| |
2. De Oostenrijkse Nederlanden in beroering
a. Het voorspel van de Brabantse Revolutie
De hervormingen van Jozef II
De Brabantse Revolutie was het werk van een beweging die veel uiterlijke overeenkomst met de gelijktijdige of voorafgaande Patriottenbeweging in de Republiek vertoonde: burgerbewapening; de leus van Vrijheid; de deelnemers tooiden zich ook dikwijls met de naam Patriotten. Maar wat in het Zuiden de hoofdstroming werd, uitlopend op de (kortstondige) onafhankelijke Belgische Republiek van 1790, verschilde grondig van het Patriottisme zoals dat in het Noorden kort tevoren door de tussenkomst der Pruisen was gefnuikt. Het was er eer het tegenovergestelde van. De Zuid-Nederlandse Patriotten die de denkbeelden der Verlichting aanhingen en in de juist ook in Frankrijk begonnen revolutie hun natuurlijke ruggesteun zagen - want er waren er zo -, dat waren de mannen met wie de verslagen en nu in Brussel of Antwerpen uitgeweken Noord-Nederlandse Patriotten geestverwantschap konden voelen; maar die ‘verlichte’ Zuid-Nederlandse Patriotten bleven een minderheid, en in plaats van te delen in de triomf der beweging werden zij weldra door de overheersende conservatieve groep uitgestoten en die Belgische Republiek zocht haar steun, niet bij het revolutionaire Frankrijk, maar bij de conservatieve machten van Europa, bij Engeland, bij Pruisen, en bij het hersteld Orangistisch regiem van de Republiek.
Het verschillend geestelijk klimaat van Noord en Zuid, zoals ik dat hiervóór beschreef, verklaart die gang van zaken al ten dele. Maar wat hem hoofdzakelijk bepaalde, was het eenvoudige feit, dat de beweging tegen een heel ander gevaar gericht was, verpersoonlijkt in een heel andere figuur. In plaats van de aartsconservatieve Willem V, de bondgenoot van alle traditionele, geprivilegieerde machten, had men in de Oostenrijkse Nederlanden te maken met de hevige, ongeduldige Jozef II, de Verlichte Despoot bij uitnemendheid, de hervormer die in het privilegedom niets dan een obstakel zag. De meeste verlichte burgers en edellieden, die begonnen waren Jozef's maatregelen toe te juichen, haatten er weldra het despotische van; zij deden aan de oppositie in haar eerste stadium zelfs met ijver mee. Maar de aard van die maatregelen kwetste onvermijdelijk in 't bizonder de geprivilegieerde en traditioneel voelende elementen, en die bleven toch de boventoon voeren in het verzet. Zo werd de beweging in weerwil van haar revolutionaire verschijningsvorm er een van behoud in plaats van hervorming, een laatste driftig oplaaien van al de oude, ten dode opgeschreven politieke denkwijzen en van de ambities der oude maatschappelijke machten, die in West-Europa toch geen toekomst meer hadden.
In 1780 overleden, kort na elkander, Karel van Lotharingen en Maria Theresia. Een nieuw regiem brak aan voor de Nederlanden. Jozef was al sedert 1770 co-regent van zijn moeder geweest, maar eerst nu kreeg hij de handen vrij om zijn eigen systeem toe te passen.
Eigenlijk verschilde het in beginsel niet van dat van Maria Theresia. Ook onder haar
| |
| |
had de Kerk de gestadige pressie van de verlichte ambtenaren, van Kaunitz in Wenen, van Neny en Crumpipen en zoveel anderen in Brussel, al aan den lijve gevoeld. In 1759 was de Oostenrijkse edelman von Frankenberg tot Aartsbisschop van Mechelen benoemd. Op zichzelf was die benoeming een teken geweest van hoe weinig de Zuidelijke Nederlanden in hun eigen zaken te zeggen hadden. Volgens gewoonte, 't is waar, was het Nederlands episcopaat geraadpleegd, maar toen Karel van Lotharingen (met instemming) hun advies overzond, waarin de wenselijkheid werd uitgedrukt dat de nieuwe primaat van de Nederlandse Kerk Nederlands zou kennen en de bisschoppen van Antwerpen, Brugge en Roermond werden voorgedragen, had de benoeming al plaats gehad. Eens benoemd, huwde Frankenberg echter de strikt kerkelijke inzichten van zijn Nederlandse priesterschap. Meer dan eens raakte hij in conflict met de regering: over een anbtenaar die een protestante vrouw huwde; over dispensatie van de vasten, waarop de Brusselse bureaucratie ieder jaar aandrong (medische gronden aanvoerende); over de regeringscensuur, die zelfs de pauselijke index in de ban deed omdat Van Espen erop voorkwam. De opheffing van de Jezuieten-orde - zelf een harde slag voor het kerkelijk gevoel, maar die men verduren moest, omdat de Paus er zich toe had laten pressen - had een nasleep van onaangename geschillen over de behandeling van voormalige leden. Op een keer beklaagde de Aartsbisschop zich bij Starhemberg (dit was in 1771) over:
de kwaadwilligheid van twee of drie personen (zeker doelde hij op Neny en Joseph Crumpipen, sedert kort Kanselier van Brabant) die, ik weet niet waarom, er genoegen in schijnen te scheppen alle gelegenheden aan te grijpen om het episcopaat en de Kerk te vernederen.
Maria Theresia was vóór alles vorstin en van wantrouwen tegen kerkelijke ambities vervuld. Maar haar persoonlijke vroomheid was onverdacht en zij oefende een matigende invloed. Het verschil zou na haar dood dra blijken. Maat houden was de kunst die Jozef het minst van al verstond. Hij was de gekroonde ‘philosophe’, een man brandende van ijver om het nieuwe evangelie der Verlichting te verwerkelijken; een man tevens met een overspannen gevoel ('t was de overspanning die hem van zijn moeder onderscheidde) van de absoluutheid van zijn vorstelijk gezag, waarvoor alles wijken moest. Een drastische verandering, en een onverwijlde verandering, van de regeerwijze zowel als van de maatschappelijke verhoudingen in heel het conglomeraat van landen waarover hij de scepter voerde, dat was wat hem voor de geest zweefde. Zonder zichzelf te sparen, maar ook zonder naar waarschuwingen of protesten te luisteren, ondernam hij koortsachtig de gigantische taak van wat neerkwam op een revolutie.
Het voegt nog een paradoxale trek aan die alleszins ongewone persoonlijkheid van Jozef II toe, dat hij zich aan die Nederlanden, voor welker welzijn hij zo'n eigenzinnige ijver aan den dag ging leggen, volstrekt niet verbonden gevoelde. Zijn dierbaarste wens was (geen nieuwe gedachte, zoals we weten), ze te ruilen voor Beieren. Op zichzelf niet onbegrijpelijk. Al trok Oostenrijk ook welkome subsidies van die afgelegen bezitting, zij leidde de Weense politiek maar af van haar naastgelegen, van haar eigenlijke belangen. Jozef's geest werd beheerst door de zucht naar uitbreiding ten koste van het grote, maar slecht geordende Turkse rijk, en om in die richting te kunnen ageren wilde hij steviger bevestigd staan in Duitsland tegen Pruisen: daartoe moest Beieren dienen. Alleen, die ruil betekende een revolutie in de Europese verhoudingen. De Republiek der Zeven Provinciën zou er zeker tegen gekant zijn, uit vrees dat een zelfstandig ‘België’ onvermijdelijk (en zeker onder de vanouds Fransgezinde Beierse dynastie) naar Frankrijk graviteren zou. De goedkeuring, ja medewerking van Frankrijk zelf waren zoveel te meer onontbeerlijk.
Nu trof het slecht, dat juist toen Jozef zijn plan wilde doorzetten, in de Republiek de
| |
| |
Patriotten tot macht kwamen: het was immers Frankrijk's politiek die te steunen en om hun gunst te werven. In 1781, bij zijn befaamd bezoek aan de Nederlanden, was Jozef in het stille en noodlijdende Antwerpen bestormd met verzoeken om de opening der Schelde te bewerken. Was het inderdaad om het belang van die stad dat hij in 1783 plotseling met dat barre lijstje van eisen aan het adres van de Staten-Generaal in Den Haag voor den dag kwam? De eis tot opening der Schelde kwam erop voor en bracht in de kanselarijen opschudding teweeg als een aanslag op het gevestigde tractatenrecht van Europa. Eens gesteld, raakte die niet meer uit het politiek bewustzijn van die generatie, maar Jozef meende hem niet ernstig. Zoals reeds verhaald is, liet hij hem vallen toen er werkelijk oorlog dreigde, maar begon toen over Maastricht. In feite was heel zijn roerig optreden slechts bedoeld om de buurlanden van de Zuidelijke provincies in een stemming te brengen, waarin zij zijn heengaan en de komst van de Beier met een zucht van verlichting zouden begroeten. Een berekening die falikant afliep. In het
JOZEF II, NAAR EEN PENNING GESLAGEN T.G.V. ZIJN REIS DOOR DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN
Duitse Rijk mobiliseerde Frederik de Grote de vorsten; Frankrijk liet de Patriotse Pensionarissen niet los. De pretenties van de Keizer op de Republiek werden afgekocht en de inlijving van Beieren moest achterwege blijven.
Zo bleef Jozef met de Nederlanden als een rem op zijn vrijheid van bewegen zitten, en bovendien met een argwanend en eerzuchtig Pruisen als een bedreiging in zijn rug. Maar ondertussen had hij zich al diep met Catharina van Rusland ingelaten, die ook aasde op de ontbinding van het Turkse rijk. In 1787 liet hij zich op een samenkomst te Cherson door haar verder slepen, en toen het kort daarop tot een breuk tussen Rusland en Turkije kwam, stortte hij zich mee in de oorlog.
Dit alles weerhield hem geen ogenblik van diep en stelselmatig ingrijpen in de teerste verhoudingen in zijn Nederlanden. Bij dat haastige, maar drukke en volle bezoek in 1781 had hij door zijn eenvoud en de ernst van zijn toewijding wel indruk gemaakt, maar toen hij voor een dag of veertien naar de Republiek vertrok om de plaats vrij te laten voor de intocht van de nieuw benoemde landvoogden (nog door zijn moeder be- | |
| |
noemd, maar door hem bevestigd), zijn zuster Maria Christina en haar man Albert van Saksen-Teschen, had het volk toch eerst recht zijn hart opgehaald aan waarachtig vorstelijke praal en minzaamheid. De inhuldiging was geschied met inachtneming van al de oude vormen, en in 't bizonder bezwoeren de vertegenwoordigers van de landheer vooraf de privileges, en bovenal de Brabantse Blijde Inkomst. Jozef moet gemeend hebben, doordrongen als hij was van de redelijkheid van wat hij wenste, dat de Staten der provincies hem in zijn hervormingen niet belemmeren zouden. Voor 't ogenblik hadden zijn scherpst omlijnde plannen betrekking op de kerk, maar gedurende zijn reis, toen hij de bestuurs- en rechtspraakvormen, die hij nog slechts uit het werk van Neny kende, met eigen ogen aanschouwen kon, rijpte bij hem het voornemen om ook die naar zijn ideaal te fatsoeneren.
De maatregelen op kerkelijk gebied, die in de eerste jaren over het land werden uitgestort, wekten trouwens al veel beroering. Het begon in november 1781 met het tolerantie-edict. Niet alleen had de Aartsbisschop, toen de Keizer in juni te Mechelen kwam, daar zijn bezwaren schriftelijk tegen ingediend (men wist dat er iets broeide; in Oostenrijk was het edict al afgekondigd); de Keizer had hem daarop door zijn Minister-plenipotentiair (dat was Starhemberg nog) zijn ongenoegen over die onregelmatige wijze van doen te kennen laten geven. Maar bovendien had zelfs de Geheime Raad, ofschoon het handelsbelang van Oostende erkennende, gemeend dat bizondere vrijstellingen en in 't algemeen oogluiking wijzer politiek zou zijn; de openlijke betuiging dat niet-katholieken benoembaar zouden zijn tot ambten, scheen revolutionair. Dwars. door alle adviezen heen gebood de Keizer dat het Oostenrijkse voorbeeld naar de letter gevolgd moest worden.
Jozef had ook gewild dat de priesters vrijgesteld zouden worden van de eed op de bul Unigenitus, de eis, ten aanzien waarvan de Oostenrijkse regering in een vroeger tijdvak zo ijverig met Mechelen en Rome had samengewerkt. Op dit punt wist de Paus, die in 1782 een opzienbarend bezoek aan Wenen bracht, een compromis te bereiken; overigens moest hij meest met lege handen terug. In 't bizonder de opheffing van kloosters als onnut voor de samenleving en het plan om de opleiding der geestelijken aan de staat te trekken kon hij niet verhinderen. Het eerste werd ook in de Nederlanden reeds in 1783 bij edict bevolen. Een kleine tweehonderd kloosters met drieduizend inwonenden werden getroffen. Weldra werden ook alle broederschappen, zoals ze voor liefdadige doeleinden bij tal van kerken bestonden, versmolten tot één wereldlijke vereniging. Begraven in de kerken, of in de steden bij de kerken, werd verboden.
Eindeloos waren de protesten, ontwijkingen, ten slotte bijna altijd zuchtende toegevingen, die 's Pausen betrekkingen zo goed als die van de Primaat der Nederlandse kerk met de geweldenaar der Verlichting kenmerkten. Het zwakke punt voor Rome lag in de door het Febronianisme aangetaste geest van de hogere geestelijkheid in Duitsland. In de Emser Punktation, waartoe de Aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Salzburg in 1786 besloten, lag de mogelijkheid van een nationale afscheiding van Rome opgesloten. Op dat kritieke moment blijkt, van hoe diep grijpende betekenis de uitdrijving van de Jansenistische of Van-Espense tendenties uit de Zuid-Nederlandse geestelijkheid was geweest. De Aartsbisschop van Mechelen wilde geen stap doen die hem van de Paus had kunnen scheiden. Wel smaalt de onbuigzame ultramontaan Feller, de ex-Jezuïet, in zijn blad dat veilig voor de Oostenrijkse censuur in het Luikse verscheen, gedurig op zijn zwakheid. En 't is waar dat hij in zijn angst voor een conflict met de Keizer het hoofd der kerk soms smeekte hem toe te staan zich te onderwerpen. (Er waren nog veel meer kwesties dan die ik noemde, van censuur, en, neteliger nog, van huwelijkswetgeving.) Sommige bisschoppen waren overigens nog angstiger dan de Aartsbisschop. De regering dacht een goede slag te slaan door in 1785 Nelis, die door zijn gedragingen in verband met de Leuvense Universiteit zo'n wit voetje had bij Neny en Crumpipen,
| |
| |
tot bisschop van Antwerpen te benoemen; maar niet zodra was hij benoemd, of hij zwenkte in de richting die in de Nederlanden bij dat ambt behoorde. De Keizer volgde de gangen der bisschoppen dan ook met wantrouwen. Onderling overleg zag hij ongaarne, herinnerde er hen aan, dat zij geen college vormden. Toen Frankenberg in 1783 zijn suffraganen de plicht van gehoorzaamheid aan het gezag van de Paus had ingescherpt, kwam er weldra een verbod van uitvaardiging van mandementen, ook door de bisschoppen aan hun gelovigen, die niet vooraf door de regering werden gezien en goedgekeurd. Tevens werd stipt voorgeschreven dat geen pauselijke bullen mochten worden afgekondigd zonder placet.
Heel die politiek van ontkerkelijking der maatschappij culmineerde in 1786 - terwijl het tegelijk andere edicten bleef regenen, zo één volgens hetwelk overal de kermis op één en dezelfde dag gehouden moest worden - in een poging om de kerk zelf te seculariseren. In zijn Duitse landen had Jozef reeds
NELIS ALS BISSCHOP VAN ANTWERPEN
enige jaren tevoren de opleiding der geestelijken aan de bisschoppen onttrokken en in eigen handen genomen: de bisschoppelijke seminaries waren gesloten om plaats te maken voor van regeringswege ingestelde seminaries-generaal. Toen dus de Zuid-Nederlandse bisschoppen in maart 1786 bericht ontvingen van de voorgenomen oprichting te Leuven van een Seminarie-Generaal en tevens uitgenodigd werden lijsten van hun seminaristen over te leggen, begrepen zij maar al te goed wat dit betekende. De Aartsbisschop zette al bij voorbaat uiteen hoe onwenselijk en hoe onrechtmatig de opheffing der bisschoppelijke seminaries zijn zou, en duidde zelfs in het algemeen aan, dat Zijne Majesteit zich geheel verkeerde denkbeelden omtrent de bevoegdheden van de wereldlijke macht ten aanzien van de kerk had laten bijbrengen. Maar op die eerbiedige en klaaglijke vertogen werd zelfs niet geantwoord. In oktober verscheen het edict waarbij inderdaad de bisschoppelijke seminaries gesloten werden en van alle aanstaande priesters een vijfjarige studie aan het nieuwe seminarie te Leuven werd geëist.
Dat seminarie kwam onder leiding van een Oostenrijks priester, Stöger. Deze had tegelijk opdracht (zoals Kaunitz aan de nieuwe Minister-plenipotentiair, Belgiojoso, berichtte) om de professoren der theologische faculteit van Leuven in hun collegegeven te bespieden en hun de juiste bronnen voor hun onderricht aan te wijzen. Professor Van de Velde, ‘een koppig ultramontaan’ volgens Kaunitz, werd alvast ontslagen. Dit alles was al kras genoeg, en de toon van de Keizer deed niets om de gemoederen te winnen. Integendeel, de preambule van het edict leek moedwillig kwetsend.
Mateloze eigenliefde en voorkeur voor bizondere gemakken treedt (zo heette het daarin) in de plaats van de christelijke liefde .... Het is moeilijk (onder de tot dusver bestaande verhoudingen) om de jeugd die zich aan de geestelijke staat wil wijden, voor een besmetting te behoeden, die op den duur algemeen zou worden.
| |
| |
En toen de Raad van Vlaanderen zich tot de Keizer wendde met een remonstrantie, uitte deze zijn verontwaardiging over de ‘vermetelheid’ waarmee dat college hem durfde aanspreken over zaken waaromtrent het generlei competentie bezat, zond het origineel terug en gelastte de Raad alle vermelding ervan in zijn registers te schrappen.
Mgr. Frankenberg ontving intussen van graaf Belgiojoso een sussende brief, waarin hem verzekerd werd, dat op de zuiverheid van de leer bij het onderwijs zou worden toegezien, en dat het hem vrijstond de directeur Stöger vragen te doen stellen en aanwijzingen te doen geven. Die nietsbeduidende concessie vervulde de oude prelaat met dankbaarheid jegens Zijne Majesteit en deed hem beloven zijn seminaristen naar Leuven te zenden. Alle andere bisschoppen volgden dat voorbeeld, met uitzondering van die van Namen. De radicale partij stak haar ergernis over die zwakheid niet onder stoelen of banken.
Onze prelaten doen er het zwijgen toe of spreken zo zacht dat men hen temidden van de vernieling der Kerk en het omverwerpen van alle orde niet hoort. (Aldus Feller tot de pauselijke nuntius in Keulen.)
Bij de geweldige opschudding die de maatregel ging verwekken, waren de bisschoppen zeker niet de drijvende kracht; zij werden gedreven door diep uit de bevolking opwellende onwil en verontwaardiging. Om te beginnen kwamen de seminaristen zelf in verzet. Nog geen maand waren de lessen aan de gang, of de jongelui hadden onrechtzinnigheid ontdekt bij Professor Le Plat en een wereldse levenshouding (zich uitend in onverschilligheid ten opzichte van de vrome praktijken waarin men op de bisschoppelijke seminariën was opgevoed) bij Stöger zelf en verscheidene andere leraren. Er werden ruiten ingegooid. De ontstelde directeur riep de voorzitter van de pas ingerichte Brusselse commissie voor kerkelijke zaken te hulp, Le Clerc, lid van de Geheime Raad. Die kreeg op zijn vraag aan de betogende studenten wat zij verlangden, te horen: ‘Sanam doctrinam, et ut episcopi regant’.
De stenen begonnen weer te vliegen en Le Clerc pakte zich weg naar Brussel, vanwaar hij dragonders naar Leuven liet oprukken. De Rector van de Universiteit beloofde nu enige van de aanstotelijke docenten te zullen verwijderen, maar de Aartsbisschop, tot bittere spot van Feller, schreef vermanend en onderwerping predikend aan de seminaristen. Als Stöger hun nu een studieplan voorlegt, evenwel, en daarbij van de ‘hydra van het ultramontanisme’ gewaagt, werkt dat eerst recht als olie op het vuur. De seminaristen (op een paar tientallen van de driehonderd na) gaan in staking, verlaten Leuven.
Jozef II was geen man van terugwijken. De nuntius Zondadari, die juist in deze tijd een bul van de Paus zonder placet liet drukken, werd het land uitgezet, en Frankenberg naar Wenen ontboden. 3 maart 1787 kwam de oude man, dodelijk bevreesd, daar aan. In zijn eerste nota waagde hij het nog wel het ontslag van Stöger, Le Plat en anderen voor te stellen en de noodzakelijkheid van bisschoppelijk toezicht te betogen. Maar als de Keizer hem bruutweg doet weten dat er van geen concessies sprake kan zijn, dat hij van koers moet veranderen en ‘zich voegen’ of wel dat men hem ‘breken’ zal, en hem ondertussen week na week in Wenen vasthoudt, zakt hij ineen. Als het erop aankwam, was hij (en vooral nu hij de Oostenrijkse lucht weer inademde) Oostenrijker. Het woord van de Keizer was hem een heilige wet. De oppositie die hij ertegen durfde voeren, was hoogstens die van de kerkvoogd, die zijn trouw aan de opperste kerkvoogd wilde bewaren. Dat hij lid was van de Staten van Brabant herinnerde hij zich niet; het woord Blijde Inkomst kwam hem niet over de lippen. 24 april, na bewerkt te zijn door Van Kessel en Van Swieten, verklaart hij aan de Keizer tot de overtuiging te zijn gekomen
dat hij zich lenen moet tot de uitvoering der ordonnanties en alles aanwenden
| |
| |
wat hij kan, opdat zijn geestelijkheid en de gelovigen eveneens met eerbied en onderwerping er zich bij neerlegggen.
Maar zelfs nu mocht hij niet terug. Pas in juli kreeg hij daartoe verlof en werd bij zijn aankomst in Mechelen met groot vreugdebetoon ontvangen. Maar in die tussentijd was er dan ook veel gebeurd.
Men mag betwijfelen of de zaak van het Seminarie-Generaal en alle andere kerkelijke kwesties, hoe hevige beroering zij ook wekten, tot opstand geleid zouden hebben. Men kan zich voorstellen dat de ergernis op den duur doodgebloed zou zijn en dat de hervormingen zouden hebben stand gehouden. Er waren immers groepen, onder de ambtenaren, in 't algemeen onder de ontwikkelden, de economisch ondernemenden daarenboven, bekneld in de overgeleverde sociale structuur, die de hervormingen op zichzelf genomen toejuichten. De tegenzin kwam, behalve van beginselvasten en extremen aan de andere zijde, van de massa der kleine burgers en boeren, maar was dan van een aard die meer tot gemopper dan tot dadelijkheden leidt. Een jaar of tien, twaalf later, onder nog heel andere omstandigheden, zou de geestige Spectator-schrijver Karel Broeckaert, van Gent, die geestesgesteldheid verpersoonlijken in zijn kostelijke Gijsken, die geen heil ziet in ‘al die veranderingen van Josephus en de Fransen’ ('t gaat daar over het begraven buiten de stad) en die in 't algemeen oordeelt: ‘Z'haent (hadden 't) al beter alles gelaeten gelijk of het was.’
Maar dat was geen uitvoerbaar politiek programma! Er moest allerlei opgeruimd, er moest allerlei veranderd worden. Het onderwijs aan de bisschoppelijke seminariën en aan de Universiteit van Leuven was al te zeer vervreemd van de moderne wereld. De kloosters waren veelal een rem op de economische ontwikkeling; wat bij de opheffing de politieke klassen het meest ergerde, was dat de bezittingen der opgeheven kloosters in een fonds gingen, waarmee de regering naar eigen goeddunken handelde, al heette het ook, schijnheilig meende men, Religie-fonds. Het begraven in de steden was hygiënisch gezien een misbruik, het overlaten van de aantekening van huwelijken aan de parochiepriesters gaf aanleiding tot grote verwarring en onzekerheid. En evenzo was het plaatselijk bestuur een grote warwinkel en de rechtspraak niet minder, beide gegrond op klasse-privilege, en een welige groeibodem voor klasse-zelfzucht en corruptie. Nu eenmaal de aandacht van meer en meer onafhankelijke geesten erop gevestigd werd - wat een stilstaand water die Zuid-Nederlandse samenleving ook lange tijd geweest was, zij was niet zo afgesloten van de buitenwereld of de grote tijdstromingen drongen er door -, kon die toestand niet ‘gelaten worden gelijk het was’, en er stonden, nog eens, velen klaar om Jozef's politiek toe te juichen.
Alleen, door juist nu zijn ingrijpende hervormingen op het gebied van bestuur en rechtspraak af te kondigen, bracht Jozef de belangen van nog weer andere groepen van de Zuid-Nederlandse maatschappij in de knel, en niet enkel meer de geestelijkheid nu, maar alle geprivilegieerde standen stelden zich te weer. Daarenboven werden in de aanval de oude vrijheidstradities van de Nederlanden zo weinig ontzien, zo klaar kwam de opzet aan het licht om het land tot een willoze provincie van de grote Habsburgse monarchie te maken - net als in de zestiende eeuw reeds, had men het afschrikkend voorbeeld van de Italiaanse landen voor ogen -, dat ook in de geest van hen bij wie de hervormer anders steun had kunnen vinden, voor het minst tweestrijd ontstond.
Op 21 februari 1787 zond de Keizer het staatsstuk over - geantidateerd 1 januari 1787 - waarbij hij, uit de volheid van zijn soevereine macht, een geheel nieuwe regeling van bestuur en rechtspraak instelde.
Er kwam, in de plaats van de nog van Karel V stammende collaterale raden, één regeringsraad, onder voorzitterschap van de Minister-plenipotentiair (ondervoorzitter werd Henri Crumpipen, thans hoofd van het nu verdwijnende departement van Staat
| |
| |
en Oorlog, jongere broer van Joseph, de Kanselier van Brabant en voorzitter van de Raad van Brabant). Het gezag van die nieuwe Raad zou zich over het land doen gelden door middel van negen intendanten, wier districten niet met de oude provincies samenvielen. Die intendanten werden volledige despootjes: hun bevelen moesten door alle burgers en plaatselijke overheden worden nagekomen, ‘zelfs indien zij de grenzen van hun bevoegdheid schenen te overschrijden’; al wat in zo'n geval restte, was ‘beroep op de regering’. De Staten der provincies werden, 't is waar, met dat nieuwe bestuur geassociëerd, maar op een wijze die hun degradatie enkel maar scherper deed uitkomen: in plaats van de bestendige deputaties door elke van die Staten met de behartiging der dagelijkse zaken belast in de lange perioden dat zijzelf niet in vergadering bijeenwaren, mochten zij tezamen vijf gedelegeerden bij de nieuwe regering aanwijzen; maar dat nog niet eens naar vrije keuze: de personen moesten aan de regering aangenaam zijn.
Niet minder revolutionair was wat voor de rechtspraak verordend werd. Met 1 mei moest de Raad van Brabant, evenals de andere provinciale hoven, zich als ontbonden beschouwen. In hun plaats kwam, te Brussel, een soevereine Raad van Justitie, samengesteld uit personen uit de verschillende provincies, meest uit die oude Raden genomen natuurlijk. Daarónder, over het land verspreid, een groot aantal door de soeverein aangestelde rechtbanken, die het werk van de heerlijke gerechten en schepenbanken moesten overnemen.
Jarenlange voorbereiding was voorafgegaan. Al in 1781 had Joseph Crumpipen voor wat betreft de gerechtelijke reorganisatie opdracht gekregen, en hij geloofde met volle overtuiging in de noodzakelijkheid om de ‘bonte verscheidenheid’ die tot zoveel verwarring en vertraging aanleiding gaf, door een redelijk systeem van gelijkvormigheid te vervangen. De belangen van de bevolking zouden gediend worden door de rechtspraak aan klasse-voorrecht te onttrekken. Tevens zouden bij de codificatie van het plaatselijk nog zo verschillende strafrecht en bij de regels voor de bewijsvoering beginselen worden ingevoerd in overeenstemming met nieuwe begrippen van billijkheid en menselijkheid. (De pijniging werd bij een edict van 1785 incidenteel alvast beperkt.) De Geheime Raad was voor al deze verordeningen ook te vinden (hij ontried bijvoorbeeld het raadplegen der Staten, aangezien de geïnteresseerden daar te sterk vertegenwoordigd waren om geen obstructie tegen het afschaffen van de heerlijke rechtspraak te moeten vrezen); en zelfs meestal de provinciale gerechtshoven. Toch maakte de tijdverkwisting van al die raadplegingen de Keizer ongeduldig, en vooral de aanbevelingen tot voorzichtigheid en kleine concessies om de privileges te ontzien prikkelden hem enkel. Behoud van de titel Kanselier van Brabant bijvoorbeeld; of een eedsformule in overleg met de Zuid-Nederlandse autoriteiten vastgesteld; dat was naar zijn mening niet alleen onnodig, maar gevaarlijk.
Treft men voorzieningen in het algemeen belang, dan mag men de schijn niet op zich laden alsof men de oude vooroordelen vreest .... Klachten zijn onvermijdelijk .... Geeft men op één punt toe, dan prikkelt men anderen enkel om ook uitzonderingen te verlangen ....
Hij wilde eenvoudig alles als in zijn overige erflanden. Daarom zond hij in 1786 ook een Oostenrijks deskundige, von Martini, afkomstig uit het Italiaans sprekende deel van Tirol en juist gebruikt om dezelfde hervorming in Milaan door te voeren, naar Brussel om de laatste hand aan dit werk te leggen en het vervolgens in te voeren. Toch waarschuwden niet alleen de Nederlandse ambtenaren, maar de Oostenrijkers. De landvoogden beschouwden het als hun taak, gelijk vóór hen Karel van Lotharingen, om de zienswijzen van de bevolking tegenover de soeverein voor te staan; maar ook Starhemberg zag de koortsachtige ijver waarmee Jozef II op het rechte spoor van zijn ideaal
| |
| |
voortschreed, met zo'n beklemming aan, dat hij in 1783 een goed heenkomen gezocht had, evenals de oude Neny, wiens plaats was ingenomen door Henri Crumpipen; Belgiojoso, de opvolger van Starhemberg, onthield zich van vermaningen. Maar zelfs Martini oordeelde dat op bepaalde punten rekening gehouden diende te worden met de bizondere omstandigheden van dit land. Onverzettelijk besliste Jozef dat er van de regeling zoals die elders bestond, niet zou worden afgeweken.
Van de bestuurshervormingen vielen die aan het centrum zonder twijfel binnen de machtskring van de heerser. Zij strekten ertoe om de Minister-plenipotentiair tot de enige drager van 's Keizers macht in zijn Nederlanden te maken. Dat lag al in de lijn van de ontwikkeling, wij weten het, en Albert van Saksen had zich van het eerste ogenblik in Brussel achterafgezet gevoeld. Wat hij vernam van de plannen tot bestuurshervorming, wekte niettemin zijn hevige ongerustheid, maar Jozef liet hem geen enkele illusie.
Dat voor die hoge post (aldus schreef de Keizer ongeveer) leden van het regerend huis in aanmerking moeten komen, heeft ten gevolge dat men op talenten of ervaring niet rekenen kan. De functie staat buiten het regeringsbeleid of bestuur; de bedoeling is een tweede tak van het Koninklijk huis eervol te plaatsen, en een hof te stichten, dat geld onder de mensen brengt, waarvan luister uitgaat, dat vreemdelingen aantrekt ....
Nogmaals, hiermee hadden de onderdanen en hun privileges niet te maken (ook al betekende het een nog straffer onderschikking aan het persoonlijk gezag van de verre heerser). Maar de andere hervormingen legden de bijl aan de in eeuwenoude historie vertakte wortels van het dierbaarste locale zelfbestuur. De Raden van Brabant en van Vlaanderen werden door de gerechtelijke hervormingen ontzield; door de politieke de provinciale Staten zelf. De ambtenaren in Brussel hadden hun hart vastgehouden; zelfs Kaunitz, in Wenen, aarzelde. Maar ook hier besliste de Keizer alles zelf. De deskundige op dit gebied, Le Clerc, het lid van de Geheime Raad, die wij in zijn nieuwe functie van voorzitter der commissie voor Kerkzaken al ontmoetten, was naar Wenen ontboden, en vervolgens ook Belgiojoso:
Mondeling (schreef de Keizer) komt in veertien dagen meer tot stand dan door dat heenenweergeschrijf, dat maandenlang zonder op te schieten voortsleept.
De reorganisatie van de gerechtshoven was al vóór het eind van 1786 bekend geworden en lokte protesten uit. De Raad van Vlaanderen bijvoorbeeld richtte in november een geharnast vertoog tot de Keizer (de Landvoogden weigerden het door te zenden en gelastten de Raad het uit zijn registers te verwijderen):
(Na een herinnering aan) de gelukkige tijd toen de vorsten nog niet, zoals Philips II, buiten het land woonden en, in beslag genomen door de zorgen voor een onmetelijk rijk, zich door de adviezen van buitenlanders omtrent Nederlandse zaken lieten misleiden, (verklaarde de R.v. VI. dat) de vereniging van meerdere kronen op één hoofd geen rechtmatig middel is om de rechten van hun onderscheiden onderdanen dooreen te mengen. Uwe Majesteit staat in een bizondere betrekking tot haar onderdanen van Vlaanderen, bekrachtigd door de eed bij haar inwijding ten overstaan van de vertegenwoordigers des Volks afgelegd.
Weldra, temidden van de opwinding die de Leuvense zaak teweegbracht, moest Martini als keizerlijk commissaris uitvoering aan het besluit geven. Joseph Crumpipen,
| |
| |
de Kanselier van Brabant, stond hem krachtig ter zijde, en liet zich een benoeming tot voorzitter van de nieuwe soevereine Raad van Justitie welgevallen; nog enige leden namen een benoeming daarin aan; maar de meerderheid verschool zich achter de Staten, wier bestendige deputatie (die, zoals wij weten, ook op de nominatie stond om afgeschaft te worden) zich beriep op de Blijde Inkomst: alleen met de formele toestemming van de volle Staten van het gewest kon daaraan iets veranderd worden. De oppositie van Henegouwen en Gelre en Vlaanderen duidde op wijd verbreide ontstemming, maar geen gewest had voor actie zo'n ruggesteun als de Brabanders bezaten in dat middeleeuwse charter. Jozef II had het voor al te gek gehouden dat men die omslachtige en veelal inderdaad uit de tijd geraakte overeenkomst in alle ernst tegen zijn zo redelijke plannen zou aanvoeren; maar hij had de magische kracht ervan onderschat.
En alsof het geen moeite genoeg zou kosten om de kerkelijke en de gerechtelijke zaken tot een goed einde te voeren, kwam nu bovendien in maart het bestuursedict nog af. Misschien zou de regering kracht hebben kunnen putten uit het nieuwe gerechtshof, als zij dat eerst erkend had weten te krijgen, maar de aan de Raad van Brabant gestelde termijn (1 mei) was nog niet eens verstreken, de nieuwe Soevereine Raad van Justitie hing nog onvolledig en hulpeloos in de lucht, toen de Staten van Brabant in april 1787 bijeenkwamen, en zij vonden nu niet alleen de belangen van de kerk en van de oude rechterlijke instanties te verdedigen (beide trouwens in hun midden sterk vertegenwoordigd), maar heel hun eigen positie. De achterleden van de Derde Stand (en men herinnert zich hoe groot hun macht tot obstructie was) voelden zich nog in 't bizonder getroffen door een edict waarbij de financiën van de inderdaad door en door verouderde en corrupte gilden onder regeringstoezicht waren gesteld. En dan maakte juist op dit ogenblik grote indruk het gevankelijk naar Wenen voeren, op last van de militaire overheid, van een Brussels koopman De Hond, beschuldigd (wel niet ten onrechte) van malversaties bij leveranties aan het leger. Men zag daarin een krasse krenking van het dierbare, en door de Blijde Inkomst gewaarborgde, privilege de non evocando, en de bewering van Oostenrijkse zijde dat dit een kwestie was voor de militaire rechtspraak, die door de privileges niet gebonden was, maakte het niet beter. ‘Leven wij dan in Constantinopel?’
| |
De Kleine Revolutie (april-mei 1787)
De spanning en de opwinding namen nu meteen een wending naar revolutionair verzet. Reeds na twee dagen vergaderen, op de 19de april, kwamen de Staten tot het zwaarwegend besluit, dat hun geweten hun verbood in de gewone voortzetting der belastingen toe te stemmen, zolang de inbreuken op de Blijde Inkomst niet waren goedgemaakt. De Raad van Brabant vatte nu ook de moed tot een meerderheidsbesluit, waarbij hij aan zijn leden verbood benoemingen in de nieuwe rechtbanken aan te nemen. Belgiojoso verkreeg van de Gouverneurs-Generaal (die onvermijdelijk in de crisis gemengd werden) een verbod aan de Raad om nog meer te vergaderen, maar deze wendde zich tot de Staten, die het verbod nietig verklaarden. Ook verstrekten de Staten aan de stedelijke overheden een aanwijzing om zich aan bevelen van de nieuw aangestelde Intendanten niet te storen.
Dit alles leek scherp genoeg. En toch traden de Staten, of eigenlijk de twee voorrang hebbende leden, adel en geestelijkheid, door hun pensionaris De Cock met de regering in onderhandeling. Belgiojoso nam daarbij aanvankelijk een barre toon aan, maar daar hij, bij het binnenkomen van onheilspellende berichten van elders, geen troepen naar Brussel durfde concentreren, en trouwens in de gezindheid van het meest uit landzaten bestaande leger geen vertrouwen stelde, konden Albert en Maria Christina de richting aangeven. Zij hadden in de politiek van de Keizer altijd een zwaar hoofd gehad, zij haatten de Minister-plenipotentiair hartgrondig, en zo zetten zij concessies door en bereikten nog vóór het eind van april (1 mei was de fatale datum voor de Raad van
| |
| |
Brabant) een compromis. Die avond werden zij in de schouwburg luide toegejuicht.
Maar het compromis kon niet bestaan. Noch de Raad van Brabant, noch de Derde Stand namen er genoegen mee. Alle drie de hoofdsteden zonden felle protesten in, dat op deze wijze het verdrag tussen land en vorst niet hersteld geacht kon worden. Zonder de instemming van de Derde Stand konden de Staten hun deel van de overeenkomst, het toestaan der subsidies, niet uitvoeren. Maar de drift van het volk uitte zich al lang niet meer alleen door de stadsheren en gildemeesters in de Staten. De burgerwacht, eens van zin met de menigte, nam een dreigende houding aan. De regering voelde zich tegen de situatie niet opgewassen; de amman van Brussel kon voor de orde niet instaan, de Staten verklaarden dat zij onweerstaanbaar gedreven werden.
Er kwam nu een man naarvoren die in de komende jaren een grote rol zou spelen: Hendrik van der Noot, advokaat, zoon van een amman van Brussel, en wiens familieleden
H.N. VAN DER NOOT (naar Vanassen)
herhaaldelijk in de Staten gezeten hadden. Op 26 april ontving deze de dank van de Staten voor een memorie (in het Frans gesteld) uiteenzettende de rechten van het Brabantse volk en de aanslagen uit naam van Zijne Majesteit de Keizer-Koning daartegen gericht. Alles was hier gebaseerd op de overgeleverde rechten, die met groot vertoon van geleerdheid maar zonder wezenlijk historisch begrip werden uitgeplozen. De pathetische toon van de nieuwe tijd ontbrak toch niet en het stuk eindigde met een opwekking om de constitutie die het geluk van de Brabanders waarborgde te beschermen; om niet onder te doen voor de glorieuze voorouders en de nakomelingschap niet te beschamen.
Nog heel wat feller had een stem uit de vergadering zelf geklonken, toen de graaf van Limminghe het hele bewind ‘van de laatste zes jaren’ had aangeklaagd wegens de vernederingen het land aangedaan (was het niet als een zielloos voorwerp in ruil-onderhandelingen betrokken geweest?) en wegens de aanslagen op de vrijheid, op de eigendom, op de vroomheid. Inbreuken, zo had hij uitgeroepen (en de rede verscheen als brochure, in het Frans):
Inbreuken op het natuurrecht! Burgers bij nacht en bij dag opgelicht, gevangengezet, verbannen, zonder enige vorm van proces; de gezant van een soeverein, van de opperste kerkvoogd, uit deze stad gejaagd, om geen andere reden dan de haat van het gezag.
Het natuurrecht gaf meer lucht aan de welsprekendheid dan de oude perkamenten waaraan de memorie-schrijver zich hield. Maar Van der Noot was niet louter de snuffelaar en jurist. Hij werd een figuur van heel andere betekenis. Zware, robuuste kerel, kon die meer dan vijftigjarige tot het volk spreken en in Brussel een volkstribuun worden zoals in de veel meer verburgerlijkte verhoudingen van het Noorden ondenkbaar was. Hij ging dagelijks met de gilden en de burgerwacht om en kruidde zijn gesprek met hartige Vlaamse vloeken; Heintje noemden de mensen hem. Zijn maîtresse (want de kampioen van de Kerk had een maîtresse) deelde in zijn populariteit. In die kritieke
| |
| |
meimaand werd hij de woordvoerder van het Brabantse volk en door de Staten als zodanig aanvaard.
Ondertussen was de regering, hopeloos in zichzelf verdeeld, ten einde raad. De burgerwachten beheersten de straat, hier en daar begonnen ook de boeren zich te wapenen. Martini bepleitte krachtmaatregelen, ontbinding van de Staten bijvoorbeeld, maar Belgiojoso had alle moed verloren, terwijl intussen de Goeverneurs-Generaal schamper herinnerden aan zijn vroegere aanmatiging, die zoveel bedorven had. En uit Wenen kreeg de regering geen duidelijke aanwijzing, want juist op dit ogenblik vertoefde Jozef II ver weg in Zuid-Rusland, in Cherson, vervolgens zelfs in Sebastopol (reeds Cherson was verder Oostwaarts van Wenen dan Brussel Westwaarts), waar hij met Catharina II plannen besprak voor een nieuwe Turkenoorlog. Zonder zijn voorkennis, maar denkende dat die Oostelijke ambities hem complicaties in de Nederlanden al bizonder ongewenst zouden doen voorkomen, deed de Brusselse regering telkens verdergaande concessies. De opheffing van de Raad van Brabant werd al in de eerste dagen van mei opgeschort; De Hond werd uit Wenen teruggezonden (de oude Kaunitz, geen gelover in de krachtpolitiek, nam dat op zich). Maar iedere concessie leidde alleen tot nieuwe eisen. Heel de kerkelijke politiek werd in het geding betrokken; de opheffing der kloosters moest volgens de Staten ongedaan gemaakt, of althans verlangden zij zeggenschap in de beschikking over hun bezittingen: ik sprak al van de klachten over het Religie-fonds. De Staten van Vlaanderen kwamen zonder machtiging bijeen; de Intendant kon dat niet verhinderen. De Raad van Mons verbood uitdrukkelijk gehoorzaamheid aan de Intendant daar. Die van Antwerpen moest veiligheid zoeken in de Citadel. Vijf en veertig Brabantse advokaten richtten tot de Staten een adres, waarin zij betoogden dat het soeverein gezag zijn aanspraken
automatisch verloor, wanneer het zich niet hield aan de beperkingen het door de constitutie opgelegd; er bestond nu dus, meenden zij, een interregnum.
Het duidelijkst wordt de toestand als men de brieven leest waarin Joseph Crumpipen en Rapedius van Berg hun ontslagaanvragen bij de centrale regering, onderscheidenlijk als voorzitter van de nieuwe Soevereine Raad van Justitie en als Intendant van Brussel, toelichtten. Dat Joseph Crumpipen zijn ontslag aanvroeg, was opzichzelf een feit geschikt om allen die het wel meenden met de Keizer te ontstellen. Niemand had groter aandeel gehad in de voorbereiding van de gerechtelijke hervorming, en ook nu nog verklaarde hij in een vertrouwelijke brief aan Starhemberg, de vorige Minister-plenipotentiair, met wie hij zoveel jaren had samengewerkt, in de heilzaamheid ervan te geloven. Maar de uitbarsting van afkeuring en smaad die hem trof, was zo hevig dat zijn vrouw en zijn zoon hem ‘op hun knieën en onder tranen gesmeekt’ hadden zich terug te trekken ten einde althans het bescheiden familie-fortuin te bewaren. En hij kon aan die aandrang geen weerstand bieden, omdat hijzelf de andere hervormingen, waarmee de roekeloze Keizer ook deze in gevaar bracht, evenzeer als de meerderheid van zijn landgenoten verwierp.
Nooit heb ik geraden tot het instellen van Kring-intendanten, wier aanstotelijke bevoegdheden die welke onze soevereinen zelf krachtens onze constitutie kunnen uitoefenen, ver overtreffen; nooit heb ik .... meegedaan aan het gewelddadig en wreed wegvoeren van een burger of eerlijke magistraten hun positie helpen ontnemen zonder hen voor het verlies van hun eigendom onmiddellijk en billijk schadeloos te stellen.
Dat Rapedius van Berg er het bijltje bij wilde neerleggen, was niet minder onheilspellend. Ook hij was een van de kundigste hervormingsgezinde ambtenaren; uit een aanzienlijke Brusselse familie, was hij Amman van Brussel geweest; en hij had tegen
| |
| |
de intendantschappen, waarvan hij er één zichzelf had laten opdragen, niet eens beginselbezwaar. Het was alleen maar, zoals hij aan Belgiojoso uitlegde, dat hij de haat en woede om hem heen niet langer verdragen kon. Het intendantschap durfde men afschilderen als een gruwelijke hydra in dienst van het drukkendst despotisme. De onzinnigste bedoelingen werden aan de regering toegeschreven. Hij persoonlijk was bij het Park, toen hij toevallig enige honderden lieden van de eerste en tweede rang in zijn koets passeerde, uitgejouwd.
De burgers van alle klassen, voorzover niet aan de regering verbonden, beschouwen het ambt van Intendant van Brussel als even onterend en nog hatelijker dan dat van scherprechter.
HULDIGING VAN DE AARTSHERTOGEN, 31 MEI 1787 TE BRUSSEL; VAN DER NOOT ACHTERIN HET RIJTUIG
Het is geen wonder dat het alles uitliep op een volledige capitulatie van de regering. 28 mei trokken de Goeverneurs-Generaal de nog maar net in werking gestelde intendantschappen in en schorsten de nieuwe rechtspraak. Maar de 30ste verschenen gedeputeerden van de Staten van Brabant ten paleize, terwijl een grote menigte het voorplein vulde, en dicteerden een nog veel onvoorwaardelijker overgave; ja dat alle wetsoverschrijdingen van de laatste tweehonderd jaren ongedaan gemaakt zouden worden, beloofden Albert en Maria Christina, en dat zij de verdachte raadgevers verwijderen zouden. Belgiojoso had zich niet durven vertonen, maar had geschreven om op toegeven aan te dringen.
| |
| |
Le Clerc en anderen scholen weg voor de volkswoede. Maar de volgende dag moesten nu de Goeverneurs-Generaal zich een hulde laten welgevallen, zoals alleen de Zuid-Nederlandse bevolking er een kon brengen. Kanonschoten en klokgelui. Op de Grote Markt verenigden zich zeshonderd burgers met de vijf burgervendels en een deputatie van advokaten en beambten van de triomferende Raad van Brabant (Van der Noot was daar onder); de burgercompagnieën ontplooiden hun vaandels, de burgers tooiden zich met cocarden in de Brabantse kleuren (rood, zwart en geel), en zo, met de muziek van de Opera voorop, begaf zich de stoet naar het paleis. Een ontelbare menigte van alle rangen en standen schouwde toe, terwijl de paarden van het rijtuig der vorstelijke personages werden uitgespannen en de burgers hen juichend naar de schouwburg trokken; Van der Noot, onbetaalbaar trekje, stond achterop. Voorlopig was het nu inderdaad tussen de bevolking en het paleis koek en ei. Het regende nog concessies van de kant der Goeverneurs-Generaal, onder andere stonden zij vóór het eind van de maand juni de bisschoppen toe ‘voorlopig’ hun seminaries te heropenen.
| |
Van de kleine tot de grote Revolutie (mei 1787-juni 1789)
Men noemt met recht wat gebeurd was: de kleine Revolutie. Het Oostenrijks bestuur was midden in zijn vaart gestuit en al zijn hervormingen waren het uit handen geslagen. Die hooghartige regering had haar volslagen onmacht moeten bekennen en de oude Statenvergaderingen en geprivilegiëerde standen waren meester van de situatie - of was het de burgerij achter hen, die aan het langste eind zou trekken, net zoals op datzelfde ogenblik in de Republiek de democratische Patriotten ten koste van de eerste aanleggers van de opschudding daar (de regenten, de aristocraten) met de zege schenen te zullen gaan strijken?
Evenwel, in die plotselinge omkeer in de Oostenrijkse Nederlanden had Oostenrijk nog geen woord mee gesproken, en zo onverwacht als in de Republiek het ingrijpen van de Pruisen de hele staat van zaken kwam veranderen, zo zeer lag het voor de hand dat men in het Zuiden na 't eerste ogenblik van triomf zich angstig afvroeg: en de Keizer?...
Jozef's eerste reactie op de berichten uit de Nederlanden was, dat hij uit Cherson aan het departement van oorlog in Wenen schreef om troepen marsvaardig te maken. Toen hij vervolgens, de 23ste juni pas, de capitulatie van 30 mei vernam, raakte hij in een ware opwinding. Men had van zijn afwezigheid ‘kwaadwillig’ gebruik gemaakt om de ergste uitspattingen te dulden; hij was de man niet om concessies, in ‘smadelijke lafhartigheid’ gedaan, zonder meer te aanvaarden; zelfs ‘als hij op de laatste bres van Wenen stond, zou men hem geen toestemming ontwringen’; Albert en de rest van de Brusselse regering hadden ‘blijkbaar volledig het hoofd verloren’. En Kaunitz was in zijn ogen weinig beter. Dat terugzenden van De Hond, het niet doorgeven van het keizerlijk bevel aan het departement van oorlog, en bovenal het voorleggen van het ontwerp van een genadige, sussende brief aan zijn ‘dierbare Nederlandse onderdanen’, het strookte in het minst niet met zijn overtuiging dat alle toegeven het euvel slechts verergeren kon en dat strengheid en geweld een nimmer falend remedie waren. Omgekeerd vervulde de stellige instructie die hij nu van de Keizer ontving, Kaunitz met wanhoop en verbittering. Maar niet alleen voerde de zesenzeventigjarige Kanselier de instructie uit, - toen zijn meester 30 juni weer in Wenen terug was, borg hij zelfs zijn afkeuring van diens beleid en zijn mening dat de Nederlanders een ‘rechtvaardige’ zaak voorstonden, in zijn hart en praatte de in zijn eigendunk bevangene naar de mond. Dat achtte hij zijn plicht als ‘dienaar’.
Wat behelsde nu de brief die volgens de uitdrukkelijke last van de Keizer naar Brussel werd gezonden, en die daar 5 juli aankwam? Hoofdzaak was het bevel dat de Staten der onderscheiden provincies een delegatie naar Wenen zouden zenden om de beschikking van de heerser te vernemen; terwijl tevens de Minister-plenipotentiair Belgiojoso en de
| |
| |
Goeverneurs-Generaal Albert en Maria Christina daarheen ontboden werden; de bevelhebber der troepen in de Nederlanden, graaf Murray, werd voorlopig met de regering belast.
Wat de Staten in het angstig verbeide schrijven aanstonds misten, was de bevestiging van hun accoord met de Landvoogden van 30 mei. Niet dat zij daarop gerekend hadden. Zij en de burgers waren voortgegaan met zich van het terrein, vrijgekomen door de instorting van het Oostenrijks regiem, te verzekeren. De Staten van Brabant hadden zich tot de andere gewesten gewend om tot onderlinge aaneensluiting voor de verdediging der oude vrijheden te geraken. Onderhandelingen, waarover de regering slechts door bizondere kanalen inlichtingen ontving, maar waartegen zij zich niet durfde verzetten, waren gaande; er was daarbij zelfs sprake van een beroep op de mogendheden tegenover welke het huis Habsburg zich, bij de bekrachtiging van zijn soevereiniteit over de gewesten in 1714, verplicht had om de privileges ongeschonden te bewaren. Sommigen dachten eraan zich in de armen van Frankrijk te werpen; de Franse resident in Brussel was echter weinig tegemoetkomend. Anderen, die van de Franse monarchie nog groter gevaren voor de vrijheid duchtten, wendden de blik naar het Noorden: er werd over de Pacificatie van Gent gesproken en over de Prins van Oranje (die op dat ogenblik echter nog in een hulpeloze positie verkeerde) als Stadhouder. En tegelijk was onder de burgers een bewapening begonnen, geheel volgens het model van de Noord-Nederlandse exercitie-genootschappen.
Alleen droeg in het Zuiden de beweging voor het ogenblik minder een partijkarakter en kreeg een waarlijk nationaal aanzien: er kon dan ook veel meer volgens een centraal plan gehandeld worden. Reeds op 4 juni had te Brussel onder leiding van Van der Noot een vergadering plaats gehad van de syndici der negen Naties (de hoofdmannen van de gilden der stad) en enige notabelen, zoals burggraaf Walckiers, één van die verlichte en onafhankelijke ondernemers die Jozef II alleen door de onbesuisde ruwheid van zijn optreden van zich had afgestoten. Een comité werd gevormd, gelden ingezameld, en vrijwilligers opgeroepen, die door de stadsregering als aanvullende macht naast de burgerwachten werden erkend; ook de Staten waren in de oprichting gekend. Van der Noot bleef voorzitter van het besturend comité. 1140 man, verdeeld in infanterie en cavallerie, gekleed in zwarte jas, rood vest en gele broek, paradeerden weldra onder de toejuichingen van het publiek en beheersten in feite de stad.
De regering liet alles begaan. De stroom van naar oproer zwemende geschriften bleef nog steeds vloeien, maar zij deed zelfs geen poging ze te keren. Ambtenaren, of gewezen ambtenaren, gecompromitteerd door hun ijver voor Jozef's politiek, stonden bloot aan bedreigingen of molestatie; 't werd aan de Staten of stadsoverheden overgelaten daartegen op te treden. Belgiojoso nam als hij de Goeverneurs-Generaal in hun buitenverblijf bezocht, zelfs een escorte van vrijwilligers aan.
Maar nu bracht het keizerlijk bevel nieuwe beroering. De straten van Brussel zagen zwart van de mensen, spanning en crisis zaten weer in de lucht. Men zag in het ontbieden van Albert en Maria Christina een verloochening van het door hen gevoerde en op 30 mei bekroonde beleid van verzoening. Ook dat Staatse gedelegeerden naar Wenen moesten gaan, scheen verdacht. De Staten van Brabant nodigden intussen de andere provincies naar Brussel om de samenstelling der delegatie te bespreken. Ranke heeft in die vergadering ‘de kiem van het latere België’ gezien, en niet ten onrechte. Het is niet zonder ironie dat Jozef een eis stelde, die nadere samenwerking tussen de provincies voor eerste gevolg had. Tevens hadden echter drukke confabulaties tussen het paleis en de Staten plaats, en de leidende standen lieten zich vrij gemakkelijk overhalen om aan het bevel van de Keizer te voldoen. De dreiging van een troepenconcentratie bestemd voor opmars naar de Nederlanden hielp zeker daarbij. Toch toonde de Derde Stand van Brabant grote tegenzin en zwichtte eerst tegen de prijs van nog weer nieuwe con- | |
| |
cessies. De burgerwacht mocht de openbare gebouwen beschermen; geruststellende verzekeringen werden ten aanzien van troepenbewegingen gegeven; - hoezeer streed dit nogmaals met de geest van de philosophische despoot!
In Wenen sprak Jozef persoonlijk met de deputatie. Hij vond de meeste leden maar ‘bekrompen’ en werd ongetwijfeld versterkt in zijn gevoel van ergernis, dat zulke lieden zich vermaten er in staatszaken een eigen mening op na te houden. Toch legde hij zich een zekere zelfbeheersing op, en terwijl hij hun bestraffende opmerkingen niet spaarde, verraste hij hen door zijn gemoedelijkheid. De zaak is dat hij, met al zijn barse opwellingen, toch voor de moeilijkheden van zijn eigen positie niet ongevoelig kon blijven. Bij zijn Oosterse politiek pasten complicaties in het Westen inderdaad heel slecht. Zo had hij in juli, een week of wat vóór de aankomst der delegatie, de kardinaal Frankenberg (zoals wij al weten) naar huis laten gaan. En zo voerde hij ook het besluit niet uit, dat hij aanvankelijk genomen had, om Albert en Maria Christina naar Bohemen over te plaatsen en de Nederlanden zijn ongenoegen te doen voelen door de regering daar in handen van loutere ambtenaren te laten. Aan de Nederlandse gedelegeerden leek het een triomf, dat het populaire vorstenpaar zou terugkomen, terwijl Belgiojoso, in ongenade gevallen, vervangen werd door Trauttmansdorff. In feite betekende dit alles heel weinig. Belgiojoso werd niet afgezet omdat de Nederlandse bevolking hem haatte, maar omdat hij te slap was geweest. Trauttmansdorff voelde persoonlijk wel voor de rol van vredebode, maar hij kreeg de strengste instructies mee, en minder dan ooit zouden Albert en Maria Christina, in wie de Keizer na het gebeurde geen vertrouwen hoegenaamd meer stelde, in staat zijn, invloed op de regeringspolitiek te oefenen.
In feite hield Jozef hardnekkig aan zijn opzet vast. Zijn besluit werd aan de gedelegeerden meegedeeld door Kaunitz. Het kwam hierop neer dat de Keizer eerst en vooral (als ‘conditions préalables’) een ongedaan maken van alle vóór april door de Staten en het volk in de Nederlanden begane onwettigheden of machtsoverschrijdingen verlangde. Dit wilde zeggen dat het Seminarie-Generaal weer in werking gebracht moest worden en alle subsidies betaald en aangezuiverd; dat benoemingen aan vóór 1 april opgeheven kloosters als niet geschied zouden worden beschouwd en de vrijwilliger-vendels ontbonden; voorts moesten ambtenaren die buiten hun regelmatige bedieningen waren geraakt of gedrongen, hersteld worden. Na de vervulling van dit alles zou hij bereid zijn met de Staten over de na 1 april ingevoerde innovaties, d.w.z. over de intendantschappen en de nieuwe rechtbanken, te praten, en daarbij de grondwetten van het land ontzien. Uit zijn correspondentie met Kaunitz weten wij dat hij eigenlijk alleen tegemoetkoming op formele punten, titels en dergelijke, in de zin had.
En was het mógelijk terug te gaan tot vóór 1 april? Er was een geest gewekt, die zich door besluiten noch van de Keizer en zijn regering, noch zelfs van de Staten in de provincies, meer in slaap liet sussen.
Murray merkte het maar al te goed, toen hij in september een keizerlijk edict wilde ten uitvoer leggen, waarbij het dragen van distinctieven verboden werd - eerste poging om de onrechtmatigheden van de laatste maanden weg te wissen en in 't bizonder van de vrijwilligers af te komen. De Raad van Brabant begon met moeilijkheden te maken. Toen het edict eindelijk aangeplakt werd, rukten ijveraars onder toejuiching van de menigte het af. De Staten van Brabant, ja Van der Noot en zijn comité zelf, trachtten tevergeefs de vrijwilligers en de Brusselse burgercolleges tot onderwerping te bewegen. De meegaandheid der leiders kwam ten dele voort uit vrees voor militaire maatregelen (want Murray dreigde met de troepen), ten dele uit de hoop dat de regering in ruil ervoor in de hoofdzaken schappelijk zou blijken. Dagen van grote opwinding, maar ten slotte, toen een bloedige botsing haast niet meer leek af te wenden - twee dragonders waren al gesneuveld -, liet Murray zich door de markies van Chasteler bepraten om persoonlijk in de Statenvergadering te komen; en toen eindigde het alles voor de zoveelste
| |
| |
maal in een compromis, dat door het volk met daverende vreugde werd begroet. Want wel waren de vrijwilligers (en het comité) nu ontbonden, maar de waarnemende landvoogd had tegelijk eerbiediging van alle oude rechten en lichamen beloofd (21 september). Dat wil zeggen dat de toezeggingen door de Keizer in Wenen gedaan nu in veel stelliger vorm herhaald werden, en vóór de condities waarvan hij ze afhankelijk gemaakt had, anders dan maar zeer ten dele vervuld waren.
Want de subsidies waren nog steeds niet toegestaan, het Seminarie te Leuven lag nog verlaten, en de oude ambtenaren waren nog niet hersteld. In 't bizonder de positie van Joseph Crumpipen was voor de regering vernederend. Zij had zijn ontslagaanvrage nooit ingewilligd, maar de Soevereine Raad waarvan hij voorzitter zou zijn, was zelf uit de politieke werkelijkheid weggevallen en de regering wenste hem daarom als Kanselier van Brabant, d.w.z. als voorzitter van de Raad van Brabant, ‘gereïntegreerd’ hebben. Maar de Raad voelde daar niets voor en wendde zich tot de Staten, die besloten dat in ieder geval een nieuwe eed nodig zou zijn, maar dat het zelfs de vraag was of een man die een benoeming aanvaard had strekkende tot de vernietiging van de Blijde Inkomst, nog tot zo'n eed kon worden toegelaten. 31 augustus hadden de Staten Van der Noot (niemand anders!) belast met een onderzoek naar de gedragingen van Crumpipen.
Het is geen wonder dat de Keizer Murray zijn proclamatie bitter kwalijk nam. Diens kortstondig stadhouderschap liep door de aankomst van Trauttmansdorff en de Goeverneurs-Generaal in ieder geval ten einde, maar hij werd nu tevens, onder betuiging van zijn meesters ongenoegen, van zijn kommando ontheven. Een man naar zijn hart meende Jozef gevonden te hebben in de graaf d'Alton, die in oktober met het bevel over de troepen in de Nederlanden werd belast, en die - voorzorg die voor Trauttmansdorff's bewind niets goeds voorspelde - tegenover de Minister-plenipotentiair veel groter zelfstandigheid kreeg dan zijn voorgangers.
Met een bezwaard gemoed deed Trauttmansdorff op het eind van oktober 1787 zijn intocht; Albert en Maria Christina (die pas in december kwamen) waren van zins zich nergens mee te bemoeien. Hij verkreeg spoedig de reïntegratie van Joseph Crumpipen (en nog drie heren) in de Raad van Brabant, maar niet zonder dat zij opnieuw de eed op de Blijde Inkomst aflegden; hetgeen alweer naar compromis smaakte. Van hun kant waren dan trouwens de achterleden van de Derde Stand, onder wie Van der Noot nog krachtig werkte, ontevreden dat de leidende standen zo grif hadden toegegeven; Van der Noot zelf durfde de besluiten der Staten in hun eigen wachtkamer wel vinnig doorhalen. En Joseph Crumpipen moest spoedig bekennen dat hij zijn oude invloed in de Raad niet meer bezat. Het bleek wel in de moeite die het kostte om strenge maatregelen tegen persdelicten afgekondigd te krijgen en meer nog toen de Minister-plenipotentiair de Raad op 17 december een decreet voorlegde, hemzelf door Wenen gedicteerd, waarbij de uitvoering van alle decreten van vóór 1 april werd ingescherpt. Dat was in overeenstemming met wat de Keizer in augustus aan de delegatie der gezamenlijke Statenvergaderingen als zijn besluit had meegedeeld, en het betekende voornamelijk dat er ernst gemaakt zou worden met de heropening van het Seminarie-Generaal.
Het was geen kleine tegenvaller geweest dat de Aartsbisschop die, zoals wij weten, in Wenen door de knieën was gezakt, nu hij weer in Mechelen zat, in contact met de stemming van zijn priesterschap, verklaarde dat hij niet kon meewerken. Tevergeefs had Trauttmansdorff hem aan die Weense verklaring herinnerd, eindelijk dat compromitterende geschrift zelf gepubliceerd. Dat gaf Feller weer bloedige hoon over de aartsbisschoppelijke zwakheid in de pen; maar het veranderde niets aan de houding van Frankenberg. 15 januari 1788 had de heropening van het Seminarie te Leuven plaats - voor lege banken. Er zou nog zwaarder pressie op de bisschoppen moeten worden geoefend. ‘Onze verheven meester heeft besloten’, schreef de Minister aan de Kardinaal; alsof daarmee ook voor die laatste alles gezegd moest zijn. Maar deze zelf schreef aan Jozef II:
| |
| |
Steeds heb ik de Keizer gegeven wat des Keizers is; nu vind ik mij in de onontkoombare noodzakelijkheid om God te geven wat Godes is.
En ondertussen diende de weigerachtigheid van de Raad van Brabant om het edict van 17 december te registreren als kristallisatiepunt voor een nieuwe volksberoering. Trauttmansdorff's vermaningen hielpen niets, maar wie er een eind aan maakte, was d'Alton, die de vergaderplaats van de Raad met zijn troepen omringde en kanon op de Grote Markt liet brengen. Er ontstond krakeel, er werd door de soldaten geschoten, er vielen doden (22 januari 1788). Het volk droop af en de Raad zwichtte, maar terwijl de Keizer zijn opperbevelhebber complimenteerde, bleef er nieuwe verbittering over, die maar op een kans wachtte.
Trauttmansdorff werd bij dat alles tussen tegenstrijdige gevoelens heenenweergeslingerd. Eerst maakte hij zich wijs dat de onhandelbaarheid van dit volk enkel maar door de zwakheid van zijn voorgangers in de hand was gewerkt. Had men het niet nog onlangs (21 september) de handhaving van die grondwetten waarop het zich altijd beriep, toegezegd? En hoe was het mogelijk geweest dat
in een land waar men over 18 tot 20.000 man troepen beschikt, de minister (Belgiojoso) en de opperbevelhebber (Murray) er zich toe verlaagden hun huizen te laten beschermen en zich te laten escorteren door als soldaten verklede kleermakers en schoenlappers!
De verregaande moedeloosheid van de ambtenaren was na zo'n voorbeeld geen wonder geweest, maar nu was dat alles totaal veranderd en diezelfde goedgezinden, die eerst hun hart vasthielden, juichten nu alle krachtmaatregelen toe. Dit schreef de Minister op 17 december, maar hij merkte onmiddellijk daarna, zoals wij zagen, dat het nog zo vlot niet gaan zou. De Grote Raad van Mechelen was een lichaam waarop de regering aan kon, en toen zij hier de Aartsbisschop van Mechelen vóór daagde, verkreeg zij inderdaad een vonnis waarbij hem het laten onderwijzen van theologie verboden werd. Maar dat bracht nog geen seminaristen naar Leuven, en de weg van rechten was in de Nederlanden bezaaid met voetangels en klemmen voor de regering: ‘de wet dient hier nergens anders toe dan om het gezag te belemmeren’, - die klacht ontsnapt Trauttmansdorff in zijn brieven aan de Keizer herhaaldelijk. Hij trachtte de Raad van Brabant te temmen door hem uit te breiden met zeven heren, die een benoeming geclausuleerd met afzetbaarheid aanvaardden. Acht van de zittende leden schoof hij zich van de hals door in Antwerpen een afzonderlijke Kamer in te richten, en die zo verbannen werden, waren natuurlijk zij die ‘het meest te koop liepen met hun zogenaamd Patriottisme’. De maatregel kon, zoals Jozef II gromde, maar tijdelijk helpen; het enige middel was: ontslaan! maar dat was, als altijd, tegen de privileges; en ook dit halfslachtig optreden, al was het gedekt door een precedent van 1658, zette kwaad bloed.
Inderdaad, met vermaningen, met schone woorden over het welzijn van het land of de plicht jegens de soeverein, met krampachtige pogingen om de constitutie, waar d'Alton doorheen schoot, te ontzien, bereikte men niets.
In mei werden de Aartsbisschop van Mechelen en de bisschop van Antwerpen naar Brussel ontboden voor een onderhoud met de Goeverneurs-Generaal en de Minister.
Zij ontvingen mij vrij goed (schrijft Frankenberg zelf aan de bisschop van Brugge; en deze vertrouwelijke brief gunt een leerzame blik op de geesteshoudingen) en zeiden mij dat zij mij slechts beklagen konden: ik was omringd van fanatici, die misbruik van mijn geweten maakten, en ik zou mij in moeilijkheden steken waarin zij (Albert en Maria Christina) mij niet meer konden helpen. - Mgr van Antwerpen (Nelis) is
| |
| |
nog veel slechter ontvangen. Men heeft hem harde dingen gezegd, zoals dat hij het was die mij opstookte, en dat hij te verstandig was om de gevoelens die hij aan den dag legde, oprecht te kunnen koesteren.
En ondertussen liep men ook met de Universiteit van Leuven volslagen vast. Er was daar van Brussel uit krachtig ingegrepen. Boeken werden voorgeschreven, nog meer ‘ultra-montaanse’ hoogleraren ontslagen, andere, ‘welgezinde’, ingedrongen. Trauttmansdorff verbaasde zich over ‘de ongelooflijke koppigheid van die schoolfrikken’ ( de ces pédants); de rector zette hij af en verving hem door de goed Febroniaanse priester Van Leempoel. Troepen waren nodig om die operaties te dekken. Tegen een aantal weerspannige professoren werd een proces aangespannen, maar de betrokkenen wachtten dat niet af en namen de wijk naar het Luikse, vlak bij de deur, waar ook Feller zat.
PATRIOTSE SPOTPRENT: DE BRABANTSE LEEUW VERJAAGT DE PROFESSOREN VAN HET SEMINARIE GENERAAL
Cliché De Haan
Dit gaf tenminste ruim baan, zo troostte Trauttmansdorff zich, aan de drie Duitse geleerden, die aan het hoofd van de faculteiten gesteld hervormingen naar Duits model zouden doorvoeren. Maar de meerderheid van de studenten trok nu uit Leuven weg en de Universiteit stond even verlaten als het Seminarie-Generaal. Hier schommelde het getal der leerlingen om de twintig. Tot directeur had zich een kanunnik van Ieperen laten benoemen, met de weifelende toestemming van zijn bisschop. Al in april had hij (Houck was zijn naam) geklaagd dat de situatie hem in een diepe ‘melancholie’ dompelde en van ontslag nemen gerept. De ijverige Secretaris van Staat en Oorlog, Henri Crumpipen, had hem uitvoerig geschreven en tegenover zijn gewetensscrupules getracht zijn geloof in de goede en grote zaak, die hij voor de Keizer en de verlichte godsdienst diende, op te wekken. Van Leempoel berichtte enige tijd later, dat Houck haast niet aan levensmiddelen komen kon, daar de leveranciers, uit vrees van de klandizie der burgerij te verliezen, hem niet durfden bedienen. Weldra trok de ongelukkige man zich terug, en er kwam een opvolger, die het evenmin lang uithield.
Toch vleide Trauttmansdorff zich in dat voorjaar dat de publieke opinie vermoeid
| |
| |
raakte. Of was het dat men de vuist van zijn collega en rivaal d'Alton vreesde? Allen die iets te verliezen hadden, de adel, zelfs een deel van de hogere geestelijkheid, de meerderheid van rustige burgers, waren erop uit verdere conflicten te vermijden. Frankenberg vond bij de Staten van Brabant de steun niet, waar hij op hoopte. Ook als de Universiteit zich op haar status van Corpus Brabanticum beriep, achtte niet alleen Trauttmansdorff dat ‘een belachelijke pretentie’, maar durfden de Staten die niet erkennen. Onder de bisschoppen waren er, die weifelden. Treffend vooral: als in maart 1788 de Naties van Brussel hun stem onthouden aan het reeds door de leidende standen toegestane subsidie voor de hofhouding der Goeverneurs-Generaal, volgt er een opmerkelijke reactie. Zeker had d'Alton ook tot die ongezeggelijkheid aanleiding gegeven: het militair vertoon op de Grote Markt, dat hij na de 22ste januari in stand hield, prikkelde de burgers; dat er ‘een militaire regering’ werd voorbereid, was een hardnekkig gerucht; de met alle privileges strijdende arrestatie door d'Alton's soldaten van een Brussels burger (in zijn eigen huis nog wel!) gaf er voedsel aan. Toch uitte zich nu een zeker ongeduld tegen Van der Noot, de raadsman of liever opstoker van de boetmeesters, en die al de adressen niet alleen van de Brusselse, maar evenzo van de Leuvense en Antwerpse ‘achterleden’ opstelde en hen vleide met een voorstelling van hun taak als woordvoerders der gemeente. Van der Noot's vriendin, Mme de Bellem, zat toen al een poos wegens het verspreiden van een oproerig geschrift in de gevangenis bij de Halse Poort. Het besluit werd niet alleen ongedaan gemaakt, maar het hele stadsbestuur kwam Trauttmansdorff
verontschuldigingen aanbieden en van het ‘berouw’ der Naties verzekeren. En nog treffender werd de vergadering der Staten in mei.
Trauttmansdorff zelf voelde dit als een kritiek moment: een jaar tevoren was die vergadering uitgangspunt van het oproer geweest. Nu ging het erom haar een subsidie te ontlokken, dat men in Wenen hard nodig had; want de Keizer zat nu midden in de Turkenoorlog. Trauttmansdorff gaf de Staten ronduit te kennen dat een weigering van het subsidie als een ontbinding van het pact tussen volk en vorst, van de Blijde Inkomst, zou worden opgevat: hij zou de vergadering uiteen doen gaan en op het gezag van de soeverein de belastingen heffen. Het was een ware opluchting voor hem dat dit werkte, want een breuk zou toch rampspoedige financiële gevolgen hebben: het kapitaal zou zich verschuilen, er zou waarschijnlijk een uitwijking plaats hebben, en het voorbeeld van Holland toonde hoe nadelig dat was (sedert september 1787 toch werden de Zuidelijke Nederlanden met Patriotse vluchtelingen uit de Republiek overstroomd, en daaronder waren vrijwat ‘millionnairs’.). De Pensionaris der Staten De Cock had tot het gunstige resultaat trouw meegewerkt; zelfs de Aartsbisschop van Mechelen had de goede partij gekozen; de onhandelbare blinde hertog van Aremberg, groot heer in Henegouwen, maar ook in Brabant, stond voor het ogenblik geïsoleerd. Toen Trauttmansdorff nu een hem reeds enige tijd te voren door Jozef II toegezonden verklaring van vergetelheid voor alle in het verleden begane ongerechtigheden meedeelde, was het een ware uitbarsting van loyaliteit. De Staten spraken uit eigen beweging van een milde gave voor de oorlog die de Keizer tegen ‘de ongelovigen’ voerde.
Maar nu gebruikte de Minister juist dit ogenblik van triomf om zijn meester ernstig te waarschuwen. De bevrediging was nog maar aan het oppervlak, er viel althans geen staat op te maken, zolang de kerkelijke kwestie niet uit de weg was geruimd. Daarbij ging het dan hoofdzakelijk om het Seminarie-Generaal en om de Universiteit van Leuven; ook, maar in mindere mate, om het Religiefonds. Al zijn moed bijeengarend (er behoorde moed toe) ried Trauttmansdorff op die punten wel geen capitulatie, maar toch matiging aan. Die zaken waren het, schreef hij in zijn brieven van 10 juni en 1 juli 1788, die een verzoening met het Oostenrijks regiem in de weg stonden en 's Keizers beste bedoelingen met deze landen te schande maakten.
Moeten wij dan toch aannemen, anders dan ik bij het beschrijven der gebeurtenissen
| |
| |
van 1787 te verstaan gaf, dat de Brabantse Revolutie om de kerkelijke kwestie aankwam? Ik meen dat wat de publieke opinie voor de gedachte aan verzet ook nu nog zo gevoelig maakte de schok was, haar door de politieke staatsgreep van 1787 toegediend; en voorzover men over die schok was heengekomen, zou Jozef weldra, zoals wij zien zullen, voor een herhaling zorgen, die dan pas werkelijk tot de crisis leidt. Maar dat het schouwspel van het ringeloren der geestelijken in de stemming zoals zij was een golf van onrust door het land deed gaan en daardoor die stemming mede voor echt revolutionaire uitbarstingen rijp maakte, dat is wel duidelijk.
Heeft het zin (zo schreef Trauttmansdorff ongeveer) dat Uwe Majesteit de ons zo nodige rijkdommen van deze provincies opoffert en 20.000 man goede troepen gebruikt om er de orde te bewaren ten einde achttien theologen te hebben (want daaruit bestaat ons seminarie heden)? Dat Seminarie is een voorwerp van de steilhoofdigste oppositie geworden voor de bisschoppen, en door hen voor heel de geestelijkheid; zij hebben er een religie-zaak van gemaakt en zijn erin geslaagd heel de natie daarmee het hoofd op hol te brengen .... Die fanatieke gevoelens bezweren zonder de medewerking van hen die ze hebben opgestookt, is onmogelijk; hen met geweld onderdrukken, eerst recht, want godsdienstijver is te allen tijde tot razernij geworden, als men er met de wapenen tegen optreedt .... Het is bitter te moeten zeggen dat het wel en wee van een land van een zodanig punt afhangt, maar ik kan het mij niet ontveinzen: ik zie het dagelijks met eigen ogen en de bestgezinde lieden zeggen mij voortdurend, dat wij geen rust in dit land zullen hebben, zolang de gemoederen op dit stuk niet zijn bedaard.
Hij zorgde er dan wel voor, te doen uitkomen dat hij er niet aan dacht de waardigheid van Z.M. te kort te doen en opheffing van het Seminarie-Generaal voor te stellen. Maar het was toch een feit dat hem, in de ontspanning teweeggebracht door het pardon, van alle kanten gezegd was, dat er nu nog op een laatste weldaad gehoopt werd in de zaken van het Seminarie, van de Universiteit en van het Religie-fonds. Aan de bisschoppen een reëel toezicht gunnen op het Seminarie leek hem alvast een mogelijkheid.
En in een tweede brief weidde hij nog uit over de gevaren die het Oostenrijks regiem in de Nederlanden bedreigden door de onlusten in de buurlanden. Het Noord-Nederlandse Patriottisme was nu ten val gekomen, de Prins zat weer, dank zij de Pruisische interventie, oppermachtig in Den Haag, en in Brussel wemelde het van Hollandse uitwijkelingen. Oostenrijk was verbonden met Frankrijk en stond op gespannen voet met Pruisen; in die internationale verhoudingen gezien, was het natuurlijk dat de uitwijkelingen zonder bezwaar werden toegelaten in de Zuidelijke Nederlanden; ja Trauttmansdorff beschouwde de vele rijkaards zowel als de technisch onderlegden onder hen als nuttige nederzetters; hun leiders, Van der Capellen tot de Marsch b.v., of Castricum (Geelvinck), werden aan het hof met onderscheiding ontvangen. Maar nu zag hij met argwaan dat deze mensen hun hoop vestigden, niet meer zozeer op de Franse regering als op de beweging in Frankrijk. Om daaraan iets te hebben achtten zij niets zo nuttig als iets soortgelijks in dit land, waardoor een brug geslagen zou worden naar hun vaderland. Met haar protesten en beschouwingen maakte die Franse beweging ook op de Brabanders toch al indruk. En afgezien daarvan heerste er, in weerwil van de verzoening ter gelegenheid van de Staten-vergadering, een malaise, een economische stilstand, gevolg van de onwil der bedreigde abdijen, vroeger de grote geldschieters, die deze provincies waardeloos maakte voor Z.M.
Met ongeschokte stelligheid en zelfverzekerdheid verwierp Jozef II, in brieven van het andere eind van Europa, (uit Semlin), deze waarschuwingen; de oppervlakkigheid en lichtzinnigheid van zijn redeneringen hebben iets aangrijpends. Hoe kon men zich
| |
| |
ongerust maken, vroeg hij, over die Hollandse Patriotten! De Pruisische ‘dragonnade’ was een goede les geweest dat men met dat Patriottisme alleen zichzelf en zijn gezin in het ongeluk kon storten; en al dat geschrijf, die frazes, dat sentimentsvertoon in Frankrijk, daaraan hechtte hij geen waarde. Wat de Nederlanden betreft: de Universiteit verplaatsen naar Brussel of Gent, dan kwam alles terecht; op het Religiefonds onverzettelijk blijven; en de Aartsbisschop van Mechelen bevelen (‘bevelen’!) naar Leuven te gaan ten einde de lessen aan het Seminarie te horen en ‘zich zodoende van de zuiverheid onzer beginselen te overtuigen’. Dat laatste denkbeeld zou hij niet meer loslaten.
Maar dat denkbeeld zag er in Mechelen zo anders uit dan in Wenen, dat het maar een nieuwe vorm van coërcie zijn kon. 's Keizers antwoord betekende eenvoudig, dat Trauttmansdorff voort moest met zijn moeizame taak van koejonneren en uitvoeren van een politiek waarvan hij de onuitvoerbaarheid besefte.
Om te beginnen werd de Grote Raad van Mechelen nogmaals ingeschakeld, ditmaal om de seminaries te Mechelen en Antwerpen te doen ontruimen: daar vertoefden de seminaristen nog steeds, al kregen zij geen lessen meer. De seminaristen gedroegen zich, toen de fiscaal met troepen verscheen, met de hun passende lijdelijkheid, maar de bevolking liep in allebei de steden te hoop, in Mechelen werden versterkingen uit Brussel aangevoerd, in Antwerpen kwam het hele garnizoen eraan te pas, en er werd weer geschoten, vooral te Antwerpen met bloedig effect; daar werden bovendien enige beweerde aanleggers opgepakt en in de Citadel opgesloten. De Aartsbisschop van Mechelen kreeg een ongenadige berisping en huisarrest, maar bovendien besloot de regering nu - dit was het drijven van d'Alton, die zeker kon zijn van de goedkeuring van de Keizer, terwijl Trauttmansdorff aarzelend meeging - om de gelegenheid te gebruiken voor een algehele opruiming onder de belhamels. 8 augustus werden in verscheiden plaatsen razzia's gehouden; in Brussel zochten 1500 man naar Van der Noot en zijn voornaamste helpers, de advokaat Goffin en de boetmeester Saeghermans; alle drie wisten te ontsnappen; over 't geheel was de oogst gering. Maar de daad, zoals de Minister-plenipotentiair ze aan de Staten van Brabant meedeelde, was er éen van militair geweld, éen waarbij de oude rechten van die op dat punt zo gevoelige maatschappij erger dan ooit werden gekrenkt - en dat niet minder, al zei Trauttmansdorff ook nog zo mooi dat hij de eer en de veiligheid der natie tegen een klein getal onruststokers beschermde en handelde in het belang van de staat, ja voor het behoud der constitutie. En de emigratie, die hij aan de Keizer als zulk een groot gevaar had afgeschilderd, en die met de Leuvense professoren
al begonnen was, ontving nu een uitbreiding van belang. Inderdaad zou men met Van der Noot en zijn vrienden in het buitenland heel wat te stellen krijgen.
En wat had men bereikt? De verhalen over het vergoten bloed strekten zeker niet om de Patriotten onder de gilden en burgerwachten te verzoenen. De seminaristen die naar hun gezinnen terugkeerden, verspreidden over het hele land de afkeer van het dwangregiem. Zij voelden zich strijders voor het ware geloof. Het ontbrak niet aan propagandageschriften om hen in die gevoelens te stijven. Het populairst daaronder waren de Brieven van Keuremenne (de schrijver, pastoor Van den Elsken, moest ook, vóór het jaar om was, naar het Luikse vluchten). Zij waren bepaaldelijk bedoeld om de ‘theologanten’ overal te doordringen van het besef dat
het Seminarie (Generaal) de grafstede van de zeedbaarheid en het Rooms-Katholijke geloof is. (Wat er studeerde, waren meest) Ardènsche knevels en Walen (uit Luxemburg nl., waar de nieuwe directeur vandaan kwam). De wervers zouden hunnen laatsten oort geven om enige(n) van de Nederlandse taal te konnen bekomen; maar die zijn hun alzo raar (schaars) als zeedbare en leerzame discipels. (Men voelt het beroep op het Diets gevoel om solidair te zijn en weg te blijven.)
| |
| |
Geen wonder dat Trauttmansdorff al spoedig met angst aan de vergadering der onderscheiden gewestelijke Staten begon te denken, en aan de subsidies die hij moest trachten los te krijgen. Wat gebeurd was, mocht een ogenblik verademing hebben gebracht, maar wat in november? Was het niet dood-zonde dat men door het vertrouwen maar niet te herstellen de miljoenen die deze landen voor de Turkenoorlog konden opbrengen, misschien verspeelde? En hij zwenkte alweer in de richting der concessies, liet de raadsheren uit Antwerpen terugkomen, deed zijn uiterste best om aan de vervolging der vogelvrij-verklaarden van augustus een rechtsbasis te geven.
Maar inderdaad, de Statenvergaderingen begonnen slecht. Die van Henegouwen vroegen op hoge toon goedmaking van de inbreuken op de privileges vóór zij over subsidie zelfs praten wilden. Dat waren adel en geestelijkheid. Funest voorbeeld voor Brabant. Daar stemden om te beginnen de leidende standen toe; weliswaar met een heel kleine meerderheid en op voorwaarde van een deputatie naar Wenen om te klagen. Wat de Derde Stand betreft, de magistraten der drie steden hadden zich in de vergadering niet slecht gehouden. Maar nu hokte dan toch alles ('t was december geworden) op de weigering van de ‘achterleden’, met wie Van der Noot uit zijn ballingsoord altijd nog contact hield. Het loslaten van een paar van de gevangenen van 8 augustus maakte enkel maar de indruk van zwakheid. Onderstand van armen uit het Religiefonds, bij de strenge koude van die winter, was ook bedoeld om de gemoederen te winnen, maar aan Kaunitz erkent Trauttmansdorff dat de opheffing der kloosters voor de armen een slag was geweest ....
't Is uit zijn brieven duidelijk dat hij met de handen in het haar zat. Wat moeten wij doen, vraagt hij zich af. De ambtenaren zwoegen op twee eeuwen precedenten om te weten wat die onmogelijke, door niemand gekende en door allen vereerde constitutie in deze crisis van subsidie-weigering voorschrijft. Maar kunnen wij ons niet boven die constitutie verheffen? O als een ‘blijde inkomst van 40.000 man in dit land’ eens mogelijk was! Maar de Turkenoorlog! Maar heel de onzekere Europese situatie! In die nood wil Trauttmansdorff naar Wenen, waar de Keizer eindelijk weer uit het Oosten terug is, om alles te bespreken. Hij is al in Mons, als hem de koerier bereikt met tegenorders voor zijn reis. Maar hij komt nu dan toch in Brussel terug met stellige instructies, zij het ook met door dat onderbroken uitstapje nog deerlijk gehavend prestige.
Jozef dacht aan geen concessies. De brief die de Minister van Zijner Majesteits wege in januari 1789 aan de Staten van Brabant voorlegde, was ongenadig. Het pardon van verleden zomer werd ingetrokken; generlei gunstbewijzen, noch benoemingen aan abdijen meer; streng militair optreden tegen alle rustverstoorders; maar bovenal: de heerser achtte zich na de subsidie-weigering, waarin de leidende standen zo kalm hadden berust, ook zijnerzijds niet meer door de Blijde Inkomst gebonden.
Over de interpretatie van de Keizerlijke machtspreuk bestond tussen d'Alton en Trauttmansdorff verschil. De eerste meende dat men met haar gewapend nu meteen het pure absolutisme moest invoeren en schreef aan Jozef dat het ogenblik rijp was voor ieder regiem dat hij wenste. De ander waarschuwde dat dit ‘te veel beloofd’ was; niet anders dan ‘bevend’, zo verklaarde hij, durfde hij op een afstand van 300 mijl (1300 KM) van de meester een zo zwaarwichtige beslissing nemen, maar, met smart denkend aan de rijkdommen in de koffers van particulieren en kloosters waaruit zonder ontspanning zelfs geen lening op draaglijke voorwaarden was te bekomen, zag hij in het bevel uit Wenen nog steeds enkel een middel tot schrikaanjaging en was alweer verheugd, toen het werkte. Niet in Henegouwen, waar de Staten pal stonden en dan ook, onder dekking van de militaire macht, ontbonden werden. Maar de Staten van Brabant begonnen - terwijl die van andere provincies de uitingen van tevredenheid over hun gedrag met nederige dankbaarheid opnamen - met een abjecte betuiging van berouw en ‘algehele en onbeperkte onderwerping’. De ‘Patriotten’, die al herhaaldelijk hun
| |
| |
afkeuring over de makke houding der leidende standen in pamfletten en strooibiljetten lucht hadden gegeven, waren woedend. Maar de macht van de heerser intimideerde ieder keer weer de heerschappen die in de Staten zitting hadden en op wie de Minister-plenipotentiair persoonlijk pressie oefenen kon. Ook de Raad van Brabant scheen getemd. Gedwee schrapte hij in een plenaire zitting alle nu als oproerig gequalificeerde besluiten van de grote dagen van 1787 uit zijn registers. En op een door zijn Fiscaal overgebracht bevel deden de Staten desgelijks (bittere vernedering) met het besluit van juli 1787 tot vereniging met Henegouwen.
't Was onder de anonieme menigte dat het verzet bleef roeren. De ‘achterleden’ der Staten waren als altijd halsstarrig en zonder hen konden de vertegenwoordigers der drie steden de formele medewerking niet geven, waardoor alleen Staten-besluiten rechtskracht kregen. Die miserabele kleermakers en schoenlappers waren volgens Trautmansdorff enkel maar werktuigen in de handen der volksmenners, zoals Van der Noot, van wie men wel wist dat men door hem het land uit te jagen niet van hem af was, of Limminghe; misschien vonden de meeste adellijke en geestelijke heren het wel mooi dat zij gehoorzaamheid spelen konden en rekenden erop dat de derde stand alles zou ophouden.
Maar dat was dan ook juist de misstand die de regering nu eens en vooral verhelpen wilde. In februari werd een nieuw bevel aan de Staten meegedeeld om eerst en vooral de belastingen, ongeacht de onwil van de Derde Stand, te blijven heffen en om vervolgens mee te werken aan een herziening van de duistere constitutie. Aanvankelijk leken zij bereid. Op het kort aangebonden bevel van de Goeverneurs-Generaal benoemden zij er commissarissen toe, drie uit de adel, drie uit de geestelijkheid.
Eén van die geestelijke heren was de abt van Park, en nauwelijks hadden de Staten hem tot die delicate post benoemd (begin maart 1789), of zijn abdij werd opgeheven, de gebouwen door troepen bezet, aan de Staten verboden kennis te nemen van klachten daarover, als zijnde het uit de volheid der soevereine macht geschied. Altijd nog wilde Jozef II alles tegelijk en dreef zodoende zijn Zuid-Nederlandse onderdanen, die op zoveel wijzen te splitsen waren, op één hoop.
Het ging altijd nog om het Seminarie-Generaal. De abdijen waren bruutweg voor de keus gesteld: leerlingen naar Leuven, of ontbonden. De meeste waren gezwicht, die van Park (niet de minste!) had geweigerd. Tegelijk was de Aartsbisschop opnieuw onder druk gezet. Men wilde, men beval - 's Keizers oude denkbeeld - dat hij persoonlijk het Seminarie bezoeken zou om de voor de Keizer beledigende geruchten over onorthodox onderwijs te kunnen tegenspreken - want zo stelde men het in Wenen: het onderwijs te Leuven onorthodox noemen stond gelijk met de Keizer beledigen! Lange tijd had Frankenberg uitvluchten gezocht: het bijwonen van enige lessen zou niet genoeg zijn om zich een oordeel te vormen, enzomeer. Er volgden dreigementen op de gewone kazernetoon. Ten slotte besloot de Kardinaal te gaan. Trauttmansdorff juichte al, Feller smaalde. Maar hoezeer kwamen beiden bedrogen uit. Het bezoek van Frankenberg aan Leuven werd een zware morele klap voor de regering.
't Was de secretaris van de Aartsbisschop, Du Vivier, een jongeman die veel invloed oefende, klaarblijkelijk omdat hij de oude en ietwat slome prelaat in vaardigheid van vernuft en scherpte van intellect ver overtrof, - 't was Du Vivier, die een weg had aangewezen om de gelegenheid ten voordele van de goede zaak te doen uitvallen.
De Aartsbisschop zette zich niet op de collegebanken, maar stelde aan de professoren twee vragen over de macht der bisschoppen. Dadelijk kwam de Minister-plenipotentiair verontrust tussenbeide om antwoorden te verbieden. Waarop de Aartsbisschop in staking ging. Waarop de regering zich bedacht en het verbod introk. Er ontwikkelde zich nu een groot theologisch dispuut met de professoren van het Seminarie, die gedurig overleg pleegden met de ambtenaren in Brussel. In de bureaux en onder de intellectuelen zaten heel wat overtuigde ‘Jozefisten’, die de politiek om de kerk onder
| |
| |
de staat te brengen van harte steunden. Er werd in aan de regering toegewijde bladen ook een hele campagne tegen de bigotte prelaten gevoerd, en tegen Frankenberg, die zich verbeeldde een tweede Ambrosius te zijn. Maar in den lande vertegenwoordigde de Kardinaal-Aartsbisschop een geweldige macht. In het begin van mei verliet hij Leuven en 't was bekend dat hij aan zijn ‘leerstellige uitspraak’ over 't Seminarie werkte, bijgestaan door zijn theologen (Du Vivier, een pastoor Stevens). Trauttmansdorff zag dat stuk met angst tegemoet, maar hoe was supprimeren mogelijk, waar de Keizer, met blindheid geslagen, een openlijke verklaring - in zijn, 's Keizers, zin weliswaar - bleef eisen? Reeds vóór het lijvige geschrift verscheen, wekte het een enorme beroering.
't Is tijd, Brabanders .... De slavernije is tegen ons besloten, 't is met den katholijken godsdienst gedaan .... Wij hebben geplooid als den minister ons verzocht heeft de wapens af te leggen; hij beloofde ons onze wetten en voorrechten .... 't Is nu van den 21 september 1787 dat hij (eigenlijk was dit Murray) ons met beloftens verleid heeft .... In de plaats van eene constitutie gaat men ons een ijzere spitsroede bieden. Onze landen staan verwoest te worden; men gaat niet de 40 ten 100, maar 60 ten 100 inbrengen .... O waar dit al! .... Men heeft de opperherders van de H. Kerk, bisschoppen, verboden met den Stoel van Romen vereniging te houden; .... men randt het geloof aan; den Aartsbisschop van Mechelen heeft reeds verbod, zo men zegt, van zijn oordeel tegen die schismatieke school van Loven te geven .... 't Is tijd, christene zielen, gij die nog het bloed van uwe voorouders in uwe aders gevoelt. Den kostelijken schat van onze religie gaat over. Maakt ulieden bereid, voorziet u van wapens en geweren. (Aldus, 22 mei, een oproep vanwege ons geswoorne vaderlanders van de Blijde Inkomste.)
Het was de religie, wat die nieuwe opwinding veroorzaakte - d'Alton zag het evenzeer als Trauttmansdorff -, maar religie, blijde inkomst, vrijheid, 't werd opnieuw alles één. Geen ongunstiger atmosfeer liet zich denken voor de hervormingsplannen der regering met betrekking tot de Derde Stand. Op zichzelf was een hervorming waarlijk geen overdaad. De kleine steden van het gewest zitting geven naast de drie ‘hoofdsteden’ (zoals in Vlaanderen ruim dertig jaar geleden was gedaan); de disproportie van die hoofdsteden onderling (Leuven betaalde in de contributies ongeveer een tiende van Brussel!) in aanmerking nemen; een eind maken aan de beslissende invloed van de gilden, d.w.z. van één bepaalde, vrij talrijke maar daarom nog niet werkelijk representatieve, en bij de sociaal-economische ontwikkeling meer en meer achter rakende groep; - verdiende het niet de bijval van brede lagen der bevolking? Zeker zou het de regering, als zij met meer inzicht en beleid was opgetreden, aan steun niet ontbroken hebben. Maar nu bestond voor het aspect van redelijkheid en billijkheid geen aandacht. De religie wijdde ook de constitutie tot iets van een heilige onaantastbaarheid, en alle geprivilegiëerden, die het onder haar voor het zeggen hadden, vonden dat natuurlijk opperbest. Niet alleen bleven de leidende standen der Staten met hun medewerking in gebreke: - toen de regering de zaak nu resoluut uit eigen machtsvolkomenheid wilde doorzetten, besloot de Raad van Brabant, na een correspondentie waarin erkend werd dat de samenstelling van de Derde Stand een zaak van de soeverein was, bij meerderheid van stemmen (9 mei 1789), dat ‘het edict niet kan worden ge(ë)maneerd, als zijnde subversief van de constitutie’.
De handschoen was geworpen. Er restte Trauttmansdorff niets dan hem op te rapen. Maar hoe weinig hart had hij voor de strijd! De bijeenkomst van de Staten-Generaal in Frankrijk en de hulpeloosheid van de Koninklijke regering daar vormden een schouwspel dat voedsel gaf zowel aan de opwinding in de Nederlanden als aan zijn weifelmoedigheid. Eerst wachtte hij weken lang op nieuwe instructie van Jozef II en vaardigde enkel
| |
| |
nog weer woordenrijke vermaningen en dreigementen uit, die voor iedereen zijn vrees voor de finale breuk verrieden. Jozef echter, een ziek man nu na de vermoeienissen van zijn vruchteloze veldtocht in het Oosten en het hartstochtelijke worstelen met zijn veelvuldige regeerproblemen, schreef aan d'Alton dat het uur gekomen was om wat bloed te vergieten en gelastte de Minister om de Brabantse constitutie zonder meer opzij te zetten.
18 juni werd aan de Staten van Brabant mededeling gedaan van de hervorming van de Derde Stand, die de Raad van Brabant geweigerd had als edict te registreren; heel de werkwijze der Staten werd veranderd, het aloude ‘indien den Derden Stand volgt ende anders niet’ verboden en het beginsel van meerderheidsbeslissingen ingevoerd. Toen hierop hetzelfde antwoord volgde, dat de Raad van Brabant reeds gegeven had: ‘met alle nederigheid en smart, niet uit ongehoorzaamheid, maar omdat onze eed het verbiedt: neen,’ werden nog diezelfde dag de Blijde Inkomst en alle privileges vernietigd, de bestendige deputatie der Staten afgeschaft de Raad van Brabant ontbonden en zijn functies opgedragen aan de Grote Raad van Mechelen. De Grote Markt, waar de Staten hun gebouw hadden, was door een troepenmacht bezet om de menigte in bedwang te houden. Die nacht werd een lid van de Raad van Brabant gevangengenomen; verscheidenen ontsnapten aan hetzelfde lot alleen door de vlucht; huiszoekingen werden gehouden bij een aantal particulieren. Ettelijken van de vluchtelingen trokken zich terug op Noord-Nederlands gebied; en wel naar Breda. Hier verwelkomde hen de rentmeester van de Prins van Oranje, de heer Motman (die trouwens hierover in 't bizonder met de Prinses verstand onderhield), en zij vonden er Van der Noot, die met deze goede vrienden was. Wat aan die Bredase groep bizondere luister bijzette, was dat twee abten, leden van de Staten, van St. Bernard en van Tongerlo, er zich in veiligheid kwamen stellen, - evenals allen niet zonder gedachten aan een triomfante terugkeer overigens.
Inderdaad had de regering nu nog slechts het leger, en wat Trauttmansdorff 's angst begrijpelijk maakt, is dat dit, zwak als het was, niet op versterking rekenen kon; de Turkenoorlog nam de krachten van Oostenrijk altijd nog in beslag. Bovendien, Pruisen en Engeland, afkerig van Jozef's roerige ambitie (net als het andere lid van de Driebond, de Republiek), konden van zijn moeilijkheden weleens misbruik maken. Frankrijk leek voor het ogenblik door zijn onlusten geheel uitgeschakeld. 't Is waar, er was in het land een partij van Jozefisten, royalisten, ‘Vijgen’ zoals de volksmond zei, die uit afkeer van het verouderde privilegedom, of van de geestelijkheid en het haar blind vererende gemeen, zelfs deze maatregel toejuichte. Maar Trauttmansdorff beklemden de gelukwensen waarmee die lieden hem overstroomden, enkel maar: om hem heen voelde hij revolutie broeien.
| |
b. De Brabantse Revolutie
Van der Noot buitenslands; Vonck en Pro Aris et Focis
17 april 1789 had de procureur-generaal Leenheer (die ook in juni de vervolgingen leidde) zijn onderzoek naar de gedragingen van de voortvluchtige Van der Noot samengevat in een uitvoerige memorie, motivering van zijn indaging. Het moet Van der Noot's ijdelheid in zijn ballingschap gestreeld hebben, dat hij in dat stuk werd voorgesteld als de grote hoofdman en aanstoker van de onrust gedurende 1787 en 1788. Maar in zijn afwezigheid had zich een andere kern gevormd.
Middelpunt daarvan was de advokaat Vonck. Tot de robuuste, luidruchtige, populaire Van der Noot, lid van een oude en aanzienlijke Brusselse familie, levert de fijne, ziekelijke, intellectuele Vonck, een boerenzoon uit de buurt van Dendermonde, een pakkend en onverwacht contrast. De vrienden die al in het vroege voorjaar van 1789
| |
| |
zijn huis bezochten, waren meest advokaten (de ons bekende Verlooy was éen van de leidende geesten), ambtenaren, enige priesters. De toon van dat gezelschap (waar het Nederlands ook schriftelijk stelselmatiger gebruikt werd dan door Van der Noot en de zijnen) was verlicht, maar geenszins ongodsdienstig. Vonck was zaakwaarnemer van de abdij van Tongerlo geweest, en besprak zijn plannen vrijelijk met de abt, totdat die, zoals wij al weten, naar Breda uitweek. Dat het Zuid-Nederlandse volk naar de wapens moest grijpen en in verzet komen, daarover waren allen het eens. 't Was Verlooy die het plan ontwierp tot een geheime vereniging, Voor Outer en Heerd, Pro Aris et Focis, die zich celsgewijs over het hele land moest verspreiden om gelden in te zamelen en vrijwilligers aan te werven.
Met vijfduizend man of minder (en zouden die in een volk van drie miljoen niet te
ADVOCAAT VONCK
Cliché De Haan
vinden zijn?) moet het mogelijk zijn de 13.000 militairen die ons in slavernij houden schaakmat te zetten en de constitutie terug te winnen.
De inschrijvingen vermenigvuldigden zich. Een correspondentie met schuilnamen en codetermen verbond de leidende figuren in tal van plaatsen.
Weldra werd het plan in het Frans vertaald om er ook in de Waalse gewesten mee te kunnen werven.
Van der Noot had intussen ook nog zijn aanhang, en zijn plan. Hij was erop uit de steun van het buitenland te winnen, en dan lag het voor de hand van welke mogendheden:
| |
| |
van Jozef's tegenstanders, van de Driebond. In Engeland, waarheen hij in augustus 1788 gevlucht was, had hij echter Pitt niet te spreken kunnen krijgen. In mei 1789 verkreeg hij in Den Haag door bemiddeling van de heer Motman toegang tot Van de Spiegel. Van deze laatste bezitten wij omtrent het onderhoud een aantekening.
‘De advokaat Van der Noot’ had gezegd gelast te zijn, ‘juist niet van de Staten, maar van de voornaamste leden’, en was begonnen over de schending der privileges, tegen de bepaling van de vrede van Rastadt in.
Ik gaf ten antwoord dat wij .... als Nederlanders, genoegzaam uit één bloed gesproten, niet onverschillig konden zijn aan het lot onzer naburen.
De Raadpensionaris noemde echter de opstand tegen Spanje waaraan zijn Republiek haar onafhankelijkheid dankte, vooral om op te merken dat hij in het Zuiden nu geen hoofd zag, - zoals Oranje geweest was; en het praten van Van der Noot over ‘een grote menigte, die niets ijveriger wensten dan de wapenen op te nemen’, ontlokte hem een sceptische herinnering aan de gebleken onwaarde van ònze (Noord-Nederlandse) ‘Patriotse burgersoldaten’. En wat wilde men eigenlijk?
Zijn (Van der Noot's) antwoord was: een vrije Republiek op te richten, en die te modeleren op den voet van de Verenigde Nederlanden, ja zelfs een Stadhouder te verkiezen, waartoe zij den tweeden zoon van de jonge Prinses van Oranje wilden verkiezen, en (zo het poinct van de Religie niet obsteerde) zich te verenigen met onze Republiek.
Het denkbeeld, wij weten het, had zich reeds in 1787 geroerd. De ontvangst ervan door de leider der Noord-Nederlandse politiek was niet aanmoedigend. Een Prins van Oranje Stadhouder van een naburige Republiek, zo zei hij, dat scheen bezwaarlijk zowel voor dat huis als voor deze staat. Aan een vereniging (die in het Zuiden zelf allicht op de rivaliteit van Vlaanderen en Brabant afspringen zou) behoefde weliswaar de religie niet in de weg te staan: op dat punt immers waren onze provincies soeverein (de oude stelling van Oldenbarnevelt en De Groot, die de overwinnaars van 1618 voorgoed meenden omver te werpen, maar die nu door de Raadpensionaris der orthodoxe Oranjepartij rustig als een axioma verkondigd wordt!); er waren echter mogelijk andere beletselen, zei Van de Spiegel duister, denkende (zoals hij opgetekend heeft) aan ‘de commercie’.
Hiermee was dat grote chapiter van een hereniging der Nederlanden afgedaan, en Van der Noot sprak nog slechts van de mogelijkheid dat, ingeval het in de Zuidelijke Nederlanden tot dadelijkheden kwam, Pruisen de Keizer zou beletten versterkingen te laten oprukken en Engeland en de Republiek Frankrijk van interventie zouden weerhouden. Hij moest bekennen dat hij in Engeland niemand van betekenis had gesproken, en ook de Pruisische gezant niet (in Den Haag was op dat ogenblik maar een secretaris). Van de Spiegel gaf hem daarop koeltjes te verstaan dat hij niet licht au sérieux genomen zou worden, tenzij hij zich liet ‘qualificeren’.
In weerwil van dat ‘uit één bloed gesproten’ beschouwde de Hollander het probleem louter uit het Noord-Nederlandse staatsbelang, op een enge, statische wijze opgevat, en diplomatiek, dat wil zeggen in het verband van de gegeven machtsverhoudingen en verbintenissen.
Het politiek systema van de Republiek (schreef hij, - een paar jaar later, maar de uitspraak geeft de opvatting weer die heel zijn bewindvoering beheerst) bestaat in zich te conserveren en niet te ageren.
| |
| |
Dat voor de Republiek en voor de Driebond het verloop van de crisis in de Oostenrijkse Nederlanden niet onverschillig was, wist hij intussen zeer wel, en dat verborg hij voor zijn bezoeker niet. In deze zin dan, dat een inmenging van Frankrijk waardoor dat land zich in Oostende zou kunnen nestelen, een bedreiging inhield voor Engeland en de Republiek, en dat de bevestiging van een despotieke regering in het algemeen, ook onder Jozef II, ongemak voor de buren beloofde. Hij vond het dus ook wel degelijk de moeite waard mededeling van zijn gesprek met Van der Noot aan de Pruisische regering te doen. ‘De eerste overweging’, die de Pruisische minister Hertzberg zich volgens de Nederlandse gezant in Berlijn, Van Reede, liet ontvallen (en het contrast van de dynamische staatsopvatting in Pruisen met de beweging- of verbeeldingloze in de Republiek komt treffend aan den dag), was (ik citeer Van Reede; die overigens ook zelf voor het denkbeeld wel degelijk voelde),
dat als wij ons vervolgens (na de uitdrijving der Oostenrijkers) op enigerlei wijze met de Brabanders konden verstaan, wij een respect afdwingend geheel zouden vormen, en hij dit met veel genoegen zou zien.
De Prinses, door Van de Spiegel op de hoogte gebracht, wilde van een stadhouderschap over het Zuiden voor haar tweede zoon niet weten, maar dat al wat de positie van Oostenrijk verzwakken kon, in Berlijn belangstelling zou wekken, daarvan was zij overtuigd, en dat betekende veel voor haar. Motman was háar vertrouwde, meer dan van de Prins, en in Motman's protégé Van der Noot zag zij ongetwijfeld een nuttig werktuig, vooral toen weldra, door de gebeurtenissen in Brussel van 18 juni, diens positie plotseling van een rondzwervend emigrant weer het aanzien van een waarachtig leider kreeg. De uitgewekenen te Breda vormden een comité, waarvan hij voorzitter werd, met een Antwerps priester Van Eupen, befaamd kanselredenaar, als secretaris. Van der Noot's verwanten thuis hadden al lang zijn berichten over de wonderen van diplomatie die hij in het buitenland verrichtte gecolporteerd, maar nu verkregen zij dan voor hem op een acte van qualificatie als agent van het volk van Brabant de handtekeningen van enige boetmeesters of dekens (volgens Vonck zouden die zich meest met kruisjes hebben moeten behelpen), en ook de abten van St. Bernard en van Tongerlo tekenden dat stuk. In augustus kon Van der Noot zo naar Berlijn gaan en, zeker wel door de Prinses aanbevolen en in ieder geval door Van Reede begeleid, bij Hertzberg doordringen.
Wat hij verkreeg, was niet zonder betekenis: een afspraak, aan de beide andere leden van de Driebond medegedeeld, dat ingeval ‘de Staten van Brabant’, na hun streven in een manifest te hebben gerechtvaardigd, zich onafhankelijk verklaarden, de Koning en zijn bondgenoten hen tegen troepen die Oostenrijk zenden mocht, zouden beschermen. Hij had echter zijn goedgelovige bewonderaars in de Nederlanden veel méér voorgehouden, namelijk dat de mogendheden, en in 't bizonder Pruisen, het bevrijdingswerk zelf ter hand zouden nemen. Van Reede had hem al moeten waarschuwen, dat hij de Pruisen, als zij met dat doel kwamen, niet zo gemakkelijk weer zou kwijtraken, en Vonck en de zijnen waren diep geërgerd dat hij door die mooie voorspiegelingen de ijver van de Patriotten om zelf de hand aan het werk te slaan verkoelde.
Samenwerking tussen Pro Aris et Focis en het comité van Breda leek onontbeerlijk voor de goede zaak, en het leek ook vanzelfsprekend. Sedert het voorjaar had de samenzwering zich hand over hand uitgebreid. Ook voor haar waren de gebeurtenissen van 18 juni een spoorslag geweest. Tegelijkertijd gaf Frankrijk een schouwspel - de Staten-Generaal die zich als Nationale Vergadering constitueren, 17 juni; de bestorming van de Bastille, 14 juli - als om alle revolutionaire gezindheid op te wekken. 't Is waar dat reeds in augustus de befaamde nacht van vervoering, toen de edelen en geestelijken in de Vergadering te Versailles afstand deden van hun feodale rechten, de geprivilegieerden
| |
| |
in de Nederlanden tegenover de Franse beweging op hun hoede stelde: zij bedoelden met hun verzet tegen Jozef II juist dergelijke rechten tegen zijn hervormingsijver te beveiligen. Niet dat zij van de kant van hun eigen boeren of stadsgemeenten gevaar liepen. De bittere sociale haat en wrok, die de verhoudingen in Frankrijk mee bepaalden, waren in de Nederlanden nauwelijks aanwezig. Vonck en sommigen in zijn omgeving mochten niet ongevoelig zijn voor de leuze van algemene ‘rechten van de mens en burger’ tegenover bizondere, door de historie gewijde en ongelijkheid wettigende voorrechten, de meesten van de vrijwilligers die zij bereid vonden, wilden eenvoudig ten strijde trekken tegen de belager der kerk en van de oude constitutie.
Maar de practische vraag was: hoe die vrijwilligers te mobiliseren? Eén van Vonck's medestanders, de advokaat Van den Eynde, schreef een pamflet: Redenvoeringe over het vertrek van het romeynsch volk buyten de stad Roomen, op den heyligen berg, om te doen ophouden de openbaere verdrukkingen en weder te eysschen hunne fondamentale constitutioneele wetthen. Dit was inderdaad het enig mogelijke: emigratie naar een buurland dat wapening zou toelaten. En wat lag dan meer voor de hand dan Breda? Vonck zond daarheen een andere vriend, de advokaat De Brouwer, om zich met Van der Noot te verstaan. Maar deze bleek van het hele plan van Pro Aris et Focis niet te willen weten. 't Kon zonder burgerbloed vergieten, ook desertie aanmoedigen vond hij geld verspillen: hij was zeker van buitenlandse hulp. Toen er toch vrijwilligers naar Breda kwamen afzakken, ontving hij ze met zijn gewone ‘Godverdoms’, maakte alle Patriotten voor ‘schorken’ uit, gaf af op ‘dien zotten Pro Aris et Focis’ ....
Borgers moesten niet vechten .... Pruisische, Hessische en andere troepen, daar zou hij voor zorgen. ‘Heintje leefde nog’, en met al dergelijke zottigheden bleef hij alles stremmen.
't Is Vonck die achterna zo schamper de man beschreef, die hem en zijn aanhangers uit het niet het minst door hùn toedoen bevrijde land verjoeg; maar de intrinsieke waarheid van zijn relaas wordt van veel kanten bevestigd; Van der Noot geloofde misschien in zijn diplomatieke hersenschimmen, in ieder geval kon hij niet hebben dat iemand anders dan hij het grote werk zou doen.
| |
Hasselt en Breda
Maar daar opende zich voor de samenzweerders plotseling een nieuwe mogelijkheid. Eind augustus vond te Luik een omwenteling plaats; in de stad maakte de volkspartij zich meester van de macht; de Bisschop, hier niet enkel prelaat maar landsheer, nam de wijk; in de Staten gaf voor het ogenblik de derde stand de toon aan. De bezorgdheid van edelen en geestelijken in de Oostenrijkse provincies mocht toenemen bij het aanschouwen van een uitbarsting waarin de radicaalste tendenties van de Franse beweging zegevierden, het werd nu mogelijk om in het Luikse dat ‘rassemblement’ te organiseren, dat Van der Noot in Breda niet had willen toelaten.
Vonck ging als steeds methodisch te werk. 14 augustus werd aan alle ‘leden der associatie Pro Aris et Focis’, over het land verspreid, precies voorgeschreven welke maatregelen van aanval of afweer men, als de dag ‘van de verlossing van 't vaderland’ daar zou zijn, moest nemen. Vervolgens zocht hij een bevelhebber. 30 augustus ontmoette hij in de pastorie van Bekkerzeel (in zijn eigen Vlaanderen) de gewezen officier in het Oostenrijkse leger Van der Meersch, die met zijn jachthonden overkwam van zijn buitengoedje te Dadizele, waar hij het rustige leven van een landjonker leidde. Van der Meersch bleek bereid. Nu kreeg Van den Eynde opdracht om te Hasselt (in het Luikse) een comité te vormen, dat voor de uitrusting en bewapening van de daarheen stromende vrijwilligers zorgen moest. De kas was goed voorzien, onder de geldschieters waren de abdijen
| |
| |
niet de minste. Aanvankelijk voorzagen de emigranten zich van paspoorten; het stadhuis te Brussel kon de aanvragers soms nauwelijks verwerken.
Maar het spreekt vanzelf dat de regering niet onkundig bleef. D'Alton had trouwens al lang inlichtingen over Pro Aris et Focis van een spion, een zekere De Ridder, die zich in de organisatie had gedrongen. Arrestaties, ietwat in den blinde toch nog, waren weer dagelijks werk. Maar ook nu bleef er in de raadslagen der regering verdeeldheid heersen. Trauttmansdorff geloofde aanvankelijk niet in het gevaar. Hij voerde van zijn kant al sedert juli een politiek van verzoening, - dit op rechtstreekse aanwijzing van de eindelijk geschrokken Keizer, die zijn handen vol had met zijn onzalige Turkenoorlog en daarom geen ander middel dan verzoening tot zijn beschikking meer had. De leerstellige uitspraak van de Aartsbisschop, die de Minister ten slotte verbood, was clandestien gedrukt, op Luiks grondgebied, waar zich ook een drukker van Leuven had teruggetrokken; in Nederlandse vertaling werd het stuk op grote schaal verspreid. Het verweerschrift der door een blaam getroffen professoren van 't Seminarie-Generaal, in 't bizonder een brochure van Leplat, onthulde hen voor de gelovigen in hun ware gedaante als volslagen Jansenisten; zo heette het hier. Dat alles maakte diepe indruk. Maar nu deelde Trauttmansdorff de Aartsbisschop mee, dat de Keizer, wiens bedoelingen met het Seminarie-Generaal zo schandelijk miskend waren, de hervatting van het onderwijs aan de bisschoppelijke seminaries gedoogde. En vervolgens zocht hij van de Primaat der kerk te verkrijgen dat deze de geestelijken, wier stoken en laster de bevolking in opwinding en tot uitspattingen bracht, aan hun plicht van ondersteuning van het gezag zou herinneren. Frankenberg liet niet na, algemene verklaringen in die geest af te geven, maar hij weigerde de verschillende steden af te reizen ten einde van de preekstoel de
gemoederen te bedaren.
De ware oorzaak van al wat gebeurd is (schreef hij de Minister), is de omkering van de constitutie. Alleen Uwe Excellentie kan een eind maken aan de beroering door het publiek op dat punt gerust te stellen.
De concessie was te laat gekomen. Ze werd enkel juichend als een overwinning begroet. De oude prelaat was niet meer te vermurwen.
Eén woord van hem zou de revolutie hebben kunnen verhinderen (schreef Trauttmansdorff achterna); en als hij dat woord - dat er geen sprake van ketterij was - niet zelf wou spreken, had hij enkel de preken en andere uitingen behoeven te verbieden, waarmee de geestelijkheid het tegendeel aan een dom en bijgelovig volk voorhield.
Van 14 september af werd de Aartsbisschop (evenals de Bisschop van Antwerpen) te Brussel in huisarrest gehouden. Le Clerc diende bij de Grote Raad van Mechelen een klacht tegen hem in wegens de in zijn leerstellige verklaring verkondigde, met de rechten van de soeverein strijdige beginselen. De uitwijking van nog enige aanzienlijken bewoog Trauttmansdorff om aan alle edelen en prelaten te gelasten thuis te blijven. Nog twaalf abdijen werden gesequestreerd, maar de regeringscommissarissen vonden er de schatten waar het om ging, niet meer.
Het rassemblement te Hasselt telde nu een paar duizend man, meest jongelui uit goede burgerfamilies. Van der Noot had zijn gesprek met Hertzberg gehad en kon de ogen niet langer sluiten voor de noodzakelijkheid van zelfstandig handelen. Er kwam tussen de comités van Hasselt en Breda contact. Van der Meersch ontving te Wezel uit handen van de abten van Tongerlo en St. Bernard een aanstelling als generaal. Maar de regering ontzag nu het grondgebied van Luik niet langer en d'Alton liet 9 october een snelle en
| |
| |
sterke expeditie tegen Hasselt uitvoeren. De Patriotten hadden echter overal hun vertrouwden, het geheim werd van Brussel uit verraden, en toen de troepen kwamen, hadden Van der Meersch en de zijnen de wijk genomen - naar Breda. Bijna tezelfdertijd werd, op aanwijzingen van De Ridder, een aanslag op het Brusselse Comité uitgevoerd. De regering kreeg daarbij een goeverneur van de kinderen van de hertog van Ursel in handen, 'tgeen te denken gaf omtrent verbindingen van de hoge adel met de samenzwering. Maar Vonck was gewaarschuwd en begaf zich nu weldra eveneens naar Breda.
Er was tussen hem en Van der Noot, afgezien van persoonlijke rivaliteit en verschil van inzicht over de te volgen taktiek, kort tevoren iets gebleken van een dieper beginselonderscheid. Dat betrof niet de godsdienst, maar de vraag van de regeringsvorm die in het bevrijde land zou moeten worden opgezet. Men beweerde
dat de inzichten van Wounck en sijne partisans waren: de Staten van Brabant uit te sluiten en de revolutie uit te werken zonder hunne tussenkomste.
Hier lag een kwestie, die na de overwinning aanleiding zou worden tot bittere strijd. Maar vooreerst belette het de samenwerking tot het grote werk der bevrijding niet: de twee comités werden ineengesmolten. Vonck bleef zich vooral met de organisatie van de opstand bemoeien. Van Eupen leidde de buitenlandse betrekkingen en zond vertegenwoordigers naar alle hoofdsteden (naar Parijs ging Torfs, die reeds eerder uit naam van Vonck de welwillendheid van de Nationale Vergadering had ingeroepen; naar Den Haag professor Van Leempoel). Ondertussen vaardigde de ontstelde regering te Brussel manifest na manifest uit: tegen de benden die het land afliepen, - want de boeren kwamen in beweging; tegen de slechte priesters die hen aanvuurden, met loftuigingen voor de goede; lange vertogen om de goede bedoeling van Jozef's maatregelen in het licht te stellen. Maar de bevolking keek nog slechts uit naar de komst der vrijwilligers. In Brussel werd in Ste. Goedele iedere Donderdag een fundatie-mis opgedragen op het altaar van het H. Sacrament der Mirakelen; dat trok altijd veel volk, nu was het er stampvol en aan een pijler hing een bericht (in het Nederlands):
dat een vrome dame op haar kosten de dienst had doen uitbreiden, om 's hemels zegen op de onderneming der Patriotten aan te trekken.
Zulke missen waren al lang de regering een doorn in 't oog, maar zij werden nu al frequenter: blijk van hoe de godsdienst het voertuig was van de revolutionaire gezindheid.
Ook in Breda waren monniken en priesters bij de vrijwilligervendels, die om het succes baden en indulgenties uitdeelden. 24 oktober rukte het legertje, 2800 man sterk, de Oostenrijkse Nederlanden binnen. Kort tevoren had de Oostenrijkse gezant in Den Haag gedaan weten te krijgen dat alle gewapende samenscholingen op het gebied der Staten-Generaal verboden werden; net te laat.
| |
De uitdrijving der Oostenrijkse regering
Dat de Brabanders hun streven in een manifest zouden rechtvaardigen, was met Hertzberg afgesproken. Van der Noot had een lijvig stuk klaar, dat tegelijk met de inval verscheen (gedateerd van diezelfde 24ste oktober); ten spijt van de regering ging het in de gespannen wachtende Nederlanden van hand tot hand. Het bevatte een uitvoerig overzicht van de rechtsschendingen en dwingelandij der laatste jaren, waarin Jozef II niet gespaard werd.
| |
| |
Voor heel Europa is het openbaar dat Z.M. de Keizer en Koning ten opzichte der Belgen (dat woord, zolang voor het geheel der Nederlanders, of zelfs voor de Noord-Nederlanders, in gebruik, begint nu in zwang te komen om er speciaal de Zuid-Nederlanders mee aan te duiden) het afschuwelijkste despotisme heeft uitgeoefend; dat hij de heiligste verbintenissen gebroken heeft; dat hij niet alleen aan zijn beloften en zijn woord, maar aan de eden afgelegd op de inachtneming en instandhouding van het inhuldigingspact te kort heeft gedaan.
In de aanhef was gezegd dat al de beste schrijvers heden als een grondwaarheid aannemen dat alle soevereiniteitsrecht onmiddellijk op de toestemming van het volk moet berusten. Dat klinkt heel modern en radicaal. De conclusie van het lange betoog ligt echter niet in de lijn van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring, die overigens in de geesten rondwaarde, noch in die van de Franse publicisten, wier denkbeelden juist op een zo sensationele wijze begonnen te worden toegepast. Noch op het éne noch op het andere voorbeeld beriep Van der Noot zich trouwens; wel op de Acte van Verlatinge van 1581. En de conclusie was, dat Jozef II als Hertog van Brabant afgezet werd, uit naam van het volk, maar door de Staten, wier zegel en wapen voortaan gebruikt zouden worden; en omdat ‘de voormalige Hertog’ dat zegel en de stempel der Staten gewelddadig vasthield, daarom voorzag Van der Noot het stuk van zijn eigen zegel - hij, ‘gevolmachtigd agent van het Brabantse volk’, was hiertoe blijkbaar expresselijk gemachtigd door ‘de geestelijke stand’ (vertegenwoordigd door twee abten) en het derde lid van de drie hoofdsteden (vertegenwoordigd door enige boetmeesters of dekens), mitsgaders enige uitgeweken leden van de adel -; en in heel dat manifest van ‘het Brabantse volk’ sprak dat volk ‘door het orgaan van’ de Staten, op zo onvolledige wijze vertegenwoordigd. De Staten! de oude Staten! Hoe Vonck en anderen daarover denken mochten, zij hadden niet kunnen beletten dat Van der Noot bij de aanvang der onderneming die toon zette.
Het Oostenrijkse legertje dat de invallers moest afslaan, beging de onvoorzichtigheid om de stad Turnhout binnen te dringen. In het straatgevecht dat hier ontstond, en waaraan de bevolking, vrouwen incluis, fel deel nam, bleven de Patriotten meester. Een verwarde aftocht van de geregelde troepen - dat was een zware slag voor het prestige van de Keizerlijke regering. Brussel had nu in opstand moeten komen, maar er gebeurde voorlopig niets, en Van der Meersch moest zelfs terugvallen. Vonck had tevergeefs gewaarschuwd dat de voorbereidingen in Brussel nog niet klaar waren; hij hielp nu Van der Meersch een onderneming tegen Vlaanderen doordrijven.
Een kleine troep onder aanvoering van de jonge Prins de Ligne trok, Antwerpen met zijn sterk garnizoen vermijdend, de Schelde over, bezette 7 november St. Niklaas en verscheen de 13de voor Gent. Twee poorten werden verrast en zo de Oostenrijkse troepen in de kazerne van St. Pieter's en die onder de graaf d'Arberg in het kasteel gegcheiden. Drie dagen van bloedig vechten volgden. De bevolking nam er zonder bedenken aan de zijde der invallers deel aan. Een Gentenaar heeft opgetekend hoe
de Capucijnen, met den Gekruiste in de éne hand en den saber in de andere, het volk aanwakkeren; geven ook generale absolutie:
De stadsregering aarzelde aanvankelijk. Zij was in nauwelijks mindere mate dan de provinciale overheidslichamen te Gent doortrokken van Jozefisme. De invallers hadden dadelijk ettelijke vooraanstaande Oostenrijksgezinden vastgezet, het volk plunderde de huizen van de actuarius der Staten d'Hoop, van de voorschepen der stad, baron de Marloop. Tussen twee vuren geplaatst besloot de stadsregering op de tweede dag zich met de invallers te verstaan; nog enige bekende ‘Vijgen’ werden toen gearresteerd.
| |
| |
Er kwamen intussen hulpbenden van Patriotten uit Kortrijk en elders aanzetten, vermoedelijk georganiseerd door de burgercomités die zich in tal van steden gevormd hadden, een blijk van de activiteit van die burgerij buiten de geprivilegieerde klassen, waarvan in Brabant Pro Aris et Focis het grote voorbeeld was en waarin Vonck het middel tot een vernieuwing zag; een activiteit die overigens in Brabant buiten Brussel beperkt bleef, maar die, waar ze zich voordoet, een punt van overeenkomst met de Noord-Nederlandse Patriottenbeweging oplevert. De enscenering was overigens wel zeer verschillend. Als op een ogenblik de invallers zich haast voelden bezwijken, was het (zo wordt verteld) de mis in het portaal van de St. Nicolaaskerk door pastoor De Bast opgedragen, die hun moed verlevendigde; op hun wapens leunend luisterden de Patriotten op de Graanmarkt toe.
Weldra voelden nu de geregelde troepen in St. Pieter's zich zo benauwd, dat zij zich de 16e in alle vorm overgaven, nog weer een ongehoorde vernedering voor de Oostenrijkse heerser. En in de volgende nacht trok d'Arberg met de hoofdmacht, die eerst, van het kasteel uit, de stad nog met gloeiende kogels beschoten had, stil af; zijn verbijsterde manschappen, die alleen uit vrees voor een slechte ontvangst niet in groter getale tot de Patriotten overliepen, weken ten dele zelfs tot op Frans grondgebied.
De Patriotten hesen nu op het kasteel de Brabantse vlag, en de magistraat van Gent zowel als de Staten van Vlaanderen bevonden zich niet alleen bevrijd van de Oostenrijkers, maar onder het hardhandig bewind van een comité. Eerst heette dat het Comiteit van de Brabantse troepen, toen, nadat het blijkbaar uit de plaatselijke comité's was aangevuld, Comiteit Generaal der Verenigde Nederlanden. Schromelijke verdeeldheid en verwarring heersten onder de bevolking en in de oude bestuurslichamen (ik kom daar later nog op terug), maar het effect naar buiten was natuurlijk verpletterend. Vooral omdat 21 november Van der Meersch nu nogmaals de grens overschreed en Diest bezette; en toen de Oostenrijkers troepen uit Mons haalden om hem aan te tasten, kwam de bevolking ook daar in opstand. In Brussel zocht intussen Trauttmansdorff het weer in verzoening: nieuwe proclamaties, amnestiebeloften, vrijlating van gevangenen, herstel van dit en van dat. Maar de Goeverneurs-Generaal waren al uitgeweken naar Bonn (in het gebied van hun broer en zwager, de Aartsbisschop van Keulen) en de toestand leek weinig hoop meer te bieden. In het tot volslagen verwarring vervallen Luik werd door een Pruisisch bezettingslegertje de orde hersteld.
Toch scheen er op het laatst bij velen een zekere aarzeling te ontstaan. Zou de ‘bevrijding’ niet een al te drukkende overheersing van de priesterpartij betekenen? Het is wel zeker dat die gedachte zich onder de Vonckistische Patriotten roerde, en zij helpt mee verklaren dat Van der Meersch op 2 december toestemde in een wapenstilstand van tien dagen, om het comité gelegenheid te geven een langere termijn voor onderhandelingen te bepalen. Ongetwijfeld was zijn positie met een samengeraapt legertje en zonder reserves van geld of voorraden te Diest en Zoutleeuw even moeilijk als zij het te Turnhout was geweest. Wel blaakten zijn mannen van zelfvertrouwen, vooral de gezeten boeren en jongelui van goede familie, die er talrijk onder waren, maar de aanvoerder had met hun ongezeggelijkheid heel wat te stellen. Weinig beter beviel hem dat wonderlijk gevolg te velde van een hele sleep van pastoors, monniken en nonnen. Zo hadden onderschepte brieven van Trauttmansdorff op Van der Meersch te meer indruk gemaakt: daaruit toch bleek de oprechtheid van 's Ministers begeerte om met de politiek van het verleden geheel te breken; d'Alton kreeg van alles de schuld. Was een tot inkeer gekomen Oostenrijks bewind niet beter dan het losraken van alle banden (er werd te Brussel al wildweg, zonder acht te slaan op partij, geplunderd) en dan het laaiende fanatisme, dat overal om zich heen greep?
Wat van het comité nog te Breda zat evenwel, Van der Noot en Van Eupen, was razend op Van der Meersch: van onderhandelingen wilden die niet weten. Tegelijk
| |
| |
sloegen nu de onlusten te Brussel tot een ware opstand om. Trauttmansdorff had in zijn verzoeningsijver zelfs de wapens doen teruggeven aan de burgerwacht - een blijk van vertrouwen! Nu moest hij met d'Alton en de onthutste troepen overhaast de stad verlaten; zelfs de regeringskas en veel vertrouwelijke papieren bleven achter. Pas in Luxemburg voelden de Oostenrijkers zich veilig. Net als in 1576 bleef dat gewest buiten de opstandige beweging, die alle andere meesleepte.
| |
De strijd tussen Nootianen en Vonckisten (dec. 1789-jan. '90)
Wat zouden de Patriotten doen met de vrijheid? Al in november was in het Bredase comité het verschil van mening over de op te zetten staatsinrichting aan den dag getreden. Vonck had vóór allen de abt van Tongerlo trachten te overtuigen dat het ‘om ons geluk te vestigen’ nodig zijn zou de Staten, als die de oppermacht gingen uitoefenen, zó te hervormen dat ‘alle slag van landsgenoten’ daarin zijn ‘stemvoerders’ hebben zou. Dat in de eerste stand (der geestelijkheid) alleen de toch eigenlijk aan een contemplatief leven gewijde regulieren, en niet de met de zielszorg en ‘'t welzijn van hunnen evenmens’ zich bemoeiende wereldlijke priesters vertegenwoordigd waren; dat in de tweede stand de nieuwe adel niet aan het woord mocht komen; en dat in de derde stand, zonder de kleine steden en het platteland ‘schier geen twintigste deel’ het monopolie van meepraten bezat; moest verholpen worden. De abt had alles afgewezen, zeggende:
dat het altijd zo geweest was, en vervolgens zo moest blijven; dat het constitutioneel was en dat men aan d'oude constitutie niets mocht veranderen.
Vonck voerde daartegen aan, dat men dan ook de monarch niet terzijde moest stellen; deed men dat, en maakte men de Staten zoals zij waren soeverein, dan was om het oude evenwicht te behouden een nieuw vertegenwoordigend lichaam nodig, ofwel een zodanige samenstelling van de Staten dat het volk geen toezichthouders op zijn belangen meer zou behoeven. Maar niet alleen de prelaten, zelfs de dekens en de boetmeesters waren over die denkbeelden verstoord. Ook dat men gebruik zou moeten maken van ervaren personen uit de monarchale regering, wilde er bij hen niet in; zij waren al druk bezig (zegt Vonck schamper) om de ambten ‘als een erfgoed’ onder elkaar te verdelen.
Toen Vlaanderen voorging in de bevrijding, zagen de andere leden van het Bredase comité hun kans schoon om van Vonck af te komen. De twee gewesten (het Bredase comité gedroeg zich als de plaatswaarnemer van de Staten van Brabant) lieten zich elk bij het andere door twee leden vertegenwoordigen, Vonck werd eenstemmig aangewezen om naar Vlaanderen te gaan, en, ofschoon zijn gezondheidstoestand hem de reis moeilijk maakte, hij ging. De gang van zaken daar was aanvankelijk wel in overeenstemming met zijn denkbeelden. Het Comiteit der Verenigde Nederlanden te Gent gedroeg zich tegenover de Staten van Vlaanderen, en ook tegenover de magistraat der stad, als de ware representant der ‘natie’, zuiverde beide lichamen van verdachte personen en schreef de eed voor, die de anderen afleggen zouden.
Aanvankelijk. Voor het ogenblik heerste de revolutie. De Bisschop van Gent, Mgr Lobkowitz, een weids en werelds heerschap, vierde de nieuwe staat van zaken met een Te Deum in de St. Baafs; waarna pastoor De Bast de preek hield. De leden der geprivilegieerde lichamen die niet uitgesloten werden, wensten zich enkel maar geluk; de anderen gromden in stilte. Het onafhankelijkheidsmanifest van de provincie, in het Frans opgesteld door Cornet de Grez, een Waals ambtenaar, die wij nog zullen ontmoeten, en vertaald door De Bast, ademde de geest van de nieuwe tijd; men hoort er, veel meer dan in Van der Noot's manifest, de echo van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring in. Grote plannen van een redelijke staatshervorming werden nu besproken. Maar onder het oppervlak roerden zich partijschappen. Daar waren de
| |
| |
heimelijke Jozefisten, en daar waren de nieuwlichters die opgetogen de gebeurtenissen in Frankrijk gadesloegen, beiden gemelijk waarnemend hoe de priesters na de omkeer een hoge borst opzetten, en spottend met het overdadig godsdienstig vertoon dat de omkeer begeleidde. De Vonckisten (zoals men begon te zeggen) waren tegenover die laatste groep de gematigden, maar principieel verschilden zij veel dieper van de conservatieven, wie al dat de wet-voorschrijven aan de oude staatslichamen een ergernis was. Hoe het volk erover dacht? De Collatie, een vergadering van zes ‘notabele poorters’ uit elk der zeven parochiën, diende als een voertuig van hervormingsgezindheid, gedreven dan nog door een brede stroming daarachter; maar was de stemming op het platteland wel verschillend van die in Brabant?
In ieder geval werd niet wat te Gent, maar wat te Brussel gebeurde, richtinggevend. Daarom was het voor de zaak van hervorming in democratische geest een groot nadeel dat Vonck op het kritieke moment naar Vlaanderen was gegaan. Zo kon het oude Bredase comité, en in het bijzonder Van der Noot, ongestoord een triomfantelijke intocht in Brussel houden en alle eer voor zich in beslag nemen van een bevrijding, die toch inderdaad veel meer aan Pro Aris et Focis, aan Vonck en de zijnen, en aan de door Vonck aangeworven bevelhebber Van der Meersch, te danken was. In de discussies van november hadden Van der Noot en Van Eupen zich niet al te scherp tegen Vonck gesteld. Van der Noot wist nog al te goed (zegt Vonck later), dat de ander het comité van Hasselt onder zijn leiding gesteld had, en hij was opgelucht geweest toen hij merkte dat Vonck geen ambities had en niets voor zichzelf verlangde. Maar nu was hij zoveel te meer de man.
Bij de uittocht uit Breda zat hij met de baron d'Hooft, eerste edele van Brabant, in de eerste karos; een geleide van dragonders en vrijwilligers te paard van goede familie, allen een penning dragende met Van der Noot's portret. Aan de St. Goedele, waar een ontelbare menigte wachtte - de burgervendels als van-ouds in 't gelid, en ook de vrijwilliger-vendels van 1787 als door toverslag herrezen -, ontving de geestelijkheid hem aan de deur en geleidde hem naar de bidstoel van Jozef II. 's Avonds verscheen hij in de Muntschouwburg in de loge der Goeverneurs-Generaal en werd met lauweren gekroond; men speelde er Voltaire's Mort de César (maar naar de lofspraak op Caesar aan het einde wilde het publiek niet luisteren). De volgende dag vergaderden de Staten van Brabant, ontvingen ‘de Belgische Franklin’ in hun midden en hechtten hun goedkeuring aan zijn Manifest. Het comité van Breda was aldus grotendeels opgelost in de Staten. Maar de mannen van Pro Aris et Focis versterkten wat er nog overschoot, en zo ontstond naast de Staten een herboren comité. Strijd tussen die beiden was onvermijdelijk. Weldra zou Vonck, door zijn vrienden uit Gent opgeroepen, regelrecht tegenover de Staten en Van der Noot komen te staan. Hoe lagen de krachten?
Vonck en zijn medestanders van Pro Aris et Focis vertegenwoordigden gedachten die voor ons, terugblikkend, de tijd beheersen en die inderdaad de toekomst hadden. Die gedachten leefden in een niet zo beperkte kring van ontwikkelden, advokaten, enkele edelen, en zij sloegen aan bij een vrij taltrijke groep van burgers, van kapitalisten tot kleine luiden toe. Maar het grote publiek kende Vonck niet, het kende Heintje. Niet dat het louter een zaak van personen was. De beweging was gemerkt door de vijand tegen wie zij zich gericht had. De verlichte despoot had de sfeer bedorven voor alle verlichten, zo'n hevige reactie had hij opgeroepen uit de diepe lagen der bevolking; op zijn tarten en sarren waren gevoelens uit hun gewone sluimersleur gewekt, die nu voor geen rede vatbaar waren. En nòg een zwakheid voor de gematigde hervormingspartij was het schouwspel van het Franse radicalisme, dat sommigen meesleepte, maar dat de leidende geesten van de tegenpartij zozeer verschrikte, dat zij die elementaire drift van de menigte, in plaats van te temperen, in hun angst nog als een kostelijk afweermiddel aanwakkerden. Opmerkelijk zijn de beschouwingen van Hollandse zijde over de beweging in het buur- | |
| |
land. Van de Noordnederlandse Patriotten die er in '87 heen gevlucht waren, is het vooral de ons bekende Delftenaar Gerrit Paape, die zijn indrukken voor ons bewaard heeft.
In 1788 en '89 verschenen de vier delen van zijn Hollandsche Wijsgeer in Brabant. Het is een roman in brieven, maar het verhaal (hevig romantisch en pathetisch) is hem maar een aanleiding om het zijne te zeggen over de Zuiderbroeders en wat er - vóór de zo juist beschreven omkeer dus - bij hen omgaat. Zijn oordeel over het volk is ver van vleiend. Al het meerderheidsgevoel van de Hollander, na twee eeuwen zelfstandigheid en economische ontwikkeling, tegenover de in hun oude vormen achtergebleven Zuid-Nederlanders, spreekt onbewimpeld in wat de balling te zeggen heeft over de morsigheid en grofheid van de Sinjoren, over hun politieke kortzichtigheid, over hun uitbundige godsdienst, het primitieve, bijgelovige, fanatieke ervan; over hun geestelijken, die de laagste kunstjes gebruiken om hun macht over hen te behouden. En het gezwets tegen de maatregelen waarmee de wijze Jozef de corruptie der magistraten, de streken der practizijns en de proceslust der groten wil breidelen; waarmee hij het land van de onnutte vadzige en onwetende monniken wil bevrijden; dat gezwets heet hier Patriottisme! De Hollandse Patriot werd enkel maar gestijfd in zijn afkeer van het dom gemeen, welks onverstand en bruutheid hij zojuist in het vaderland aan den lijve gevoeld had; en hier vermat zich dat slag mensen exercitiegenootschappen na te apen en tooide zich met de erenaam Patriot!
Eerst als hij Gent bezoekt, ontdekt Paape dat er verlichte Patriotten zijn; heel de atmosfeer van die stad doet hem zowaar aan Holland denken! Maar eigenlijk blijft voor hem in heel het Zuiden verlicht en Patriot toch een contradictio in terminis; hij verbindt verlichting onwillekeurig met waardering voor de immers zo goed bedoelde pogingen van Jozef II.
Wat ik in zijn getuigenis (eenzijdig en partijdig als het zijn mag) bovenal belangrijk acht, is dat die wakkere en levendige geest het Vonckisme in de beweging nauwelijks opmerkte. Voor hem was zij in haar geheel een uitbarsting van het meest bigotte clericalisme en het botste conservatisme.
Natuurlijk was het voor hem eigenlijk al afdoende, dat die Brabantse Patriotten zo welwillend ontvangen werden op het domein van de Prins van Oranje en op het grondgebied van de gerestaureerde Republiek. (Hij beschrijft, nogmaals, de toestand zoals hij die waarnam vóór de val van het Oostenrijks bestuur.) Zou ik ook niet als Brabants Patriot eens een kijkje gaan nemen in het vaderland, laat hij één van zijn briefschrijvers (ballingen als hijzelf) met galgenhunmor zeggen: ik zie er misschien niet dom genoeg uit om mij voor zo een te laten doorgaan, maar ik kan het taaltje aardig klappen. En zijn verwondering kent geen grenzen dat de Brusselse regering die emigratie met kennelijk tegen haar gerichte bedoelingen haar gang laat gaan.
Tot laat in 1789 toe blijft dus zijn sympathie voor de keizerlijke regering, en dit terwijl hij tegelijk opgetogen is over dat echte, dat nobele en voorbeeldige Patriottisme, dat in Frankrijk het hoofd opsteekt.
Paape's geval is typisch. De Brabantse Patriotten waren welwillend geduld in het Bredase; maar dat was weerwraak vanwege de heersende conservatieve partij in de Republiek voor de welwillendheid waarmee in 1787 de Hollandse Patriotten waren toegelaten door de Oostenrijkse autoriteiten in het Zuiden, en zoals wij weten zelfs aan het hof. Er waren wel enige verbindingen, schijnt het, tussen die Hollandse uitwijkelingen en de Vonckisten. Maar tot het laatst toe stonden zij toch buiten de beweging tegen het Oostenrijks bestuur, en de Brabanders vergolden hun de afkeer die zij ervoor aan den dag legden, met gelijke gevoelens. Een man als De Gijzelaar onderhield connecties, niet eens met Trauttmansdorff maar met de felle, de bij uitstek gehate d'Alton. Nog in december 1789 beweerde Trauttmansdorff, dat De Gijzelaar op de opperbevelhebber zelfs een
| |
| |
onheilvolle invloed oefende, hem aanzette tot zijn politiek van eropslaan, in de hoop dat op die wijze de oorlog zou kunnen worden uitgelokt waarin een zegevierend Oostenrijk, met Frankrijk achter zich (het nu revolutionaire Frankrijk!), het Oranjebewind in de Republiek ten val zou brengen. Dit was een fantastische gedachte (en men weet niet of men ze aan de ballingenmentaliteit van De Gijzelaar of aan de ontstelde verbeelding van de op een vulkaan levende Minister-plenipotentiair moet toeschrijven). Maar de kritische geesteshouding tegenover de beweging in het Zuiden valt ook bij de in de Republiek achtergebleven (en de opinie daar alweer voor zo'n groot deel beheersende) Patriotten te bespeuren. Zo in de Gazette de Leyde van de broers Jean en Etienne Luzac, die zeer veel aandacht aan de gebeurtenissen schonk, in hoogst informatieve correspondenties.
Naar aanleiding van wat zij over de omwenteling te Gent geschreven had, ontving de Gazette een brief (gedateerd 13 december), waarin een Vlaming haar gerust wilde stellen: 't Ging niet aan, van een godsdienstoorlog te spreken; dat priesters de menigte aanmoedigen, strijdt niet tegen de tolerantie; de Vlamingen zijn vrij van belachelijke vooroordelen. Hierbij tekent de redactie koeltjes aan, dat zij er het beste van hopen wil en
dat de revolutie moge doen vergeten de schandalige twist over de seminaries, de leerstellige oorlog tegen de Leuvense professoren, de inquisitie in naam van Mijnheer de Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen uitgevoerd, het venijn van Mijnheer de abbé Du Vivier en zijn soortgenoten, wier voortbrengselen overvloeiende van christelijke zachtzinnigheid en nederigheid, doen uitroepen: Woont zoveel woede in een hemels hart! ....
Dit is een taal zoals zij in de door het protestantisme gestempelde Hollandse Verlichting thuis hoort. Maar het is nogmaals de moeite waard op te merken, dat ook deze waarnemer de extreem-katholieke tendentie in de beweging zag overheersen, nog vóór de strijd met de andere, de gematigd verlichte en hervormingsgezinde, goed en wel begonnen was.
24 december al was Vonck terug in Brussel en hield aan het Comité het voorbeeld van Vlaanderen voor, waar Staten en Comité zo broederlijk samenwerkten - een wel zeer geflatteerde voorstelling, naar wij weten. De commissarissen der gilden, die in het Comité zaten als dwarskijkers, protesteerden dadelijk dat dit geen wettelijke basis bezat. Hartstochtelijke debatten hadden plaats, niet daar alleen, maar tussen de Staten-groepen onderling en in de pers, over de vraag in hoever de Staten hervormd dienden te worden om representatief te mogen heten. Het denkbeeld, door sommigen (bij voorbeeld door de Engelse regering) als de beste waarborg tegen een afglijden in revolutionaire richting aangewezen - dat men een nieuwe soeverein zou zoeken -, werd vrij algemeen verworpen. De soevereiniteit lag dus voor het grijpen; maar als de Staten ze voor zichzelf durfden nemen, dan moest hun wonderlijke samenstelling wel een punt van strijd worden. De leidende standen vonden het genoeg de ‘achterleden’ van de Derde Stand met een kleine concessie nauwer aan zich te verbinden: voortaan zouden de dekens en boetmeesters aan de vergadering deelnemen (zoals men zich herinnert, konden zij tot dan toe op het rapport van de afgevaardigden - magistraten - hunner steden enkel achterna een veto uitspreken). Wat Van der Noot en Van Eupen betreft, die zouden onderscheidenlijk eerste-minister en secretaris van staat zijn.
Toen men het hierover in de herberg ‘In den Riveke’ eens geworden was, besloten de Staten, 26 december, dat zij op het voorbeeld van de voormalige Oostenrijkse soevereinen in handen van de Aartsbisschop van Mechelen de inhuldigingseed zouden afleggen. Dit geschiedde de 31ste. De drie standen zwoeren aan elkander (wonderlijke figuur) dat zij de rechten en constitutie van het land bewaren zouden. Voorts werd ten over- | |
| |
staan van de Aartsbisschop gezworen op de geloofsbelijdenis van Pius IV (Concilie van Trente), ter bescherming van de kerken in Brabant, en op de Blijde Inkomst. De Raad van Brabant was tegenwoordig. Natuurlijk was die herrezen, al werden alle leden die onder Jozef II inconstitutionele ambten hadden aangenomen, geweerd (Crumpipen bevond zich al bij de Goeverneurs-Generaal te Bonn). Van de overblijvenden hadden verscheidenen zich tegen de aanmatiging van soevereiniteit door de Staten tot het laatst toe verzet. Ook Van der Noot woonde de zitting bij, in een eervolle zetel. De plechtigheid had alweer veel volk getrokken; de burgerwachten en de vrijwilligervendels luisterden ze met vaandels en al op. Men juichte aan één stuk door ‘om zijn geluk’, zoals de officiële Gazette des Pays-Bas het uitdrukte. Vonck drukt het wat minder idyllisch uit, als hij zegt dat
de nieuwe Soevereinen zich op den voorgevel van 't stadhuis vertoonden en aan 't Volk voor zijne afgenomene Soevereiniteit wat ijdele groetenissen en nuchtere vergenoegingstekens gaven. Van der Noot toonde zijne geveinsde borst met uitgestrekte armen, kuste nu en dan zijne vingers en vermaakte het Volk met sijne gewonelijke guichelrijen, alles om 't kwaad vermoeden te verwijderen.
Het verhaalde geldt alleen Brabant. Inmiddels was reeds tussen het Bredase Comité en het Vlaamse een unie in beginsel vastgesteld, en de Staten van Brabant hadden 20 december een uitnodiging aan alle gewesten rondgezonden om zich op die grondslag te verenigen. 7 januari kwamen de Staten-Generaal (alweer onder groot vreugde- en eerbetoon) te Brussel bijeen. Dit was wel waarlijk een grote gebeurtenis. Nooit waren onder het Oostenrijkse bewind de Staten-Generaal bijeen geweest, en onder het Spaanse niet meer na de zware crisis van 1632. Eigenlijk had deze bijeenkomst meer van die van 1576, toen eveneens het initiatief niet van de Koning, maar van Brabant was uitgegaan. Toen, 't is waar, erkende men de landsheer nog, al was het maar nominaal. Nu hadden alle gewesten Jozef II ‘onthul(dig)d’, zoals het in Vlaanderen genoemd werd, maar niet in alle, en bovenal in Vlaanderen niet, hadden de Staten zich zo onvoorwaardelijk van de vrijgekomen soevereiniteit meester gemaakt.
Toch was het eerste besluit door die vergadering (die als vanouds achter gesloten deuren beraadslaagde), dat elk gewest zijn wetten, rechten en constitutie onveranderd zou bewaren. En de Verenigde Belgische Staten, die zich met bekwame spoed reeds 11 januari constitueerden, onderwierpen zich aan een gemeenschappelijke soevereiniteit slechts voor de doeleinden van oorlog en vrede, leger en buitenlandse politiek. Om die unie-soevereiniteit uit te oefenen werd een congres ingesteld (term ontleend aan Amerika), waarin provincie-gewijs gestemd zou worden. Naast dat permanent zetelende Congres bleven de periodiek vergaderende Staten-Generaal bestaan. Van der Noot en Van Eupen fungeerden nu bij het Congres, maar zelfs de zo nauw begrensde uniepolitiek kwam op een wankel fundament te rusten, en heel de rest van het door de Oostenrijkse regering opgebouwde centralisatie-systeem, dat inderdaad nooit iets aan de Staten, 'tzij Provinciaal of Generaal, te danken had gehad, werd eenvoudig voor afbraak genoteerd.
Maar wat de tijdgenoten meer trof, wat het voorwerp werd van opgewonden discussie, dat was die staatsgreep waardoor de Staten van Brabant daar plotseling als de soeverein over hun gewest verschenen, en dat in die verouderde en onmogelijke samenstelling. Trouwens diezelfde eenzijdigheid weerspiegelde zich in de Staten-Generaal en in het Congres. De situatie herinnerde treffend (en dat werd door de tijdgenoten ook al opgemerkt) aan die waarin de Staten van Holland na het heengaan van Leicester de soevereiniteit aan zich trokken. Er waren ook toen protesten geweest, maar met de betuiging dat zij de natuurlijke vertegenwoordigers van heel de gemeenschap waren, hadden de
| |
| |
Hollandse regenten zich weten te handhaven in een feitelijk onverantwoordelijke positie.
Nu evenwel was men twee eeuwen verder. Vonck en de zijnen dachten er niet aan, in wat besloten was te berusten. De verbeterde positie in de Staten van Brabant van de ‘achterleden’ betekende in hun ogen niets. In de staatsvergaderingen waren die dekens toch niet meer dan
figuranten (zoals Vonck naderhand schreef) die buiten leest, prikkelstoel etc. geen andere bekwaamheid hebben als te knikken en te schuddebollen volgens 't welbehagen der twee eerste staatsorders.
Wat die betreft: de abten, behalve dat ze veelal opgaan ‘in goede sier maken’, weten meer van Latijn, zang- en koorgebruik, en theologie, dan van de staatszaken; de edelen, aan wie men van jongsaan ‘niets anders inplant dan trotsheid’, die hun zaken laten behartigen door intendanten en advokaten, en die, met hun talrijke kwartieren en grote bezittingen, daarom nog niet in bekwaamheid kunnen halen bij de vele edelen van minder rang en rijkdom die buiten moeten blijven staan; die edelen die ‘op 't steken van de victorie-blazende trompet uit den kelder kwamen gekropen of uit kalme landen, waar zij verre van 't gevaar in wellust hadden gezwommen, tot Brussel in post kwamen aangereden’ en nu het hof maakten aan Van der Noot; - kon men het land aan hen overlaten?
Het regende nu ‘plannen’. Als men die bestudeert, en de erover gevoerde discussie, voelt men al spoedig hoe eenzijdig de waarneming was waarop Paape zijn geringschattend oordeel over de Zuidelijke beweging en haar achterlijkheid baseerde. Want die denkbeelden en beschouwingen vertegenwoordigen veeleer een stadium waaraan de Noord-Nederlandse Patriotten nog niet waren toe geweest.
Zeker maakten twee jaren in dit tijdsgewricht, twee jaren waarin er in de Franse gebeurtenissen schot was gekomen, wel waarlijk groot verschil. Maar bovendien ondergingen de geesten in het Zuiden een veel groter schok dan de Patriottencrisis voor het Noorden geweest was. Men beleefde een waarachtige omkeer en stond voor een totaal nieuwe situatie. Dat prikkelde de politieke verbeelding. Waar dan nog bij kwam, dat er in de oude staatsinrichting veel aanzienlijker resten, hoe ook ontaard, van onmiddellijke volksinvloed voorkwamen dan in de Republiek, hoewel die samenleving overigens oneindig veel aristocratischer was dan de Noord-Nederlandse, waar de eigenlijke machthebbers, de burger-regenten, nauwe verbindingen met de gegoede burgerij hadden of er zelfs in overvloeiden.
In Vlaanderen werd zo'n plan ontworpen door Cornet de Grez, eens ambtenaar in dienst van de landsheer, maar die in de woelingen van 1787 het wantrouwen en de haat van Jozef II opgewekt en zich teruggetrokken had. Hij was door de Staten van Vlaanderen (ofschoon zelf geen Vlaming, hij was Waal) met dit werk belast, en een tijdlang schenen zij een hervorming waarbij de burgerij door kiescolleges een stem in het kapittel krijgen zou, ernstig te overwegen. Maar in Brabant kwamen al zulke voorstellen van particuliere zijde en vonden niet alleen geen officiële aanmoediging, maar werden het mikpunt van een furieuze campagne bestemd om de opgewekte religieuze gevoelens tegen de voorstellers in beweging te brengen.
Als het voorbeeld van de Franse Nationale Vergadering ter navolging gesteld werd, gelijk een advokaat Doutrepont deed, een uitwissing der drie standen met andere woorden, dan was dat enkel maar welkom propaganda-materiaal voor de geprivilegiëerden, zo ontstellend radicaal deed het aan. De afgezant die Van de Spiegel nu in Brussel had, Maximiliaan d'Yvoy (bekeerd Patriot!), schudde mee het hoofd over zo'n staaltje van de los komende revolutionaire tendenties, maar troostte zich met de overweging dat het volk vertrouwen in zijn oude leidslieden bleef stellen. Inderdaad moesten de
| |
| |
hervormingsgezinden tegen een zware stroom optornen, en dat Doutrepont voorheen een ijverig voorstander van Jozef's II etatistische kerkpolitiek was geweest, maakte het voor hen nog moeilijker. Een plan van Verlooy werd meteen in beslag genomen. Practisch belang kon slechts dat van Vonck hebben. Hij publiceerde het onder de titel Considérations impartiales (Onzeydige Aenmerkingen). Het was uiterst gematigd.
De Staten van Brabant (let wel, dat Vonck zich tot Brabant bepaalde; van een doorbreking der provinciale afzonderlijkheid geen sprake) moesten meer representatief gemaakt worden, 1e. door naast de reguliere ook de wereldlijke geestelijkheid in de eerste stand toe te laten; 2e. door in de tweede stand behalve de oude adel ook de nieuwe (economisch en intellectueel veelal actiever) op te nemen; 3e. door in de Derde Stand de toegang tot de gilden open te stellen voor ieder die daar 150 gulden voor over had (dat zou het monopolie van die verstijfde kleine-bazen-gemeenschappen breken en een eind maken aan de toestand waarin een welgesteld man klagen kon dat hij uitgesloten en zijn schoenmaker toegelaten was; het Vonckisme was de beweging van de welgestelden en ontwikkelden, de ware parallel van de Patriottenbeweging in de Republiek); 4e. door aan die Derde Stand een tweede kamer toe te voegen uit de tot dusver niet gerepresenteerde steden.
Feller zette de toon van de bestrijding. Hoe beklaagde hij het volk van Vlaanderen, tot dusver zo gelukkig, en dat nu volgens het plan van Cornet de Grez, naar de nieuwste Franse ideeën ontworpen, kiescolleges krijgen moest.
Zal die verheven Statenvergadering moeten ontaarden in een woelige massa en zal men de weloverwogen meningsuiting, de ernstige gedachtenwisseling, de wijsheid der besluiten, vervangen door het verward geschreeuw van alle dorpsburgemeesters en van hun advokaten of geletterde schepenen, die zich, met wat steekgeld en een paar tonnen bier voor de boeren, tot vertegenwoordigers zullen laten verkiezen, vast besloten om zich voor die kleine uitgave tiendubbel ten koste van het land schadeloos te stellen? (Maar zelfs in Brabant! Het plan van Vonck, die verdienstelijke man, lijkt heel redelijk) maar het komt daarom niet minder neer op een totale omverwerping der Belgische constitutie en zou dit land met de troebelen en rampen van Frankrijk bezoeken.
Voor volksgebruik werd ook gezorgd. ‘Nieuwigheidszoekers en twistzaaiers’ heten de Vonckisten in een Patriotisch gezang, waarvan de laatste strophe luidt:
Ja 't Brabants Volk is Soeverein.
Maar ieder kan geen meester zijn,
En die nu zoveel honderd jaar
Zullen in alle staatsgevaar
U nog getrouwig defenderen.
Juicht, juicht, o lieve Vaderland,
Leeft weer op uwen ouden trant.
Maar dit was nog niets bij de hevigheid en haat die weldra zouden losbarsten.
Het Comité werd meer en meer openlijk met ‘de volkswoede’ bedreigd; daarvoor zorgde speciaal de (slecht-) ‘befaamde Van Hamme’, Van der Noot's ‘hoofdcommissaris van schurfte ondernemingen’. Hij liet zelfs gedrukte briefjes uitdelen om de mensen tegen het Comité op te zetten. In februari moest het zich ontbinden. Maar nu richtten Vonck en Verlooy een Vaderlands Genootschap - Société Patriotique - op.
| |
| |
Comité impliceerde (en dat was ook inderdaad de bedoeling geweest: het voorbeeld van Vlaanderen was trouwens welsprekend): onmiddellijke politieke pressie, zo geen medezeggenschap; men wilde nu slechts (zo beweerde men althans) een discussiegroep. Toen ook daartegen de Raad van Brabant, even ijverig voor de nieuwe soeverein als ooit voor de oude, een verbod uitvaardigde, klaagde men bitter dat onder ‘de heerschappij der Vrijheid’ de praktijken van de verdreven regering geëvenaard werden. Maar van de preekstoel smeekten dorpspastoors de straf des hemels over ‘samenzweerders’ die het op de godsdienst begrepen zouden hebben. In werkelijkheid waren het meest de mannen van Pro Aris et Focis, allerminst vijanden van de kerk, die nu het Patriottisch Genootschap samenstelden. En zij stonden in Brussel volstrekt niet van allen verlaten.
Zeer waardevolle bondgenoten (en aan hen was het wel te danken dat het verbod van de Raad van Brabant voorlopig dode letter bleef) hadden zij gekregen in enige heren van aanzien. De graaf La Marck, uit het huis Aremberg, die, in Frankrijk getrouwd en in de Franse Staten-Generaal als lid van de adel gekozen, nauw geliëerd was met Mirabeau, kon men zeker, toen hij naar Brussel kwam om daar een rol te spelen, wel hoofdzakelijk als compromittant voor de hervormingspartij beschouwen. Maar zijn broer de Hertog van Aremberg, door Jozef II als Grandbailli van Henegouwen ontslagen, betekende, in weerwil van zijn blindheid, in die nog zo aristocratisch voelende maatschappij een macht: als een vorst werd hij bij zijn terugkomst uit de ballingschap in Brussel door de burgervendels ontvangen. En niet minder verschijning maakte zijn zwager de Hertog van Ursel, die op het bericht van de gebeurtenissen in de Nederlanden zijn kommando in het Oostenrijks leger in de steek liet en door het Congres aan het hoofd van het departement van oorlog werd gesteld. En dan was er de burggraaf Walckiers, die wij reeds als supporter van de vrijwilligerbeweging in 1787 ontmoetten, man van heel andere afkomst - nieuwe adel -, maar van geen mindere allure.
Het is opmerkelijk hoe gevoelig de vrijwilligers, en zelfs sommige gilden, voor de attenties van deze heerschappen waren. Walckiers fungeerde weer als kapitein van zijn vrijwilligervendel. Aan hem en aan de Hertogen dankte de advokatenpartij verbindingen met een bredere laag van die burgerij, die overigens aan het snoer van Van der Noot en van de abten liep. De vrijwilligers, over 't geheel aanzienlijker en meer ontwikkelde burgers, gingen de kracht van het Vonckisme vormen. Dit herinnert aan het verschil tussen de Exercitiegenootschappen en de vaak Oranjegezinde burgerwachten in het Noorden. Tevens heeft men hier echter verschijningsvormen zoals men ze in Noord-Nederland niet kende, waar trouwens, op het Oranjehuis na, heel het verschijnsel van een grote, met het buitenland geliëerde adel ontbrak.
| |
De Noordelijke Republiek tegenover de Belgische
Van der Noot en Van Eupen hadden Ursel niet dan met tegenzin in de Unieregering zien opnemen. Oorlog was een belangrijk departement. Van der Meersch ressorteerde daaronder, en Van der Meersch was nóg een bondgenoot van Vonck, en één wiens hulp op een kritiek ogenblik de doorslag zou kunnen geven. Daarenboven stonden die grote heren allen vijandig tegenover de verbindingen met de Driebond, waar het tweemanschap zo groot mee ging. In 't oog van een man als d'Yvoy waren zij eenvoudig ‘de Franse partij’.
De opgestane gewesten waren zozeer in hun inwendige problemen verdiept dat er voor het denkbeeld van een vereniging met het Noorden, zoals Van der Noot dat in mei 1789 tegenover Van de Spiegel geopperd had, maar weinig aandacht meer was. Toch werd er door Van Eupen en Van de Spiegel nog wel over gepraat, maar hoe uitermate voorzichtig, en bovendien hoe bezwaarlijk geclausuleerd, was het plan dat die laatste vervolgens, voor het oog van ‘zijn meesters’, op schrift stelde! Het kwam neer op een verbond, wel een zeer innig verbond voor zoveel buitenlandse politiek en defensie be- | |
| |
trof, maar geheel daartoe beperkt. Het belang van de Republiek der Zeven Provinciën zag Van de Spiegel alleen in de schuts die de Zuidelijke gewesten tegen Frankrijk zouden kunnen vormen; maar daartoe was een vastgestelde constitutie en uitschakeling van alle naar Frankrijk lonkende elementen eerste vereiste. En dan zouden bovendien de oude internationaalrechtelijk verkregen voordelen van het Noorden - Scheldesluiting, verbod van oprichting ener Oost-Indische Compagnie - buiten alle twijfel verzekerd moeten blijven. Erkenning van de nieuwe Republiek zou alleen op die voorwaarden kunnen geschieden. Er waren er in het Zuiden die vreesden dat de Noordelijken het barrièreregiem zouden willen herstellen. Te dien aanzien kon d'Yvoy, volgens zijn geheel in deze zin vervatte instructie, geruststellende verzekeringen geven: de Republiek der Zeven Provinciën zou voortaan haar veiligheid slechts zoeken in
de verzekering van de vriendschap van een intermediairen staat, met genoegzame forces voorzien om zich te verdedigen, immers (althans) met hulp van hare geallieerden.
Op één punt, en een belangrijk, was men dus bereid om de politiek volgens welke de Zuidelijke Nederlanden zo lang niet meer dan een willoos en zielloos object in de internationale verhoudingen hadden mogen zijn, te laten vallen. Maar hoe kon men dan menen dat die andere servituten voor de eeuwigheid geschapen waren? De Amsterdamse burgemeesteren waren consequenter. Zij begrepen dat het Schelde-regiem door het Zuid-Nederlandse volk niet goedschiks verdragen zou worden. Zij noemden daarom het tot stand komen van een vrije Republiek in het Zuiden ronduit nadelig voor de belangen van het Noorden, en merkten daarentegen onbeschroomd op, dat niets voor de Republiek der Zeven Provinciën voordeliger zijn kon dan het voortduren der onenigheden in het buurland.
G.K. van Hogendorp was in het Noorden éen van de weinigen die de enghartigheid van de overwegingen waardoor ten slotte ook Van de Spiegel zich liet leiden, ten volle bevroedde. In zijn dagboek tekende hij op, dat de Raadpensionaris het plan van een hereniging der gewesten als ‘dwaasheid’ bestempelde. En zeker, overweegt zijn jeudige partijgenoot:
De Statenvergaderingen zullen het niet licht eens worden. Maar de volken? Door hen zijn vóór onze ogen de vermetelste plannen tot uitvoering gebracht. Wie weet of niet, ten koste van het bloed van duizend burgers, om een nieuw rijk te vestigen de oude regering, op het voorbeeld van Amerika en Frankrijk, ondersteboven geworpen zal worden.
Hier was althans een besef van de nieuwe revolutionaire periode, aan de ingang waarvan men stond. Maar een spontane beweging van ‘de volken’ der Nederlanden was toch niet wat gebeuren ging, en tussen het fervente Katholicisme dat nu door het Zuid-Nederlandse volk aan de macht werd gebracht, en wat in het Noord-Nederlandse volk leefde, gaapte een kloof. De koele berekening van de Orangistische leiders, die in Van der Noot en de zijnen een bolwerk tegen de democratie zagen, kon aan de massa van hun eigen aanhangers niets zeggen. En hoe van hùn kant de Patriotten over een Zuid-Nederland onder Nootiaanse leiding dachten, hebben wij gezien. Trouwens, als een Patriot zijn denkbeelden verkondigde over Wat staat ons Batavieren bij het vrijworden der Belgen te doen? en daarbij zelfs aan de vereniging volgens het voorbeeld der Pacificatie van Gent dacht (die Van de Spiegel verwierp), dan blijkt hij al evenzeer in de oude verhoudingen bevangen als de Raadpensionaris zelf.
Deze schrijver is tolerant, en vindt dus het verschil in godsdienst geen bezwaar. De
| |
| |
Prins van Oranje, Stadhouder in het Zuiden? - hij huivert wel bij de gedachte aan vergroting van diens macht, maar troost zich met de overweging dat hij in het Zuiden óók met Staten te doen zal krijgen. De Staten-Generaal en het Belgische Congres zouden in Bonds-zaken hun bevoegdheid moeten overdragen aan een gemeenschappelijke Raad. Dat zou de besluitvaardigheid verhogen, meent de schrijver, ofschoon hij meteen verlangt dat de leden van die Raad deugdelijk aan de besluiten van hun provinciale Staten gebonden zullen blijven. Wanneer hij de Belgen gelukwenst met ‘alle het aanzien en vastigheid die wij ons door menigvuldige oorlogen en een wijs bestuur verkregen en bevestigd hebben’ en waarin zij delen zouden, dan ziet men hoe weinig besef van de afgeleefdheid der oude constitutie er in het Noorden ook bij zo'n man - zeker wel een regent - bestond. En zo goed als Van de Spiegel neemt hij als vaststaand aan, dat Schelde en Oost-Indië voor het Noorden gereserveerd moeten blijven. Onze politiek, zegt hij doodkalm, draait om handelsbelang. Taal, gelijke zeden of politieke tradities, hij noemt het zelfs niet.
Maar dat gepraat over vereniging betekende dan ook niets. In feite werd de Noord-Nederlandse politiek beheerst door de meest verbeeldingloze behoudzucht en door vrees voor Frankrijk, en nader bepaald door de noodzaak van samengaan met de bondgenoten Engeland en Pruisen. Van die beiden was Pruisen, uit ijverzucht tegen Oostenrijk, het meest geneigd om de Belgen te steunen. Maar de Minister Hertzberg kreeg meer en meer te rekenen met de conservatieve neigingen van zijn Koning. Tot een erkenning van de Belgische Republiek, die het herstel van de Oostenrijkse soeverein bemoeilijkt zou hebben, kon de Driebond niet besluiten, te minder toen, zoals wij zien zullen, bleek dat de Brusselse Staten ook zonder die aanmoediging, uit eigen vrees voor de democratie, zich wel tegen Franse invloeden schrap zouden zetten.
Hun militaire positie was intussen niet zo fraai als men na de aftocht van d'Alton had kunnen denken. Het Oostenrijkse leger kon door de Turkenoorlog nog steeds niet uit Oostenrijk versterkt worden, maar het had zich in Luxemburg hersteld. Van der Meersch, die bij Namen lag, had al een échec geboekt, en zijn troepen leden aan de oude euvels van slechte bevoorrading en tuchteloosheid. Steun van buiten was nog altijd nodig. Onverhoeds bleek nu dat de Tweemannen een generaal met nog enige officieren van de Pruisische regering te leen hadden gekregen - de generaal heette Schönfeldt, en het was niet zonder ironie dat het een Protestant was. Moest het geen succes heten dat zodoende althans Pruisen wat dieper in de Belgische zaken geïnteresseerd werd? - Pruisen, dat reeds als bemiddelaar vanwege het Rijk, maar wel niet zonder eigen bedoelingen, troepen in het Luikse had en daar, ofschoon met opdracht om de Bisschop te herstellen, de voorwaarden van de volkspartij ondersteunde. Maar waarom geen hulp bij Frankrijk gezocht? D'Ursel, niet geraadpleegd, nam driftig ontslag.
Zoveel te vrijer hand hadden nu Van der Noot en zijn ‘paedagoog’ Van Eupen (zoals Vonck spotte) om Schönfeldt, die bij Namen een legertje ging vormen, tegen Van der Meersch uit te spelen. Hoe gevaarlijk Van der Meersch voor hen kon worden, bleek toen hij op het eind van januari Brussel bezocht, in de schouwburg als een andere Washington werd toegejuicht en in een Frans gedicht (van Doutrepont) aangemoedigd om onze voorgenomen onderwerping aan enige weinigen te verijdelen. Aan de maaltijd door Walckiers te zijner ere aangericht, zat ook Van der Noot aan, maar toen die een toast op ‘onze bondgenoten’ wilde uitbrengen, vroeg Aremberg spottend wie hij bedoelde. De verzekeringen van Van der Noot en Van Eupen dat de Driebond steun verlenen zou in twijfel trekken, was de voor de hand liggende taktiek van de tegenpartij.
| |
De uitdrijving van de Vonckisten (maart-april 1790)
Maar Van der Meersch en zijn legertje werden nu stelselmatig verwaarloosd; alles was voor Schönfeldt. En de geestelijkheid werkte met al groter ijver om de Vonckisten
| |
| |
bij het volk verdacht te maken. Aan de invloed van Feller en Du Vivierwerd de vastenbrief toegeschreven, die de oude Aartsbisschop op 31 januari uitvaardigde.
Luistert niet, zeer beminde broeders, wij bidden u, naar die woelzieke en arglistige lieden die, onder deksel van uw rechten op een soevereiniteit die gij zelf nooit kunt uitoefenen te bewaren, slechts tweedracht zoeken te zaaien en wantrouwen willen inboezemen jegens die vaders des vaderlands. Nooit zullen zij, bij het uitoefenen van die soevereiniteit in uw naam, en zich met al wat daar lastigs en bezwaarlijks aan verbonden is belastend, de belangen van de godsdienst onzer vaderen, uw voordeel, uw welvaart en het algemeen geluk uit het oog verliezen ....
Beschouw dus, durf ik zeggen, als vijanden van de godsdienst en van de staat allen die, door even lichtzinnige als spitsvondige redeneringen die naar de philosophie van deze eeuw rieken, het geluk dat wij op het punt staan te genieten zouden willen verstoren.
Dit was wel een zeer kras stuk. 't Was als de giftbloesem van een in jaren van verwilderende angst en woede opgeschoten gewas van haat. Vonck beschreef het achterna als de uitkomst van een welbewust komplot van ‘onze gewaande Opperheren’, die geen beter middel om zich te handhaven konden bedenken
als de Religie en Constitutie tesamen te mengelen en hunne inzichten te doen uitwerken door de geestelijkheid.
Het is wèl zo aannemelijk dat die geestelijkheid uit eigen aandrang handelde, maar daarom doet het waardige antwoord van het Patriottisch Genootschap niet minder sympathiek aan: een herinnering aan wat zij, Patriotten van de eerste ure, voor die godsdienst, die ook zij beleden, hadden gedaan; en een betoog, dat de erkenning van menselijke vrijheidsrechten geenszins met een oprecht geloof onverenigbaar, noch onderwerping aan het aristocratisch juk erdoor geboden is.
Ondertussen was de vastenbrief het sein geworden voor een nog driftiger campagne van anti-Vonckistische preken en brochures. Ze werd geleid (altijd volgens Vonck's Kort Historisch Verhaal van 1791) door een comité dat zich daartoe in het aarstsbisschoppelijk paleis gevormd had en waarvan Du Vivier en Feller de ziel waren. Van Du Vivier ging in ieder geval het adres aan de Staten uit, dat nu door Van Hamme en zijn makker Des Londes, voorzien van een brief van aanbeveling van Du Vivier, aan de dekens van de diocees werd rondgebracht. In dat adres verklaarde men
verraders ende stoorders der gemeine rust alle ende iegelijk, die zoude willen enige veranderinge ofte nieuwigheden indringen 'tzij in de Religie (waarvan geen sprake was; maar ‘tsamennmengeling’ was een hoofdpunt in de gevolgde taktiek), 't zij in de Constitutie.
De ‘Landdekens’ gaven het stuk door aan de pastoors en dezen drongen al hun parochianen, jonge kinderen, vrouwen, dienstboden, tot tekenen; weigerde men, dan werd men uitgemaakt voor Vijg of Ketter, ja van de tafel der armen, zelfs van het gebruik der H. Sacramenten uitgesloten. Zo werd 17 februari door Van Hamme en Des Londes het adres, met 400.000 handtekeningen (of kruisjes!) voorzien, aan de Staten voorgelegd, - eerste voorbeeld van ‘petitionnement’, zoals men het dertig jaar later noemen zou.
De Vonckisten zaten van hun kant niet stil. Er waren wel degelijk priesters ook onder hen; de monnik Malingré bijvoorbeeld beschreef de wijze waarop het adres gecolpor- | |
| |
teerd was, niet anders dan Vonck. De kanunnik De Broux, van Namen, trachtte de gelovigen gerust te stellen en sprak er schande van, dat de Staten, die een Protestant aan het hoofd van het leger stelden, de belachelijke en lasterlijke voorstelling alsof het de oppositie om het invoeren van ‘het philosophisme’ te doen was, durfden steunen.
Midden in die driftige strijd viel het bericht van de dood van Jozef II. Teleurgesteld en verbitterd stierf hij 20 februari 1790. Zijn broer Leopold, Groot-hertog van Toscane, volgde hem op. Reeds 2 maart lieten de Goeverneurs-Generaal uit Bonn een verzoenend voorstel van de nieuwe heerser aan de opstandige Nederlanden overbrengen.
Leopold verklaarde ronduit dat hij de maatregelen van zijn broer altijd had afgekeurd, ja dat de Staten in hun recht waren geweest, toen zij hem afzetten. Hij bood de meest volledige waarborgen dat in een hersteld Oostenrijks regiem de Staten-Generaal een rol van belang zouden spelen en ook de hoogste ambtenaren landzaten zijn. In de verwarring waartoe de onafhankelijkheid geleid had, moest het denkbeeld van een herstel op die voorwaarden velen toelachen; vooral hun die de almacht van de Staten-oligarchie als een dwangjuk voelden, en die in de monarchie een tegenwicht ten gunste van het algemeen belang konden zien. Kort tevoren was Vonck's vriend Torfs uit Parijs teruggekomen met het door Lafayette goedgekeurde plan van een constitutionele monarchie onder een vorst uit het Oostenrijkse huis. 't Is waar dat Leopold slechts van de Staten-Generaal sprak zonder van wezenlijke representatie te reppen. Toch, hoe na lag de gedachte dat er met hem iets te bereiken zou zijn.
Evenwel, tegen alle pacteren met de Oostenrijker kwam een niet onnatuurlijk gevoel van wantrouwen, trots en wrok in verzet, en Van der Noot en Van Eupen wakkerden dat zonder bedenking aan. Maar zelfs de Kardinaal-Aartsbisschop. Nog tijdens het leven van Jozef, in januari, had de Paus tot het Zuid-Nederlandse episcopaat een breve gericht, waarin hij het vertrouwen uitsprak dat zij na de concessies, waartoe ook Jozef zich reeds bereid verklaard had, tot vrede zouden meewerken. 8 maart, na het voorstel van Leopold, antwoordden Frankenberg en Nelis dat zij door hun eed gebonden waren.
Wij kunnen een natie die de vrijheid reeds gesmaakt heeft, niet terugbrengen. Wat gedaan is, is goed gedaan. Wij mogen aan geen andere wet of gezag meer gehoorzamen.
De scheiding der geesten werd door het optreden van Leopold nog verscherpt. De Vonckisten toch schreven de botte onwil om zelfs maar in onderhandeling te treden aan de begeerte der Staten toe om hun pas gewonnen (of gestolen) macht te behouden; en tegen henzelf kon nu met nog meer effect de aanklacht van Oostenrijksgezindheid, van verraad, worden ingebracht. Van der Meersch vooral, die er openlijk voor uitkwam dat men deze kans niet verzuimen mocht, stond daaraan bloot.
Een ogenblik leken in Brussel de machtsverhoudingen zich nog ten gunste van het Patriottisch Genootschap te ontwikkelen. De heer d'Yvoy maakte zich ernstig ongerust. Van der Noot bleef, zegt hij, uiterlijk ‘ferm en kalm’, maar hij en Van Eupen, en ook Nelis, lieten nooit na te klagen hoezeer het uitblijven van de erkenning door de drie verbonden mogendheden de Democraten in de kaart speelde. Een verzoening met Oostenrijk onder Franse auspiciën was immers een alternatief, en dat zich opdrong als er met schijn van recht gezegd kon worden dat Van der Noot het land aan de Driebond ‘verkocht’ had. Want wat was de grond van dat treuzelen? 't Was de eigenbaat van Engeland en de Republiek, waar men scheen te vrezen dat de erkenning van de Belgische onafhankelijkheid de ondergang van de Nederlandse handel zou meeslepen; - versta: omdat dan de handhaving van de Schelde-sluiting onmogelijk zou worden.
Als d'Yvoy kwaadwillige uitingen in de Nederlandse pers verklaarde uit de Patriotsgezindheid van de schrijvers, voerde men hem tegemoet dat er wel degelijk ook in re- | |
| |
geringskringen zo gedacht werd; en dat was maar al te waar. Bij zijn regering bleef de afgezant aandringen: 't gaat erom België uit de verbinding met Frankrijk te houden; dubbel gevaarlijk na de overwinning van de democratie daar. De Hollandse uitgewekenen, die tegenover de oorspronkelijke, anti-Jozefistische beweging zo gereserveerd hadden gestaan, werkten nu ijverig met het Patriottisch Genootschap, dat in het oog van d'Yvoy naar het model van de Noord-Nederlandse comités van de jaren 1785-7 gebouwd was, en waarachter hij een Hollands raadgever, de heer Buys, signaleerde. Een overwinning van die groep, zo waarschuwde hij, zou een bedreiging vormen voor het sedert de gezegende omkeer van 1787 in de Republiek bestaande regiem. Voorlopig stelde hij zich nog gerust met de overweging dat de opwinding louter tot Brussel beperkt bleef. Daarbuiten scheen het volk tevreden.
Er was op het laatst van februari bij de Ste. Goedele een opstootje voorgevallen, de Franse revolutionnaire kleuren waren vertoond, maar de belhamels waren door het te hoop gelopen volk hardhandig afgestraft. Zeker wel ten onrechte had men Vonck, Ursel, Walckiers die mislukte betoging aangewreven. Door een gilde-deken in de Staten van Brabant beticht, had de wel zeer licht beledigde Ursel zich uit de vergadering teruggetrokken, was zelfs naar Vlaanderen gegaan om zich, in dat gewest met zijn ander politiek klimaat, in de Staten te laten opnemen. Van der Noot meende dat het ogenblik gekomen was om de partij te breken. Haar kracht te Brussel lag in de vrijwilligervendels: op 9 maart kregen die last om een eed van trouw aan de Staten te zweren, op straffe van ontbonden te worden.
En dit nu liep falikant af. De meest Vonckistisch-gezinde vendels, geleid door Walckiers, hielden de overhand, en op de Grote Markt werd onder groot gejoel tegen Van der Noot de Hertog van Ursel, die weer was komen aansnellen, tot bevelhebber van de vrijwilligers geproclameerd, en een eed afgelegd, niet aan de Staten, maar aan de natie. Van der Noot moest zich schikken en deed het, op zijn melodramatische manier, door een omhelzing van Ursel. Een raad van vrijwilliger-officieren kwam onder die laatste in functie.
De Vonckisten voelden zich nu sterk genoeg om ernst met hun hervormingsplan te maken. De pensionaris van de Staten, De Jonghe (De Cock was van het toneel verdwenen), kwam hen trouwens vragen wat zij eigenlijk wilden. Grote besprekingen vonden plaats, in een herberg de Prince de Galles, en toen men daar niet veilig bleek, bij de Hertog van Ursel, bij Vonck en bij Verlooy. Het resultaat was een adres aan de Staten, naar de trant des tijds gerekt met historische uitweidingen, maar waarin duidelijk werd uitgesproken: 1e., dat het wegvallen van de vorstelijke macht nieuwe constitutionele voorziening vereiste; 2e., dat de adressanten evenmin als de Staten zelf een Nationale Vergadering wensten; maar dat, 3e., van de vele voorgestelde plannen dat van de Onzeydige Aenmerkingen de beste grondslag van discussie scheen te vormen, tenzij de Staten zelf een plan aan het volk verkozen voor te leggen. Veertig Patriotten zetten hun naam onder het adres. Vonck bovenaan, na hem Verlooy. Vreemd genoeg ontbreekt de naam van d'Ursel, maar die van Aremberg en La Marck komen erop voor; ook Walckiers tekende, en nog een paar edelen; één priester (Van Hees); voorts advokaten, een ‘Doctoor’, een apotheker, bankiers, een notaris, ettelijke handelaars. 15 maart werd het adres bij de Staten van Brabant ingediend.
Een verzoek, en één van zo gematigde strekking, - wie kon er aanstoot aan nemen?
Maar de gedachte van vreedzame partijstrijd was een nieuwe gedachte, en in revolutionaire situaties wordt zij trouwens in alle tijden met achterdocht ontvangen. D'Yvoy vond de Patriottische Sociëteit, met haar voorzitter (en, zoals hij beweert, ministers), haar stemmen en besluiten, een ware ‘assemblée’, en de dag vóór de aanbieding van het adres rapporteert hij een incident, dat de Democraten te denken had mogen geven. Toen een lid van het Genootschap, Chapelle, 's avonds bij wacht-hebbende vrijwilligers
| |
| |
een gedrukte dankbetuiging namens dat Genootschap wegens de gedane eed ronddeelde, was de officier tussenbeide gekomen:
Hij kon (kende) geen Patriottische Sociëteit, hij erkon alleen de Staten van Brabant. Dat die Sociëteit, zich afzonderende van andere burgers, als een komplot moest aangemerkt worden, bestaande uit oproermakers. Waarop hij het geschrift heeft verscheurd en onder de voet getrapt. De hele compagnie heeft daarop Chapelle gesifleerd en scheen zeer voldaan over het gedrag van haar Officier.
De vierdaagse uitbarsting van plundering en geweldpleging die onmiddellijk na dit adres begon, en die de oppositie als potentiële politieke macht wegvaagde, werd door de slachtoffers alweer toegeschreven aan een welberaamd komplot. Er zat waarschijnlijk een groter element van spontaanheid in, dan zij wilden toegeven. Wel waren de handlangers van Van der Noot spoedig present, en zeker niet om te sussen. Hijzelf liep gearmd met Van Hamme door de Hoogstraat, en behalve deze en Des Londes vertoonde bovendien Madame de Bellem zich om het volk aan te moedigen; ook de graaf van Limminghe roerde zich, en verscheidene boetmeesters. Dat er een lijst van de ondertekenaars van het adres als een vingerwijzing voor de gewelddaden der menigte verspreid werd; dat er geld werd uitgedeeld, in 't bizonder aan de Vaartkapoenen, berucht deel van het Brussels grauw; het staat wel vast. De leiders van het Patriottisch Genootschap, in hun huizen en aan hun personen bedreigd, moesten zich uit de voeten maken. De compagnie van Walckiers had in het begin nog op plunderaars durven schieten, maar dat verdubbelde de haat tegen hen en hem: Van der Noot beloofde dat de compagnie ontbonden zou worden. De burggraaf, die zich overigens, volgens d'Yvoy, moedig gedragen had, vluchtte de stad uit, Vonck dook onder. De rol der Hertogen, ook, scheen uitgespeeld en zij verlieten Brussel. Op 16 maart al had de Raad van Brabant, tot wie de bedreigden zich om bescherming hadden gewend, integendeel alle vereniging onder de naam van Patriottisch Genootschap of raad van vrijwilliger-officieren als onwettig gebrandmerkt. Eerst 19 maart, toen alles afgelopen was en het doel bereikt, vaardigden de Staten een edict tegen plundering uit.
Feller, de grote vijand van de revolutie in Frankrijk, eiste voor de revolutie in de Nederlanden het recht om alle recht te schorsen:
Het ogenblik van een revolutie (schreef hij) kent geen andere wetten dan die van het algemeen welzijn.
Hij was de enige niet aan de zijde der Contra-Revolutie die zulke taal sprak. De heer Motman, die kort tevoren in het Zuiden vertoefd had, zou op een diner bij de abt van Tongerlo verklaard hebben, dat men Vonck en de zijnen moest ophangen, en dat het beter was geweest als men dat in Holland met de Patriotten ook had gedaan. D'Yvoy vertelt aan Van de Spiegel slechts, dat de menigte die de Staten van Brabant ‘hoezeerde’, tevens, half in scherts, Oranje boven begon te roepen. En hij besluit:
Deze evenementen, hoezeer ongelukkig voor de slachtoffers, waren nodig, wijl enige dagen later mogelijk een tegenovergesteld plan zoude zijn ten uitvoer gebracht.
Zo lakoniek oordeelde men natuurlijk aan de andere zijde niet. Er bleef na de strafoefening van het gemeen, opgezweept door de kleine oligarchie, verontwaardiging gisten, net als in Holland na de gebeurtenissen van najaar 1787. Welbeschouwd was de oppositie volstrekt niet, zoals ik het daareven uitdrukte, ‘weggevaagd’.
| |
| |
De gruwelen van 15 maart (zo werd 4 april uit Brussel aan de ‘Gazette de Leyde’ geschreven) zullen het overwicht van Van der Noot en Van Eupen waarschijnlijk maar voor heel kort vestigen .... Men verbergt zijn afschuw niet, dat ministers van religie en van staat de hatelijkste tyrannie invoeren, die van het grauw. 't Is waar dat als dit moet meetellen in het bepalen van de stem des volks, de grote meerderheid vóór het door de plundering gehandhaafde systeem is. Maar het staat heel anders, indien onze regering de klassen van burgers, die de kracht van een staat uitmaken, op hun waarde schat. Bijna allen die het adres aan de Staten getekend hadden, waren mannen die zich onderscheiden door hun geboorte, door hun rang in de maatschappij, door de onafhankelijkheid van hun fortuin of hun positie.
En waarlijk toonden de vrijwilligers van Walckiers zich alweer in hun uniformen; toen Ursel Brussel bezocht, werd hem een serenade gebracht. Maar het gevaarlijkst voor de heersende groep was de houding van Van der Meersch en van zijn legertje bij Namen, waar de uitbarsting te Brussel een hevige terugslag opriep. Juist omstreeks deze tijd echter ontruimde het Oostenrijkse garnizoen volgens de reeds in december gemaakte capitulatie de Citadel van Antwerpen. Op zichzelf werd dat als een succes van de regering gevierd, maar er kwamen bovendien enige duizenden Vlaamse troepen door vrij, die zij onder Schönfeldt stelde. Het werd er klaarblijkelijk op toegelegd Van der Meersch kwijt te raken en alvast werden Staatsgezinde officieren in de plaats van andere gedrongen (op aanbeveling van deze of gene abt, smaalde de Brusselse notaris Van der Linden in zijn - in het Frans gestelde - aantekeningen). Daartegen vormde nu een groep officieren een comité en richtte tot de Staten-Generaal op 31 maart een protest.
(De ène partij beschreef de 167 ondertekenaars als) jonge studenten, molenaars, pruikemakers, kleerkopers en andere lieden van dat slag, die omdat zij bij het gevecht van Turnhout voor 10 stuivers daags aanwezig waren geweest, door Van der Meersch met officiersposten waren begunstigd.
(Volgens de andere partij waren het) de moedigste burgers, die, na de gronden der revolutie wel overwogen te hebben, gevaren hadden getrotseerd welke zij die zich sedert van het gezag hebben meester gemaakt, niet aandurfden.
Een Frans officier, die ook de Hollandse Patriotten in de verdediging van Amsterdam had bijgestaan, oefende veel invloed. Er werd in het protest verklaard:
Bij de Belgen is niemand Koning dan het volk, en niemand hoofd van het leger dan die het volk zelf heeft gekozen.
Erger was nog, dat de ondertekenaars openlijk opkwamen tegen de slinkse pogingen om hun leger te verzwakken, hen achter te stellen bij ‘geboren slaven’ (doelende op de Pruisen), en, zich solidair verklarend met het adres van het Patriottisch Genootschap van de 15e, de wederaanstelling van d'Ursel aan het departement van oorlog eisten, alsmede de benoeming van La Marck tot bevelhebber onder Van der Meersch. Dit was weinig anders dan muiterij. Men vroeg zich af, of de Vlaamse troepen zich wel naar de bevelen van Schönfeldt schikken zouden, als deze hen tegen Van der Meersch ging voeren. Maar ook in Vlaanderen verging het de officier slecht, die daar, zoals anderen elders, het stuk kwam aanbieden: hij werd gevangen genomen. Wel achtten de provincies buiten Brabant het nodig om de hervormingsgezinde opinie iets toe te geven: de Staten-Generaal besloten eenstemmig dat, zodra de omstandigheden het toelieten, een reorganisatie der onderscheiden Staten ter hand genomen zou worden om er het volk breder in te vertegenwoordigen. Maar de Staten van Brabant bekrachtigden dat besluit niet.
| |
| |
Integendeel gingen Van Hamme, Van Limminghe en de Brusselse boetmeesters die zich met hen in de maart-dagen onderscheiden hadden, naar Namen om de troep en de stadsbevolking tegen de nieuwigheidzoekers op te zetten. Van de andere kant waren ook d'Ursel en La Marck, en Vonck zelf, met Verlooy en anderen, al in Namen aangekomen.
5 april kwam er daar dan bericht dat de troepen van Schönfeldt in aantocht waren. Van der Meersch besloot hen tegemoet te trekken en trad te Flawinne in onderhandeling met de heren van het Congres, die het andere legertje vergezelden. Tot ergernis van Van Eupen gaven die toezeggingen omtrent de persoonlijke veiligheid van de officierenondertekenaars, maar achter de rug van het vertrokken leger brachten intussen Van Hamme, de broer van Van der Noot en Limminghe de bevolking van Namen in beweging. La Marck werd genoopt tot uitwijken, Vonck wist te ontkomen en borg zich op Frans grondgebied, verscheiden officieren werden gearresteerd. Het accoord van Flawinne was eigenlijk al verscheurd en Van der Meersch begaf zich nu alleen naar Brussel om zich te verantwoorden. Hij werd echter gevangen genomen en in de Citadel van Antwerpen opgesloten.
Om schoon schip te maken van de verraders keerden de Brusselse volksmenners zich nu ook tegen de Hollandse Patriotten die daar nog woonden. In de corrrespondentie van d'Alton met de Keizer die men al in december buitgemaakt had en vervolgens gepubliceerd, was sprake van een voorstel ‘van de Hollandse vluchtelingen’ om gezamenlijk in Staats Vlaanderen te vallen; wij weten hoe nauwe betrekkingen sommigen van de leiders met het Oostenrijkse bewind onderhouden hadden, en al wisten zeker de meesten van zulk een (trouwens dolzinnig) plan niets af, dat het vrienden van de Vonckisten waren, was genoeg om stemming tegen hen te maken. 7 april verscheen op de muren van Brussel een plakbrief waarin zij met vermelding van al hun verdachte betrekkingen vermaand werden zich binnen drie dagen uit de stad te retireren, en aangezien de Staten voor hun veiligheid niet durfden instaan, vertrokken inderdaad verreweg de meesten naar Frankrijk; een enkele, zoals Ondaatje, bleef nog hangen in Gent.
Over heel de linie triomfeerden de Nootianen. Maar met dat al was de positie der Staten nog maar wankel.
| |
Het einde van de Belgische Republiek (voorjaar tot dec. 1790)
De gevluchte Vonckisten hadden geenszins geabdiceerd. Zij vormden nu te Rijssel een nieuw comité. Vonck was er, ziek als hij was, de ziel van, Verlooy zijn voornaamste luitenant. De Franse Revolutie maakte het hun mogelijk hoop te blijven voeden voor de toekomst, en zo donker zag van zijn kant Van Eupen de situatie in, dat hij in het begin van juni een bespreking met hen ging houden ten huize van Cornet de Grez te Douai.
't Was niet, dat in den lande de democratische stroming, hoeveel gerucht zij ook maakte, de machthebbers te sterk werd. In Vlaanderen, 't is waar, werd de Collatie volgens een nieuw reglement van de magistraat, in 't begin van mei, ‘naar het voorbeeld der Amerikanen door het volk zelf gekozen’; ‘het volk’ bestond dan uit ‘hen die zijn quotiabel, ende gebuerlijke rechten ofte huis houdende’. Dit maakte in 't hele land indruk. Er kwam bij, dat de arrestatie van Van der Meersch juist in Vlaanderen, waar hij vandaan kwam, grote aanstoot gaf. Zo algemeen waren de berichten omtrent Vonckistische gezindheid in de Vlaamse steden, dat het Rijsselse comité een poging waagde om verzet te organiseren. Toen Verlooy en anderen op Kortrijk neerstreken en vrijwilligers opriepen om de generaal te verlossen, was het gunstige ogenblik echter al verstreken en zij moesten onverrichterzake terug. De Nootiaanse propaganda, die altijd nog de religieuze hartstochten opzweepte, maar nu bovendien de Vonckisten doodverfde als Keizersgezinden (Van der Meersch had het land willen ‘verkopen’ en zo meer), had succes gehad.
Maar Van Eupen wist, dat de buitenlandse verhoudingen zich ongunstig ontwikkel- | |
| |
den. Leopold legde het er klaarblijkelijk op toe zich met de Driebond te verzoenen. Pruisen en Engeland waren beide in het Oosten (Polen, Turkije) geïnteresseerd, en als Leopold om de handen vrij te krijgen daar hun prijs betalen wou, dan was te voorzien dat zij de Belgische onafhankelijkheid, die zij ten slotte nooit erkend hadden, grif in de steek zouden laten. En Frankrijk? Niemand rekende op dat ogenblik veel met Frankrijk, dat door zijn inwendige onrust tot geen buitenlands optreden in staat leek. Maar in ieder geval zouden de toonaangevende lieden in dat land - La Fayette behoorde daar nog toe - zich niet inspannen voor de vrijheid van het buurland, zolang het regiem daar zozeer tegen de nieuwe beginselen inging. Wilden de machthebbers in Brussel Frankrijk tegen zijn bondgenoot van voor kort, tegen Oostenrijk, uitspelen, dan moesten zij van de Vonckisten gedaan krijgen dat die bemiddelend optraden. La Fayette was zelf op die bijeenkomst te Douai aanwezig en Van Eupen, eens fel met de fellen, scheen tot concessies bereid en schoof de schuld voor alle excessen op Van der Noot.
Maar het zou een krachtiger figuur geëist hebben dan die van de welsprekende priester om de geesten die hij had helpen oproepen, te bezweren. Toen hij in Brussel terugkwam, vond hij de stad in een laaiende opwinding. Een gerucht dat de Vonckisten een overval beraamden, niet alleen om Van der Meersch te verlossen maar om de Brabantse Statenleden te vermoorden, had een nieuwe terreur gaande gemaakt. De overlieden der gilden brachten hun mannen op de been, tweeduizend gewapenden kwamen uit Leuven, van alle kanten stroomden boeren aan, met bijlen, zeisen, stokken, aangevoerd door hun pastoors, om de Aartsbisschop te beschermen. Dozijnen burgers, verdacht van Vonckisme, alle ondertekenaars van 15 maart die niet gevlucht waren, werden gegrepen en mishandeld. Een broer van Vonck, pastoor te Lombeke, werd bij de Brusselse Cellebroeders opgesloten en kreeg op zijn verzoek om tussenkomst van de Aartsbisschop geen andere troost dan dat zijn arrest slechts omderwille van zijn eigen veiligheid en in het belang van de openbare rust was geschied. In het Congres poogden de afgevaardigden der andere provincies tevergeefs te matigen. De partij der dollemannen had in Brabant het heft in handen. Veel predikers, Augustijnen, Capucijnen, hitsten de mensen van de preekstoel op. De bladen der ex-Jezuïeten, van wie Feller de begaafdste en lang niet de heftigste was, schreven een taal van revolutionaire uitzinnigheid. Zelfs goed-statistische burgers begonnen zich af te vragen waar dat heen moest, en, zo schrijft er zo een in zijn journaal, alleen omdat men meende, bezeten door angst voor de Franse beginselen, het zonder de hulp der fanatieke priesters niet te kunnen stellen, komt men er niet toe, zich tegen hen aaneen te sluiten.
Een wonderlijk en pakkend verschijnsel, dat driftig opschuimen van een alle banden verbrekende stemming, als twee druppels water gelijkend op wat zich in Frankrijk vertoonde, maar in dienst van een tegenovergesteld gedachtensysteem. En het bleef niet tot Brabant beperkt. In Vlaanderen wilde het met de democratisering van de bestuursinrichting in weerwil van de vernieuwing der Gentse Collatie niet recht vlotten. Het plan van Cornet de Grez werd officiëel beleden. Maar het was duidelijk, dat de Staten er niet echt voor voelden, en de uitvoering ging niet anders dan met horten en stoten onder opstootjes en repressie. De beweging door Verlooy en de zijnen van Kortrijk uit op touw gezet had aan de Staten een proclamatie ontlokt tegen de belagers van ‘onze dierbare vrijheid’, waaronder Vonckisten en Royalisten gelijkelijk werden begrepen. Nederbrakel, dicht bij de taalgrens, waar Verlooy's oproep weerklank had gevonden, werd door Gentse troepen onzacht getuchtigd, maar in de stad beletten de Groene Jagers van het sterk Vonckistische gilde van St. Antoon de aanhouding van de advokaat De Meyere. Toen de nieuwe Collatie een bestuurs-reglement openbaar maakte, waarbij zijzelf, als representerende het volk, de schepenen benoemen zou, treuzelde de stadsregering met de invoering. 22 juli drong toen een onstuimige menigte de vergaderzaal binnen en bracht, ofschoon een ogenblik met goede woorden gepaaid, vervolgens een soortgelijk
| |
| |
bezoek aan de Staten zelf, roepende: ‘Vandage, vandage!’. De advokaat Verhaeghen en Van Hulthem hadden bij die gelegenheid als leiders de plaats moeten ruimen voor een bakker en een bierstoker. De Staten zwichtten. Zij hadden ook juist bevel gegeven om de Hertog d'Ursel, die op aandrang van de Staten van Brabant vastgezet was, naar Brussel uit te leveren, maar de Groene Jagers en hun hoofdman Vilain XIV beletten dit en de Raad van Vlaanderen gelastte nu zijn invrijheidstelling. Ondertussen werd het nieuwe reglement op de Botermarkt afgekondigd (de bakker Van der Velde kranste men daar met lauweren) en een nieuwe magistraat volgens de bepalingen ervan gekozen. De Staten, hevig verbolgen, spraken natuurlijk weer van ‘royalisten’ en dreigden hun zittingen buiten de stad te verleggen. Dat zij nog steun hadden, bleek vooral uit de dagelijkse instroming van boeren uit alle omliggende dorpen, die onder aanvoering van hun pastoors de eed van getrouwheid kwamen afleggen. De Vonckisten spotten, dat er ‘meer boeren dan mensen’ in de stad schenen te zijn, maar met spot kwamen zij er niet.
't Is geen wonder dat hun leiders inderdaad ernstig aan verzoening met de nieuwe landsheer begonnen te denken. Reeds sedert mei had de secretaris van de Staten van Limburg, Wildt, in overleg met de Goeverneurs-Generaal te Bonn, besprekingen met Vonck te Rijssel. In juli werd hem door deze een nieuw plan overhandigd, in de geest der Onzeydige Aenmerkingen, al verried het wel dat het voorbeeld van Frankrijk ook op de gematigde, en gematigd blijvende, Vonck zijn invloed niet gemist had. In maart was het misschien mogelijk geweest van Leopold een hervorming van de oude constitutie in democratische zin te verkrijgen, al waarschuwde reeds toen zijn zuster Maria Christina uit Bonn tegen pacteren met wat in haar oog ‘de partij van de Nationale Vergadering’ was. Nu in ieder geval wijzigden zich de internationale verhoudingen definitief in een zin die voor Wenen een verlossing betekende uit de ernstige crisis waarin Jozef II de monarchie gestort had, maar die het tevens meer dan ooit vastlegde op ‘de oude constitutie’.
Op het eind van juni was Leopold te Reichenbach (Pruisisch hoofdkwartier in Silezië) in onderhandeling getreden met de Driebond, en 27 juli werd daar een conventie getekend. Oostenrijk trok zich terug uit de Turkenoorlog, en de zwakke Pruisische Koning, geprest door Engeland, dat tevreden was als Oostenrijk zich maar los maakte van Rusland, gaf de ambitieuze plannen van Hertzberg definitief prijs; de Pruisen hadden trouwens in april het Luikse al ontruimd. Zo werd dus afgesproken dat het Oostenrijks gezag in de Nederlanden hersteld zou worden. De Driebond trok de handen af van de Belgische Republiek, wier leiders op hem, en vooral op Pruisen, hun hoop hadden gebouwd. Wel werd een amnestie en eerbiediging van de oude constitutie bedongen.
't Lag alles in de lijn van de politiek zoals de Noord-Nederlandse staatslieden die van het begin af vóór zich hadden gezien. Het denkbeeld van een vereniging bleef nog wel in veler hoofden leven. Dat de Prinses er zo door getroffen was als van veel kanten beweerd werd, blijkt niet duidelijk. Maar haar oudste zoon zei later, dat het hem nooit meer losgelaten had, en wij zullen het in de volgende jaren gedurig ontmoeten. Door Van de Spiegel was het nooit ernstig opgenomen. De Amsterdamse bedenking dat het eens op tornen aan de Schelde-sluiting mocht uitlopen, woog zwaar bij hem, en 't leek beter, ook hier, alles bij het oude te laten. Vooral ook die constitutie, waaraan de Zuid-Nederlanders (de Nootianen althans) zo verknocht bleken, en die het de Oostenrijkse heerser onmogelijk maken zou in het land een offensieve kracht te ontwikkelen en de buren te hinderen.
Het nieuws van de overeenkomst verhoogde in de Nederlanden enkel nog maar de opwinding. Tevergeefs herinnerde Van Eupen de Pruisen aan hun toezeggingen: hem werd beduid dat die met wat men te Reichenbach voor het land bereikt had, volledig waren gehonoreerd. Zo sprak ook Van de Spiegel, toen de staatssecretaris van de ten dode opgeschreven Republiek hem 11 augustus in Den Haag opzocht, en hij voegde er
| |
| |
de raad aan toe, zo spoedig mogelijk nopens de overgave te onderhandelen met de Driebond-mogendheden, die alles doen zouden wat zij konden om de zaken in goede banen te leiden.
Van Eupen antwoordde, dat men op geen onderwerping moest rekenen; dat hij liever afwachtte wat komen zou; dat de Belgen bang waren voor niets; dat hun leger weldra 40.000 man zou tellen, die de Oostenrijkers het oversteken van de Maas wel zouden beletten; dat zij besloten hadden zich tot hun laatste snik te verdedigen; en (aldus de Raadpensionaris ietwat spotachtig in zijn verslagje) veel meer in diezelfde geest.
Er werd inderdaad gepoogd een volksleger te vormen. De geestelijkheid wekte op tot
VAN DER NOOT TE PAARD; DUITSE SPOTPRENT OP DE VRIJWILLIGERS VAN 1790
dienstnemen; midden september had men een 15.000 man bijeen. Schönfeldt, al had hij na de omzwaai van zijn Koning weinig hart meer voor zijn zaak, leidde dat geïmproviseerde legertje tegen de nog steeds in Luxemburg gestationneerde Oostenrijkse troepen. De poging faalde volkomen, de ‘kruisvaarders’ verliepen na het eerste treffen, Schönfeldt nam ontslag. 14 oktober vaardigde Leopold nu een proclamatie uit, waarin hij aankondigde dat hij, aangezien men naar bemiddeling van de Driebondmogendheden niet had willen luisteren, een leger van 30.000 man overzond, dat 21 november het land zou binnentrekken. Onder herhaling van zijn beloften van eerbiediging van de oude constitutie, breuk met de politiek van zijn voorganger, en amnestie, sommeerde hij de Staten van elk der provinciën afzonderlijk zijn wettig gezag te erkennen.
Het Congres had feitelijk geen macht meer om hier tegenover te stellen. De Driebondmogendheden vergaderden in Den Haag met de graaf de Mercy-Argenteau, door Leo- | |
| |
pold tot Minister-plenipotentiair in de herwonnen Nederlanden bestemd, en bemiddelden wat zij konden. Maar zonder zich bereid te verklaren tot erkenning van 's Keizers gezag konden de afgezanten van Brussel niet tot eigenlijk onderhandelen geraken. Met beroepen op het glorieuze voorbeeld van de opstand tegen Spanje (alsof dat de nuchtere Van de Spiegel en zijn mederegenten vermurwen zou) konden zij de conventie van Reichenbach niet ongedaan maken.
Van Eupen hoopte altijd nog op de mislukking daarvan en een Pruisisch-Oostenrijkse oorlog. Dat hield hij voor aan de Luikenaars, die eveneens leefden onder de dreiging van een gewelddadig herstel van hun landsheer (de Aartsbisschop van Mainz en andere West-Duitse vorsten hadden daartoe een Rijks-opdracht). Al vroeger in het jaar had Van Eupen met hen contact gezocht. Wat leek natuurlijker dan een fusie van die twee revoluties, van die twee gebieden? Maar in feite was er geen congruentie. De Luikse stadspartij, die in de Luikse revolutie de leiding gaf, was sterk beïnvloed door de Franse denkbeelden; de adel deed nog aarzelend mee; maar de geestelijkheid, machtig vooral in de Nederlands-sprekende helft van het bisdom, stond terzijde. Ook hier, net als in de bespreking te Douai, toonde Van Eupen zich niet afkerig van gematigde hervormingen waarop vereniging zou kunnen beproefd worden: maar hij preekte voor dove oren.
Thuis, waar hij eveneens het Congres tot volhouden bleef aansporen en het publiek met fantastische voorspiegelingen en ontkenningen van de ware staat van zaken misleidde, was van matiging al evenmin sprake, - maar dan in omgekeerde richting. De geestelijkheid ging voort de drift der menigte op te wekken. Begin september had de Aartsbisschop veelvuldige processies verordend. Ook in Gent waren het toen toch zeker niet alleen buitenlui die de straat beheersten.
Luide lezende den rozenkrans (zo beschrijft een Gentenaar het) vermaanden religieuzen en wekten op tegen Keizersgezinden en Vonckisten. Zo stout, dat (zij) dierven schelden die hun niet navolgden, en ook dgene die men verdacht hield Vonckist en voor Van der Meersch genegen te zijn.
Dat was maandenlang een dagelijks schouwspel. De Staten van Vlaanderen vatten dan ook moed om bakker Van der Velde te laten arresteren, en ofschoon zij hem op voorbidden van de magistraat spoedig weer loslieten, hij stierf ‘heel schielijk’: mishandeld, beweerde men.
Niet anders, alleen nog veel heftiger ging het toe in Brussel. De exaltatie die Van Eupen in juni te machtig was geweest, groeide nog almaar aan, en 't was nu wel zeer de vraag of hij en de Staten de drijvers dan wel de gedrevenen waren. Hun uittarting van de onafwendbaar naderende Oostenrijker kwam voor een goed deel voort uit angst voor het altijd nog onmiddellijker gevaar van de volkswoede. Preken en krantenartikelen wedijverden, heel die hopeloze laatste maanden door, in haat zaaien tegen Vonckisten en Oostenrijkers. 6 oktober, toen een jongeman wat mompelde (‘in het Vlaams’) bij het tegenkomen van alweer een processie, geleid door alle monniken van de stad en door de geestelijkheid van zeven parochies, en waaraan twintigduizend mensen deelnamen, culmineerde het alles in de afgrijselijke, langgerekte lynchmoord aan die ongelukkige gepleegd.
Zo dat het enen tijd vol devotie was (had de pastoor van O.L. Vrouwe van Bijstand te Brussel in zijn journaal opgetekend, na een opsomming van al die ommegangen. Dat was in Augustus, maar op 6 oktober moet hij het tumult vermelden dat bij het omdragen van het miraculeus beeld van O.L.V. van Laken was voorgevallen en het ter dood brengen van de ongelukkige Van Krieken, en voegt eraan toe:) Maar of hij plichtig (schuldig) of onplichtig was, dat oordeel laat ik aan God.
| |
| |
Geen Vonckist voelde zich meer zeker van zijn leven. Maar in het algemeen, voor alle rustige burgers werd de toestand ondraaglijk. Zelfs de Raad van Brabant, zelfs de baron de Hove, werden door het volk bedreigd. Toch hadden de Staten, die men in die laatste hoonde, tot het laatst toe alle gedachte aan capitulatie verworpen. Op de fatale 21ste november riepen de Staten-Generaal, de derde zoon van de Keizer, Aartshertog Karel, tot landsheer in de onderscheiden provincies uit, weinig elegante noodsprong, en die natuurlijk geen redding bracht. Onder het zcstigtal ondertekenaars vindt men ook de Bisschop van Antwerpen en de Abt van Tongerlo; waarom niet die van de Aartsbisschop, is mij niet gebleken.
De Oostenrijkse troepen trokken nu op, zonder ergens op tegenstand te stuiten. 2 december bezetten zij Brussel. De Staten-Generaal, en het Congres, waren, na al hun dappere betuigingen, uiteengestoven. Van der Noot en Van Eupen en anderen, begrijpend dat zij, na het in de wind slaan van de sommatie, op de amnestie niet konden rekenen, namen de wijk, meest naar Holland. De Vonckistische ballingen kwamen daarentegen terug; alleen Vonck nam zijn ziekte als voorwendsel om in Rijssel te blijven. Van der Meersch, ontslagen uit de Citadel van Antwerpen, ging eerst naar Gent. Hier was, zomin als waar ook, tegenstand aan de intocht der Keizerlijken geboden. 14 december droeg de Bisschop in de St. Baafs een Te Deum ter ere van Leopold op; de geestelijkheid, de Staten van Vlaanderen (die hùn anti-Nootiaanse gevangenen eveneens hadden vrijgelaten), de magistraat van de stad, en de Oostenrijkse officieren waren tegenwoordig. Evenzo had te Brussel de Aartsbisschop reeds een Te Deum opgedragen, bijgestaan door de Bisschop van Antwerpen, in dezelfde Ste. Goedele, waar hij nog geen twee maanden tevoren, 24 oktober 1790, er éen had gevierd om God te danken voor de weldaden bewezen gedurende het eerste jaar van de Belgische onafhankelijkheid.
Eenmaal in het bezit van hun Nederlanden, herstelden de Oostenrijkers nu ook de Prins-Bisschop van Luik in zijn gezag; de pogingen van Mainz en andere Duitse vorsten waren vruchteloos gebleven. Anders dan Leopold wenste, begon de Bisschop aanstonds met strafoefeningen, zodat een menigte van Luikse revolutionairen de wijk nam naar Frankrijk.
| |
c. Het herstelde Oostenrijkse regiem (1791)
Leopold was strikt genomen door zijn toezeggingen van 14 oktober niet meer gebonden. Maar in zover hadden de Driebond-mogendheden de Nederlanden niet in de steek gelaten, dat zij nog 10 december in Den Haag met Mercy-Argenteau een nieuwe conventie gesloten hadden, waarbij de hoofdpunten der clemente politiek nogeens werden gestipuleerd; zoals wij weten, trouwens, achtten zij handhaving der oude constitutie in hun eigen belang. Zo werd dan het Seminarie-Generaal nogmaals dood verklaard, de Universiteit van Leuven integendeel hersteld; de bezittingen van reeds ontbonden kloosters, die niet alle in het leven konden worden teruggeroepen, zouden voor godsdienstige doeleinden worden gebruikt; en eindelijk moesten ook heel de oude bestuursinrichting en rechtsbedeling onaantastbaar blijven. Geen conscriptie - de bemiddelaars zorgden ervoor dat dit uitdrukkelijk bepaald werd: alsof de Zuidelijke Nederlanden enkel maar ‘voormuur’ zijn konden en zij bij machte waren die in geval van nood te bemannen! De Franse denkbeelden wantrouwden zij, maar op dat ogenblik leefden zij nog in de waan, dat de Franse macht door de revolutie verlamd was en lang zou blijven.
Statisten en Democraten konden dus onder de beschutting van het herstelde bewind het oude leven hervatten. Maar de eersten hadden een harde klap gehad; de Nootiaanse roes was uitgeraasd. De tweeden daarentegen kwamen met nieuwe moed uit Frankrijk terug, of doken uit hun schuilkelders op. Mercy-Argenteau, die als Minister-plenipo- | |
| |
tentiair naar Brussel kwam en een half jaar lang zelfs zonder de Goeverneurs-Generaal de regering in handen had, was van wrok tegen de Staten-heren vervuld. Die onder de brutaliteit van de onlangs heersende partij geleden hadden, durfden aan wraak denken. Op 14 februari drong een volksmenigte in de vergaderzaal der Staten van Brabant op het stadhuis door en dreef de heren smadelijk naar buiten; speciaal de Bisschop van Antwerpen werd gemolesteerd. Mercy-Argenteau berichtte het geval met nauw verholen leedvermaak, en als dezelfde nacht de herrieschoppers in het klooster der Capucijners binnendringen, verzuimt hij niet te vermelden dat in elke cel een portret van Van der Noot werd aangetroffen. De verzekeringen van de Aartsbisschop van Mechelen, dat hij niets gedaan had om de opstand te bevorderen en met zijn onderwerping aan het eenmaal geconstitueerd Statenbewind enkel zijn christenplicht vervuld had, werden door de Oostenrijkse autoriteiten meesmuilend aangehoord. Frankenberg verklaarde dat het zijn eer te na zou zijn, indien hij bij zijn nieuwe eedsaflegging als keizerlijke geheime raad de eden het vorige jaar afgelegd uitdrukkelijk herriep; maar hij deed het, toen Mercy-Argenteau volhield, en deze gloriede in 's anders vernedering. De Minister was ondertussen al in een bittere twist geraakt met de Staten van Brabant over de samenstelling van de weer uit de doden opgewekte Raad van Brabant. Liet hij te hunnen gerieve de oude
Jozefisten die zich door Trauttmansdorff in de Raad van Mechelen hadden laten benoemen erbuiten, hij weerde tevens tot hun ergernis de onder de Republiek benoemde leden (edict van 25 februari 1791).
De Democraten daarentegen werden door hem aanvankelijk welwillend en zelfs met onderscheiding bejegend. Velen hunner gaven zich over aan illusies. Toen Van der Meersch in januari 1791 te Gent bij De Meyere zijn intrek nam, werd hij onthaald met een (Frans) vers om de onversaagde krijgsman te vieren en hem te verzekeren dat zijn deugd beloning van de grote Leopold verdiende. In Brussel stond de regering Walckiers en zijn vrienden de vorming van een ‘Société des amis du bien public’ toe. Maar het beloofde weinig goeds, dat daar al dadelijk weer (door een commissie van veertig!) een nieuw hervormingsplan ontworpen werd, op de basis van de Onzeydige Aenmerkingen (men hield nauw contact met Vonck), maar nog weer een stap verder in de radicale richting ontwikkeld. Een ogenblik had men in die kring hoop, een samenwerking met althans een deel der oude Statenpartij tot stand te brengen. Er heerste daar onzekerheid. Een Statenlid schreef dat het verkeerd was geweest op het kompas te varen van een man
zo onvoorzichtig, opbruisend, eerzuchtig en inconsequent als Van der Noot, overgegeven aan een driftig en onberedeneerd fanatisme .... Een eenheid vormen met Vonck, die een waarachtig patriot gebleken is, en door hem met de (Franse) Nationale Vergadering samenwerken ....
Inderdaad kwamen de Vonckisten tot besprekingen met de pensionaris De Jonghe en anderen. Maar weldra bleek, dat er in die hoek toch geen bereidheid tot het opgeven van adelsvoorrechten bestond. Het publiceren van het plan der ‘Amis du bien public’ gaf aanleiding tot felle pamfletten om ‘de oude constitutie’ altijd nog weer als voor de eeuwigheid gebouwd te verdedigen. De Vonckisten lieten zich van hun kant niet onbetuigd. In reactie op de roekeloosheid waarmee de geestelijkheid de godsdienst in dienst van politieke belangen misbruikt had, waren de anti-clericale gevoelens, die aanvankelijk maar bij enkelen bestonden, onder hen veel scherper en algemener geworden. Er was in het afgelopen jaar een tegenstelling geboren, die het openbare leven in België tot heden toe zou blijven beheersen. Verzoening was een illusie.
En 't was óók een illusie, zoals Vonck en Verlooy beiden van de aanvang af hadden gezien, te denken dat men democratische hervormingen goedschiks van de regering zou verkrijgen.
| |
| |
Er mocht een onmiskenbare geestesverwantschap, zelfs tot op zekere hoogte gelijkheid van doelstellingen, bestaan tussen de verlichte Mercy-Argenteau, tussen heel het Jozefistische regeringspersoneel, en de Vonckisten; wat hen scheidde, was meer dan de conventie van Den Haag, waarbij Oostenrijk zich verplicht had de oude constitutie te handhaven; het was dat de Oostenrijkers zich de hervormingspolitiek niet anders konden voorstellen dan uitgaande van de heerser. Kaunitz in Wenen ergerde zich aan die ‘Amis du bien public’. Voor de Democraten daarentegen was allengs de medezeggenschap van ‘de natie’ voorop komen te staan. En minder dan ooit kon men hen zien los van wat in Frankrijk gebeurde, van de Nationale Vergadering. De ontwikkeling daar begon nu eindelijk de omzittende regeringen ernstig te verontrusten. Hoe mooi had het vorige jaar de plechtige verklaring geklonken dat het Franse volk afziet van veroveringsoorlogen en de vrijheid van geen ander volk wil aantasten. Zelfs nog in september 1791 werd dit in de nieuwe constitutie opgenomen. Maar ondertussen riepen de protesten van de Duitse vorsten en heren, die goederen in de Elzas bezaten, en wier heerlijke rechten met die van de gehele Franse bezittende stand in augustus 1790 vernietigd waren, wederkerige geprikkeldheid te voorschijn. Vóór de oorlogsdreiging zich nog duidelijk aftekende evenwel, was het reeds de onder de revolutiemannen ontwakende geest van een Europese roeping, die de regering te Brussel beangstigde. Want die geest vond in de Nederlanden maar al te veel weerklank.
Maria Christina, die met Albert in juni 1791 eindelijk verschenen en met de gebruikelijke praal (en niet te vergeten: eden) ingehuldigd was, maakte zich ernstige zorgen. De conclusie die zij en Mercy-Argenteau's opvolger Metternich-Winneburg trokken, was: geen enkele concessie aan de democratie. De Gentse Collatie b.v. had aanstonds in december 1790 gevraagd dat haar de magistraatverkiezing gelaten zou worden; daartegen waren de Staten van Vlaanderen driftig opgekomen en 't was niet toegestaan; maar althans had men haar in 't revolutiejaar vernieuwde samenstelling niet aangetast. In augustus 1791 kwam het nu ook daartoe, zij werd ontbonden. De Brusselse democraten waren toen al volledig ontgoocheld. Vonck schreef, ronduit, steeds uit Rijssel, aan de secretaris der Goeverneurs-Generaal (want men trachtte hem nog aan 't lijntje te houden), dat de conventie van Den Haag een miskenning van de rechten der natie inhield, dat, ‘in onze verlichte tijd’ het systeem van Maria Theresia niet meer houdbaar was, en dat men aan de velen die opnieuw naar Frankrijk uitweken zien kon, wat men bereikte. Een waarschuwing was dat nauwelijks meer. Het was het aanzeggen van een breuk.
En tegelijk nam de door Metternich tot zijn verdriet van Mercy geërfde twist met de Staten van Brabant al scherper vormen aan. In november werden een paar heren onder arrest gesteld. In december weigerden de Staten, alsof alles opnieuw beginnen moest, het subsidie. Vreesden zij, met wier positie de Revolutie-beginselen toch nog heel wat minder omslag maken zouden dan de Keizerlijke regering deed, de Fransen niet?
De Aartsbisschop wel; en inderdaad had de ‘Constitution civile du clergé’ (tienmaal Jozefistischer dan Jozef's ergste maatregelen) de Paus genoopt met Frankrijk te breken. Zo schreef de Aartsbisschop dus zijn geestelijken aan om in de Keizer de beschermer van de godsdienst te zien en om ‘de oude genegenheid der Belgen voor het Huis van Oostenrijk weer op te wekken’. Maar de indruk van de zo heel andere prediking van de afgelopen jaren was te vers, dan dat op bevel van Mechelen hetzelfde effect in omgekeerde richting kon worden bereikt. De Aartsbisschop mocht nòg zo dringend waarschuwen tegen ‘de misdadige en moordlustige philosophie’ die in Frankrijk tot heerschappij was gekomen, zelfs Feller, die daar niet anders over dacht, verweet hem zijn pro-Oostenrijkse toon als een zwakheid. De geestelijkheid had iets van haar gezag ingeboet, zo niet bij de eenvoudige massa der gelovigen, dan toch bij de meer zelfstandige minderheid, zonder welke een waarachtig nationale beweging onmogelijk was. De stroom van driftige
| |
| |
en soms giftige pamfletten tegen de Aartsbisschop en de geestelijkheid in het algemeen werd zonder twijfel mee door de golf van priesterhaat die op dat ogenblik in de Franse Revolutie rees gevoed, maar 't was toch ook een teken dat er in België zelf iets veranderd was. Ik ken niets venijnigers dan het stuk waarin de uitnodiging tot een bal die de Bisschop van Gent zou hebben rondgezonden, spottend met de oproep tot een ‘diocesane synode’ vergeleken wordt. Dit was een bijzonder geval want die Bisschop gaf-aanstoot met zijn werelds leven. Maar de aanhef is van meer algemene strekking:
Den miserabelen ende onbeschaamden Bisschop van Gent, die Patriot is met de Patriotten, Vonckist met de Vonckisten, verrader met alle de andere verraders ...
De Aartsbisschop ten spijt niettemin, stelden de heethoofden van de Statenpartij hun hoop op Frankrijk en het tussen dat land en Oostenrijk opflakkerende geschil. Er was alweer emigratie, ook van Statisten, aangemoedigd naar het schijnt opnieuw door een paar abten, en toen de Haagse Staten-Generaal, nu immers met de Keizer verbonden, alle samenscholing in het Bredase, waar men zich eerst weer neergelaten had, verbood, gingen de leiders naar Frankrijk, naar Douai. Maar zij werden door de Fransen niet aangemoedigd. Tevergeefs hadden zij (zelfs, naar het schijnt, Van der Noot en Van Eupen) toenadering gezocht tot het Vonckistische comité. Zonder twijfel stroomden ook Vonckistisch-gezinde jongelui toe toen een roerig avonturier, graaf van Béthune-Charost, te Douai een hoofdzakelijk Statistisch ‘rassemblement’ inrichtte. Maar Walckiers liet niet na, zijn vrienden in de Nationale Vergadering (zo berichtte hij Vonck) een boekje open te doen over de ware bedoelingen der Statisten. In Parijs werd dan ook na een debat december 1791 besloten, de wapening van die aristocraten en priestervrienden te verbieden. De mogelijkheid van een oorlog verhitte toen reeds de gemoederen, maar 't was duidelijk dat als het zover kwam, alleen de Vonckisten een kans maakten om mee te doen. |
|