijven en men ons
FRANSE VRIJHEIDSDIENST TE ANTWERPEN, 1792
(Uit: Goetbloets' Tijdsgebeurtenissen, waterverftek. K.B. Brussel)
het betreurenswaardig systeem van de kracht der traagheid tegenoverstellen, dan oordeel ik dat het recht van de veroveraar, voor de eerste maal nuttig en rechtvaardig | |
[pagina 266]
| |
geworden, het Belgische volk politiek opvoeden moet en het tot een schitterende en gelukkige lotsbestemming voorbereiden. (Een derde zei:) De wens van een kinderlijk of onnozel volk telt niet, omdat het daarmee tegen zichzelf zou getuigen.
Men herkent de redeneertrant van Rousseau's Contrat social, met zijn mystieke volonté générale, die tegen de mening der meerderheid in van kracht blijft. Maar in de praktijk kwam men zelfs met die sophismen niet uit, want het Belgische volk liet zich niet alleen niet leiden, maar zelfs niet slepen. Het wilde met alle geweld op zijn eigen manier ‘gelukkig’ zijn. De Luikenaars waren nog steeds vatbaarder voor de revolutionaire leer. Te Luik werd tot vereniging met Frankrijk door een echte volksstemming met bijna-eenstemmigheid besloten: zelfs daar echter waren aan dat besluit financiële voorwaarden gehecht, die de Fransen als ‘beledigend’ bestempelden en waarin zij een ‘aanstekelijk voorbeeld’ zagen, ‘voor de andere volken die zich met ons willen versmelten’. Het betrof geen punten van groot belang, en het belette niet dat de aanhechting van Luik officieel werd bekrachtigd. In de Oostenrijkse provincies ging het anders, al was het resultaat hetzelfde. Te Mons werd de oproep bepaaldelijk tot ‘de goede burgers’ gericht, en dat was wel nodig, want de tegenstanders waren er in de meerderheid; zij werden, toen zij toch opkwamen, niet zonder dat er bebloede koppen werden geslagen, uitgesloten en het besluit van de rest triomfantelijk als de eenstemmige wens van Mons naar Parijs gebracht. Te Gent hielden de tegenstanders zich koest. De advokaat Meyer, die ‘alrede bezig was met genever te schenken aan het grauw voor zijn deure’ (volgens een pamflet), werd uitgenodigd als voorzitter op te treden van een vergadering bestaande ‘uit het schuim des volks’. Klokgelui en illuminatie besloten die vreugdevolle dag. Ook te Brussel bleven de tegenstanders, gewaarschuwd door de geweldpleging te Mons, maar meteen van de vergadering in de Sinte Goedele weg; het hulpeloos stadsbestuur kon geen voorwaarden omtrent de assignaten toegevoegd krijgen, noch sloegen de Franse autoriteiten acht op de klachten die het tot hen richtte wegens de erge baldadigheden die de zegevierende sansculotten na hun triomf in de stad uithaalden. Het stadsbestuur van Namen zwichtte voor de dreigementen, die de club aldaar uitbraakte toen het register van ja-stemmers (want zo verrichtte men daar het plebisciet) niet vol wilde raken, en gaf het goede voorbeeld; waarop de sansculotten op het stadhuis kwamen om de heren met ‘de broederkus’ te bedanken; de heren ‘sidderden bij de gedachte aan een omhelzing van die schurken’, maar durfden zich niet onttrekken. In enkele kleinere plaatsen dwong de bevolking de leiders van de stemming het veld te ruimen, in Leuven ging het ongeveer als in Mons, Brussel, Gent of Namen. De assignaten werden soms genoemd, maar voorwaarden te stellen waagde men nergens meer. Ziedaar dan (riep Cambon uit, toen het besluit van Brussel 27 februari ter kennis van de Conventie werd gebracht) het gelukkig ogenblik waarop het zo gesmade decreet van 15 december de democratie doet zegevieren. Dat de werkelijkheid heel anders was, staat vast; maar zélfs, dat Cambon en Carnot, toen zij die zalvende verklaringen aflegden, dat wisten. Want de commissarissen der Conventie lieten niet af, de somberste berichten over de ware gezindheid van de Belgische bevolking aan hun collega's en lastgevers te zenden. - Er zou bloed vloeien in die | |
[pagina 267]
| |
stemvergaderingen, indien een sterke krijgsmacht de slechtgezinden niet in toom hield.In Vlaanderen legt de taal de voortgang der democratische denkbeelden grote moeilijkheden in de weg. - Niet één op duizend is vóór de vereniging. - De commissarissen vroegen dringend om militaire versterkingen, anders zou een gevaarlijke verzetsbeweging uitbreken. Wat zou het zijn als ongelukkigerwijze onze troepen aan het front eens moesten wijken? Dan zou er zeker in heel België tegen de Fransen een Siciliaanse Vesper losbarsten, zonder dat de Belgische patriotten (lees: Fransgezinden, of sansculotten); die zelf beven, enige hulp konden bieden. | |
Wending in de oorlog (Neerwinden 18 maart '93), Belgie ontruimdDe Zuid-Nederlanders haatten inderdaad na een paar maanden bezetting de Fransen vuriger dan zij het ooit de Oostenrijkers gedaan hadden, en toen de militaire positie van Frankrijk in het vroege voorjaar van 1793 bedreigd scheen te worden, zagen duizenden met verlangen naar de terugkeer van de vroegere heerser uit. De gematigden in Frankrijk - in 't bizonder Lebrun en Dumouriez - hadden gepoogd de oorlog te beperken, dat wil in de praktijk zeggen met Engeland en de Republiek der Zeven Provinciën de vrede te bewaren. Dat had de Bataafse uitgewekenen niet weinig geërgerd, maar 't waren niet hun aansporingen wat de loop der gebeurtenissen bepaalde. 't Was dat de revolutionaire dynamiek zich niet liet afdammen. De opening der Schelde en de wijze waarop zij geschied was, door een eenzijdige verklaring, alsof oude verdragen die het natuurlijke recht van rede en gelijkheid te kort deden, eenvoudig niet bestonden; de decreten van 19 november (bijstand belovende aan alle naar vrijheid strevende volken) en van 15 december (revolutionering van het veroverde België zonder een regelmatige vrede-regeling af te wachten); dat alles scheen de totale veroveringsoorlog al in te leiden. Wel stelde Van de Spiegel, maar al te bewust van de zwakheid van 's lands defensiekrachten, zijn hoop nog op onderhandelingen die mogelijk in Frankrijk de verdeeldheid zouden aanwakkeren. Door De Maulde stond hij heimelijk in contact met Dumouriez. Ook Pitt aarzelde nog, en Engeland was mèt de Raadpensionaris in die pogingen. Maar ondertussen voelde het zich al genoopt tot bewapening en andere maatregelen. Dit werd als provocatie opgevat, en op 1 februari 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan de Koning van Engeland en de Stadhouder der Nederlandse Republiek: oorlog aan de vorsten, niet aan het volk. De Bataafse uitwijkelingen hadden al een paar maanden vroeger een comité revolutionair mogen oprichten, en Bataven waren opgenomen in het vreemdelingenlegioen; Daendels maakte daar carrière als hun energieke leider. In het Comité zaten de oudpensionaris van Wijk bij Duurstede De Kock en de Brabander Van Hooff. Het had aanstonds, - zelfs vóór de oorlogsverklaring - heftige proclamaties aan de bevolking van de Republiek gericht, dreigende alle hulp aan de zittende regering streng te zullen vergelden. Voor de patricische Patriotten werd de atmosfeer in Parijs ongunstiger. Toch deden zij hun best om zich aan te passen en te blijven meedoen. Niet alleen Valckenaer, maar Van der Capellen, de rijke bankier Abbema, Huber, Blok, veel anderen, vergaderden en zochten contact met de Franse machthebbers. Constitutie-maken voor het door de Fransen bevrijde vaderland was aldoor een tijdverdrijf voor de ballingen geweest en met de ontwikkeling der Franse gebeurtenissen mee werden de plannen radicaler. In 1789 dachten Bataafse plannenmakers nog in de termen van het oude provincialisme, al moest een Nationale Vergadering dat overkoepelen. In 1791 zou het een constitutioneel koningschap worden - ik stipte dat hiervóór al aan - net als in Frankrijk; 't was wat lastig dat men daar Oranje voor moest gebruiken; maar zou er met verstandige Oranjegezinden niet te praten vallen? volgens alle berichten voelde men thuis | |
[pagina 268]
| |
de onhoudbaarheid van de oude staat van zaken. Na de val van het koningschap in Frankrijk in september 1792 stelden zelfs Van der Capellen en Abbema een strikt unitarisch, republikeins en democratisch plan op. Waar het echter weldra op aan kwam, was gedaan te krij gen dat men bij de inrichting van de nieuwe staat van zaken een rol zou mogen spelen, dat het veroverde land niet behandeld zou worden als België bij het decreet van 15 december. In het decreet dat Cambon 2 maart aan de Conventie voorlegde, werden de beginselen van het Belgische decreet resoluut vooropgesteld; in de uitwerking werden toch wel concessies gedaan. Marat, de extremist bij uitnemendheid, protesteerde in zijn schendblad aanstonds tegen de ontstentenis van een artikel om de goederen der regenten verbeurd te verklaren. Hij protesteerde trouwens tegen alle samenwerking met de Patriotten, rijke burgers immers, geen Sansculotten. De Sansculotten in Nederland, dat waren zij die zich in '87 met oranje getooid tegen de Patriotten hadden gekeerd: van hèn moest men het hebben! Maar dit alles kwam nu niet aan de orde. Dumouriez was dadelijk met de inval in Noord-Brabant begonnen. Het leger der Staten kon de landgrens niet houden, Bergen-op-Zoom en Breda werden bezet; agenten van het Comité kwamen met de Fransen mee. Maar de rivieren bleken opnieuw een barrière, al moesten om de Schelde te houden in allerijl Engelse schepen te hulp worden geroepen. Daendels stiet het hoofd bij een poging om het eiland Dordt te bezetten. Toch verwachtte men in het land niet anders dan een verder schrijden der invasie, de regeringspartij met een ontsteltenis welke Van de Spiegel tevergeefs trachtte te beschamen; de Patriotten met een hoop, waaraan zich bij de berichten over het huis-houden der Fransen in België toch wel bezorgdheid paarde. 't Is waar dat de Conventie voor de ‘bevrijde’ delen van Noord-Nederland een milder regiem had vastgesteld dan dat van het decreet van 15 december. Het crediet van Holland, waarvan de om geld zo pijnlijk verlegen Fransen hoopten te profiteren, moest ontzien worden. Het Bataafse Comité, waarmee Dumouriez wel wilde samenwerken, kreeg echter zomin vrijheid van actie als het Belgisch-Luikse gehad had; tot diepe ergernis van de bevelhebber, naar wiens politieke adviezen men in Parijs zo weinig luisterde. Plotseling veranderde toen heel de situatie door de successen van de Oostenrijkers, die de Maas forceerden. Dumouriez moest terug om hun het hoofd te bieden. Een stroom Bataafse uitwijkelingen die met hem meegekomen waren en Patriotsgezinde inwoners die zich op zijn verschijnen te ver hadden gewaagd, vloeiden mee af. Die achterbleven kregen het hard te verduren. Zo werden de Patriotten van Dinteloord gedwongen, ‘met de schup in de hand, door een opgeruid en gewapend grauw’, en onder het goedkeurend toezien van de baljuw Maclaine, de stomp van de Vrijheidsboom op te graven en aan de galg te hangen. De Conventie nam in maart nog decreet op decreet om, gehoor gevende zogenaamd aan verzoeken der bevolking, Luik, Doornik, Henegouwen, Namen en de meeste delen van Vlaanderen en Brabant opgenomen in de Franse Republiek te verklaren. Maar Dumouriez vond België in een tot het uiterste geprikkelde stemming. Op dat benauwde ogenblik hadden de Commissarissen der Conventie last gegeven alle zilverwerk in de genaaste stichtingen en goederen op te halen en naar Frankrijk in veiligheid te brengen. Ofschoon er een uitzondering was gemaakt voor de onmiddellijke behoeften van de eredienst, was dit het sein voor een woeste roofcampagne van Franse soldaten, ambtenaren en club-helden in alle kerken en kloosters van het land. Na de uitdrijving der Fransen, die nu nabij was, getuigden drie slotenmakers en twee metselaars voor een notaris omtrent wat zij gedurende hun gedwongen dienstverlening bij de plundering van de Sinte Goedele hadden waargenomen (één staaltje uit talloze soortgelijke wanbedrijven): Copije authentiek van het procesverbaal gehouden over de grouweldaden, | |
[pagina 269]
| |
sacrilegiën, heilig-schenderijen, dieverijen, etc., bedreven in de collegiale ende parochiale kerke van de H.H. Michael ende Gudula tot Brussel, ten tijde van de aldergoddelooste ende alderonmenselijkste dwinglandije der zogenaamde Franse Republiek.Dumouriez deed nog zijn best om de opwinding neer te zetten. Te Antwerpen bijvoorbeeld DE FRANSEN VERDREVEN UIT GASTEL, 24 MAART 1793
stelde hij zich vierkant tegen de zich dictator wanende Commissaris en liet er de club buiten. De gang van zaken scheen hem alle recht te geven tot beklag dat zijn betrekkelijk conciliante politiek gedwarsboomd en de bevolking van het bezette land vervreemd was. Maar aan zijn ambities kwam zelfs nog geen definitief einde toen hij, in het Oosten van Brabant tegenover het keizerlijke leger komende, verslagen werd - bij Neerwinden, 18 maart. Hij waagde nog een laatste coup: een overeenkomst met de Oostenrijkse bevelhebber Coburg om hem de hand vrij te laten tot het herstel van de monarchie in Frankrijk. Het leger volgde hem echter niet en hij kwam als een overloper bij Coburg aanzetten. De Fransen schoot niets anders over dan achter de oude versterkte Noordgrens van hun land terug te vallen. Maar: ‘wij komen terug!’ riepen de Franse soldaten de Brusselaars toe bij het verlaten van de stad (24 maart 1793). | |
[pagina 270]
| |
b. Oostenrijks intermezzo (maart 1793-juni 1794)Verwachtingen der StatistenTwee dagen nadat de Fransen vertrokken waren, deed de nieuwe Oostenrijkse goeverneur zijn intocht in Brussel. Het was de broer van de jonge Keizer Frans, Aartshertog Karel, dezelfde die de Brusselse Staten-Generaal in november 1790, op het laatste nippertje vóór hun capitulatie, tevergeefs tot landsheer hadden uitgeroepen. Maria Christina, die nooit over haar wantrouwen jegens de opposanten van 1787-1789 had kunnen heenkomen, bleef weg, en de benoeming hield een politiek programma in. Onder de onbeproefde Aartshertog (hij was nog maar eenentwintig) kwam Metternich als Minister-plenipotentiair, en men kon menen dat hij nu onbelemmerd zijn systeem van samenwerken met de Statisten zou kunnen beproeven. Dit was alles te voren tussen de Oostenrijkse regering en de uitgeweken Statisten afgesproken. Er waren er onder die laatsten die nog vóór de komst van de Fransen, en uit ongenoegen tegen de koers van het in 1790 gerestaureerde Oostenrijkse regiem, de weg van de ballingschap hadden gekozen. Ik noemde Van der Noot en Van Eupen al, en wij zagen hoe die aanvankelijk zelfs eerder heil van de Fransen hadden verwacht. Dat had ook Feller gedaan, maar op zijn manier. Hij had omtrent wat van de Fransen te verwachten was geen illusies gekoesterd, maar in zijn Journal historique had hij in november 1792 openlijk verkondigd, dat de godsdienst beter varen zou onder een ronduit vijandig dan onder een geveinsd vriendschappelijk regiem. Ook onder hen die voor de Fransen de vlucht hadden genomen, waren er die een even diepe wrok tegen de Oostenrijkers koesterden. Dat zij allen vóór de omkeer van mening veranderd waren, kwam zeker eerst en vooral van de manier waarop de Fransen in België, en trouwens ook in Frankrijk, zich lieten kennen; maar het was ook te danken aan de diplomatie van Metternich, die, mee met het hof uit Brussel vertrokken, van Bonn uit met verscheidenen van de invloedrijkste vluchtelingen in contact trad en tegelijk zijn verzoeningspolitiek te Wenen aannemelijk wist te maken. Hij slaagde er ook in, met de pauselijke nuntius, die in 1787 door Jozef II zo ongemanierd het land was uitgezet, de betrekkingen te herstellen. Dat hielp om Nelis, de bisschop van Antwerpen, in zijn loyale houding te bevestigen en om Hermans, de abt van Tongerlo (die weer naar Holland was geweken), van de extreme, en men mag wel zeggen fantastische, politiek van Van der Noot los te maken. Zelfs Van Eupen zocht genade en kreeg ze; Van de Spiegel en de Engelse gezant in Den Haag hadden daarbij bemiddeld en waren tegelijk door de oud-secretaris der Belgische Republiek bewerkt om hun Oostenrijkse bondgenoot tot het stipt onderhouden van de Haagse Conventie, dat wil zeggen het eerbiedigen van de privileges der Zuid-Nederlandse gewesten, te manen. Van der Noot had zich door zijn manifest van Londen te openlijk verraden en bleef uitgesloten; men vond hem trouwens algemeen onmogelijk. De graaf van Limminghe was mee in alles gekend, en vooral ook De Jonghe, de pensionaris van de Staten van Brabant, die naar Holland was uitgeweken; al vóór de Franse inval was deze genoeg onder de indruk van het Franse gevaar gekomen om de roekeloze anti-Oostenrijkse politiek van zijn partij tegen te gaan. Zo begon dan het nogmaals herstelde Oostenrijkse bewind onder de beste auspiciën voor de Statisten. Als hun verhouding tot de regering weldra toch weer bedorven werd, lag het niet aan Metternich. Hij kwam aan de verlangens der geprivilegieerde klassen ruim tegemoet. Uit de stadsregeringen werden alle Jozefistische of royalistische elementen verwijderd (in Brabant volgens het advies van De Jonghe); op dit punt verklaarde zich zelfs Feller voldaan. De Raad van Brabant werd hersteld in zijn oude glorie, zonder de leden die onder Jozef in diens nieuwe lichamen zitting hadden genomen, en wier handhaving (oorspronkelijk door Mercy-Argenteau) de Staten in 1792 meer ter harte had schijnen te gaan dan de dreiging van de Franse aanval. De kloosters werden | |
[pagina 271]
| |
hersteld. De Universiteit van Leuven kreeg haar laatste privileges terug. Alles zou zijn als onder Maria Theresia. En nog was het niet genoeg. Maar hoe kòn het genoeg zijn? Er bestond tussen het verlicht despotisme van de Oostenrijkers en de aan hun oude rechten en gebruiken vasthoudende Staten-klassen (adel, geestelijkheid, stadsmagistraten en gilden) een onoverbrugbare tegenstelling. Metternich kreeg niet werkelijk de vrije hand. Te Wenen was de oude Kaunitz nu van het toneel verdwenen, maar aan het hoofd van het Nederlandse departement daar kwam Trauttmansdorff, geen man van harde middelen zeker, maar in wiens oog (begrijpelijk genoeg!) de privileges een sta-in-de-weg voor alle verlichte, ja voor alle efficiënte of krachtige regering vormden. Aan het hoofd van het leger stond weer maarschalk Bender, die in 1792 zo hardhandig was opgetreden. Ook Mercy-Argenteau, nu gezant in Den Haag, maar telkens met opdrachten naar de Nederlanden, mengde zich in het bestuur, en hij was nog meer dan Trauttmansdorff van de Jozefistische zuurdesem doortrokken. Zo kreeg Metternich herhaaldelijk de pin op de neus, maar zelfs aan zichzelf overgelaten is het de vraag of hij met het extremisme van de geprivilegieerden op den duur overweg gekund zou hebben. De tijd had nu eenmaal, al dachten zij dat, sedert Maria Theresia niet stilgestaan. | |
WrijvingspuntenZo duurde de uitbundige vreugde waarmee de restauratie begroet was, niet lang. Van de vele wrijvingspunten noem ik er drie. Daar was ten eerste het verlangen, dat ook uit de regeringsraden en bureaux alle aan de Staten onwelgevallige elementen verwijderd zouden worden; allen, met andere woorden, die in de woelingen van 1787 tot '89 de zijde van de landsheer hadden gehouden, alle Jozefisten. ‘Belgische Jacobijnen’ noemde Feller ze; - een gevaarlijk geladen woord in een tijd dat het volk telkens nog zijn haat koelde aan lieden die op enigerleiwijze, in de clubs bijvoorbeeld, met de Fransen hadden geheuld; maar Feller kon dat demagogisch scherp-maken niet laten. Een bizonder aanstotelijk man als Crumpipen (allerminst een Jacobijn natuurlijk!) werd in het kanselierschap van Brabant niet gehandhaafd, maar de candidaat van de Staten was een katholiek van zodanig intransigente gezindheid, dat zelfs Metternich niet aan hem wilde; en de Staten aanvaardden de nieuw-benoemde slechts mokkend. Er bleven er trouwens nog velen zitten die zij weg wensten. 't Was veel verlangd van de Keizer, zoals Trauttmansdorff scherp opmerkte, dat op trouw jegens de vorst straf zou moeten staan, terwijl men van hèm vergetelheid van ontrouw verlangde. En men mag wel aannemen dat het bestuur zoals het nu eenmaal in generaties van centraliserende en etatistische bewindvoering gegroeid was, ontwricht zou zijn, als de Staten het voor het zeggen hadden gekregen. Dan was er het herstel van de kloosters. Hierbij wilde de regering rekening houden met de belangen van bonafide kopers van onder Jozef geseculariseerde goederen; en ook de geestelijken die zich in de wereld wel bevonden, niet in hun orde terug dwingen. Dit werd een bittere grief, waarover in pamfletten geschreven werd alsof het heil van de godsdienst zelf en het behoud van de oude orde tegen de opdringende revolutie ervan afhing. Want steeds was men zich in die debatten bewust van wat er in Frankrijk gebeurde; alleen bracht het er de conservatieven meer toe hun systeem op de spits te drijven en zich aan hun historische aanspraken vast te klemmen, dan dat het hen de noodzaak van inschikkelijkheid jegens de regering en van eendracht deed inzien. Ten derde, en dit werd wel het ernstigste conflict van alle, wilden de Staten wel bijdragen tot de oorlog, maar ofschoon subsidies naar de gewone trant aanstonds werden gevoteerd, er kwamen ook aanstonds, en daarna met telkens groter aandrang, verlangens tot uiting om een eigen gewapende macht te vormen. Wat hier duidelijk meespeelde, was de trotse herinnering aan de vrijwilligerbeweging, waaruit in 1789 en '90 een werke- | |
[pagina 272]
| |
lijk nationaal leger te voorschijn was gekomen; terwijl de Vrijcorpsen van de Noord-Nederlandse Patriotten toch niet veel meer dan soldaatje-spelen hadden gedaan. En dat nationale leger was het leger van vrije Staten geweest. De Belgische Republiek, kortstondig en inwendig verscheurd als zij geweest mocht zijn, was nòg een trotse herinnering, die de hervatting van het paternalistische bestuur der Oostenrijkers alsof er niets gebeurd was, moeilijker maakte. Maar daar kwamen, om de lastigheid der Zuid-Nederlanders op dit punt te versterken, nog heel reële overwegingen bij. Kon men de verdediging van het land met een gerust hart toevertrouwen aan een regering voor wie de Belgische provincies maar een afgelegen deel van haar grote rijk vormden? Het Beierse ruilplan, dat al zo herhaaldelijk in de Oostenrijkse diplomatie was opgedoken en dat juist nu ook weer springlevend bleek, bewees dat men te Wenen de Nederlanden eigenlijk maar als een lastpost beschouwde. Was er zelfs niet de mogelijkheid dat het land als pasmunt in een transactie met Frankrijk zou worden gebruikt; en trouwens, moest het Beierse plan niet als een camouflage daarvoor dienen? Redenen dus voor de Staten om in de defensie zeggenschap te wensen. Redenen tegelijkertijd voor de Oostenrijkse heersers om op hun hoede te zijn tegen die ongehoorde aanspraak (want nooit waren de gewesten over de buitenlandse politiek, die eens te Madrid, daarna te Wenen gevoerd werd, gehoord!). De Oostenrijkers hadden zich in het najaar van 1793 door de vertogen van de Staten, ondershands gesteund door de Zeemogendheden als garanten volgens de Haagse Conventie, nog laten bewegen om plechtig te verklaren (het gebeurde bij brief van de Aartshertog Karel op 15 november), dat de Blijde Inkomst onder alle omstandigheden zou worden ontzien, speciaal artikel 1, dat de vrijheid van het individu waarborgde. Dit moest een herhaling voorkomen van een afkondigen van de krijgswet, zoals Bender dat in 1792 gedaan had; men vreesde vooral requisities van wagens en pioniersdiensten voor het leger. Maar die herinnering aan de Haagse Conventie prikkelde de regering toch weer, en de aandrang van de twee verbonden regeringen om de Staten ook in hun wens naar een nationaal leger ter wille te zijn, waaruit viel op te maken dat zij het wantrouwen in de Oostenrijkse bedoelingen ten opzichte van de Nederlanden deelden, niet minder. Dit alles werd te nijpender, naarmate de oorlog minder goed verliep en tevens de internationale situatie groter complicaties opleverde. | |
Slechte vooruitzichten voor de veldtocht van 1794Aanvankelijk had het er voor de Revolutie en voor Frankrijk slecht uitgezien en de bondgenoten maakten, elk voor zich, grote plannen. Op een Conferentie te Antwerpen in april 1793 (waar de Republiek vertegenwoordigd was door de Prins van Oranje en zijn oudste zoon) was de eerste zorg om van Coburg gedaan te krijgen dat hij zijn met Dumouriez getroffen afspraak losliet. Niet het herstel van de monarchie in een onverminderd Frankrijk: annexaties ten koste van Frankrijk was het doel, dat vooral Engeland doorzette. Engeland zelf begeerde Duinkerken, Oostenrijk sloeg het oog op de Elzas. Maar die kwesties zaten onverbrekelijk vast aan machtsverschuivingen elders in Europa, vooral aan de Poolse kwestie. Wat de Republiek betreft, Van de Spiegel dacht aan herstel van de grensgebieden in Vlaanderen, die haar door Jozef II ‘op een arbitraire wijze’ afhandig waren gemaakt, en klaagde heel de zomer door, dat de Staatse troepen onder de opperste leiding van Coburg op de Franse grens gebruikt werden, zonder dat men had kunnen overeenkomen omtrent een krijgsplan of een doel. Inderdaad, de aandacht van Oostenrijk en Pruisen kon nooit onverdeeld voor het Westen zijn. Voor Oostenrijk was dat in de Zuid-Nederlandse troebelen van 1787 en volgende jaren al duidelijk gebleken; in 1792 hadden Oostenrijk en Pruisen, terwijl zij gezamenlijk Frankrijk binnenvielen, elkaar scherp in het oog gehouden voor wat Polen | |
[pagina 273]
| |
betrof; en zo was het nu weer. Net op het ogenblik dat Frans II België terugveroverde, had hij vernomen van een Pruisisch-Russische overeenkomst voor een tweede deling van Polen, en de angst om de aanwas van die twee buurlanden aan de andere kant van zijn verspreid rijk bepaalde voor een groot deel zijn politiek in het Westen. De oplossing die de nieuwe leider van Oostenrijk's buitenlandse politiek, Thugut, het liefst zou hebben, was, ik doelde er al op, het oude denkbeeld van een ruil van België voor Beieren. Daar was Pruisen, zoals immer, onverzettelijk tegen. De spanning tussen de twee Duitse mogendheden verlamde de operaties tegen Frankrijk. De Engelse diplomatie bemiddelde wat zij kon, maar Engeland zelf, in plaats van zich met kracht op de landoorlog toe te leggen, waar toch de grote beslissing vallen moest, liet zich afleiden tot expedities om de Franse koloniën in te pikken. Coburg had in het voorjaar verzuimd het door Neerwinden en het verraad van Dumouriez gedemoraliseerde Franse leger in de pan te hakken. Zelfs daarna zou een doorstoten naar Parijs mogelijk zijn geweest, maar in plaats daarvan verloor men kostelijke tijd met de éne belegering na de andere. Bij het invallen van de winter hadden de Oostenrijkers een paar vestingen in handen - Condé, Valenciennes, Le Quesnoy -; Duinkerken was beveiligd door een Frans succes bij Hondschote, Maubeuge ontzet door de slag bij Wattignies. De Pruisen staken na de verovering van Mainz in juli geen hand meer uit, de Engelsen werden op het eind van het jaar gedwongen Toulon te ontruimen. Zo ging men dan de nieuwe veldtocht van 1794 tegemoet. Met demonische energie had ondertussen het revolutionair bewind alle verzet onderdrukt en organiseerde, terwijl de guillotine werkte, zijn massalegers. Dat het schrikbewind Frankrijk gered heeft, is een ontoelaatbare vereenvoudiging van de waarheid, maar tegen de felle geestdrift daar stak de verdeeldheid der raadslagen in het kamp der coalitie wel scherp af. 't Was niet alleen de noodlottige complicatie van Oost-Europese of overzeese ambities. In Engeland en de Republiek dacht men altijd nog enkel maar in termen van huurtroepen, en als er in België een gedachte aan nationale tegenweer roerde, dan verhinderde het wantrouwen van de onnationale regering dat daar iets van kwam. In de Republiek stond achter de regering een weifelmoedige of zelfs ronduit vijandige opinie. In de Zuidelijke Nederlanden ging de noodlottige ontwikkeling van wederzijds wantrouwen na de kortstondige blijdschap om het vertrek van de Franse tyrannen, nog steeds verder voort. In één van die eindeloze conferenties over financiële regelingen, altijd nog voortvloeiende uit de Brabantse Revolutie, liet de graaf van Limminghe, de befaamde redenaar van 1787 en nòg een van de driftigste woordvoerders van de Statisten, zich uit (en dat in het bijzijn van Aartshertog Karel) dat hij ‘het systeem der Carmagnoles nog liever had dan dat van de tegenwoordige plagerijen.’ Dit op een ogenblik dat zijn standgenoten in Frankrijk bij ‘fournées’ naar het schavot werden gevoerd!. Men kan in zo'n uiting een bewijs zien, dat de geprivilegieerden zich in hun eigen land niet ernstig bedreigd voelden. Dit wil niet zeggen dat er geen ‘Jacobijnen’ over waren. Veel waren met de Fransen meegetrokken en wachtten nu in Frankrijk op een voor de Revolutie gunstige keer van de oorlog. Heel het revolutionaire bestuur van het in 1793 immers met Frankrijk verenigde Henegouwen zetelde nog formeel in het Noorden van Frankrijk; de meeste andere Belgische Jacobijnen zaten in Parijs. Zij hadden het er soms moeilijk genoeg, evenals hun Bataafse soortgenoten: van enigerlei actie kon daar voor hen geen sprake meer zijn. Maar in de Zeven Provinciën zelf heerste onder de geestverwanten, toen de oorlog weer beter voor Frankrijk ging, grote bedrijvigheid. De in België achtergebleven Jacobijnen hielden zich daarentegen meest stil. Velen waren door wat zij beleefd hadden ontgoocheld. Zeker waren er nog hier en daar kleine clubjes, die contact hadden en onder elkaar trachtten de ware revolutionaire geest levendig te houden, zelfs wel eens trachtten naarbuiten propaganda te maken. Te Antwerpen circuleerde in mei 1794 een spotversje, vooral tegen ‘de papen’ gericht: | |
[pagina 274]
| |
Ik ben onlangs in gesprek getreden
Met enen paap van deze stad,
Die tot mij sprak, met paapse reden
(Mits hij niet anders en bezat); enz.
Maar dit alles had toch weinig om het lijf en de autoriteiten maakten er zich niet ongerust over. Blijkbaar de geprivilegieerden ook niet! Er was zeker wel veel minder echt revolutionaire gezindheid dan in het Noorden, waar de Patriottenbeweging de bodem zoveel dieper omgewoeld had dan het Vonckisme in het Zuiden en waar men bovendien de praktijk van de Franse leuzen nog niet aan den lijve gevoeld had. Intussen, een oproep van de Oostenrijkse regering om geld, in de vorm van vrijwillige bijdragen, leverde bitter weinig op. Zo goed als in het Noorden de Patriotse kapitalisten hun beurs gesloten hielden, zo deden het hier niet alleen de burgers, maar de grote rijkaards van het land, de adel en de geestelijkheid der abdijen. De Vonckisten die nu, voorzover zij niet door de Franse beginselen waren meegesleept, het meest regeringsgetrouw waren, zagen het hoofdschuddend aan. Een Gents Vonckist, de advokaat Verhaeghen, verzuchtte achterna: De verblindheid ende de flauwhertigheid voor het Vaderland was in den hoogsten graad, daar dat gedurende de troebelen (1787-'90 bedoelde hij) de milddadigheid jegens het Vaderland gene palen en hadde. Inderdaad leende de abdij van Tongerlo, van wie de opstandelingen tegen Jozef II wel 300.000 gulden hadden ontvangen, nu amper 40.000 aan Frans II voor de oorlog tegen de Fransen. De altijd ijverige en vindingrijke bisschop Nelis had een plan om de schatten der abdijen voor het goede doel te activeren, maar het werd koeltjes ter zijde gelegd. Telkens kwam nog de Jozefistische geest van het bestuur tot uiting en omgekeerd beïnvloedde dat dan de houding der geestelijkheid. Toch was de mislukking van de vrijwillige gift niet zozeer aan de oude partijgevoelens toe te schrijven, maar, nogmaals, aan wantrouwen in de oprechtheid van de anti-Franse politiek der regering. Met de kennelijke bedoeling om dat wantrouwen weg te nemen, kondigde de Keizer in april 1794 een streng edict af tegen alle samenspanning ten behoeve van de verfoeide Franse beginselen, besloten (als hij was) de godsdienst en de constitutie die sedert eeuwen het geluk der bloeiende Belgische gewesten uitmaken, onveranderlijk te handhaven. Dat was heel mooi. Zelfs Feller juichte toe. Maar wist men niet, dat diezelfde Keizer met half zijn gedachten bij de zaken van het Oosten was en dat het de dierbaarste wens althans van Thugut was die ‘bloeiende gewesten’ kwijt te raken en er Beieren voor in de plaats te krijgen? In een Vlaams pamflet werd geschreven, dat heel zijn bedoeling met die oproep om geld was, niet om België tot het uiterste tegen Frankrijk te verdedigen maar om er nog zoveel mogelijk van te halen vóór hij het land prijsgaf: de militaire positie was immers op den duur onhoudbaar. | |
Bezoek van de Keizer; maar het land opgegeven; Fleurus (27 juni '94)Een nog veel opzienbarender poging om de vervreemding te bezweren dan het edict deed de Keizer. In diezelfde maand april kwam hij in persoon naar de Nederlanden om zich te laten inhuldigen en vervolgens zich aan het hoofd van zijn troepen te stellen. Het besluit was genomen op aandrang van Aartshertog Karel, die, beangst door de spanning met de Staten, in persoon naar Wenen kwam; maar zeer tegen de wens van de | |
[pagina 275]
| |
leidende ministers in Wenen, die het wijzer vonden zich de handen vrij te houden. En net toen het wereldkundig gemaakt was, liep tijding binnen van de opstand van Kosziusko in Polen, waardoor die eeuwige Poolse kwestie, en de rivaliteit met Rusland en Pruisen, opeens alle andere overwegingen kwamen verdringen. Versterkingen die al op weg waren naar Coburg, en die deze zo bitter nodig had, kregen bevel om rechtsomkeert naar het Oosten te maken. Het keizerlijke bezoek aan België echter kon niet meer worden afbesteld. Maar onder deze omstandigheden werd het een tragi-komische vertoning van weergaloze onoprechtheid. DE INHULDIGING VAN FRANS II TOT HEER OVER DE NEDERLANDEN, BRUSSEL, 23 APRIL 1794
Een week lang was Brussel weer het toneel van optochten en ontvangsten, weergalmde van muziek, hoogdravende redevoeringen en liederen, en daarna, na een kort bezoek aan het hoofdkwartier, kwam de Keizer terug in de hoofdstad om op de Koninklijke Plaats, waar een luisterrijke estrade gebouwd was, en daarop de hertogelijke troon, zijn eed op de Blijde Inkomst af te leggen en de eden van zijn trouwe Staten in ontvangst te nemen. Kanongebulder, eindeloos gejuich van de saamgestroomde menigte. Van de onaangename altercaties die aan de ceremonie vooraf waren gegaan, wisten de mensen zeker wel niets. De wens van de Staten om ten bewijze van hun aandeel in de soevereiniteit met gedekten hoofde voor hun vorst te mogen verschijnen was door de keizerlijke ambtenaren, ofschoon men zich op oud gebruik beriep, niet ingewilligd; en evenmin was de Haagse Conventie, waarbij de privileges werden gewaarborgd, vermeld mogen worden: die was immers buiten de Staten om gesloten en ging hun dus niet aan! De godsdienst, de rechtvaardigheid en de vrede zullen Uwe Majesteit allerwegen voorgaan om haar, als bij de hand, van deugd tot deugd, en van overwinning tot overwinning te geleiden. | |
[pagina 276]
| |
Aldus sprak de Bisschop van Antwerpen, en het was nog gematigd bij de hyperbolische betuigingen van verering en dankbaarheid, waarvan de toespraken, ook op vorige dagen, en van woordvoerders van andere provinciën, overstroomden. In die uiterste nood kwam de regering nu met een oproep tot de Staten om dienstplicht in te voeren (één man per honderd). Trauttmansdorff wenste een dreigement in te lassen dat de Keizer bij in gebreke blijven het land aan zijn lot zou moeten overlaten. Men mag wel vragen of het hierom niet te doen was: een voorwendsel om te rechtvaardigen waar het toch wel toe moest komen. Er werd in ieder geval nog tussen regering en Staten over het plan onderhandeld. De ministers wilden van het systeem van vrije benden, zoals die zich hier en daar onder de leiding van de één of andere edelman in bedreigde plaatsen hadden gevormd, niet weten. De troep zou deel van het geregelde leger moeten worden en onder leiding van geregelde officieren komen. Na heenenweer gepraat met de Staten werd het een afzonderlijk legioen en zouden de officieren door de Staten worden benoemd. Maar de Staten van hun kant hadden tegen op verplichte dienstneming: dat zou een inbreuk op de landswetten zijn - tegen dat befaamde artikel 7 van de Blijde Inkomst immers -, en inderdaad mompelde men in het publiek algemeen tegen die nieuwigheid. Men werd het eens, net op het ogenblik dat de Keizer het land verliet. Hij had maar schoorvoetend in de laatste regeling toegestemd, en dat hij het deed, is wel te verklaren uit het feit dat hij met zijn ministers de Belgische zaak voor hopeloos hield. Zijn vertrek naar Wenen op de 13de juni was in ieder geval voor iedereen het onmiskenbaar teken van het einde. Wel had hij zijn generaals nog tot uiterste volharding aangespoord, maar tegelijk liet hij in handen van Mercy d'Argenteau een geheime aanwijzing, volgens welke in geval van ontruiming, ‘de kassen van provincies, steden en gerechtelijke instellingen’ meegenomen moesten worden, terwijl bovendien langs militaire weg nog een gedwongen lening van acht tot tien miljoen gulden diende te worden geheven. Het voorgevoel van de geciteerde Vlaamse pamfletschrijver had hem toch niet al te zeer bedrogen. Veertien dagen later leed Coburg een ernstige nederlaag bij Fleurus, in de buurt van Charleroi, dat juist in handen van de Fransen was gevallen. Coburg, met zijn Oostenrijkse troepen, viel kort daarna terug op Luik; de Erfprins van Oranje, die onder hem de Staatse troepen aanvoerde en die stand had willen houden achter het kanaal van Leuven, moest nu wel terug naar Breda; York ontruimde heel Vlaanderen om dekking te zoeken bij de Schelde, en Prins Frederik, die met een ander deel van het Staatse leger onder hem diende, had geen keus, maar moest volgen. De beide prinsen kweten zich goed. De Staten van Brabant en die van Vlaanderen hadden een ogenblik de gedachte dat als hun inderhaast geworven troepen zich bij de Staatse voegden, er nog tegenweer zou kunnen worden geboden. Zelfs dat zij met dat overigens nog traagjes wordend Belgisch legioen in staat zouden zijn het denkbeeld te verwezenlijken dat in 1789 al opgeworpen was, van een vereniging der zeventien provinciën, schijnt in de nood weer besproken te zijn. Dat was een wilde hoop, en de nood zelf liet er geen tijd meer toe. Maar dit zagen zij goed, dat Coburg alleen maar dacht aan veiligheid achter de Rijn, York aan een riviermond vanwaar hij zich naar Engeland zou kunnen inschepen, terwijl de Oranjeprinsen evenals zijzelf vochten voor de onmiddellijk bedreigde bodem. Evenwel de rivieren lokten ook de Noordelijken als nog een laatste borstwering, en zo maakten die rivieren nogmaals een scheiding in de lotsbestemming van Noord en Zuid. | |
c. De tweede verovering (juni-juli) en de militaire bezetting (tot eind '94)Want die borstwering van de rivieren kon de Republiek wel niet lang meer redden, maar het verschil in tempo van de verovering droeg toch bij tot een verschil in behandeling van de twee gebieden; al valt dat, zoals wij later zullen zien, zeker ook te verklaren | |
[pagina 277]
| |
uit de zo geheel andere structuur van staat, maatschappij en geestesleven, die zich sedert de eerste scheiding in het Noorden ontwikkeld had. Voor het Zuiden betekende de verovering van de zomer van 1794 het begin van een twintigjarige periode van volslagen assimilatie aan Frankrijk, volslagen verlies van ook die locale zelfstandigheid, met alle dierbare vrijheden annex, onder Spanje en Oostenrijk nog altijd bewaard, en waaronder zich in de jongste troebelen zelfs een ongekend krachtig bewustzijn had kunnen ontwikkelen. Men kan nu zelfs van een Belgisch nationaal bewustzijn spreken; de popularitieit van de termen België, Belgisch, in de moderne zin, zozeer verschillend van die van het gebruik in de voorafgaande eeuwenGa naar voetnoot1), is daar een teken van. Wel waren er nog sterke tegenstromingen. Niet enkel het gewestelijk particularisme, dat soms zelfs vormen van antagonisme aannam: dat was een erfenis van het verleden, die men in alle nationale gemeenschappen nog kon waarnemen. Het werd in de Zuidelijke Nederlanden door het taalverschil maar weinig beïnvloed; het duidelijkst antagonisme schijnt zich wel tussen de twee leidende gewesten, Vlaanderen en Brabant, te vertonen, beide Nederlandssprekend. Hoe is het mogelijk dat de conceptie ‘België’ in weerwil van het taal-onderscheid zo grif werd aanvaard? De grote massa, met inbegrip van de burgerij, zat nog voor al haar dagelijkse belangen zozeer in haar gewestelijke, of zelfs plaatselijke kring besloten, dat een taalkwestie voor haar niet veel realiteit kon hebben: daar immers ging alles in haar eigen taal toe. Verlooy, die in Brussel zo scherp de overwoekering van het Frans in het sociale leven opmerkte, bleef een enkeling. Het nieuwe begrip België was de schepping van het Boergondisch-Spaans-Oostenrijkse bestuur. De politieke kwesties die sedert de jaren tachtig de hartstochten gaande gemaakt hadden, eveneens. Zo droegen zij bij tot een intensiever gemeenschappelijkheid, al was die tegen de oorspronkelijke schepper van de gemeenschappelijkheid, de vorst, gericht. De geestelijkheid, de adel, de ambtenarenstand - de leidende politieke klassen waar het om belangen buiten het zicht van de dorpstoren ging, geconcentreerd als zij waren op Mechelen en op Brussel - hadden vanouds het meeste aandeel gehad in de bewerktuiging van de opgelegde Boergondische eenheid. Diezelfde eenheid schiep de vormen waarlangs zich hun oppositie tot een nationale beweging kon ontplooien en zij, altijd daarbij de leiders, waren aan samenwerking door middel van het Frans al lang gewend. Want samenwerking van Nederlands-sprekenden met Walen kwam altijd op samenwerking door middel van het Frans neer. Toch kwam uit die oppositie, of liever uit de partijschap waarvan zij vergezeld ging, een tegenstroming voort van meer belang dan het gewestelijk particularisme, en die zich wel degelijk in zekere mate naar de taaltegenstelling voegde. Dat een Vlaming zich daarvan bewust kon zijn, zagen wij reeds in een enkel voorbeeld. Op zichzelf was het heenbreken van partijschap door nationaal saamhorigheidsgevoel een tijdsverschijnsel. Het openbaart zich altijd in perioden van diepgrijpende verandering, het laatst nu gedurende de Reformatie. De Revolutie, de tegenstelling tussen vernieuwers en handhavers van het oude, die in de Republiek der Verenigde Provinciën al vóór de Franse Revolutie tot uitbarsting was gekomen, overdekte Europa met ballingen nu van het éne dan van het andere slag, maar die allen voor samenwerking met het buitenland tegen landgenoten in het minst niet schroomden. Wij zagen al, dat Hollanders als Valckenaer en Staphorst in de eerste ogenblikken van geestdrift en wrok hun ideaal in samensmelting met het gerevolutioneerde Frankrijk stelden. Zo waren er ook onder de Vlaamse en Brabantse gewezen Vonckisten mannen, wier nieuw Jacobinisme daar het einddoel zag. Maar het is toch wel opmerkelijk, niet alleen dat Waalse streken, vooral Luik, maar ook Mons, meer toegankelijk voor het Franse radicalisme bleken dan de Nederlands-sprekende, | |
[pagina 278]
| |
maar vooral dat de gedachte van opgaan in Frankrijk alleen daar een bredere volksbijval kon vinden. Daartegenover was het iedere keer weer in Vlaamse en Brabantse kringen, onverschillig of het Statisten of democraten waren, dat er van samengaan met de andere kant werd gedroomd of er voor gewerkt. Noch naar het Zuiden, noch naar het Noorden, had het nieuw ontwaakte Belgische gemeenschapsgevoel een scherpe afbakening. | |
Het land als veroverd gebied behandeldDe 10de juli werd Brussel bezet, de 24ste Antwerpen. De Fransen kwamen deze tweede keer met heel wat minder milde voornemens en zelfs met nog harder praktijken dan twee jaar vroeger. Zij bewaarden aan hun eerste ontmoeting met de Belgen slechte herinneringen: een volkje vastgeroest in het verleden, blind verknocht aan zijn edelen en vooral aan zijn priesters. In Parijs heerste nu bovendien de Terreur met niets ontziende woede; de generaals, de politici, de ambtenaren en agenten die op België neerstreken, wisten dat een bloeddorstige haat tegen aristocraten en priesters het vereist bewijs was van civisme. De 27ste juli (thermidor) kwam Robespierre ten val, maar het duurde een hele tijd vóór in het nieuwe regiem de gematigdheid, waarnaar veel Fransen snakten, aan het woord kon komen, en ook toen werden beginselen gehuldigd - maar dat zal later ter sprake komen -, die een echte ontspanning, vooral in België, beletten. In juli 1794 in ieder geval was er niets van dat naïeve vreugdebetoon waarmee de komst van Dumouriez begroet was. Het bloedbewind in Parijs was in heel Europa met ontzetting aangezien. Adel en geestelijkheid wisten wat hun te wachten stond, en de grote meerderheid week uit. Den Haag, zelf beangst, raakte vol met vluchtelingen, veel Fransen ook, die tot dan toe de veiligheid niet verder dan in de Oostenrijkse Nederlanden gezocht hadden. Alle bisschoppen, behalve die van Namen, zochten een heenkomen; de Kardinaal-Aartsbisschop ging naar Bonn, evenals de emigranten uit het Luikse; maar die uit Vlaanderen en Brabant, Raepsaet, De Jonghe, bisschop Nelis, tal van abten en hoge edelen, kwamen in Holland terecht. De ballingen van 1793 kwamen met het Franse leger terug, maar een rol van belang konden zij niet spelen. Dit lag niet hieraan, dat zij in revolutionaire felheid te kort schoten. Al in september 1793 bijvoorbeeld had de advokaat Meyer - wij herinneren hem ons uit Gent - een plan opgesteld, waarvan de hoofdpunten waren: vereniging met Frankrijk, beslaglegging op alle goederen en gelden, uitroeiïng van de monniken, en de guillotine om de hoofden van aristocraten en rijken te laten vallen. Maar de Fransen hadden de medewerking van landzaten niet nodig. Hun Belgische geestverwanten mochten erop wijzen dat het land volgens de decreten van het vorig jaar maart deel van de Franse Republiek vormde en dus als herwonnen gebied beschouwd en behandeld diende te worden, daarop werd in Parijs geen acht geslagen. Neem alles wat ge in handen kunt krijgen; tracht geen omkeer te bewerken noch te verbroederen, maar haal België leeg, want het is een land vol toewijding aan de Keizer, een veroverd land dat heel wat heeft goed te maken aan Frankrijk. (Aldus Carnot op 11 juli aan de representanten bij het leger; en hij voegde er nog bij:) Beroof het land zelfs van zijn kunstwerken. 3 augustus vatte het Comité de Salut Public zijn instructies aldus samen: Wij hebben u al herhaaldelijk onze mening duidelijk doen kennen. Wij hebben gezegd: 1. die gebieden als veroverd land te behandelen, geen verbroedering, geen municipalisatie (d.w.z. inrichting van zelfbestuur op revolutionaire grondslag), u niet inlaten met vereniging; 2. de bewoners te ontwapenen en samenscholingen te verhinderen; 3. de rijken te bezwaren (accabler), als gijzelaars te doen dienen, het | |
[pagina 279]
| |
volk, zijnstulpen en zelfs zijn vooroordelen, te ontzien; 4. België van goederen, leder, lakens, van alles wat voor ons verbruik kan dienen of de terugkeer van de vijand vergemakkelijken, te ontdoen; 5. de assignaten te doen circuleren, schattingen te heffen, zoveel mogelijk geld in te rekenen; 6. ten slotte Brabant veel strenger te behandelen dan West-Vlaanderen (hier was het Comité met de geografie van de Nederlanden in de war, het bedoelde waarschijnlijk: Vlaanderen), het Luikse en het land tussen Sambre en Maas. EEN FRANSE REPRESENTANT (J.B. Milhaud)
Hier was geen woord Latijn bij, ofschoon de zinsnede waarin onderscheid gemaakt werd tussen rijken en armen, toch eigenlijk maar het saluut van de duivel aan de deugd was. De rijken werden vanzelf het meest geplunderd als het om geld te doen was; ofschoon in de schatting van 1.500.000 livres die de representant Laurent aan Mechelen oplegde, (bijvoorbeeld) het bakkers-ambacht gedurende de maand juli op zeven verschillende dagen sommen werden afgeperst van een paar duizend, toen van honderden guldens (gedeeltelijk in natura, dit is te zeggen in de vorm van de zilveren bekers en schalen en andere siervoorwerpen waarop de Zuid-Nederlandse ambachten zo trots waren). De rijken werden inderdaad bij dozijnen weggevoerd als gijzelaars om de opbrengst te verzekeren van de verpletterende schattingen die stad na stad werd opgelegd. Maar als de Franse agenten het paard van een boer of zijn kar wilden hebben, vroegen zij hem ook niet of hij het goed vond. Ook van dat ontzien van vooroordelen kwam in de praktijk niets terecht, integendeel. Dezelfde Laurent, ‘die er meer uitzag als een razende gek dan als de vertegenwoordiger van een grote natie, de hals bloot, een grote sabel onder de arm, iedereen uitvloekende en dreigende’, schreef aan de voorzitter van de Conventie, op een toon waarin men de geest der Revolutie van zijn afzichtelijkste kant leert kennen: De kerken van de door de uhlanen ontruimde plaatsen zaten vol heiligen, die zodra zij door ons bevrijd werden, de Nationale Conventie in Parijs wilden gaan zien. Ik heb hun hostieschalen, miskelken, ostensoria en gouden boordsels op reis meegegeven. Zie in hen de voorlopers van twee miljoen in specie die wij de rijkaards van Mons hebben opgelegd en die morgen de oevers van de Trouille vaarwel zullen zeggen. (Enzovoort, want er volgen nog veel juichkreten afgewisseld met schimpscheuten.) | |
[pagina 280]
| |
Het werd inderdaad een nog onbeschaamder orgie van uitzuiging en machtswellust dan de vorige maal. ‘Wij moeten een Terreur instellen, of het volk komt in opstand’, schreef een ander representant. Niet alleen werden dozijnen gijzelaars opgepakt om de schattingen te waarborgen, maar arrestaties werden verricht en revolutionaire rechtspraak ingevoerd, wegens ‘contra-revolutionaire taal’, wegens daden gepleegd onder de vorige bezetting. Er werd jacht gemaakt op de Franse émigrés die niet op tijd gevlucht waren. Met kannibaalse vreugde meldde dezelfde Laurent naar Parijs, dat hij er enigen te pakken had gekregen, die hij opzond ‘als voedsel voor de guillotine’. Dat was nog vóór de val van Robespierre. Een poos nog bleef voor zulke ongelukkigen het enige verschil dat zij voor het vuurpeloton kwamen. Ondertussen werden Comité's van toezicht gevormd uit inheemse Jacobijnen, altijd met Franse fanatici of gelukzoekers vermengd, om een geregelde spionage onder de bevolking te houden. Bizonder aanstotelijk waren de feesten ter ere van de godin der Rede, naar het voorbeeld van zoveel Franse steden; de ronduit anti-katholieke stroming werd in de binnenste kring der Franse machthebbers weliswaar door sommigen als ontactisch afgekeurd, maar in Frankrijk zelf kwam toch pas in februari 1795 een draaglijk vergelijk tot stand, waardoor de priesters weer met enig vertrouwen hun taak tegenover de gelovigen konden vervullen. In België raasde die stroming, onder de auspiciën der Representanten van de Conventie, vooreerst nog over alles heen. De katholieke eredienst was niet verboden en werd nog overal onderhouden: ‘jacht op de monniken, laat de priesters met rust’, dat was het parool. Niettemin werden overal ook de hoofdkerken ontwijd door die malle vertoning, met het een of andere meisje in de rol der godin, onder het verbijsterd toekijken der bevolking. Die feesten worden ingericht om de ritus die onze priesters bedienen, te vervangen. Zo schreef het Journal de Bruxelles. Want natuurlijk was heel de pers in goed Jacobijnse handen en er waren overal weer revolutionaire clubs, en bovendien had de bezetter toch niet zonder besturen, of althans raden (want hun feitelijke macht was maar zeer gering), van inboorlingen gekund. Die gingen zich soms aan anti-clericalisme ook heftig te buiten, maar toen nog in april 1795 de municipaliteit van Kortrijk priesters die zich in de soutane op straat waagden als rebellen aanklaagde, kreeg zij van de centrale raad voor België die te Brussel ingericht was, een vermaning om niet door overdreven ijver het publiek in de verkeerde richting te drijven. Verachting is de beste wijze om de invloed van de priesterschap op een gefanatiseerd gemeen te verzwakken. En hoe de representanten in werkelijkheid over de kerk dachten, blijkt uit een brief die zij 28 oktober 1794 aan het Comité richtten: De haat tegen de monniken leidt tot de uitroeiïng van het fanatisme. Het priesterleger vindt geen recruten meer, de bisschoppen zijn gevlucht, de seminaries staan verlaten. Waar zo het zaad ontbreekt, kan de boom zich niet vermenigvuldigen. Wij moeten ons van de kinderen, en vooral van de jongelingschap meester maken ... De volledige zege over het fanatisme zal tijd nodig hebben, maar hij kan door goede instellingen verhaast worden. Er spreekt uit zo'n uiting het besef van een taak: de indringers voelden dat zij die bevolking niet in haar slavernij aan de kerk konden laten. Maar het voornaamste was | |
[pagina 281]
| |
toch steeds, althans voor de machthebbers in Parijs, die daarop in hun instructies almaar hamerden: te halen wat ervan te halen was, en er werd dan ook, door het leger en door de politieke ambtenaren, door een bonte verzameling van agenten voor dit, en agenten voor dat, ontzaglijk geplunderd. De abdijen en de leegstaande kastelen en herenhuizen leverden een onschatbare buit. Bij wagenladingen gingen de schilderijen en de oude boeken en handschriften naar Frankrijk. Maar zoals gezegd, de requisities spaarden niemand, geen corporaties en geen particulieren. Alleen, alles wat geroofd werd, kwam niet aan het Franse leger of aan de Franse staat ten goede. Er bleef heel wat hangen bij hen die met dat importante werk belast waren. Om te beginnen leefden zij er goed van. De pracht en praal van de representanten was oogverblindend. De verschillende diensten zaten elkaar dikwijls dwars. En soms ging de een of andere ondergeschikte te ver en werd van hogerhand krachtdadig aangepakt. Er waren dus besturen, of raden, niet verkozen ditmaal, maar aangesteld door de Fransen. De keus van inheemsen, bereid om in de ware revolutionaire zin te werken, was zo beperkt, dat er in al die lichamen, zo goed als in de comité's van toezicht, ook Fransen werden gebracht. Onder de Belgen merkt men er wel ettelijken op die ook in 1792 die rol hadden gespeeld. Gewezen Vonckisten, steeds verder in de Franse richting afgedreven, verbitterd door de ballingschap misschien, maar toch naast baatzuchtige avonturiers nog wel welmenende patriotten. Zij hadden, ik zei het al, niet veel in te brengen, maar zij durfden toch bij tijd en wijle hun heren en meesters wel harde waarheden zeggen. Anti-clericalisme was een band tussen hen en de Fransen, maar de gruwelijke willekeur en wetteloosheid en de plunderzucht van de Fransen ging hun, of de besten van hen, oprecht aan 't hart. Zij konden soms in bizondere gevallen wel iets verhinderen of verzachten, en kwamen ook tegen de gevolgde politiek in het algemeen soms met dringende redenen op. De advokaat Meyer, bijvoorbeeld, die wij in 1790 te Gent ontmoetten als een voorman van de Vonckisten, en in 1793 als een volgroeide Jacobijn, en die de tijd van de tweede Oostenrijkse restauratie in Parijs had doorgebracht, zat nu in de municipaliteit van Gent. In mei 1795 schreef hij de representanten om te waarschuwen dat de requisities op het platteland hongersnood gingen veroorzaken. Vooral tegen het weghalen van paarden en wagens kwam hij op. Hoe lang zal dit afschuwelijk vandalisme het land uitputten? Het vuur van de opstand zal misschien eerder oplaaien dan wij denken, en gij hebt geen troepen genoeg om het te doven. En de municipaliteit van Brussel schreef in april: Nooit zijn onze voorgangers door het voormalig Oostenrijks goevernement behandeld als gij het ons doet. Onder de ondertekenaars van die bittere verzuchting treft ons de naam van Verlooy. Maar de overtuigendste veroordeling van de Franse methoden in België is te vinden in Franse uitspraken van een iets latere datum, toen het tij in Parijs gekeerd was en men er naar onthullingen van de gepleegde wanbedrijven luisteren wilde. In november 1795 schreef een Frans agent te Mons over dat slag van revolutionaire regering, willekeurig en wisselvallig, toegepast door de civiele commissarissen, de ‘commissaires ordonnateurs’ en andere bloedzuigers van dien aard, bijgestaan door de booswichten van het land. Heel 1794 door echter wilden de leidende kringen in Parijs van geen regiemverande- | |
[pagina 282]
| |
ring weten. Annexatie? - vereniging, zoals het heette. De representanten te Brussel oordeelden in december gezamenlijk, dat eerst alle buit binnen moest zijn, en dat in afwachting daarvan al die verzoeken om vereniging afgewimpeld dienen te worden. Zij komen slechts van intriganten, van hen die zich van het gezag en de goederen van de uitgewekenen meester willen maken of wel van hen die aan de requisities en de schattingen willen ontkomen. En hierbij legde zich het Comité de Salut Public neer. Het wilde nu zelfs beloven dat de vereniging tot stand zou komen, zodra (en nu volgt er nog een fraai staaltje van de geijkte revolutionaire mooipraterij) ‘de inwoners zich haar waardig hebben betoond door hun offers voor de verdediging der vrijheid’. De dwingelandij had gediend, net als in 1792/3, om de Belgen rijp te maken voor het aanvaarden van de vereniging als het minste van twee kwaden. Maar bovendien was de Franse politiek eerst nu, eerst op de overgang van 1794 tot 1795, klaar, en ook toen nog niet zonder aanmerkelijke weifelingen, om de annexatie, niet zozeer te wensen - dat ging vanzelf wel - maar aan te durven. | |
Het annexatieprobleem; ‘realisme’ in FrankrijkEen motief om haar te rechtvaardigen had men al lang gevonden en verkondigd, en dan de annexatie, niet van België alleen, maar van het Rijnland en van Savoye. ‘De natuurlijke grenzen’. Die leus kwam uit de traditie van de monarchie in haar beste dagen. Het mocht wat vreemd schijnen dat de Papenvreters van de Conventie zich beroepen zouden op Richelieu en Mazarin - als men het weldra openlijk deed, verhief men er zich nog op dat men hen ver overtrof! - maar gelukkig was daar bovendien een uitspraak van Rousseau, dat grote orakel. ‘De natuur’ immers was één van diens toverwoorden, en het had er de profeet zelf toe verleid om de ideale grenzen van Frankrijk te noemen: de Rijn, de Alpen, de Pyreneeën. In november 1792, in de roes van de overwinning bij Jemappes, had Danton dat programma tot het zijne gemaakt: Geen macht kan ons tegenhouden. Tevergeefs dreigt men ons met de toorn der koningen. Engeland? De tyrannen van Engeland liggen op sterven. Het volk zal er vrij zijn. Dezelfde Danton had toch in maart 1793, toen het in België mis ging, een toontje lager gezongen. 't Ging nu (en 't zou meer dan een jaar gaan) om de verdediging van Frankrijk. Daarvoor moesten de revolutionaire frazen wijken, niet alleen die van de natuurlijke grenzen, maar zelfs de eerdere, meer idealistische, die eigenlijk door de tweede conceptie al naar het hart getast was, van de bevrijding der volken. Elk volk zijn eigen lot, heette het nu, Frankrijk mag zijn veiligheid niet ten offer brengen. Sedertdien had zich, definitief in de zomer van '94, de militaire situatie hersteld. Een opinie welke dagelijks het getal van haar aanhangers in de boezem der Conventie ziet groeien (schreef één van de secretarissen van het Comité de Salut Public in september of october reeds) verheft zich om te eisen dat de loop van de Rijn tot grens aan de Republiek zal dienen. Maar men had toch veel geleerd, onder andere dat de toorn der koningen nog te duchten viel en dat de tyrannen van Engeland nog niet dood waren. Na de val van Robespierre kwamen figuren naar voren, die door heel hun geestelijke habitus minder | |
[pagina 283]
| |
geneigd waren de internationale politiek in revolutionaire schema's, maar veeleer in realistische termen van machtsverhoudingen, veiligheid, evenwicht te zien. De matiging die de vredespartij predikte, viel, toen de krijgskans gunstig bleef, op dovemans oren, maar maandenlang na Fleurus droeg zij er toch toe bij, dat het vraagstuk van de uiteindelijke bestemming van het veroverde België met behoedzaamheid en dilatoor behandeld werd. Wat op den duur veld won, was niet zozeer een gematigde als wel een realistische geesteshouding, die zich in beperking omderwille van machtsuitbreiding eer dan van vrede zou openbaren. Zo trachtte men de eventuele inlijving van België, die in ieder geval een uitdaging aan Engeland zou betekenen, voor te bereiden door de vastelandse vijanden te verdelen. Daartoe gaf de spanning tussen Oostenrijk en Pruisen over Polen natuurlijk een prachtige opening, en het diplomatieke spel dat het leger van Pichegru op de rivierengrens van de Nederlandse Republiek een tijdlang tot ieders verbazing bijna werkeloos had gehouden, eindigde dan ook, bijna op hetzelfde ogenblik dat die grens overschreden werd, met een vooralsnog geheime overeenkomst, die na enige maanden uitliep op de vrede van Bazel: januari 1795. Een datum in de ontwikkeling van de verhouding tussen de Revolutie en Europa. De Revolutie pacterend met een Koning. Het beginsel van co-existentie scheen dat van steun en broederschap aan alle naar vrijheid hakende volken te verdringen. Maar Pruisen had zich dan ook formeel gedesinteresseerd van alle gebied links van de Rijn, en nu was de baan vrij voor de annexatie van België. En 't spreekt wel vanzelf dat ook de revolutionaire leuzen ter rechtvaardiging van de annexatie, die zich met de in de praktijk gevolgde politiek eigenlijk niet verdroegen, nog lustig werden gebruikt. | |
De emigranten; Oostenrijk desinteresseert zich van BelgiëHet had de kracht van de Franse diplomatieke positie uitgemaakt, dat ook Oostenrijk graag de prijs van België betaald zou hebben om tot een vrede te komen, die het de handen elders vrij gaf. De nieuwe kanselier Thugut wenste niets liever. Oostenrijk had België ontruimd onder sterke verzekeringen dat het ertoe gedwongen werd en dat de keizer al zijn rechten handhaafde om, zo de oorlogskans het toeliet, zich weer in het bezit van zijn Nederlanden te stellen. De Oostenrijkse ministers wisten heel goed dat Engeland meer geïnteresseerd was in België dan zij, en dat zulke verzekeringen nodig waren om de onmisbare subsidies voor de krijgsvoering op de Rijn, en in Italië te bekomen. In werkelijkheid had Thugut het verlies gevoeld als een wegwerpen van ballast. Meer dan ooit was Oostenrijk's ware aandacht bij Duitsland, bij Polen, bij Italië. En moest het de verantwoordelijkheid voor de Zuidelijke Nederlanden, die altijd bedreigde post in het verre Noord-Westen, weer op zich nemen, dan stond één ding voor de Keizer en de regering in Wenen, vast: alleen zonder de ondraaglijke belemmering van die oude rechten. Daarin kon Engeland, toen het van dit plan vernam, niet toestemmen. Het hield vast aan de Haagse Conventie. De wens was echter natuurlijk genoeg. Het ongeduld van het verlichte despotisme was niet verminderd, en het privilegedom had het daar ook niet naar gemaakt. Het moet met een gevoel van opluchting geweest zijn dat de keizer eind januari 1795, naar aanleiding van een verzoek van uitgeweken Henegouwse heren, die zich nog de Staten van Henegouwen noemden, vastlegde dat hij geen Staten van Henegouwen meer erkende. Dit was niet voor de openbaarheid bestemd en Metternich had in de tussenliggende maanden gedurig met uitgeweken heren in contact gestaan en tussen hen en de veel minder toeschietelijke Thugut bemiddeld. Wat is natuurlijker dan dat die heren zich in de ballingschap met hun soeverein wilden verstaan over toekomstplannen, over alles wat ook nu het lot van hun gewesten kon raken? Wat zij gezien hadden bij het wegtrekken der Oostenrijkers echter, de geringe ernst van hun weerstand - alleen Bender hield | |
[pagina 284]
| |
zich in Luxemburg nog tot in juni 1795 staande, maar 't leek wel of hij als een pion in het schaakspel voor een loutere schijnmanoeuvre (om de Engelsen zand in de ogen te strooien) werd opgeofferd -, het plunderen van de openbare kassen: het had de meeste uitgewekenen bitter gegriefd en met wantrouwen vervuld. Verscheidenen hadden zelf openbare kassen meegevoerd om ze voor een betere toekomst te redden, en de Oostenrijkers waren erop uit die met medewerking van de autoriteiten in de landen waar zij zich ophielden, onder andere ook in de Republiek dus, in handen te krijgen. De keizerlijke uiting omtrent Henegouwen bleef verborgen, maar men vermoedde genoeg, en toen tezelfdertijd Metternich en Trauttmansdorff ontslagen werden - Aartshertog Karel had zich al dadelijk van zijn goeverneurschap ontdaan -, wist men. Er was niettemin onder de ballingen op dit punt geen eenstemmigheid. Bisschop Nelis predikte trouw aan de Keizer in weerwil van alles (dat was ook de aanwijzing die Brancadoro uit Rome ontving) en waarschuwde de Oostenrijkse regering zelfs tegen besprekingen die zijn lotgenoten met de Engelsen en de Hollanders voerden. Want daartoe werden dezen als het ware gedreven. Aan hun lot overgelaten door de Keizer, vrezend dat deze de Nederlanden aan de Fransen verkwanselen zou of dat hij anders een keer in de oorlog eens gebruiken mocht om het land eenvoudig te onderwerpen en als op een tabula rasa zijn verlichte en despotische wil te schrijven, moesten zij wel in de Engelsen en in de Nederlandse Staten hun natuurlijke bondgenoten zien. In 't bizonder De Jonghe knoopte onderhandelingen aan met Van de Spiegel en het Oranjehof, waarvan de Oostenrijkse zaakgelastigde in Den Haag, zonder er overigens het rechte van te weten, vol ergernis aan Wenen berichtte. Maar Van de Spiegel en het Oranjehof liepen zelf al op hun laatste benen en men zou van dit bedrijf al bijna kunnen zeggen wat Thugut ervan zei, toen het weldra, nadat ook de Oranjes tot de staat van ballingen waren teruggebracht, onverdroten (in Duitsland nu) werd voortgezet: Men moest eens ophouden (dit zag op een rapport van Trauttmansdorff in mei 1795) met belang te willen toekennen aan wat de voormalige Staten van de Nederlanden doen of denken. Wat doet het er voor Z.M. toe, de gezindheid of voornemens te kennen van een dozijn uit hun vaderland verjaagde intriganten, van stad tot stad dwalend en in hun tegenwoordige staat ontbloot van alle middelen en van alle steun! Als de Nederlanden nog ooit onder de heerschappij van Oostenrijk terugkeren, zal het niet zijn door het machteloos gedoe van zwakke hoofden en hun obscuur geonderhandel (négociailleries), maar door de onweerstaanbare kracht der omstandigheden en op een wijze waardoor het soeverein gezag van Z.M., van alle belemmering bevrijd, niet meer nodig zal hebben op enig ander belang te letten, of het gedrag van die scharrelaars (intrigailleurs) voor enig ander doel na te gaan, dan om hun uitspattingen gestreng en onverbiddelijk te straffen. Het is een brief die geen hoge dunk geeft van het karakter van de schrijver. Maar hij leert ons veel omtrent de internationale verhoudingen en omtrent het ongelukkig lot van de ballingen. Dat weinigen hunner in de ballingschap volhardden, is geen wonder, vooral sedert vroeg in 1795 het Comité de Salut Public, gedeeltelijk omdat het zich nu al scherper tegen het Jacobinisme was gaan stellen, gedeeltelijk omdat het de gemoederen wilde voorbereiden voor de ‘vereniging’, het veroverde land veel zachter was gaan behandelen. Maar vóór wij dat en het annexatie-besluit van 1 oktober nader beschouwen, zullen wij ons moeten bezig houden met de ondergang van de oude Republiek der Verenigde Nederlanden, die door de verovering van België was voorbereid, en met het moeizaam op gang brengen van de nieuwe Bataafse Republiek. |