| |
| |
| |
Boek IX
Onzekere vrede 1748-1780
1. De Republiek onmachtig en verdeeld
a. Schijnleven van het Oud Systeem (1748-55)
De Bentincks en Brunswijk
De betekenis van de omwenteling van 1747 had vóór alles in het internationale gelegen; in het vorig deel heb ik dat doen uitkomen. Het Statenbewind had neiging tot zelfstandigheid tegenover Engeland betoond; het had er in het bizonder op tegen gehad zich in Engeland's koloniale wedijver met Frankrijk te laten gebruiken; daarom had Engeland de andere partij in de Republiek in het zadel geholpen, want die beloofde volgzaamheid. Weliswaar hadden de verrichtingen van het nieuwe regiem bitter teleurgesteld en nog vóór te Aken de vrede tot stand kwam, was er in Engeland ten opzichte van de Stadhouder een geprikkelde minachting gegroeid. Maar daarom liet Engeland de Republiek niet los. De vrede had geen waarachtige ontspanning gebracht. Meer dan ooit spitste zich de tegenstelling tussen Engeland en Frankrijk juist in de koloniale wereld toe; in Voor-Indië en in Amerika botsten hun ambities op een wijze die ieder ogenblik weer tot oorlog leiden kon. Voor die gebeurlijkheid kon Engeland de Republiek goed gebruiken. De hertog van Newcastle bleef de machtige man, en hij onderhield bij voortduring de intiemste betrekkingen met Bentinck.
Als men zich de verschijning herinnert, die Bentinck maakte in de laatste hoofdstukken van het vorig deel, zal men begrijpen dat hij de verhoudingen niet zag in de termen die ik gebruikte. Als hij in 1753 het contact hernieuwt met de Amsterdamse burgemeesters (wegens de rol die hij in September 1748 gespeeld had, waren zij hem met een scheel oog blijven aanzien), bevond hij met genoegen dat ook dezen zich nog overtuigde voorstanders van het Oud Systeem bekenden; ‘alleen’, zei de oude heer Cornelis Hop, ‘hiervoor moeten wij oppassen, dat wij ons niet door Engeland laten leiden.’ Bentinck stelde hem gerust. Zie hier hoe hij het gesprek in zijn dagboek optekent:
Als men het maar goed aanvat, is het heel gemakkelijk Engeland te leiden, wel ver van dat men er zich door zou laten leiden. Voor alles wat het vasteland aangaat, zal de Engelse regering, niet enkel deze maar elke Engelse regering (of het moest een Jacobietische regering zijn, waarvoor met de kroon in het huis van Hannover niet te vrezen valt), zich verplicht vinden haar maatregelen van vrede of oorlog met de Republiek te overleggen. Men kan Engeland voorop laten gaan (dit had Hop's levendige instemming) en het zeggen waar het gaan moet, als het wil dat wij samen blijven (ook hiermee stemde Hop ijverig in).
De Republiek die Engeland leiden zou, - men zou om het optimisme lachen, als het contrast met de werkelijkheid niet zo schrijnend was.
Frankrijk, dat was voor Willem Bentinck, heer van Rhoon, en evenzeer voor zijn jongere broer Charles, de natuurlijke, de eeuwige vijand van de Republiek. Iedere politiek die tussen Frankrijk en zijn bondgenoot Pruisen aan de ene kant en Frankrijk's vijanden met inbegrip van Oostenrijk aan de andere kant geen essentieel onderscheid maakte, was hem een gruwel. Al vond Bentinck in 1753 te Amsterdam ook een zekere instemming, dàt was toch nooit de houding der Amsterdammers. Voor hen was het een
| |
| |
zaak die op ieder ogenblik gewikt en gewogen moest worden, er was vóór en er was tegen en men moest rekening houden met de wisselende omstandigheden. En het waren niet alleen de Amsterdammers die zo dachten.
Ik heb hiervóór al aangestipt, dat tijdens de afwezigheid van Willem Bentinck in Wenen verzet tegen het Oud Systeem zelfs in 's Prinsen raad het hoofd opstak. Gronsfeld en De Back stonden daar het inzicht voor, dat men een goede verstandhouding met Frankrijk moest aankweken ten einde bij voorkomende gelegenheden ‘de Koning van Engeland de tanden te kunnen tonen’. Met die bedoeling hadden zij er de Prins toe gekregen (dit was in maart 1750) om naar aanleiding van het optreden van een nieuwe gezant der Staten bij het Franse hof tot Lodewijk XV een eigenhandige brief te richten. Charles Bentinck vond, afgezien van het feit zelf, de bewoordingen, die van Gronsfeld afkomstig waren, ‘laag en belachelijk’. En aan de Prinses schreef hij:
Het systeem van de graaf van Gronsfeld is hetzelfde als dat van de Raadpensionaris De Witt en van alle gezworen vijanden van het huis van Oranje. Het leidt er gevolgelijk toe om de overhand te doen herwinnen door de oude kliek, die, als zij de sterkste worden kan, zich zal inspannen om van het stadhouderschap afte komen en, ingeval Z.D.H. (Prins Willem IV - de brief is van 2 April 1750) ongelukkigerwijze kwam te vallen, in plaats van het erfstadhouderschap het Eeuwig Edict (van 1668) in ere te herstellen. Het systeem van de graaf van Gronsfeld legt het erop toe, de grondslagen te ondermijnen waarop de Republiek rust en zonder welke ik geloof dat zij ineen moet storten. Zijn denkbeelden kunnen niet anders dan mij op het allerergst tegen de borst stuiten.
Voor de Bentincks hingen het Engels verbond en de stadhouderlijke constitutie onverbrekelijk samen. Dat een aanhanger van het doorluchtig huis, laat staan het hoofd ervan zelf, in verknochtheid aan de Engelse verbintenis weifelen zou, vervulde hen met ontzetting. En hoe de Prins en Prinses zich ook
PRINSES ANNA (naar Vinkeles)
door de tyrannie der beide broers bekneld gevoelden, als het erop aan kwam was hun doctrine toch ook voor hèn wet.
De zendin die Willem Bentinck op datzelfde ogenblik te Wenen vervulde, en welker voornaamste doel was om de hertog van Brunswijk voor dienst in de Republiek te bekomen, was erdoor geïnspireerd. Eenmaal in Den Haag, werd Brunswijk Bentinck's voornaamste bondgenoot. Wij zagen al hoe wispelturig hij de Prins van Oranje vond, maar openlijk durfde deze Gronsfeld toch niet handhaven. Hij en De Back werden uit de Conferentie voor buitenlandse zaken gesloten, en dat bleef de positie ook onder Anna, toen zij, de Engelsc koningsdochter, na de dood van haar man in oktober 1751 Regentes voor de onmondige Willem V was geworden. Maar Anna raadpleegdc daarom De Back niet minder (Gronsfeld's rol was al uitgespeeld) en nog een man die bij de Oud-Systemers in een even kwade reuk stond, namelijk Grovestins. Brunswijk was over haar niet beter te spreken dan over Willem IV. In een onderhoud met haar vader uitte hij zich heel openhartig, en de cholerische George II voegde er trouwens nog hartige woorden aan toe: hij, de Koning,
| |
| |
kon uit die vriendschap met al de vijanden van ‘de goede zaak’ niets anders afleiden dan dat Anna zelf ook tegen ‘het goede systeem’ was. Maar hier hield Brunswijk vol, dat Anna wel degelijk inzag:
de noodzakelijkheid van dat systeem voor haarzelf en haar huis en voor de Republiek.
En inderdaad had zij hem dat met zoveel woorden geschreven. Zij beschouwde Bentinck als haar persoonlijke vijand, maar wist te goed dat hij vijand noch van haar huis noch van ‘het systeem’ was om hem niet te blijven gebruiken. Personen van verschillend inzicht gebruiken, voor haar was dat regeerkunst; zó meende zij, met een te groot vertrouwen in haar eigen vermogen om richting te houden, haar zelfstandigheid te bewaren. Aan Bentinck's heerszucht in het bizonder wilde zij die niet prijs geven. Zij zag niet klaar, hoe onmisbaar hij was voor het behoud van de partij. Brunswijk was hiervan zo doordrongen, dat hij bijna Bentinck's eigen mening beaamde, toen die de grote moeilijkheden welke zijn vrouw, geboren gravin van Aldenburg, hem in hun echtscheidingsproces berokkende, opgewonden toeschreef aan de intrigues van zijn haters, de Koningen van Pruisen en van Frankrijk, die in hem de handhaver van de Grote Alliantie wilden treffen.
Ga ik bankroet, dan kan ik niet op het toneel blijven, en met mij valt het hele Europese stelsel (zo uit zich in zijn benauwenis Bentinck tot Brunswijk, volgens het dagboek van die laatste).
Het resultaat van die troebele persoonlijke verhoudingen was fel ondergronds gekonkel, en soms toonden zich naar buiten angstwekkende schommelingen. Maar door alles heen handhaafde zich het stelsel, dat in mei 1747 gezegevierd had en dat Bentinck door dik en dun verdedigde: het huis van Oranje stond voor de wereld als de belichaming van de trouw der Republiek aan het bondgenootschap met Engeland en Oostenrijk; oppositie tegen dat bondgenootschap was oppositie tegen het huis van Oranje en omgekeerd. Zo zagen het ook de Engelsen zelf. Als in 1754 het gevaar van een oorlog met Frankrijk toeneemt, wil de Engelse gezant, Yorke, die in de nauwste verstandhouding tot Bentinck staat, gerustgesteld worden omtrent de positie van het stadhouderlijk regiem. Er heeft juist te Amsterdam bij gelegenheid nog weer van een begrafenis, van die van Raap, een uitbarsting van anti-Doelisten-, anti-Oranje-gevoelens plaats gehad, waarvan nu zelfs het buitenland heeft opgekeken.
Dat komt niet uit met de verzekeringen (ongetwijfeld gegeven door Bentinck na zijn gesprekken met Cornelis Hop en anderen), dat de stad Amsterdam vast stond in het systeem van het Groot Verbond van 1701 en met Engeland en zijn bondgenoten marcheren zou, want Engeland kan met dit land geen verbintenis hebben dan door de Stadhouder, en het gedrag van Amsterdam strekt ogenschijnlijk tot zijn ruïne.
‘Het systeem van de graaf van Gronsfeld’ (goed staan met Frankrijk om Engeland zijn tanden te kunnen laten zien) ‘leidt tot het eerherstel van het Eeuwig Edict’. En: ‘Engeland kan met dit land geen verbintenis hebben dan door de Stadhouder’.
Ziedaar dus van weerskanten het Oud Systeem, en in 't bizonder het verbond met Engeland, vastgeklonken aan het stadhouderlijk regiem. Natuurlijk was dat geen toevallig of willekeurig bedenksel, 't zij van Willem Bentinck of van iemand anders. 't Was de vrucht van een verhouding welke meer dan een eeuw groei achter zich had, en die sedert het noodlottige huwelijk van Willem II en de Prinses Royaal van Engeland al
| |
| |
vrij wat keren de bewegingsvrijheid van de Nederlandse Republiek belemmerd ofwel het Oranjehuis in een scheve positie geplaatst had. De gevolgen in dit tijdsgewricht waren al bijster ongelukkig en werkten in de toekomst nog rampspoediger na.
Dit was de eeuw van onbevangen machtspolitiek. Het ging om territoriale uitbreiding op het vasteland, om de bouw van koloniale rijken in de wereld. En hier, terwijl het succes weggelegd was voor hen, die als er voordeel wenkte zonder gewetensbezwaar van partij veranderden, voor Pruisen, voor Savooien, voor Engeland zelf, dat vóór Utrecht van die taktiek al een demonstratie gegeven had, zag Bentinck de wereldpolitiek in de oude, starre vormen van een systeem, redeneerde over Jacobieten alsof die in Engeland nog meetelden, beschouwde Frankrijk en Pruisen als de machten des kwaads alsof er tussen die beide een vaste band bestond, rekende op Oostenrijk even vast alsof het niet dagelijks het barrièretractaat verloochende, en schreef kortom aan de Republiek en aan het Oranjehuis een staatkunde voor, die, door generaties van partijgevoel gewijd, lange tijd ook inderdaad met religieuze ijver verbonden, aan de werkelijkheid van zijn dagen geheel vreemd stond. Bentinck, zeg ik: maar inderdaad, nog eens, was Bentinck slechts de welsprekende en hartstochtelijke verdediger van inzichten, die uit de Noord-Nederlandse partijpolitiek en de eigenaardige positie van het Oranjehuis natuurlijk voortsproten.
Het Oud Systeem was in feite verouderd. Niet alleen overheerste nu voor Engeland de koloniale wedijver met Frankrijk, waarbij de Noord-Nederlandse belangen waarlijk niet aan de Engelse kant lagen. Maar met Oostenrijk was de verstandhouding grondig bedorven door de onenigheden over het barrière-verdrag.
| |
Vruchteloze onderhandelingen over het barrière-verdrag
Het was een daad van geloof, geen staatsmansinzicht, wanneer Bentinck en Newcastle voortgingen in het barrière-verdrag de hoeksteen van het Oud Systeem te zien. Oostenrijk had zijn grieven over het verdrag verkropt, zolang het de Zeemogendheden nodig meende te hebben tegen Frankrijk. Maar voor Maria Theresia was niet Frankrijk de vijand, maar Pruisen. Engeland zou zij nooit tegen Pruisen kunnen meekrijgen, maar sedert Aken liet haar noch Kaunitz het denkbeeld los, dat dit met Frankrijk misschien zou kunnen lukken. Zij beidde haar tijd. Zij beleed het Oud Systeem met de lippen even ijverig als haar bondgenoten. Brunswijk kwam naar de Republiek om er de levende schakel mee te vormen. Maar geen ogenblik dacht de Keizerin eraan om aan de goede verstandhouding met de Zeemogendheden haar Nederlanden op te offeren, zoals haar vader keer op keer gedaan had. Nooit zijn onderhandelingen hopelozer geweest dan die jaar in jaar uit over het herstel van het barrière-verdrag gevoerd werden en welker succes Bentinck (terecht!) als noodzakelijk voor het welzijn van het bondgenootschap beschouwde. Nota's werden gewisseld, aandrang geoefend door de Staatse en Engelse gezanten te Wenen en te Brussel; in 1752 werden conferenties te Brussel geopend, die in het begin van het volgend jaar geschorst werden door persoonlijke besprekingen tussen Bentinck en Kaunitz en na de mislukking daarvan nog doorsleepten tot de internationale toestand in 1755 wezenlijk kritiek begon te worden. Dit slepen kon door Maria Theresia gelaten worden aangezien, want onderwijl gedroeg zich haar regering te Brussel in feite alsof het gehate verdrag niet bestond.
In Engeland en de Republiek daarentegen werd met ongeduld naar het herstel van de oude toestand verlangd. Grote materiële belangen waren daarbij geïnteresseerd. De textiel-industrieën in Holland en in Engeland bijvoorbeeld, of de Zeeuwse zoutraffinaderijen, die alle de ondergang van hun nieuw ontloken Zuid-Nederlandse concurrenten wensten om bij voortduring het Zuid-Nederlandse afzetgebied te beheersen. In hun ijver betoogden de Noord-Nederlandse onderhandelaars dat welbeschouwd die verhoudingen voor de Zuidelijke Nederlanden zelf gewenst waren: alleen door die bevoor- | |
| |
deling van haar industrie en handel was de Republiek bij machte om de zware taak van hun verdediging te torsen. Na het treurige figuur dat de Staatse garnizoenen zoëven in de oorlog geslagen hadden, was dat een ongelukkig argument, en de Oostenrijkers bespaarden de Hollandse diplomaten dat voor de hand liggend antwoord niet. Zij keerden het betoog met nauw verholen spot om en hielden de Staatsen voor, hoeveel voordeliger het voor hen zou zijn, als de Zuidelijke provincies zelf welvarend werden en daardoor bekwaam om voor hun eigen verdediging te zorgen - om niet te zeggen hoeveel veiliger, als immers versterkte Oostenrijkse troepen de taak van de blijkbaar onfortuinlijke Staatse konden overnemen ... En wanneer de Hollanders het debat dan overbrachten naar de zo duidelijke bepalingen van het verdrag van 1715, kwamen de Oostenrijkers dadelijk aandringen op het handelsverdrag, bij artikel 26 niet minder duidelijk daarin afgesproken.
Dat er van een herstel van de oude exploitatiepolitiek geen sprake zijn kon, dat Maria Theresia tot betaling van de subsidies zeker nooit te krijgen zou zijn, indien niet althans artikel 26 van het barrière-verdrag eindelijk en ten laatste uitgevoerd werd, daarvoor kon men aan de kant der Zeemogendheden bezwaarlijk de ogen sluiten. Ik haalde in het vorig deel een uitspraak van de Keizerin aan, die aan duidelijkheid waarlijk niets te wensen overliet. Daarbij kwam dan nog, dat de Hollandse staatslieden zelf zich maar al te goed bewust waren van de kwade trouw, waarmee dat artikel steeds ontweken was.
Zo is het begrijpelijk dat Bentinck, die in het barrière-tractaat niet in de eerste plaats de economische, maar de strategisch-politieke betekenis waardeerde, ervoor voelde om het zo lang weerhouden handelsverdrag toe te staan ten einde op wat hij de hoofdzaak achtte, de subsidiëring van de garnizoenen, tot een overeenkomst te geraken; eigenlijk was voor hem overeenkomst op zichzelf de hoofdzaak, omdat het geschil een gevaarlijk rotte plek vormde op een vitaal punt van het Oud Systeem. In die zin voerde hij dus in 1753 zijn bespreking met Kaunitz, maar er was geen denken aan, dat hij voor het nog zeer algemeen gehouden ontwerpje, dat hij uit Brussel meebracht, in de Republiek steun zou vinden. En niet in de Republiek alleen wilde men zich niet binden om het handelsverdrag binnen een termijn te sluiten (ondertussen, totdat het in volle vrijheid gesloten was, het recht van Maria Theresia om de tarieven van 1715 te wijzigen ontkennend) maar de Engelse regering nam dezelfde houding aan.
Toen Bentinck kort na zijn terugkomst uit Brussel in Londen poolshoogte ging nemen, moest hij beleven dat zijn oude vriend Newcastle, de eerste minister, hem ontweek, geheel opgaand in verkiezingskansen (‘gij hebt in Holland met honderd dwarse koppen te rekenen tegen wij hier met tienduizend’, zei Lord Granville). Hij, Bentinck, in het land van zijn inwoning beschouwd als een halve Engelsman, werd in het land van zijn geboorte als door dik en dun pro-Oostenrijks gewantrouwd.
Wat betekent dit alles anders dan dat het Oude Systeem doodkrank was? Er werd nog in den treure onderhandeld en naar voor beide partijen aannemelijke formules gezocht, maar toen in 1755 de crisis op handen was - dat wil zeggen, toen de onenigheid tussen Engeland en Frankrijk over Amerika ieder ogenblik tot oorlog dreigde te leiden -, toen was men nog net zo ver en toen bleek ook alle samenwerking tussen de oude bondgenoten onmogelijk.
| |
b. De zevenjarige oorlog
Renversement des alliances
De Engelse staatssecretaris Holdernesse zelf kwam naar Brussel, waar hij zich vergewissen kon van de hopeloze staat waarin de verdediging der Oostenrijkse Nederlanden verkeerde; en vervolgens naar Den Haag, waar hij bevond hoezeer het bewustzijn hier- | |
| |
van de bereidwilligheid tot actie zelfs van de Prinses en haar Conferentie verlamde. Er was door de Oostenrijkers al lang beweerd, dat de verdediging van de Nederlanden meer op een Oostenrijks leger dan op de barrière-vestingen moest aankomen. Dat was niet louter een argument om in de discussie over het tractaat van 1715 de Staatsen in het nauw te brengen: op zichzelf was het strategisch goed gedacht; het opsluiten van troepen in vestingen was een verouderd beginsel. Er werd dan ook in het voorjaar van 1755 nog ernstig over het zenden van een strijdmacht door de soeverein van het bedreigde gebied onderhandeld. De Oostenrijkers maakten hun medewerking van Engelse tegenbeloften afhankelijk. De Engelsen echter wilden hun vastelandse vrienden wel op het traditionele terrein tegen Frankrijk doen ageren, maar zelf zich tot geen troepenzending van enig belang verbinden. Dat Maria Theresia (ook al waren haar eisen niet meer dan een voorwendsel geweest) zich toen opmaakte om buiten het naderend conflict te blijven en zich met Frankrijk daarover rechtstreeks te verstaan, is begrijpelijk genoeg, maar ook, dat dit zijn weerslag in de Republiek niet miste.
De Goevernante en haar raadslieden meenden, dat het nodig was zich tegen gebeurlijkheden te versterken. Het leger telde maar 33.000 man; 50.000 was volgens de Raad van State zelfs in normale omstandigheden een minimum. In de Staten van Holland kwam de Ridderschap met een voorstel om ter Staten-Generaal een ‘augmentatie’ met 13.000 aanhangig te maken. Enige van de voornaamste steden, Dordt, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, wilden hier niet van horen. Zoals Rotterdam het uitdrukte (volgens Bentinck's korte aantekeningen):
Er moet geëviteerd worden in deze brouilleries deel te nemen ... De finantiën kunnen het niet lijden ... Alle de fortificatiën in de (Oostenrijkse) Nederlanden zijn weg, uitgezonderd Namen; waarvan dank te weten aan het huis van Oostenrijk. Van zo een geallieerde, die zich noch aan trouw noch aan tractaten houdt, niets te wachten, en wij zijn ervan gedechargeerd en ontslagen. Gereed om alles op te offeren pro aris et focis (voor altaar en haardstede), (maar) zijn niet overtuigd van het gevaar. Vrankrijk zal ons niet ruineren, om het belang dat zij heeft in onze commercie.
Ongewapend blijven dus? Men voelde wel - dat bleek uit wat de tegenstanders van de augmentatie zelf zeiden, duidelijk genoeg -, dat hierin veel bedenkelijks stak. Maar men vreesde ten eerste, dat een dergelijke maatregel, om met Dordt te spreken, ‘Vrankrijk irriteren zou, eer men een vierde van de troupes bij den ander had’; juist door de Oostenrijkse verwaarlozing van de defensie der Zuidelijke Nederlanden voelde men zich tegen Franse irritatie volslagen ongedekt. Waar dan nog bij kwam de argwaan:
Als de eerste pas (namelijk augmentatie) gedaan is, vreest Dordt, dat de Republiek zich tot andere passen zal laten overhalen.
Argwaan - tegen de Goevernante, de draagster van de pro-Engelse traditie van het Oranjehuis, zelf een Engelse. Het ongeluk in de moeilijke Europese omstandigheden, die zich voor de Republiek begonnen op te doen, was niet alleen dat zij zwak was, haar financiën nog gedrukt onder de lasten van de vorige oorlog, haar leger vervallen en haar voormuur in de Zuidelijke Nederlanden vrijwel ingestort, haar vloot nauwelijks bestaande, - het was nog meer, dat zij verdeeld was. Hoe erg verdeeld, dat was het eerste wat de crisis aan het licht bracht. Evenals in de Oostenrijkse Successie-oorlog vóór de verheffing van Willem IV, kwamen tot stremming van alle actie twee partijen in de Staten-Generaal tegenover elkaar te staan. Met andere woorden, de oude Staatse partij, die tot nog toe enkel gemokt en hier en daar locale tegenwerking geboden had, deed zich op eenmaal weer in de nationale politiek gelden en ontwikkelde daarbij ongedachte
| |
| |
kracht; maar toch, zolang de Goevernante de Oranje-partij overeind hield, geen kracht die zich in een positieve politiek van de staat kon omzetten.
Dat bleek nog in deze zelfde zomer van 1755: de Staten van Holland besloten ter Staten-Generaal voor te stellen, dat men, alvorens het augmentatieplan te behandelen, een stap bij Frankrijk doen zou. Dat zij zulk een besluit met meerderheid van stemmen nemen konden, was alleen te danken aan de Raadpensionaris Steyn, wiens overstag gaan de hevige verontwaardiging van Bentinck wekte; de Ridderschap deed aantekening van een formeel protest, waarmee ze echter niet verhinderen kon, dat het voorstel nu in de Staten-Generaal kwam; hier voegden Zeeland en Friesland zich aanstonds bij Holland, maar in de vier andere gewesten besloten de Statenvergaderingen in de loop van de volgende zes weken ertegen te stemmen; Zo gebeurde er niets. Dit was maar een voorproefje van wat in de komende jaren herhaaldelijk opgediend werd.
Waarom bestreed Bentinck het denkbeeld van een stap te Versailles met zo'n drift? Hij zag aan het einde van die weg een volstrekte afhankelijkheid van Frankrijk. Blijkbaar beschouwde hij als zodanig een formeel neutraliteitsverdrag, waar de Hollanders onder herinnering aan 1733 op wilden aansturen. Hij erkende, dat de Republiek slecht behandeld werd door haar bondgenoten, maar daarom moest zij hun zijde niet verlaten. Op een vertrouwelijk verzoek der Goevernante aan de Engelse regering om te mogen weten, wat Engeland bereid was te doen bij wijze van ruggesteun voor hen die tegen neutraliteitsverlokkingen pal wilden staan, kreeg de Engelse gezant, Yorke, echter van zijn regering ten antwoord - dit was in September 1755 - dat Zijne Majesteit, gezien de onwil van Oostenrijk en de onmacht van de Republiek, er niet aan denken kon om in enig omvangrijk plan te treden. Engeland scheen zich dus (tot diepe verslagenheid van Anna en haar aanhangers) van het vasteland terug te trekken.
Maar een maand of wat later vond het op het vasteland een andere bondgenoot, namelijk Frederik van Pruisen, die in dodelijke ongerustheid verkeerde over de aanvalsplannen, welke hij vermoedde dat zijn oude vijandin Maria Theresia met Rusland en Saksen-Polen tegen hem smeedde. Te Westminster werd in januari 1756 een verbond gesloten, en nu kwam de Engelse diplomatie, die zich van het vasteland had afgemaakt toen er niets te halen scheen, aanstonds ijverig er toe terug. Had de Republiek in 1755 geen augmentatie aangedurfd, omdat zij bij het wegvallen van Oostenrijk bloot lag voor een Franse aanval, nu dacht men dat zij augmenteren kon onder dekking van een Pruisisch-Hannovers leger, om dan vervolgens deel te nemen aan de bescherming van West-Duitsland, dat wilde voor George II zeggen van Hannover.
Dit waren berekeningen, waarbij werkelijk met de veiligheid van de Republiek lichtvaardig omgesprongen werd. Dat zij in het Engels-Pruisisch verdrag niet eens genoemd werd, had zelfs een man als Steyn een schok gegeven, maar slechter indruk maakte nog het afzonderlijk artikel, waarbij de Zuidelijke Nederlanden uitdrukkelijk uitgesloten waren; en dit terwijl het te voorzien was, dat Frederik's afval van Frankrijk Maria Theresia en Frankrijk nader brengen moest. Al in mei 1756 werd tussen die beiden te Versailles een verdrag gesloten. Het duurde in het langzaam tempo van die dagen weliswaar nog een vol jaar, eer het befaamde renversement des alliances zijn volledig beslag kreeg en de twee eeuwenoude vijanden, eveneens te Versailles, op die toenadering een oorlogsverbond grondvestten. Maar dat de Oostenrijkse Nederlanden geen beveiliging tegen Frankrijk meer vormen zouden, was van het begin van 1756 af duidelijk. De Engelsen zelf waarschuwden, dat Frankrijk zich van Oostenrijk zeker wel voordelen in de Nederlanden bedongen zou hebben een profetische waarschuwing, want bij het tweede verdrag, in mei 1757 dus, geschiedde dit inderdaad -, maar het bedenken van die mogelijkheid was enkel geschikt om de Staten nog dieper te doen beseffen, hoe uitermate gevaarlijk hun positie was.
| |
| |
| |
De Republiek neutraal
Deze omstandigheden moet men voor ogen houden om de betekenis te begrijpen van het verzoek, dat Engeland in 1756 tot tweemaal toe tot de Staten richtte om 6000 man hulptroepen ingevolge de verdragen. Neutraliteit was toentertijd een rekbaar begrip. Het liet hulpverlening op grond van vroeger aangegane verdragsverplichtingen toe. De bondgenootschappelijke verhouding tussen de Republiek en Engeland rustte op een verdrag van 1678, dat sedert herhaaldelijk was vernieuwd. Het bepaalde, dat de Republiek Engeland met 6000 man te hulp zou komen, als Engeland aangevallen werd; in 1716 was de verplichting nog uitgebreid totthet geval, dat de bondgenoot door toerustingen in een naburige staat klaarblijkelijk bedreigd werd. In februari 1756 nu vroeg Yorke om de 6000 man, zich grondend op Franse toerustingen voor een landing in Engeland (de oorlog was toen nog steeds niet verklaard, ofschoon er in Amerika gevochten werd).
Van te voren had Yorke zich tot de Goevernante gericht, en de Conferentie, de stadhouderlijke regeringsraad (ik breng in herinnering, dat ook de Raadpensionaris daar deel van uitmaakte), had besloten, dat het verzoek ingewilligd moest worden. Yorke berichtte de toezegging van de Goevernante aan zijn regering als afdoende, maar toen dus begin maart te Hellevoetsluis Engelse transportschepen binnenvielen om de troepen te halen, was al gebleken dat de staatsvergaderingen er anders over dachten. De Goevernante en haar raadslieden hadden erop gerekend, dat Amsterdam vóór zou zijn in de overweging dat men zodoende sterker staan zou om van Engeland inachtneming van het verdrag van 1674 te eisen, het verdrag waarbij de twee Zeemogendheden elkaar de vrijheid van koopvaart toestonden, behalve in strikt bepaalde contrabande-artikelen, met het land waarmee één hunner in oorlog zijn mocht; men wist nog uit de vorige oorlog hoezeer het toestaan daarvan bij Engeland tegen de draad ging. Men meende zelfs te mogen aannemen, dat Frankrijk de 6000 man met gelatenheid zou zien oversteken, als het in ruil daarvoor ongestoord, of betrekkelijk ongestoord, van de Hollandse handelsvloot kon profiteren.
Dit nu viel tegen. De nieuwe Franse gezant, d'Affry, op het eind van 1755 gezonden om de Franse invloed in Den Haag te versterken, had zich wel in die geest uitgelaten, maar moest daarna op bevel van zijn regering toch tegen de zending als een onvriendelijke daad protesteren: Frankrijk wilde niet door berusten erkennen, dat het de aanvallende partij geweest was (alleen dan immers bestond voor de Republiek de casus foederis). Er was toen al gebleken dat het in Holland, Zeeland en Friesland zo vlot met de toestemming niet gaan zou. Na het dreigement van Frankrijk was er helemaal geen kijk meer op, dat die provincies zich zouden laten overhalen. De Engelse regering voelde, dat zij een misstap gedaan had en trok haar verzoek in: de transportschepen voeren leeg weg.
Voor de Prinses en haar partij was dit een grote nederlaag, en die werd verergerd door het naspel. Er moest nu nog aan Engeland een verklaring omtrent de gedragslijn der Republiek worden afgelegd. Opnieuw nam, zoals onder het nieuwe regiem gebruikelijk was, de Conferentie het initiatief en ontwierp er een, volgens welke de Republiek de 6000 man klaar zou houden voor het geval Engeland met invasie bedreigd werd. Opnieuw raakte het voorstel van de Conferentie onder, en na lange discussies en intrigues niet enkel in Den Haag, maar in al de provincies, verenigden de Staten-Generaal zich op een voorstel van Holland, waarbij de Republiek louter haar onzijdigheid te kennen gaf. Holland had aan de Goevernante, zoals indertijd aan Frederik Hendrik, de leiding van de buitenlandse politiek ontwrongen: de Conferentie was op een zijspoor geduwd, zoals toen het Secreet Besogne krachteloos gemaakt was.
Overigens ging de overwinning van wel zeer vernederende omstandigheden vergezeld. De politiek van onthouding werd al te vaak bepleit op grond van's lands onmacht zonder dat men iets deed om die onmacht te verhelpen. Zo kreeg het de schijn, alsof wat de door- | |
| |
slag gaf, angst was. D'Affry zelf schreef het in een van zijn brieven aan zijn regering met onverholen minachting:
Geen beter middel om deze lieden ergens toe te krijgen dan schrikaanjaging.
Toch spaarde hij tegelijk zachter middelen niet. Hij had gedurende de korte tijd van zijn verblijf intieme betrekkingen aangeknoopt met tal van goede ‘republikeinen’, en nu de slag was binnengehaald, kwam hij - of liever zijn regering, die hem nog vóór was - met een ‘beloning’: het invoerrecht op Hollandse zoutevis werd verlaagd en de vrijdom van lastgeld, te betalen door Nederlandse schepen in Franse havens, verlengd. Beide gunsten tot wederopzeggens toe: het handelsverdrag waar de Hollanders sedert 1739 op hoopten, werd altijd nog niet toegestaan. Door vrij te blijven kon Frankrijk onmiddellijker invloed oefenen. Het bedenkelijkste van dit alles was nog, dat de Franse gezant over het hoofd van de Staten heen met de afzonderlijke leden in gesprek was getreden. Zo werd de ontbinding van de toch al zo los samenhangende staat bevorderd.
Toch is het onbillijk om, zoals te vaak geschiedt, de Hollandse politiek uit deze kunstgrepen te verklaren. Noch Fransgezindheid noch vrees voor Frankrijk telden zo zwaar als de overtuiging, dat 's lands belang gebood weerstand te bieden aan Engeland's nieuwe pogingen om de Republiek aan zijn eigen oogmerken dienstbaar te maken. Met bitterheid herinnerde men zich de beide vorige gemeenschappelijk gevoerde oorlogen. En daarbij kwam, zoals ik al aanstipte, een fel wantrouwen tegen de Goevernante en haar bedoelingen.
Was dat wantrouwen misplaatst? Op zijn minst genomen was zij meer afhankelijk van Engeland dan de Staatse partij van Frankrijk. Bij het eerste gerucht, dat Amsterdam tegen de hulpverlening zou uitkomen, verbeeldde zij zich dat het op háar gemunt was. Haar vertrouwelijke besprekingen met Yorke schenen er soms op berekend de Republiek ongevoelig in de oorlog te betrekken. Yorke was een humeurig en eerzuchtig man, die door zijn geboorte tot de aanzienlijkste regeringskringen behoorde. Van succes in Den Haag, dat hem steeds ontglipte, verwachtte hij een grote loopbaan in Engeland. De Prinses verdroeg van hem meer dan met de stadhouderlijke waardigheid bestaanbaar was. Zij maakte zich bezorgd, dat hij haar van gebrek aan ijver om de provincies de juiste politiek te doen volgen verdenken zou. Aan Newcastle schreef zij over het weigeren van het secours niet slechts verontschuldigend, maar in ten enemale ongepaste bewoordingen.
Het spijt mij van harte, mijn waarde hertog, dat onze lieden zo onbehoorlijk (ill-bred) en zo dwaas (ridiculous) geweest zijn om het zenden van de 6000 man uit te stellen zodra de transportschepen kwamen; maar de angst en schrik zijn hier zo wijd verbreid, dat al mijn ijver tevergeefs is geweest ...
Het loont de moeite de stemmenverhoudingen in de Staten van Holland en in de Staten-Generaal over de beide kwesties van de augmentatie in 1755 en van secours of onthouding in 1756 eens nader te bekijken. Dan valt het op, dat de Ridderschap in Holland, waar de Prinses zelf zitting in had en waarin Bentinck de grote stuwkracht was, voornamelijk steun vond bij de kleine steden van het Noorderkwartier. Sedert 1747 waren daar stelselmatig de magistraten onder controle gebracht. Met andere woorden, wat zelfstandig was - en dat waren de meeste steden waar het op aankwam, Amsterdam voorop - wenste een wezenlijke neutraliteitspolitiek; de tot Engeland neigende politiek vond haar toevlucht bij de creaturen van het hof. Bentinck zelf schaamde zich over de bijval van de heren van Hoorn en van Purmerend. Minder dan iemand trouwens kon hij illusies koesteren omtrent hun overtuigdheid voor de goede zaak. Zij ontvingen een- | |
| |
voudig hun instructies. Op een keer toen de Prinses zelf genoeg had van volhouden (haar onberekenbaarheid was Bentinck een onuitsprekelijke ergernis), hield zij hem voor,
dat men toch niet eisen kon, dat de mensen tegen hun geweten in gingen; zij zag heel wel, dat zij die zo stemden, niet overtuigd waren, maar enkel uit ijver om haar te behagen deden wat zij konden.
Zij was doorgaans niet zo kies. De mensen laten stemmen zoals het haar behaagde, behoorde tot het systeem, in Holland, maar pas recht in de Unie. Geen onverkwikkelijker schouwspel dan de samenspraken, waarin de vertrouwden der Prinses de afgevaardigden van de landprovincies vóórzeiden, hoe hun Staten stemmen moesten. De landprovincies - dat wil zeggen de regeringsreglementprovincies, Gelderland, Utrecht en Overijsel, en het evenzeer onderworpen Groningen. Die vier vormden in deze crisis, nu Friesland en Zeeland zich grotendeels losgemaakt hadden, de stadhouderspartij. De vier armste provincies (ofschoon ook Zeeland in de laatste tij d met zijn financiën sukkelde), die voor geen twintig ten honderd in de Generaliteitslasten aangeslagen waren, en dan nog steeds achterbleven met hun betalingen!
Bentinck, de enige staatsman van de Oranjepartij, zag klaar dat op die manier, door de kleinen op te zetten tegen de groten, in Holland en in de Unie, geen nationale politiek gevoerd kon worden; dat daaruit enkel verwarring kon voortvloeien. Hij deed wat hij kon om een verstandhouding met Amsterdam te bewaren. Van zijn kant was immers Amsterdam steeds op het behoud van het Engelse verbond gesteld geweest. Een voorzichtige politiek zoals de grote stad wenste, leek bij rustiger inzien ook Bentinck geboden. Maar wat hem toch vooral bewoog, was het inzicht dat met Purmerend en Enkhuizen, en met Groningen en Overijsel, nu eenmaal geen vaste politiek te voeren viel.
Maar de Prinses luisterde niet naar Bentinck, noch naar Brunswijk, die met Bentinck nog steeds één lijn trok. Ook in haar persoonlijke omgeving hield zij ervan de kleinen tegen de groten te gebruiken. Meer dan ooit luisterde zij naar de Friese gunstelingen, Grovestins en Onno Zwier van Haren, en naar de raadsheer Van der Mieden, een man zonder enige politieke positie en bij de Staten van Holland vanouds gehaat. Maar haar voornaamste werktuig was nu ‘de kleine Larrey’, Bentinck's vroegere beschermeling en tegenwoordige afkeer. De ongeschiktheid van haar raadslieden was de spraak van de politieke kringen. ‘Maar mijn God! met wie spreekt ze dan?’ zei burgemeester Temminck (van Amsterdam), toen Bentinck hem verzekerde dat hij over belangrijke zakeh niet geraadpleegd was.
Onder de regenten, mag men gerust zeggen, vond de Prinses weinig anders dan baatzuchtige steun. Maar de gemeente nam tegenover de grote kwesties haar eigen houding aan. Daar zaten gevoelens, die misschien altijd nog uitbarsten konden en politieke aardbevingen veroorzaken. Als de Oranjepartij de leus dat de protestantse opvolging in Engeland gevaar loopt, gaat aanheffen, zo schreef d'Affry al in mei 1756, dan zou het volk de politiek der regenten in een andere richting kunnen dwingen.
| |
De publieke opinie hevig beroerd, en verdeeld
Het verzoek van Yorke, de dreigementen van d'Affry, de vruchteloze overtocht der Engelse transportschepen - dat alles had heel wat beroering gewekt, en hoeveel meer kreeg men weldra nog te verwerken!
In mei verklaarde Engeland Frankrijk de oorlog. Dadelijk rijzen dan moeilijkheden over de uitvoering van het verdrag van 1674. Maar een tijdlang worden die door de gebeurtenissen op het vasteland haast overschaduwd. In augustus opende Frederik van Pruisen de landoorlog met zijn bliksemsnelle inval in Saksen. Later in het jaar rukt een Frans leger noordwaarts om zijn bezittingen op de Nederlandse grens, Kleef en Mark,
| |
| |
Oost-Friesland zelfs, aan te tasten. Een zegevierend Frans leger in de flank van Gelderland, van Groningen, dat was eerst een angstige toestand, die de wens mocht doen opkomen dat men het vorig jaar geaugmenteerd had! En om augmentatie roepen de Prinses en haar aanhangers ook nu. Maar minder dan ooit is augmentatie mogelijk, nu het land door dat ongewenste leger zelf onmiddellijk kan worden aangevallen: d'Affry is er volkomen gerust op. Men luistert liever naar zijn kalmerende verzekeringen. Men durft zelfs niet weigeren, als hij doortocht voor Frans krijgsmateriaal door Maastricht en Namen vraagt. Brunswijk zelf, diep geërgerd, moet toegeven dat het behoud van die plaatsen zelf op het spel stond.
Nog erger wordt het. In mei 1757 sluiten Frankrijk en Oostenrijk hun verbond, en ingevolge de geheime bepalingen daarvan, die aan Frankrijk uitzicht op een groot deel van de Zuidelijke Nederlanden openen, indien het Oostenrijk helpt Silezië aan Pruisen te ontrukken, bezetten de Fransen vast de kuststeden Nieuwpoort en Oostende; een ontegenzeggelijke inbreuk op het vredestractaat van Utrecht. Maar de Staten, die de Zuidelijke Nederlanden altijd als met hun eigen veiligheid onverbrekelijk verbonden hebben beschouwd, durven geen kik geven.
Op dit ogenblik zijn er, die vrezen dat onder de bevolking de schrik voor de oude Franse vijand van vrijheid en godsdienst zou kunnen overslaan in drift tegen de regenten en hun verwaarlozing van de landdefensie. Eén Staatsgezind regent komt al bij voorbaat bij d'Affry Franse hulp inroepen tegen een staatsgreep die de Prinses in overleg met Engeland zou beramen. Inderdaad was er, zoals Yorke op het zien van d'Affry's naar gewoonte onderschepte brief spijtig opmerkt, van zulke plannen geen woord waar. Hij, Yorke, meende dat er iets te beginnen zou zijn, ofschoon het verloop van de Oranjepartij in de staatsvergaderingen bedenkelijk was; de Prinses zelf echter vreesde van zo'n poging averechtse uitwerking.
In ieder geval was dit het ogenblik waarop heel de continentale positie van de Republiek ondermijnd bleek te zijn. Dan wordt de pijnlijke situatie wat gemakkelijker, als Frederik in november 1757 de Fransen bij Rossbach verslaat, met het gevolg dat enige maanden later een Engels-Hannovers in plaats van een Frans leger op onze oostgrens opereert.
Maar wat had tussen mei 1756 en dat ogenblik van opluchting de kwestie van neutraliteit of vasthouden aan het verbond met Engeland een pennen in beweging gebracht! Onvermijdelijk verbond de onwankelbare Engelsgezindheid van het Oranjehuis, door zijn eigen aanhangers tot een stelsel verheven, en nu zelfs door een Engelse koningsdochter vertegenwoordigd, die kwestie weer aan de binnenlandse tegenstelling. Historische herinneringen kregen nieuw leven; Staatsgezinden en Prinsgezinden gingen elkaar met verwijten van 't zij Frankrijk of Engeland te dienen te lijf. Maar het merkwaardigste is, hoe men aan Prinsgezinde zijde in dat nuchtere machtconflict, waarin Engeland zijn rijk in Indië en in Amerika ging versterken en Pruisen zijn rang als onafhankelijke Duitse mogendheid staafde, de zaak van het Protestantisme gemoeid zag: ‘the good old Protestant cause’, zoals de Prinses aan Yorke schreef.
Hoe anders is de geesteshouding van Wagenaar, die in maart 1756, tussen de arbeid aan zijn Vaderlandsche Historie door, de politiek van onthouding komt verdedigen in zijn Brief aan een koopman te R. (want hij bewaart zijn anonymiteit, zelfs wat al te zorgvuldig). Met klemmende logica betoogt hij in dat stuk, dat de Republiek het best doet met zich buiten een om Amerikaanse belangen aangekomen oorlog te houden; dat zij te zwak is om zich aan een Franse aanval bloot te stellen; dat zij ook tot hulpverlening aan Engeland niet verplicht is, aangezien niet vast staat dat Frankrijk de aanvaller was en zelfs al ware dat zo, de tractaten met Engeland koloniale geschillen uitdrukkelijk uitsluiten. Deswegen wordt hij aanstonds over 't lijf gevallen door verontwaardigde Prinsgezinden, die hem voor een Franse huurling schelden, of voor een vermomde papist;
| |
| |
die van niets anders willen horen dan van de Franse toeleg om de wereld te overheersen en te verjezuietsen; die waarschuwen dat ‘onder een Arminiaanse sluier’ de Roomsgezindheid in de Nederlandse kerk dreigt te worden binnengevoerd, en die vragen of soms, na de val van de protestantse successie in Engeland, nadat de Republiek zich los van Engeland gemaakt en aan Frankrijk verbonden heeft, het stadhouderlijk regiem gehandhaafd zou kunnen blijven en of er dan iets anders zou overschieten dan om ‘de Prinsesse-Goevernante te bedanken’ en met haar kinderen naar Engeland of Duitsland terug te zenden.
Eén prinsgezind pamfletschrijver weliswaar (overigens zo driftig als de ergste) schudt het hoofd over die vraag van zijn geestverwant:
Welke insinuatie en denkbeelden verschaft dat alles niet aan de tegenpartij om zich daarvan te bedienen en het te doen luiden, gelijk zij continuëlijk doen, alsof het particulier belang van 't stadhouderschap meer dan de ware en eigenlijke intressen des staats ... in dit geval beoogd wierd van degenen welke aan de ondernemingen der Fransen geopposeerd zijn!
Inderdaad lag die gevolgtrekking voor de hand en zij was voorbestemd om aan Oranje onberekenbaar kwaad te doen.
Er zit tragiek in het misverstand, dat de twee partijen opnieuw zo onbegrijpend tegenover elkaar stelde. Geen ongelukkiger leiding was denkbaar dan die van de Prinses; de protestantse leus was bovendien van een hopeloze holheid geworden. Toch openbaarde zich aan die kant wel waarlijk een volkskracht als waarover de Staten (gevolg juist van die funeste, diep in het volksgevoel doordringende partijschap) nooit beschikten. Men proeft het uit een vergelijking van Wagenaar en zijn bestrijders. Er komt u uit die prinsgezinde pamfletten een weldadige warmte tegemoet. 's Lands onmacht, door Wagenaar rustig als een factor aangenomen, wordt daar als een vernedering gevoeld. Waar hij koel berekenend de handelsvoordelen van neutraliteit stelt tegenover nieuwe belastingen die 't gevolg van oorlog zouden zijn, geeft men daar hevig en tastbaar oprecht zijn bereidwilligheid tot offers te kennen.
Maar dat die volkskracht zich in drift verloor, treft toch het meest. De fijne spot van Wagenaar's antwoorden wordt soms tot kwetsende hooghartigheid, maar de neiging der tegenstanders om aanstonds de laagste motieven toe te dichten en landverraad te speuren maakt zulke reacties maar al te begrijpelijk. Blindheid voor de realiteiten van het nieuwe Europa, vooroordeel van generaties her, - met feilloze helderheid en meesterlijk vernuft toont Wagenaar het in zijn bestrijders aan.
Sloot hijzelf niet de ogen voor andere gevaren? Weldra plaatste haar militaire zwakheid de Republiek in een wezenlijke treurige positie, en voor mogelijk heel ernstige gevolgen moest de kloekheid van anderen haar redden. Niet om ‘moedeloos’ maar om ‘voorzichtig’ te maken stelde Wagenaar, volgens zijn eigen verweer, 's lands jammerlijke zwakheid in het licht. Er ligt kracht in zijn rustig onderscheidingsvermogen, in zijn erkennen van onaangename waarheden. Maar het was toch geen kracht, die tot inspanning of verbetering opwekte.
Waar hij kritiek oefent, is hij het sterkst. Noch Fransgezindheid of Engelsgezindheid, noch stelselmatig wantrouwen tegen één van beide; ‘het belang van onzen staat moet onze hoogste wet zijn’. Maar dan ook geen wild gepraat over het gevaar van de protestantse troon in Engeland (die ook hij als goed Protestant nooit zou willen laten omverwerpen), wanneer die inderdaad niet het geringste gevaar loopt; geen geschreeuw over 't gevaar van de protestantse religie:
Dat dient nergens toe dan om het onkundige gemeen in te nemen en oorlogen
| |
| |
die om blote tijdelijke intresten begonnen worden, voor religie-oorlogen te doen aanzien.
‘Tijdelijke intresten’? Van Engeland! Want was het niet duidelijk dat de Engelsen, al vroegen zij maar om secours volgens het tractaat, zochten de Republiek
te doen deel nemen in enen oorlog, die, op zijn best uitvallende, hun alleen voordelig, haar niet dan nadelig zou konnen zijn, en die, kwalijk slagende, het bederf en den ondergang van den staat zou konnen veroorzaken?
En nu bracht Wagenaar het herstelde stadhouderschap regelrecht in het geding door te waarschuwen, dat bij dit alles
het Engelse ministerie zich zoekt te bedienen van de influentie, die Groot-Brittanje sedert enige jaren, meer dan tevoren, op de Republiek gehad heeft (de toespeling is overduidelijk), om haar in afhankelijkheid te brengen en te doen delen in 't geen de Engelsen bij den oorlog verliezen konnen. Die toeleg op de onafhankelijkheid der Republiek verliest het Engels ministerie nooit uit het oog.
Het volgend jaar ontbrandde toen op eenmaal de zogenaamde Witten-oorlog, waar Wagenaar opnieuw ruim deel aan nam, en die de partijen fel tegenover elkander stelde. Wij weten, hoe gaarne men tot de geschiedenis ging om er zijn partijstandpunt mee te staven. Wagenaar's eigen Vaderlandsche Historie, waarvan kort tevoren het dertiende deel, dat De Witt's latere jaren behandelde, verschenen was, betekende een geweldige versterking van de Staatse positie. De grondige documentatie, de ordelijke uiteenzetting, de rustige toon van gezag imponeerden te zeer dan dat andersdenkenden er licht een rechtstreekse aanval op durfden wagen. Maar toen Pieter le Clercq in 1757 d'Estrades' pas verschenen brieven als aanleiding nam om Het karakter van den Raadpensionaris De Witt in de hatelijkste kleuren te schilderen, kwam Wagenaar openlijk daartegen uit - wel weer anoniem, maar bij zijn gewone uitgever -; en hij antwoordde ook nog met vernietigend effect op een Zedige beproeving van zijn eerste geschrift en op een andere kritiek ervan, die de ironische titel droeg van De zugt van J. de Witt voor zijn vaderland en deszelfs vrijheid. Schrijver van dat laatste pamflet was Elie Luzac, een publicist (meest in het Frans) van grote bekwaamheid, maar die hiermee een terugstotend staaltje levert van het misbruik der historie voor partijhaat. Wagenaar's afstraffing gold in de eerste plaats de onkunde en het gebrek aan kritiek bij het lezen der bronnen van De Witt's verguizers. Maar hij wees ook op de roekeloze laster tegen 's lands tegenwoordige regeerders en instellingen, die zich met die historische drift vermengde, en waarschuwde tegen de verheffing, waaraan men zich in die schotschriften te buiten ging, van het stadhouderschap ver boven wat het van
traditiewege toekwam.
En Wagenaar was de enige niet. Het regende pamfletten, en in vele lieten de Staatsgezinden het niet bij verdediging, maar gingen tot de aanval over. De teleurstelling van de verwachtingen van 1747, de onenigheid aan het hof, de obscure en verdachte figuren die er een hoog woord voerden, de Engelse geboorte van de Prinses - er lag wapentuig te over klaar. Wat een commentaar bijvoorbeeld op de leuzen waarmee het hersteld regiem opgetreden was, als in 1757 de Staten van Zeeland aan het pasgeboren zoontje van den heer Van Borssele, 's Prinsen representant als Eerste Edele in dat gewest en de man door wie Anna het bestuurde, een aanzienlijk ambt als pillegift schonken. En erger nog, staaltje van corruptie die weliswaar niet openbaar was, maar waarvan toch genoeg vermoed werd: Grovestins (althans zo fluisterde men later, toen nog vrij wat meer onomstotelijk vast was komen te staan) verkocht voor ƒ 70.000 zijn invloed om iemand aan een
| |
| |
groot ambt onder de Oost-Indische Compagnie te helpen (het ging om het goeverneurschap van Ceilon).
VOORPAGINA VAN ANTWOORD AAN BURMAN (1757)
De uitbarsting van partijwoede in 1757 had iets beangstigends. Maar was de oude verhouding tussen de tegenovergestelde krachten niet grondig veranderd? Als het tot feitelijkheden kwam, scheen de Prinses het meest te vrezen te hebben. Er werd nog wel telkens van de onvermoede reserves van protestants gevoel gesproken, waaruit een revolutionaire beweging tegen de heren Staten en hun neutraliteitspolitiek machtig zou kunnen oprijzen. Maar terwijl duizenden de protestantse successie in Engeland nog als een hoofdbelang beschouwden, ofwel (want die liep toch waarlijk geen gevaar) de zaak van het Protestantisme met Frederik van Pruisen (de vriend van Voltaire!) verbonden achtten, riep dwars daartegenin de willekeur waarmee Engeland ter zee optrad in brede kringen een al driftiger ontstemming op. En met een vroeger ongekende zelfverzekerdheid en geringschatting schreef Petrus Burmannus (Secundus, hoogleraar te Amsterdam, oomzegger van zijn Utrechts-Leidse naamgenoot) in een ode Aan de geschonden gedagtenisse van Joan de Witt, eertijds voorstander en slagtoffer der Batavische Vrijheid (pseudoniem Philalethes):
Het vrije Neerlands volks, aan 't bijgeloof onttogen,
Beschouwt gerust van ziel de vlammende komeet,
Wordt door geen kerkgebaar noch priester's vloek bewogen,
En heeft voor 't muitziek grauw harpoen en roe gereed.
Wij dienen geen herin, als laffe Sabeïeten ...
| |
Strijd over equipage of augmentatie
Maar Rossbach (november 1757) toont de protestantse held in zijn kracht. Zal de Oranjepartij zich toch weer kunnen doen gelden? De Prinses beschrijft Frederik aan Yorke als: ‘de redder van haar huis uit het Franse juk’. De Staten grijpen moed om de bezetting van Nieuwpoort en Oostende bij de Fransen ter sprake te brengen en krijgen de verzekering dat het hele land bij de vrede ontruimd zal worden.
Is het nu tijd om tot augmentatie over te gaan? Van de Fransen is voor het ogenblik niets te vrezen. De Prinses komt dus weer in actie: Overijsel doet een nieuw voorstel ter Staten-Generaal, zijzelf verschijnt 7 juni 1758 in de Staten van Holland om het aan te bevelen. Het doel was ‘niet om daardoor deel te nemen of te lichter ingewikkeld te worden in den strijd, maar om de onzijdigheid en onafhankelijkheid van den staat te handhaven en de grenzen tegen alle onrust en geweld te dekken’. Bentinck werkte wat hij kon om het plan te doen slagen. Niets kan redelijker schijnen. Waarom kwam er ten
| |
| |
slotte niets van? In Holland was er nu meer aandacht voor de grief tegen de andere oorlogvoerende partij. De stemming werd er beheerst door woede over de ‘zeeroverijen’ van de Engelsen.
Dat het optreden van de Engelse kapers in strijd was met het verdrag van 1674, is voor geen tegenspraak vatbaar. Toen was het door de Hollanders altijd voorgestane beginsel ‘vrij schip vrij goed’ boven alle bedenking vastgelegd. Als contrabande mocht alleen wapentuig aangemerkt worden; hout en andere benodigdheden voor scheepsbouw waren zelfs uitdrukkelijk vrijgesteld. Frankrijk was voor zijn oorlogsvloot van aanvoer uit de Oostzee geheel afhankelijk, en het was dus voor beide oorlogvoerenden een zaak van het allergrootste belang, of zulke waar op Nederlandse schepen al of niet doorgelaten worden zou. Van nauwelijks minder betekenis voor Frankrijk was een vrije Nederlandse koopvaardij om de handel van zijn West-Indische bezittingen gaande te houden; en zo de openstelling van de eilanden voor de Nederlanders al onder het verdrag van 1674 niet vallen mocht (aangezien zij er in vredestijd door de Fransen zelf buitengesloten werden, beweerden de Engelse juristen dat), dan was er nog de ‘indirecte’ handel, wanneer namelijk goederen, eerst naar één van de Nederlandse Antillen gesmokkeld, op Nederlandse schepen de Oceaan overgevoerd werden. Door die op te houden matigden de Engelsen zich zelfs een toezicht op het verkeer tussen de Republiek en haar eigen koloniën aan.
Op de protesten die aanstonds in 1756 tot Londen gericht waren, had de Engelse regering te verstaan gegeven, dat zij zich door het verdrag van 1674 niet gebonden achtte, wanneer de Staten van hun kant dat van 1678 niet uitvoerden. Yorke trachtte herhaaldelijk onderhandelingen op gang te brengen over een vergelijk, waarbij de Staten de voor Engeland nadeligste takken van handel vrijwillig zouden opgeven om van hun kant verschoond te worden van de uitvoering van het verdrag van 1678. Op die wijze zouden de verdragen voor de toekomst in hun geheel blijven en Frankrijk beroofd worden van een middel om tweedracht te zaaien. Yorke's kans van slagen was gering, omdat de Staten-Generaal, op voorgang natuurlijk van Holland, heel de basis niet aanvaardden. Zij hielden vol, dat zij geen vrijstelling van het verdrag van 1678 behoefden, aangezien de casus foederis zich niet voordeed; en zij bleven protesteren tegen de buitenwerkingstelling van het verdrag van 1674, die Engeland zich feitelijk veroorloofde; ofschoon nu eens andere voorwendsels gebruikend, dan weer de kapers tot de orde roepende, steeds de prijzen met een zekere toeschietelijkheid behandelend (de lading werd vaak ten bate van de reders verkocht), altijd een opening latend voor een vergelijk.
De Hollandse kooplieden beleefden in weerwil van hier en ginds opgebrachte schepen gouden dagen. D'Affry was tevreden. Hoogstens een veertigste, meende hij nog in de zomer van 1757, werd door de Engelsen onderschept; later werd dat zeker meer, ofschoon ook toen nog de verliezen in de verte niet opwogen tegen de plotselinge verbazende winsten. Maar dat belette de kooplui niet, zo luide te klagen alsof de Hollandse handel in het hart getroffen werd. De mening verspreidde zich trouwens, dat de Engelsen uit oude naijver hun best deden juist de Hollandse handel, meer dan die van de Oostzeelanden, te bemoeilijken, en ook de geoorloofde Nederlandse koloniale handel te breken. In ieder geval sprak het verdrag van 1674 duidelijke taal: als men eenmaal aannam, dat er geen schending van dat van 1678 had plaats gehad, was de handelwijze der Engelsen onverdraaglijk. Men had welisaar mogen bedenken, dat dit verdrag een bijna bovenmenselijke zelfbeheersing van hen verlangde. Dat de regel ‘vrij schip vrij goed’ dat doet en daarom met de natuur van de oorlog strijdt, is oorzaak dat hij nooit in het algemeen geldend recht ingevoerd is kunnen worden, - de grote Van Bynkershoek zelf erkende dat. Heel de Nederlandse positie berustte dus op een specifieke regeling van meer dan tachtig jaar geleden, en dat moest de Engelsen wel knellen. Maar de eerbied voor het verkregen recht was groot in die dagen, in de internationale samenleving zowel
| |
| |
als in de burgerlijke, en de Hollandse kooplieden dachten er niet aan, Engeland een stipje van zijn contract te schenken. In kleuren en geuren vertelden de Nederlandsche Jaarboeken van de mishandelingen, waaraan Nederlandse schippers van de kant van Engelse kapers en zelfs koningsschepen bloot stonden. Geen wonder, dat in Holland en Zeeland de verontwaardiging al hoger rees en dat men er het gebrek aan een vloot wèl zo pijnlijk voelde als het gebrek aan een leger.
De ongelukkige, met schulden bezwaarde Admiraliteiten werden door de Staten van Holland geholpen om althans een paar schepen te kunnen uitzenden; konvooiëren bleek aanstonds nuttig om zich de kapers van het lijfte houden. Ofschoon incidenten, waarbij de Nederlandse vlag maar weinig respect inboezemde, niet uitbleven, het was toch wel duidelijk dat Engeland, om wat reden dan ook (de kapitaalmarkt van Amsterdam telde daarbij zeker terdege), geen breuk wenste. Maar Holland verlangde natuurlijk, dat de Staten-Generaal meer zouden doen om de Admiraliteiten vlot te krijgen. Het kreeg in januari '57 alleen een verhoging van het last- en veilgeld toegestaan, hetgeen toch slechts betekende, dat de handel van de zeegewesten zelf meer voor de colleges opbrengen mocht.
Maar nu ging alle mogelijkheid van een krachtiger optreden naarbuiten teloor in een al driftiger twist tussen de stadhouderlijke regering en het machtigste gewest.
De Goevernante en de Raad van State hadden op de Staat van Oorlog (unie-begroting) reeds in 1757 wel een ambitieus equipage-plan (vlootuitbreiding) gebracht, maar onverbrekelijk verbonden met dat voor augmentatie (legeruitbreiding). Er was ook in Holland wel een meerderheid voor dat laatste te vinden, maar een machtige minderheid (Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en Rotterdam) weigerde zich op die wijze te laten dwingen en hield het consent op. In 1758 zette de Goevernante om de augmentatie, die zij zoals wij zagen op een zo redelijke wijze kon bepleiten, af te dwingen, de duimschroeven nog vaster aan. Niet alleen het grote scheepsbouwplan, maar de vernieuwing van het verhoogde last- en veilgeld werd eraan gekoppeld. Het was wel een paradoxale vertoning toen in de Staten-Generaal alle drie de handeldrijvende gewesten (ook Zeeland, het altijd over zijn onvermogen en achteruitgang klagende Zeeland; en Friesland) zich vóór die verhoging verklaarden, terwijl de vier landgewesten, wie zij niets zou kosten, volhielden dat zij er alleen toe wilden meewerken als Holland toestemde in de augmentatie. Holland was niet minder koppig en zo geschiedde noch het één noch het ander.
De Franse gezant had de Hollanders tot hun afwijzing van augmentatie aangemoedigd onder meer door van zijn regering een beloning voor hen te verkrijgen in de vorm van vergunning tot invoer van zoute haring. Tegelijk betuigde hij de tevredenheid van zijn Koning dat de Republiek niet afweek van het stelsel van billijkheid en onzijdigheid in de tegenwoordige oorlog aangenomen. De gezant der Staten in Parijs, Berkenrode, vond het geval ‘vernederend’. Inderdaad had de Franse diplomatie in deze methode een gevaarlijk wapen, dat zij later nog met effect zou hanteren. 't Was echter ditmaal zeker het belang van ‘de grote visserij’ niet, dat de uitslag in Holland tegen de augmentatie bepaald had: de vier grote steden die ik noemde, waren daarbij niet zo nauw betrokken. Wat tot volhouden dreef, ook zelfs ten koste van de zo begeerde equipage, waren gevoelens van ergernis en gekrenkte eigenwaarde. De stem was de stem van de landgewesten, maar de hand was de hand van de Goevernante. Zij was het, die haar regerings-reglement-afhangelingen gebruikte om Holland tot augmentatie te dwingen. Een augmentatie waartoe zij tegenover Holland's 58 percent niet meer dan 20 zouden bijdragen - als zij aan hun quoten voldeden, 'tgeen altijd te bezien stond. Daar kwam nog bij dat de gebezigde methode van ‘accrocheren’ inconstitutioneel was; dat erkende zelfs Bentinck. En was het de Goevernante in haar hart wel om de augmentatie te doen? Was het niet haar heimelijke toeleg om de equipage, die tot botsingen met Engeland zou kunnen leiden, te beletten? Als dat zo was, zou men door de augmentatie op de koop
| |
| |
toe te nemen, haar spel meteen hebben bedorven. Maar er was door de strijd al te veel hartstocht gewekt dan dat men daartoe kon besluiten.
| |
Het Haarlems geschil
Hiertoe droeg een binnenlands geschil, waarin de Prinses zich tot ergernis van Brunswijk en Bentinck onder invloed van Van der Mieden gestort had, nog het zijne bij.
In september 1757 had de Goevernante een haar aangeboden dubbeltal voor de verkiezing der vier burgemeesters te Haarlem ter zijde gelegd om eerst door commissarissen de klacht van drie vroedschappen te laten onderzoeken, volgens welke bij de samenstelling één hunner onrechtmatig (hij was de oudste) voorbijgegaan was. Haar actie was gericht tegen een correspondentie, die 21 van de 32 Haarlemse vroedschapsleden in weerwil van het onder Willem IV uitgevaardigd verbod onlangs hadden opgericht; het was echter zeer de vraag, of enig lid zich beroepen kon op een recht om volgens ancienniteit op het dubbeltal geplaatst te worden; dat zou de vrijheid der verkiezing door de vroedschap eerst recht vernietigd hebben.
Dat de Goevernante tegen het herleven van correspondenties waken wilde, herinnert op het eerste gezicht aan de hervormingstendenties van het stadhouderschap. Maar men had ondertussen gelegenheid gehad het alternatief te leren kennen, dat het stadhouderschap voor plaatselijke kliekregering bood: regering door enige vertrouwden of werktuigen ter plaatse van leden der hofkliek. Zoals de Haarlemse meerderheid het uitdrukte (in een stuk dat weliswaar pas na het overlijden van Anna opgesteld werd): de correspondentie was bedoeld om weerstand te bieden aan ‘het hoger bestuur’ van enige weinige leden, die ‘hun aanmatigingen met H.K.H.'s welbehagen kleurden’.
De man van 't hof die te Haarlem zijn ‘correspondenten’ had, was V.d. Mieden, en hij was besloten ze tot elke prijs te beschermen. Onder de raadgevers der Prinses vertegenwoordigde hij het inzicht dat als men in plaats van toe te geven en op zijn beloop te laten de partij krachtig overeind zette, er wel degelijk een meerderheid viel te vormen. Het gelukte inderdaad van de Staten van Holland, tot wie de Haarlemse meerderheid zich gewend had, een uitspraak ten gunste van een stadhouderlijk recht van onderzoek te verkrijgen en toen één van de heren op het achttal door de verwerving van een ander ambt uitviel, verving de blijkbaar verschrokken Haarlemse vroedschap zijn naam door die van een der uitgeslotenen: daarop verrichtte Anna de nog steeds uitgestelde verkiezing en maakte de bewuste Prinseman natuurlijk met drie anderen burgemeester. Maar de volgende september (1758 dus) herhaalde zich het geval. Nu evenwel protesteerden niet drie, maar tien leden: Van der Mieden scheen gelijk te krijgen: de aanhangers vatten moed. Anna ging nu een stap verder; zij benoemde boudweg een der ditmaal uitgeslotenen buiten het dubbeltal om; de schout van Haarlem hielp hem indringen, de meerderheid, geslonken van 22 tot 18 (van 32 in totaal) kon enkel nogmaals bij de Staten van Holland komen klagen.
Deze zaak wekte geweldige opschudding, en al had Anna in 1757, met veel moeite en ‘werken’, de meerderheid van de Staten van Holland ertoe gekregen Haarlem in de steek te laten, Amsterdam, Dordt en Rotterdam hadden het toen al voor de bedreigde privilegiën opgenomen, en dat met grote heftigheid. Niet minder heftig was de verdediging van haar optreden, die Anna in de winter van '58 indiende. Met haar dood, kort daarna, was de zaak nog hangende. Was zij aan de winnende hand? Van der Mieden kon op successen wijzen. Maar er was in de gelederen van het veelhoofdige regentenbewind altijd wel hier of daar verwarring te brengen. Vóór er van een beslissende nederlaag sprake kon zijn, hadden ze zich al lang weer gesloten. Willem III, met zijn machtige persoonlijkheid en aanzien, had van ongeduld en hevigheid soms niets dan teleurstelling beleefd. Hoe zou Anna zich dan door de in tientallen plaatselijke privilege-burchten en in eeuwenoude maatschappelijke en politieke traditie verschanste regentenmacht met
| |
| |
zelfs de kraste nota's die een Van der Mieden kon opstellen, hebben kunnen heenslaan? Brunswijk had het beter voorzien dan Van der Mieden: een taktisch voordeel op de Haarlemmers behalen was mogelijk, maar alleen ten koste van verlies op belangrijker punten.
| |
Impopulariteit van Anna
Het was de regentenstand die door dat Haarlemse geval in haar verzet gestijfd werd,
DE HOLLANDSE KOOPLIEDEN LEVEREN EEN KLAAGSCHRIFT AAN DE GOUVERNANTE ANNA OVER
maar de impopulariteit van Anna was nu in een brede kring zo groot, dat de regenten voor hun verweer ten behoeve van eigen onafhankelijkheid als een zaak van algemeen belang bijval konden vinden. De Admiraliteiten konden in 1758 door de vermindering van het last- en veilgeld maar zes schepen in zee brengen, tegen veertien het vorige jaar. Dat was precies haar toeleg geweest met het accrochement, heette het nu. En die argwaan van Engelsgezindheid op het verraderlijke af zette, in dit laatste halfjaar dat Anna nog te leven had, de stemming in Holland onder alles wat met de handel te maken had, op.
Te meer omdat de Engelsen inderdaad, aangemoedigd door de onmacht van de Nederlandse Admiraliteiten, weer veel erger huishielden. Zij waren druk doende om heel de West-Indische handel te vernietigen. De verzekeringspremies liepen op. Verscheidene grote firma's raakten in moeilijkheden. Al lang hadden de kooplieden van Amsterdam en van Rotterdam de hoofden bijeen gestoken en zich met adressen en deputaties tot de
| |
| |
Staten van Holland, tot de Engelse gezant, tot de Staten-Generaal gericht. Nu, in de zomer van 1758, kwamen zij bij de Prinses zelf. Zij legden haar lijsten over van aangehouden schepen: drie en een half miljoen schade geleden door de handel van Curaçao en St. Eustatius, ruim vijf miljoen door die van de overige West-Indiën, bijna een half miljoen geplunderd door Engelse kapers. In haar antwoord moest de Prinses getuigen (pijnlijke noodzaak), dat zij ‘geen ander vaderland dan dit erkende’, en beloven niet enkel door ‘woorden’ maar ‘daden’ de handel te zullen helpen beschermen. Wat haar niet belette koppig vol te houden, en zowel Bentinck als Yorke begonnen zich over haar positie ernstig ongerust te maken.
Yorke trachtte zijn regering te overtuigen, dat het om het huis van Oranje te redden nodig was toe te geven. Een stuk of wat schepen uit Suriname, welker aanhouding bizondere ergernis had gewekt, werden toen vrijgegeven, maar Yorke hoopte nu ook dat algemene vergelijk te zullen kunnen treffen, dat hij al zo lang wenste. Men talmde in Engeland echter lang met het opstellen van de instructie, die hij nodig had om de onderhandelingen te voeren. In die tussentijd gaf de eigenmachtige Haarlemse benoeming de indruk, dat de Prinses krachtiger stond dan Yorke's berichten het voorgesteld hadden. Het plotseling ontslag van De Back, wiens betrekkingen met d'Affry naar het schijnt ter kennis van de Prinses gekomen waren - de duistere zaak wekte groot opzien -, versterkte die indruk nog. Waarschijnlijk was dat mee oorzaak van het feit, dat de concessies waartoe de Engelse regering eindelijk bereid bleek, tegenvielen. Yorke zag er nauwelijks materiaal voor onderhandelen in. De Prinses schreef hem een briefje, dat als een noodkreet klonk:
Niets heeft mij ooit meer verslagen dan de stukken, die gij van het departement hebt ontvangen ... Gij weet even goed als ik, mijn beste Yorke, met hoe onredelijke lieden wij te maken hebben, en volgende week (bij de samenkomst der Staten van Holland) zullen al onze vijanden in slagorde staan ... Ik vraag u, de Koning zo sterk mogelijk te willen voorhouden, dat niet alleen mijn gezag, maar de goede oude zaak van het Protestantisme en de Unie van de Zeemogendheden geheel achter de bank zullen raken en dat ik me diep ongelukkig voel ooggetuige van zoveel kwaads te moeten zijn zonder het te kunnen verhinderen.
Twee dagen later, de 7de december, verscheen er weer een grote deputatie van kooplieden bij haar, en nu bleek wel overtuigend, dat inderdaad haar positie gevaar liep. Regelrecht zei men haar - en de toespraak verscheen vervolgens in druk -, dat het enkel aan haar stond om de equipage te doen doorgaan; ook dat het aan de zeekant was, dat de staat aangetast en beledigd werd, waartegen augmentatie niet helpen kon. Anna's antwoord, dat de schuld lag bij de zes tegen augmentatie stemmende steden van Holland, maakte geen indruk; zoveel te meer daarentegen, maar in averechtse zin, Larrey's uiting na afloop der audiëntie, dat het voor de Goevernante een punt van eer geworden was niet toe te stemmen in equipage zonder augmentatie.
Alles spitste zich nu op een Nederlands-Engels conflict toe. Er waren er, die tot een gewelddadige oplossing schenen te drijven. De kooplieden hadden van een verbond met de Noordse onzijdigen tot gemeenschappelijke handhaving van het zeerecht gesproken. Dat was een geliefd denkbeeld van de Fransen; d'Affry werkte wat hij kon om een overeenstemming met Denemarken voor te bereiden. Dat moest onvermijdelijk op oorlog met Engeland uitlopen.
| |
Dood van Anna; Holland geeft weer richting
Te midden van die ondraaglijke spanning stortte Anna's reeds lang wankele gezondheid voorgoed in. Nog vóór het eind van het jaar ging de politiek buiten haar om, 12
| |
| |
januari 1759 stierf zij. Willem V was tien jaar oud. De tevoren getroffen schikkingen omtrent de voogdij werden zonder bezwaar ingevoerd. Brunswijk kreeg het persoonlijk toezicht op het kind; voorts werd hij waarnemend Kapitein-Generaal. Maar het Admiraal-Generaalschap en het Stadhouderschap werden om zo te zeggen tot aan 's Prinsen meerderjarigheid in de ijskast gezet. Van 1759 tot 1766 werd het stadhouderlijk regiem, dat Anna met zo'n drift en ijver, zij het met zo weinig succes, in zijn volheid had zoeken
BRUNSWIJK IN DE EED GENOMEN ALS VELDMAARSCHALK
te bewaren, feitelijk onderbroken. De magistraatsbestellingen, waarvan zij een straffe teugel op de regenten had gemaakt, kwamen op eenmaal weer aan de steden zelf; de regeringsreglementen werden opgeschort. De regenten kregen voor die korte spanne tijds hun in 1747/8 verloren vrijheid terug.
De hofkliek zocht nog wel een nieuw steunpunt in de Prins van Nassau-Weilburg, met wie Anna's dochter in 1760 huwde; maar die intrige had nooit kans. Van der Mieden was bij Holland verfoeid. De Back, die ook nog mee wou doen, zocht juist Amsterdam te behagen; hij en Onno Zwier van Haren steunden dwars tegen alle Oranje-traditie in op de Franse gezant. Brunswijk die, altijd nog eens van zin met Bentinck, de nieuwe regentenheerschappij ontzag, behoefde die door geen enkel beginsel gedragen kabaal niet te vrezen. Weldra trouwens ging zij onder in ongeurige schandalen, die achterna nog aan de reputatie van Anna geen goed deden. Grovestins, die links en rechts met geld
| |
| |
geknoeid had, moest buitenslands de wijk nemen. Onno Zwier werd door zijn eigen familie van bloedschande beschuldigd en uit de Staten-Generaal gedreven.
Van het eind van 1758 af waren de Staten van Holland dus meester van het politiek terrein, haast zozeer als onder het stadhouderloos regiem. Wat uitwerking had dat op de betrekkingen met Engeland? Kwam het oorlogsgevaar nu niet nader? Integendeel.
Het naar boven komen van Holland, en van Holland geleid door Amsterdam, als de wezenlijke macht in de Republiek deed de Engelsen begrijpen, dat zij water in hun wijn moesten doen. Tegelijk konden de gematigden in Holland de drijvers gemakkelijker intomen, nu het prikkelend element van de dwangmethoden der heftige en koppige Engelse Prinses uit de situatie wegviel. Bentinck had nog in December '58 rechtstreeks contact teweeggebracht tussen Yorke en de burgemeesters van Amsterdam. Die laatsten waren het met Bentinck eens, als hij zei:
Wat oorlog met Engeland betreft, dat is te gek om ervan te praten.
Dat een verbond met de Noordse mogendheden een hachelijke onderneming was, zagen zij volkomen in. Maar met equipage wilden zij nu niet langer wachten. Op de dag van Anna's dood diende Holland ter Staten-Generaal een voorstel strekkende tot de bouw van 25 schepen in, en ofschoon de landgewesten zich aan de kosten zoveel mogelijk onttrokken, van ‘accrochement’ met augmentatie was nu geen sprake meer. Holland had trouwens besloten zich door ‘de provincies van twintig percent’ in geen geval langer te laten ophouden en desnoods zijn Admiraliteiten alleen aan het werk te zetten; maar al in februari kreeg het voorstel zijn beslag. Nog in datzelfde jaar werd er op de gevaarlijke reis naar West-Indië zo goed als in Europa gekonvooieerd, en met uitstekend effect.
Dat de Engelsen achtereenvolgens alle Franse West-Indische eilanden bemachtigden, nam één gevaarlijk twistpunt uit de situatie weg. Maar 't is toch onmiskenbaar, dat de Engelsen, nu zij op de steun van de Prinses-Goevernante niet meer rekenen konden en de Nederlandse schepen enige bescherming kregen, ter zee met groter omzichtigheid optraden. Tot een overeenkomst leidden met dat al de besprekingen met Yorke niet. En in verre landen, waar grote koloniale belangen botsten, schroomden de Engelsen ook nu niet om van hun overmacht gewelddadig gebruik te maken. Hoe deerlijk de Oost-Indische Compagnie, die van de strijd tussen de Fransen en de Engelsen in Bengalen gedacht had te profiteren, het tegen Clive moest afleggen, zullen wij nog nader zien.
In patria wekte haar ongeval daar levendige ontroering in de Amsterdamse burgemeesterskamer steeds nauw met de Compagnies Kamer Amsterdam verbonden.
Amsterdam wilde versterkingen van staatswege uitzenden en begon zowaar van augmentatie te spreken. Een ogenblik praatten driftkoppen als Hasselaer en de pensionaris Graafland, met Gronsfeld en Hompesch in de Ridderschap, van oorlog: nu was de kans schoon, nu Engeland bovendien nog met Spanje te doen kreeg (dit was in 't begin van 1762), om de onrustbarende groei van de mededinger te stuiten. Inderdaad! Maar dan had men de Compagnie niet moeten laten vervallen en enkel aan zijn eigen voordeel denken, dan had de Republiek niet al die jaren op zien komen moeten spelen en, terwijl de handel zaken maakte, vloot en leger tegelijk verwaarlozen. Had Amsterdam het alleen voor het zeggen gehad, dan zou men nòg 's lands lot niet zonder huivering in de waagschaal zien stellen door die burgemeesters, die pas recht in actie komen nu hun vette Bewindhebberswinsten bedreigd worden; maar hoe kon Amsterdam ooit een politiek van snelle en gedurfde actie van de zevenledige Staten-Generaal verkrijgen? Zelfs Holland, neen Amsterdam zelf, was verdeeld: burgemeester Temminck was veel bedaarder dan Hasselaer, en in ieder geval kostte het Bentinck, die terecht verontwaardigd was, geen moeite om, met de discrete hulp van Brunswijk, de voet dwars te zetten.
| |
| |
Het kwam altijd neer op een puur negatieve politiek.
Pitt, de grote Pitt, (zo smaalde Yorke tot Bentinck) kent de Republiek niet. Hij zegt: ‘Wat is Holland? Holland is niets’ ... Is er hier dan niemand die denkt, die ziet, die durft? Laten we niet eens praten van enig politiek systeem of van de dierbare retro-acta van mijnheer Steyn, maar laten we het eens hebben over de toekomstige veiligheid van de Republiek.
En dan werpt hij de barrière op, en de verhouding tot de Koning van Pruisen, en de bisdommen in Westfalen; en hij had er de overvleugeling door Engeland in de koloniale wereld gerust bij kunnen voegen. De in zichzelf verdeelde Staten konden enkel van de hand in de tand leven.
Maar Engeland, met hoeveel verachting de cholerische Yorke ook van de Republiek en haar staatslieden sprak, deinsde in Europa vdor een breuk toch nog terug, en het gevolg was, dat Holland's politiek van althans konvooi verlenen voor de handel uiterst voordelig werkte. De uitbreiding van de oorlog tot Spanje verhoogde de spanning wel wat. Holland zette toen, tegen de landgewesten in, meer equipage door. Maar op het eind van augustus brachten enige Engelse oorlogsschepen een Hollands konvooi op in weerwil van het begeleidend fregat, dat tegenstand bood, zodat er aan weerskanten doden vielen. Het gedrag van de jonge Nederlandse bevelhebber, Dedel, wekte in het vaderland geweldige geestdrift, maar de Staten-Generaal overwogen heel nuchter dat
opnieuws facheuze rencontres zouden konnen voorvallen, dewelke verdere aigreur, tegen de intentiën van de beide mogendheden zouden occasioneren,
en besloten in afwachting van de uitwerking van hun protesten in Londen voorlopig geen konvooi te verlenen aan houtschepen. In oktober al requestreerden de houthandelaars van Amsterdam aan de Staten-Generaal, omdat twintig houtschepen bij Texel buiten een konvooi gesloten waren en nu tot hun grote schade lagen te wachten. Maar al wat Holland wilde doen, was bewerken, dat de uitsluiting duidelijker tot hout voor scheepsbouw beperkt werd. Ook Holland wenste, als het erop aankwam, geen oorlog.
De vrede stond toen trouwens voor de deur. Frederik de Grote had zich gehandhaafd. Frankrijk was diep vernederd. Op de beloning in de Zuidelijke Nederlanden, waartoe Maria Theresia zich bij het tweede verdrag van Versailles, van mei 1757, verbonden had, kon het geen aanspraak maken, aangezien Frederik niet tot weergave van Silezië gedwongen was geworden. Zo ontsnapte het Dietse volk van Vlaanderen, gans onbewust, aan een toekomst van verfransing, en de Noord-Nederlandse staat, weinig bewuster, aan de nabuurschap die hij bovenal placht te vrezen. Ter zee was Frankrijk, met Spanje erbij, vernietigend verslagen. In Voor-Indië en Amerika had Engeland het volledig ver drongen. Voor de toekomst waren daarmee de koloniale en handels-ontwikkelingsmogelijkheden ook van de oude Nederlandse mededinger nog verder bekneld geraakt. De Compagniesdienaren in de Oost althans voelden dat maar al te zeer.
Gedurende een aantal jaren had intussen de Hollandse koopmansstand geweldig geprofiteerd. Het was niet alleen de goederenhandel, die een sinds lang ongekende bloei beleefde, het Amsterdamse kapitaal had op velerlei wijze aan de oorlog, die rondom woedde, deelgenomen. Engeland, bij welks ondernemingen de Hollandse spaarder toch al zo diep geinteresseerd was, kwam meer dan één grote lening sluiten. Op 150.000.000 gulden 's jaars schatte de Joodse bankier Boas in 1762 de rentebetalingen die voor staatsschuld en aandelen in de Compagnieën uit Engeland naar de Republiek vloeiden. Pruisen zou het zonder de hulp van de Amsterdamse bankiers niet lang hebben volgehouden; maar de Fransen financierden hun invoer van oorlogsmateriaal om de anderen te besto- | |
| |
ken evenzeer met behulp van Amsterdamse huizen; en de Zweden, de Denen, de Oostenrijkers, de Spanjaarden, Duitsers van alle soorten, het kwam alles bij Amsterdam terecht. Er werd over 't geheel grof geld verdiend. Het klagende Zeeland kreeg er ook nog wel iets van mee, maar er werden toch vooral te Amsterdam weer grote fortuinen gemaakt. Ten dele werden die weer weggevaagd in de beurspaniek, die nog in het vredesjaar losbarstte; maar dat was niet meer dan een begeleidend verschijnsel van de credietexpansie, die het economisch leven van de wereld kenmerkte: de crisis trof Hamburg evenzeer. Bankroeten van oorlogswinstmakers volgden slag op slag; de Fransgezinde huizen trachtten de Engelsgezinde te ruïneren; de moralisten kregen weer aanleiding om over de verderfelijke gevolgen van speculatiezucht en weelde te klagen; maar het vertrouwen herstelde zich spoedig en alles bijeen bleef de Nederlandse samenleving rijker dan ze vóór de oorlog geweest was.
| |
c. Stilte voor de storm (1766-'75)
Zwakheid van het stadhouderlijk systeem
De hevigheid van de situatie in Anna's laatste levensjaren bleef zonder climax. Toch verdienen die gebeurtenissen de aandacht, die ik eraan heb geschonken. Zij tonen, zoals hevige momenten doen, de innerlijke gesteldheid der geesten, die vervolgens in lange jaren van rust weer moeilijker te benaderen is. Eindelijk, onder omstandigheden die sterk aan die van de Zevenjarige Oorlog herinneren, kwam daaruit een waarachtige crisis in de betrekkingen tussen Oranje en de burgerij voort - ik zal het in het volgend boek te beschrijven hebben. Wat in de toestand van 1758 het meest opvalt, is de bereidheid van de Hollandse burgerij om in een kwestie van verhouding tot het buitenland de zijde van haar regenten tegen Oranje te kiezen. Oranje beschikt over een hele schaar van afhankelijke regenten, maar in de vrije openbare mening bezit het alleen nog de protestantse leus, die met de werkelijkheid weinig meer uitstaande heeft, en die ook alleen de kleine burgerij en het volk daaronder nog pakken kan. Van afkeer van het regentenbewind als drukkend of corrupt merkt men weinig meer. De hervormingsdrift, die de heren in 1747/8 zulke angstige ogenblikken bezorgd had, roert zich niet.
Waren de grieven verholpen? In de begeving der stadsambten waren de ergste misbruiken verwijderd: daar had de kleine burgerij misschien de meeste weet van gehad, dat maakte dus wezenlijk verschil. Ook had de schrik de regenten wat voorzichtiger gemaakt: over hun hooghartigheid hoort men niet meer zo klagen. Wat hun baatzucht betreft, men moest al tot de kring der ingewijden behoren om bijvoorbeeld de geldmakerij op grote schaal van de Amsterdamse burgemeesters als Bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie te doorzien. Maar het voornaamste was toch wel, dat heel de opwinding en de beweging van 1748, zoals wij weten, uitgelopen waren op een machtig stadhouderlijk regiem, op zijn manier zo corrupt als het vorige ooit geweest was, en daarbij zo machtig niet, of het had de regenten ontzien, vaak zelfs het met hen, tegen de gemeente, op een accoordje gegooid. In de oostelijke gewesten verschrompelden onder de regeringsreglementen de oude democratische instellingen nog verder. In Friesland kochten de grietmannen weldra weer de hornlegers waaraan het kiesrecht verbonden was, op en beheersten het platteland, alsof er geen eigenerfdenrecht bestond. Op den duur moest ergernis over dat alles zich tegen de patroon van het systeem, Oranje, richten, maar voorshands had de teleurstelling hervormingsgezindheid in discrediet gebracht. Men herinnerde zich 1748 voornamelijk nog om ‘de muitzucht’ te verfoeien.
Wantrouwen tegen de Engelsgezindheid van het hof was dus tussen regenten en burgerij, voornamelijk in Holland en Zeeland, een machtig bindmiddel gebleken. Maar Anna was gestorven. Holland kon nu in de buitenlandse staatkunde van de Unie de
| |
| |
richting aangeven, althans zonder moeite een onwelgevallige richting blokkeren. Brunswijk's staatsmanskunst bestond vooral in het ontwijken van principiële moeilijkheden, in het samenwerken met verschillende persoonlijkheden en belangen. Als het kon, trachtte hij ze wel voorzichtig tegen elkaar uit te spelen; maar meestentijds moest hij zich bepalen tot het erkennen van de wezenlijke machthebbers en die in het gevlij komen, dat wil zeggen aansluiting zoeken bij Amsterdam, en dat deed hij met veel succes. Zo handig had hij de ergernis die Anna gegeven had, weten neer te zetten; zo tevens zijn eigen verstandhouding met de regenten aangekweekt, dat in 1766, toen Willem V achttien jaar oud werd, niet alleen het stadhouderschap in Holland en elders zonder bezwaar op de oude voet hersteld werd, maar dat hij, Brunswijk, van alle staatsvergaderingen warme dankbetuigingen ontving, versterkt met geschenken in geld tot een gezamenlijk bedrag van 600.000 gulden toe. En daarbij was, zoals we zien zullen, zijn rol nog volstrekt niet uitgespeeld.
Ondertussen opende het nieuwe bewind onder toejuichingen en verwachtingen. Het merkwaardige is - zelfs als men ruime aftrek doet voor de gewone overdrijving en holheid bij zulke gelegenheden -, niet enkel dat er voor de openbare mening geen vuiltje aan de lucht scheen te zijn, maar in 't bizonder de nadruk, gelegd op de innige verbinding tussen Stadhouder en regenten. De Raad van State had bij zijn petitie de toon aangegeven:
Moge het tijdmerk, 'twelk Zijne Hoogheids meerderjarigheid in zijn leven merken zal, tevens een tijdmerk worden in de geschiedenissen, vanwaar men de aanvang van 's lands herstelde macht en luister telt. Daartoe is de medewerking van allen die deel in 's lands regering hebben, nodig. Harten en handen moeten verenigd worden. De namen van Prinsgezind en Staatsgezind moeten dezelfde betekenis krijgen of liever geheel verbannen worden.
Precies zo spraken de predikanten op de bededag door de Staten uitgeschreven; trouwens die uitschrijving zelf, in een van Oranjeliefde blakende proclamatie, nodigde daar als het ware toe uit.
Het stadhouderlijk gezag (aldus Ds. Versluis van Steenbergen in een van de vele in het licht gegeven predikaties) mag geen rechtschapen vaderlander ooit dienstbaar maken aan de kwetsing van 't ontzag voor wettige overheden (een steek tegen de Doelisten): neen! ... wij moeten dezen dag verheerlijken door onder de lommer onzer Hoge Regering in Staats-, Stadhouderlijk en Stads-bewind een stil en gerust leven te leiden ... Uwe hand, Richters van Neerlands Israël (zo verheft zich des redenaars stijl om in gedachten de Staten toe te spreken) zij ten dezen dage, als die van Samuel in Davids zalving, geleend aan God, die met de beëdiging van den vorst alleen enen vorstelijken geest kan veerdig maken. (Na op de regenten nog toegepast te hebben het ‘tast mijne gezalfden niet aan’, vervolgt hij:) Bekleedt de stoelen des gerichts, welke de God der Goden in ons midden heeft geplaatst, aan de zijde van onzen Stadhouder, met genoegen over enen gezegenden toestand van kerk en burgerstaat. Blijft (steeds dus de regenten bedoelende) in 's Hemels gunst gezalfde Cherubim, om 't onderpand van Gods nabijheid in Nederland (dit is Willem V) te overschaduwen (te beschermen) dag en nacht. Ruimt de plaats welke God u heeft te bekleden gegeven, in voor de zonen, die uit u geboren zijn of nog zullen worden; dat gezegend nakroost richte de stammen van Neerlands Israël mèt de vorsten uit het Doorluchtige Huis, totdat tijd en eeuwigheid elkanderen vervangen! ...
Voor de Oranjeprediker van 1766 zijn dus niet alleen het recht, maar de erfelijkheid
| |
| |
van de oligarchie even goddelijke zaken als die van de Stadhouder; de twee zijn in zijn verrukking één geworden. En een tijdlang bleef die schijn ook in hoofdzaak bewaard. Bij het huwelijk van de Prins, een jaar later, met Prinses Wilhelmina van Pruisen, nicht van Frederik de Grote, opnieuw grote vreugde en feestelijkheden zonder wanklank. Niets kon luisterrijker zijn dan de ontvangst, die de Amsterdamse regeringaanhetjonge echtpaar bereidde.
Maar van binnen was het toch met de eenheid onder de regeerders niet zo fraai gesteld.
EERSTE EN LAATSTE BLADZIJDE VAN DE ACTE VAN CONSULENTSCHAP
Al dadelijk haperde het tussen de twee mannen die door hun positie aangewezen schenen om Willem V's voornaamste raadslieden te zijn en die zo lang eendrachtig samengewerkt hadden, Brunswijk en Bentinck. De zaak is dat Brunswijk, die zijn 600.000 gulden nog grotendeels aan Bentinck te danken had, er in geslaagd was zich bij zijn gewezen pupil een positie te verzekeren, die Bentinck niet verdragen kon.
Hadden aan de éne kant de Statenvergaderingen de wens uitgesproken, dat de Hertog zijn wijze zorgen bij voortduring aan 's lands welzijn zou blijven wijden, aan de andere kant kon de jonge Prins niet buiten de voogd, die zijn opvoeding nauwlettend had geleid, die hem van de macht en betekenis zowel als van de moeilijkheid van het stadhouderlijk ambt doordrongen en tegen alle andere raadgevers op zijn hoede gesteld had. Het was ook waarlijk wel een zware last, die daar op de schouders van die jongeman gelegd werd. Hij voelde het zelf. De toekomst zou tonen dat hij er op geen enkele manier tegen opgewassen was, maar niettemin was hij over één punt volkomen met zichzelf in het reine: dat het zijn plicht was geen tittel of jota van de in 1748 zo buitensporig opgevijzelde
| |
| |
prerogatieven van het ambt te laten vallen. Daarom te meer klemde hij zich aan Brunswijk vast. Deze van zijn kant, die immers steeds enkel een hoog krijgsambt in de Republiek bekleedde en nooit naliet in herinnering te brengen, dat de politiek ‘niet van zijn departement’ was, hechtte eraan zich tegen de gevolgen van advies te dekken. En zo kwam, met medewerking van de griffier Fagel, van de secretaris Larrey, en van Brunswijk's vertrouwde Van Bleiswijk, pensionaris van Delft, reeds nu gedoodverfd als opvolger van Steyn, de acte van consulentschap tot stand, een van de vreemdste producten van een louter persoonlijk regiem, die men zich kan denken.
Daarbij verbond zich de Hertog om de Prins op diens verzoek steeds met raad en daad ter zijde te staan (‘tot bewaring van onze Hoogheids prerogatieven en gerechtigheden, mitsgaders ten meesten dienste van’ de Republiek); terwijl omgekeerd de Prins de Hertog beloofde hem van alle deswegen vallende ‘aanspraak, namaning en responsabiliteit ten volle te zullen indemneren; niet willende’, dat de Hertog ‘ter zake aan iemand anders dan aan ons in eigen persoon enige rekenschap of verantwoording verschuldigd zal zijn.’
Het stuk werd onder de voornaamste regenten aanstonds bekend en Bentinck, die er in 't geheel niet op verdacht was geweest, vergaf het Brunswijk nooit. Maar er zat hier toch meer achter dan teleurgestelde eerzucht. Bentinck hield vast aan zijn oude denkbeeld van een geregelde stadhouderlijke regeringsraad (dat ondertussen geheel te niet gelopen was), en daarvan zag de Hertog, nu de Prins zich volledig aan hem toevertrouwde, het nut niet in. Met al zijn oude onstuimigheid legde Bentinck aan de Prins zelf uit, hoe onmogelijk de situatie was zonder zulk een raad; hoe ieder vorst er een had; hoe geen er slechter buiten kon dan hij, jong, onervaren, slecht opgevoed, stadhouder niet van één maar van zeven provincies, en trouwens zelfs voor één was de taak te zwaar om door één persoon naar behoren te worden waargenomen.
Niets was juister dan dat het systeem waarbij alles op die éne jongeman aankwam, die nu met de Raadpensionaris moest confereren, dan met de Thesarier-Generaal, of met de Secretaris van de Raad van State, of met de Gedeputeerden van een bepaalde provincie, die instructies zenden moest aan zijn agenten in de onderscheiden provincies (de premiers, of de matadors, zoals men sprak) of aan een Admiraliteit of aan zijn vertegenwoordiger bij de Oost-Indische Compagnie - dat dat systeem een onmogelijk systeem was; en Bentinck had ook volmaakt gelijk met de redenering, dat de onmogelijkheid niet verholpen werd, doordat ‘achter het scherm’ een raadsman stond ‘van wie de staat niet wist’. Maar Willem V's ontoereikendheid voor zijn taak belette hem niet in Bentinck's wens (die ook inderdaad niet bepaald taktvol werd voorgedragen) een aanslag op zijn zelfstandigheid, neen op zijn recht te zien: alleen Brunswijk, zo scheen het de door zijn positie overstelpte, maar tegelijk op zijn hoogheid naijverige en wantrouwige jongen toe, kon hem tegen Bentinck staande houden. Zo kwam er dan ook ditmaal niets van Bentinck's hervormingsplan, hoe onafwijsbaar noodzakelijk het ook lijkt, hoe bescheiden het daarbij was. Het enige hervormingsplan dat in deze jaren nog door iemand van enige betekenis te berde gebracht werd!
Want dat is van dit tijdvak het ontstellende. Meer dan ooit is het de heersende gedachte bij Staatsgezinden zowel als Prinsgezinden, dat de ware wijsheid gelegen was in het behoud van de bestaande staatsregeling, tot in al haar onderdelen. Wagenaar zegt het, als besluit van zijn bestrijding van Le Clercq's Karakter van De Witt:
Boni civis est praesentem Reipublicae statum tueri, eumque mutatum nolle.
En Willem V besefte nooit, dat een andere taak voor hem weggelegd kon zijn dan elk, hemzelf inbegrepen, bij zijn privileges te bewaren. Hij meende ook in zijn onschuld, dat zijn verbazende kennis van die privileges, van de gebruiken en regelingen in elke provincie, in elke ridderschap, in elke stad - zijn geheugen werd algemeen geroemd - | |
| |
een voldoende uitrusting voor zijn ambt van almachtig regeerder over de zeven Nederlanden vormde. Is er treffender bewijs denkbaar, zowel van de algemeenheid van die eerbied voor papieren regelingen, als van het onvermogen van heel die politieke gemeenschap om zelfs voor onvoorziene gevallen een redelijke schikking te treffen, dan de zo juist verhaalde geschiedenis van Willem V's minderjarigheid zelf? Men denke zich eens in de geest van die regentenstand van de landprovincies in, die daar zeven jaar lang van het ongedacht fortuintje van hun vrijheid genieten om dan op de gestelde datum, als Assepoester op de klokslag twaalf, in de vergulde knechtschap van de regeringsreglementen terug te keren.
Toch onderging ditzelfde geslacht nog steeds, en met toenemende snelheid, een geestesontwikkeling, die het meer en meer ontvankelijk maakte voor beschouwingen uit louter redelijke gezichtspunten. Tussen praktijk en theorie moest zodoende een breuk ontstaan, waarvan vooreerst weinigen zich bewust waren, maar die bij een schok van buiten (wij zullen later zien dat inderdaad schokken van buiten nodig waren) tot crisis en beroering leiden zou.
| |
Dichtgenootschappen, maatschappijen
Laat ons trachten de geestesgesteldheid van die generatie eerst wat nader in het oog te vatten door op haar letterkundige en wetenschappelijke prestaties te letten en op de eigenaardige vormen van samenwerking die zij daarbij beproefde.
Ik zal over de beeldende kunst niet uitweiden. Zij vertoonde niet die creativiteit van de vorige eeuw, zij komt ons niet voor de geest als een uiting waarmee dat geslacht zijn eigenheid en oorspronkelijkheid staafde. Toch vormt zij, portretkunst en interieurschilderingen, bouwkunst, meubels en mode, een décor waarin het geestelijk leven goed past. Wij moeten ons hier hoeden voor al te gemakkelijke generaliseringen. Dat lichte en sierlijke, dat luchtig-uiterlijke, dat namaak-hoofse en -Franse, moeten wij ons niet voorstellen als het décor waarin zich heel die samenleving bewoog. Het diende in die vorm en met een Frans vernis een kleine kring van aristocratische allure. De dichtgenootschappers en academie-leden, van wie wij vernemen zullen, waren goede Hollandse burgers in stemmige kleding en levend in donkere huizen, vormelijk zonder veel gratie. In hen, en aan hen, en vooral onder hen, zetten oude tradities van leef- en denkwijze zich voort. Maar toch, nogmaals, is er tussen het ideaal van de beeldende kunst, het hartstocht en mysterie schuwende, het zich in bevalligheid en heldere kleur behagende, met het geestelijk streven en werken van de tijd zeker een diep organisch verband.
| |
De letterkunde
Als men zijn aandacht op het derde kwart van de eeuw concentreert, is men geneigd te zeggen: er werd wel gedacht en gezocht, maar binnen enge grenzen, of liever, met vermijding van wijde gebieden van de menselijke persoonlijkheid. De rede scheen àl. Er was gevoeligheid, maar geen diep gevoel. Geen besef van de mysteriën. Men verbeeldde zich de mens door een goedertieren God met rede begaafd om zijn aards lot te verbeteren en zijn bestemming te beheersen. Zo kwam men licht tot een oppervlakkige zelfgenoegzaamheid. In die richting werkte speciaal ook de invloed van de Duitse theoloog Wolff, die Leibniz heette voort te zetten, maar die inderdaad diens gedachte tot een handleiding van redelijk optimisme systematiseerde. Met Wolff's ‘zedenregels’, gelijk van zekerheid als stel- en wiskunstregels,’ ‘bewees’ de Amsterdamse juffrouw de Neufville de onstoffelijkheid der ziel.
Doorluchtig kunststuk van den. Maker aller dingen,
| |
| |
zo begon haar veel bewonderd leerdicht. Het was in de grond een voortzetting van de wetenschappelijke Godsverering van Barend Nieuwentijt, waaraan ook Voltaire in zijn jonge jaren geofferd had: diens scherpe reactie op later leeftijd (in zijn gedicht over de. aardbeving van Lissabon en in Candide) werd hier weinig opgemerkt. Geheel in de geest van Nieuwentijt, hoezeer ook uiterlijk gemoderniseerd, was mede de Catechismus der Natuur van de predikant Martinet, die een geweldige opgang maakte. Hoe fraai heeft
TITELPRENT MET UITLEGGING VAN BOEKZAAL DER GELEERDE WAERELD, DEEL 101
God alles voor ons ingericht. Het korte leven der dieren bijvoorbeeld: wat zouden wij met honderdjarige paarden en ossen moeten aanvangen! En het welig groeiende gras: hoe zou anders de landman zijn vee kunnen weiden; en als het tussen de stenen van uw tuintje groeit en gij daarover mopperen mocht, bedenk dan dat er jongetjes genoeg zijn - mee door een wijs bestier - die graag een centje verdienen willen door het te wieden. ‘Aere perennius’, voorspelde een jongere als Pieter Paulus in 1778 dat dit werk zou blijken!
Dat die geest tot een vervlakking in het filosofische en religieuze leiden moest en vooral ook in het letterkundige, laat zich licht begrijpen, maar het verschijnsel treft te meer, omdat de burgermaatschappij van toen zich juist zo uitvoerig en met zo'n lust begon te uiten. Het is de tijd van de tijdschriften en van de dichtgenootschappen.
| |
| |
| |
Tijdschriften en dichtgenootschappen
Moraliserende, beschouwende ‘spectatoriale geschriften’, waarvan Van Effen het voorbeeld gegeven had, waren talrijk. Alleen in de jaren zestig en zeventig noem ik De Denker, weldra De Philosooph geheten, De Opmerker, De Onderzoeker, De Grijzaard, De Vaderlander, De Kosmopoliet, bladen die vaak maar een jaar of wat bestonden. De Boekzaal der geleerde wereld, in een vorige periode begonnen, kreeg (om van De Boekbeschouwer en andere kortstondige publicaties te zwijgen) in 1761 de Vaderlandsche Letteroefeningen naast zich. De Doopsgezinde predikant Loosjes bleef er heel zijn leven de redacteur van. Het werd weldra het meest gezaghebbende kritische tijdschrift, tot niet geringe ergernis van een man als de strijdbare orthodoxe predikant Barueth.
Tijdschriften van onbevoegde keurmeesters, in welken men de daaglijks uitkomende theologische schriften van de openbare leraars der Gereformeerde kerke, die onder bescherming van den staat, met approbatie van classen of academische faculteiten, het licht zien, ... in kleinachtinge zoekt te brengen, door een gans lebbig oordeel daarover te strijken ... ‘Is het land niet in ruste? Wie wordt er gemolesteerd? Immers de Remonstranten niet ...’ ...Zij Remonstranten zijn het, die op den duur de Gereformeerden molesteren, vooral de leraars der Gereformeerden, zo haast die maar enig schrift uitgeven.
Wij zullen Barueth weldra nog nader leren kennen. Als ik hem hier zo aan het begin van deze paragraaf even het woord geef, is het om in herinnering te brengen dat er een onderstroming van traditioneel geloofs- en denkleven bleef, in Noord-Nederland Calvinistisch gestempeld gelijk in het Zuiden Katholiek, dat zich tegen de nieuwe geest te weer stelde. Duisterlingen waren de woordvoerders van die reactie nu voor de zelfbewuste en in het openbaar debat ook wel werkelijk zegevierende nieuwlichters. Zelfs de Boekzaal bijvoorbeeld, die nog altijd in de eerste plaats een kerkblad wilde zijn, stond voor Tolerantie en Verlichting wijd open. Overigens nam een zakelijk verslag van buitenlandse literaire en wetenschappelijke publicaties in dat blad zowel als in de Letteroefeningen het grootste deel der plaatsruimte in beslag. Wat daarbij treft, is dat Franse werken volstrekt niet overheersen; zowel de Duitse als de Engelse die besproken worden, overtreffen de Franse in aantal. Ten dele was dat het gevolg van de onverzadelijke belangstelling voor de productie der protestantse theologie. Wat voorts opvalt, is de schoolmeesterachtige toon zodra men meer doet dan weergeven, en de onontvankelijkheid voor andere denkbeelden en stemmingen dan die van het rationalistisch optimisme, ofschoon toch in alle drie de omringende landen reeds een andere tijdgeest zich aankondigde.
Maar als men dat geslacht op zijn smalst wil zien, moet men letten op de dichtgenootschappen. Zij bloeiden vooral in de jaren zestig en zeventig. Iets gloednieuws waren zij natuurlijk niet. Men kan er een herleving van de middeleeuwse rederijkerskamers in zien, die trouwens op verscheiden plaatsen evenals in de Zuidelijke Nederlanden nog voortbestonden. En dan had men op het eind van de vorige eeuw Nil Volentibus Arduum al gehad, dat geheel als prototype van de nu plotseling opkomende soort kan gelden.
De gedachte die aan zulke gezelschappen tot beoefening van de dichtkunst ten grondslag lag, is deze, dat dichten een handwerk is. Door toewijding en samenwerking kwam men er wel. Concordia et labore, drukte een Dorts genootschap dat in zijn zinspreuk uit (1755), en het bekende en gezaghebbende Leidse van 1766 noemde zich Kunst wordt door arbeid verkregen. Eigenlijk had datzelfde al in de naam van Nil opgesloten gelegen, en het was inderdaad de gedachte die een eeuw lang àl vollediger was gaan heersen, tot zij nu in haar jammerlijke overleefdheid nog zelfverzekerd en aanmatigend sier maakte. ‘Schier geen stad van rang’, merkte met voldoening freule de Lannoy op
| |
| |
(zelf dichteres, en de minste niet), of zij legde getuigenis af van ‘de beschaafdheid’ van de tijd door ‘een maatschappij van fraaie letteren’; waarin, zoals een ander het uitdrukt, aan ‘de liefhebberij’ gedaan werd: de liefhebberij, die men aanhing om ‘het genoegen’ dat zij opleverde, ook wel om ‘de roemzucht’ die zij streelde, en, in een ernstige bui, om ‘de nuttige kundigheden’ die men ermee vergaren kon. Men vergaderde op geregelde tijden om naar het jongste meesterstuk van een lid te luisteren, ofwel om de inzendingen te keuren die op prijsvragen waren binnengekomen. Want de dichtgenootschappen stelden onderwerpen ter behandeling: in 1775 behaalde de jonge Bilderdijk van Kunst wordt door arbeid verkregen de gouden erepenning met een gedicht in ronkende alexandrijnen vol klassieke namen en toespelingen op ‘De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur’. Zoiets was een gebeurtenis.
Triumf, ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn -,
zo begint een juichkreet van freule de Lannoy toen zij haar eerste (en nog maar zilveren) onderscheiding verwierf. Men verbeeldde zich inderdaad over de poëzie te beschikken en men was dan ook hogelijk ingenomen met de staat van de Nederlandse letteren.
Kon ooit enige eeuw, zo roept iemand in de Taal en Dichtlievende Oeffeningen van het Leids genootschap uit, ‘grootser schedels kronen’, kon zij ‘kloeker dichters tonen, dan mijn zangrijk vaderland?’ Men glimlacht als men aan de middelmatige burgers denkt, die ter verpozing van hun kantoorarbeid de op zwaar papier gedrukte bundels hielpen vullen, of enkel maar smulden van ‘het keurig dichtbanket’ of toekeken bij de worstelingen van ‘de helden hunner vaderstad’ in ‘het letterperk’; aan hun maecenassen ook, aanzienlijken, regenten, die de bijeenkomsten en zeker de feestmaaltijden met hun tegenwoordigheid opluisterden en soms zelf wel eens een vers waagden. Hoor Cornelis van Lennep (ik laat het bij één kwatrijn van zijn sonnet!):
Gewillig nam 'k op mij, in dit begonnen jaar,
Veel heils te wensen aan mijn brave kunstgenoten:
Dan, 't heeft mij, ik beken't, reeds menigwerf verdroten,
Dat ik mijzelf, zo stout, dorst brengen in gevaar ....
Maar hun invloed werd wel degelijk gedragen door een gedachte, en het was steeds die, dat zuiver verstandelijke methoden, en wil, de dichter maken. En die gedachte werd ook wel degelijk door de leidende geesten met ernst en toewijding beleefd. Een man van smaak en kunde was bijvoorbeeld Lublink de Jonge.
Een eerste vereiste (zo sprak deze in 1774 zijn genootschap ‘Concordia et libertate’ te Amsterdam toe) om een goeden stijl machtig te worden is, dat men veel, en voornamelijk dat men de beste schrijvers leze ... Levendigheid van geest en een schrander vernuft zijn talenten die, onbetwistbaar, een schrijver doen schitteren; maar ene rijke belezenheid en gegronde geleerdheid maken hem in den stijl en manier van behandeling eerst waarlijk aan zichzelven gelijk. (Shakespeare wordt dus door Milton en Pope) in het oog van alle kenneren verre overtroffen. (Iedere stijl heeft zijn geijkte voorbeelden; voor de verheven stijl bij ons: Vondel, Hooft en Antonides.) Het navolgen van deze goede voorbeelden is een tweede middel om ons meesters in den stijl te maken. (Behalve de modernen make men zich vooral ‘de Ouden’ met vlijt geheel eigen.) En gij, mijne waarde vrienden, die door het moeielijke van de taak, op het horen van zo vele strenge regelen, mocht worden afgeschrikt, grijpt moed op de overweging dat bij de goden alles voor zweet te koop is.
| |
| |
Een vloed van welsprekendheid op maat en rijm, dat werd met die geesteshouding verkregen. De laatste nabloeier van Vondel's klassicistische manier bij wie men nog iets kan meegenieten, is Dirk Smits, een Rotterdammer, die even voorbij het midden van de eeuw stierf en die in hoge ere bleef. Maar de speelse sierlijkheid waarin hij soms uitmuntte, had geen nawerking. Al wat men van hem scheen te leren, was het vloeiend kabbelen van de alexandrijnen van zijn Rottestroom: ‘gladde Maas-poëten’ werd een
LUCRETIA VAN MERKEN (naar Pothoven)
term. In satyre of puntdicht kon soms een puur intellectuele raakheid nog treffende vorm vinden. Overigens werd de poëzie dorre beschouwing en levenloos moraliserend verhalen, zoals bij de gevierde Lucretia Wilhelmina van Merken (geen lid van een dichtgenootschap, maar van die geest doortrokken), wier heldendichten, over David, over Germanicus (in zestien boeken!), prachtig uitgegeven kwarto's, met platen, voor ons al even onleesbaar zijn als haar Nut der tegenspoeden, met zijn deugdelijk beredeneerd en toch zo oppervlakkig optimisme. Of wanneer geestdrift vereist werd, kon men alleen nog maar zich opzwepen met dikke woorden en klassieke aanroepen en vergelijkingen, zoals Lefrancq van Berkhey deed in zijn verheerlijking van het tweede eeuwfeest van Leiden's ontzet, een gedicht dat de toehoorders in verrukking bracht en dat zijn genootschapsvrienden in nog veel machtelozer lofdichten boven de wolken verhieven. Dat
| |
| |
zijn Bataafsche Zeetriomf, na Doggersbank, zo'n succes niet werd, komt wel hiervandaan dat het publiek de verbinding van patriottisch gebral met Oranjeliefde niet meer aanvaardde. Een figuur toch, die Lefrancq van Berkhey: dat bewijst niet alleen zijn politieke dwarskoppigheid, maar ook het volumineuze werk waarin hij onder de titel Natuurlijke historie van Holland een schat van wetenswaardigs omtrent land en volk van zijn provincie bijeenbracht. En een figuur nog veel meer die Lucretia Wilhelmina, een. vrouw van karakter, die wist wat zij wilde. Om haar gevoelens uit te drukken beschikte zij enkel over een deftig conventionele taal, getuige de ‘toewijding’ van haar Germanicus ‘aan mijnen echtgenoot Nicolaas Simon van Winter’:
Trouwhartige echtgenoot, mijn troost, mijn welbehagen,
En dierbre toeverlaat! Vergun uw lotvriendin
Den overwinnaar van Germanje u op te dragen,
U, 't waardig voorwerp van haar zuivre huwlijksmin. (enzovoorts)
Maar met nauwkeurigheid bepaalt zij de tijdgeest die zij vertegenwoordigt (zij beseft alleen maar niet, dat nieuwe krachten hem reeds achterhaald hebben) in een gedicht, waarin zij eerst allerlei aardig waargenomen typen uit haar omgeving toewenst dat zij nogeens leven mogen. Wat is dan leven?
't Is geen leven van een plant;
't Is geen leven van de dieren,
Die hun driften niet bestieren:
't Is het leven van 't verstand.
Vlijt, belezenheid, kunde, de goede voorbeelden, beheersing van de driften met het verstand - kritiek volgens die beginselen werd aan alle kanten verkondigd; de Vaderlandsche Letteroefeningen wisten ook van niets anders. In de toepassing door kleine geesten werd dat een onverdraaglijk gevit, doodvallen op een woord, terugschrikken van alle oorspronkelijkheid, terwijl het gezag dat aan publiciteitsbeheersing en gouden penningen ontspruit, tyrannetjes maakte.
| |
Tekenen van vernieuwing
En op dat ogenblik was toch, zoals ik al aanduidde, in het buitenland onder het oppervlak van de ook daar nog heersende tijdgeest, een vernieuwing gaande. Zelfs in Frankrijk, al zag men bij ons van de Franse letterkunde weinig meer dan wat aan de vooroordelen beantwoordde, was met Rousseau, met het later werk van Voltaire, met Diderot, iets oneindig rijkers aan het opkomen. Maar scherper tegenstelling vormde nog het letterkundig leven in Engeland, en vooral in Duitsland, dat voor het eerst sedert eeuwen een machtig eigen geluid in het Europese koor ging doen horen. Met de namen van de Fransen die ik noemde, betekenen die van Richardson, Fielding, Sterne, Percy, Macpherson; van Klopstock, Lessing, Winckelmann, Herder, Goethe, een geestelijke omwenteling. Voor rede en intellect, regel en voorbeeld, komt geloof in wat opwelt uit het volk, in dichterlijke inspiratie, een verjongde aandacht voor het individueel menselijke, alles soms uitbarstend in uitdagend verzet. Maar dàt was het niet waar de Nederlandse tijdschriften hun lezers op wezen of de dichtgenootschappen penningen voor uitloofden.
Intussen spreekt het vanzelf dat niet heel het geestelijk of letterkundig leven binnen die ban viel. Ietwat terzijde stonden wel enkele belangwekkende persoonlijkheden. Ik noem alleen Onno Zwier van Haren, die toen hij de vijftig al voorbij was, opeenmaal een soortgelijke dichtaar opende als een kwart eeuw vroeger zijn broer Willem, die
| |
| |
juist, in 1768, een eind aan zijn leven gemaakt had. Tot in zijn ziel gekneusd door het Haags schandaal van 1760 trachtte Onno Zwier zich in zijn Friese landelijkheid aan de poëzie te genezen, - 't is misschien juister te zeggen dat hij met zijn grote dichtwerken over vaderlandse onderwerpen naar eerherstel streefde. Hij was een hoveling en kliekman geweest; hij zocht nu, in de spiegel van zijn Geuzen-dicht en op andere onrechtstreekse wijzen, het beeld van een patriot en staatsman te doen oprijzen. Dat persoonlijke, de echte belangstelling welke zijn stof hem inboezemt, een heel andere belangstelling dan die van de snuffelaar, geeft aan zijn werk iets fris. De kritiek echter kon enkel maar opmerken dat zijn vers niet aan de gestelde eisen van ‘vloeiendheid’ beantwoordde. De stroefheid, het hortende, ietwat kortademige ervan was inderdaad het gevolg van onbedrevenheid, van gebrekkige beheersing van het Nederlands zelfs, bij een half verfranst Fries edelman geen wonder. Onno Zwier deed wanhopige pogingen aan de strenge kunstrechters tegemoet te komen. Erkenning was wat hij wenste; een verhandeling voor het Zeeuws Genootschap over vaderlandse poëzie te mogen schrijven was hem een voldoening. Meer bewuste letterkundige onafhankelijkheid en breder intellectuele bedoeling waren nodig om de Nederlandse letterkundige wereld te helpen zich uit het enge kringetje waarbinnen zij gebannen zat te bevrijden.
Die hulp kwam óok niet van enige figuren, die toch aan het Europese denken en voelen met volkomen zekerheid deelnamen, maar die inplaats van het hunne te doen tot verruiming van de nationale gezichtskring enkel minachtend daarop afgaven ofwel, nog volleerder kosmopolieten, er zich in het minst niet om bekommerden. Wij zien hier opnieuw het effect van de verwijdering die de verfransing van de hogere kringen tussen hen en de burgerij teweegbracht, zodat te velen van hen zich van het nationale geestesleven isoleerden en het in zijn burgerlijkheid lieten steken.
De belangrijkste van hen die met de Europese geestelijke omwenteling meeleefden zonder ze in 't eigen land te helpen verwezenlijken, was wel François Hemsterhuis, zoon van de Leidse classicus, zelf ambtenaar in Den Haag (bij de Raad van State), één van de fijnste denkers van het tijdvak. In de klassieken zag hij niet, zoals zijn vader en diens soortgenoten te uitsluitend, een voorwerp van filologische uitpluizerij of schoolse navolging, zij waren hem dierbaar om hun geest en hun schoonheid, de Grieken bovenal; en zelf ontwikkelde hij in Platonische dialogen een in 't gemoed gegronde wijsbegeerte, gespeend van alle christelijk zonde- of genadebesef (‘ik ben een geboren Griek’, zei hij van zichzelf), maar een gedurige bevestiging van de heerschappij van zedewet en ziel in het heelal. Hij schreef enkel in het Frans en werd in Duitsland het meest bewonderd. Zijn rijkste periode (na 1775) werd beheerst door een innige geestelijke vriendschap, op zichzelf een teken van de nieuwe tijd, met de Prinses Gallitzin, een Duitse van mystieke aanleg en sterke persoonlijkheid, die hij als vrouw van de Russische gezant in Den Haag had leren kennen. Zijn onverschilligheid voor het geestelijke leven van zijn eigen land blijkt misschien het treffendst uit de onkritische waardering waarmee hij Lucretia Wilhelmina van Merken als een dichteres van betekenis aanvaardde.
Datzelfde Frans-schrijven, datzelfde opgaan in een kring van buitenlanders - Schotse, Franse huwelijkspretendenten, ten slotte een Zwitsers huwelijk en een Zwitserse intellectuele vriendschap - kenmerkt de figuur van de Utrechtse freule ‘Belle’ van Tuyll van Zuylen, die in de Franse letterkunde als Mme de Charrière een plaatsje behouden heeft. Een heel eigen gretigheid naar nieuwe denkbeelden en vormen daarbij, een ingaan tegen de conventies van haar stijve omgeving. Van Lelyveld, een van de stichters van de Leidse Maatschappij van Letterkunde (waarover aanstonds), schreef aan de Utrechtse regent en hoogleraar R.M. Van Goens, die hem haar eerste, overigens nog onrijp, geschriftje had toegezonden (Le Noble, een satyre, die in Frankrijk speelde):
Jammer zoude het zijn, indien een zo aanzienlijk vernuft hare vermogens niet
| |
| |
besteedde ten dienste van haar vaderland, Hollandse karakters maalde in een Hollandse taal! Ach was die juffer zo goed om in 't Duits (Nederlands) te schrijven, welk een eer voor Holland! welk een voordeel, indien de burgerman door haar aan het lezen raakte!
Maar Van Goens zelf moet eigenlijk ook tot die kosmopolitische groep gerekend worden. Thuis als hij was in de Engelse en ook in de Duitse letterkunde, besefte hij de holheid van de Nederlandse literaire pretenties, en zijn vriend Van Lelyveld, die in hem de man zag om een vernieuwing te bewerken, liet niet af hem op te wekken tot het publiceren van zijn denkbeelden. Teveel andere belangstellingen, en daaronder zijn hartstochtelijke partijzucht, trokken Van Goens in andere richtingen, maar wat het hem onmogelijk maakte Van Lelyveld's verwachtingen te vervullen, was toch wel vooral zijn minachting voor heel dat Nederlands gedoe, die hem op den duur, na zijn politieke teleurstellingen, als een verbitterd man buitenslands zou drijven.
Van Lelyveld's bezorgdheid is een teken dat er iets roerde. Om en nabij 1780 breekt dit naarbuiten. Het contact met de nieuwe stromingen in de buitenwereld wordt hersteld, frisse en jonge stemmen doen zich horen. De standaarden waarbij men gezworen had, krijgen voorgoed een overleefd aanzien.
In 1778 kwam Hieronymus van Alphen, uit een aanzienlijke ambtenaarsfamilie, zelf aanzienlijk ambtenaar, in het politieke conservatief en Prinsgezind, met een Theorie der schone kunsten en wetenschappen voor den dag, waarvan de inleiding een waar manifest mocht heten. Ronduit verklaarde hij dat de voldaanheid over de staat der Nederlandse letterkunde alleen voortkwam uit onkunde van wat er buitenslands, vooral in Duitsland en Engeland, omging. Hij dreef de spot met de Dichtgenootschappen en hun zelfverheffing. En behalve die tevredenheid en die beslotenheid binnen het eigen enge kringetje wees hij als bron van de jammerlijke zwakheid nog aan, het wanbegrip dat men zich om goede poëzie te schrijven een groot poëet tot voorbeeld kiezen moet. Oorspronkelijkheid! dat was geen minder goede raad dan dat men zijn achterstand beseffen zou. Ongelukkig was Van Alphen's ‘theorie’ zelf maar nagevolgd van een Duitser, en heel zijn betoog dat wat de literatuur voor haar gezondmaking nodig had theorie was, theorie gegrond in wijsgerig inzicht, was geschikt om haar op een nieuwe dwaalweg te leiden. Niettemin had zijn optreden betekenis.
Dat kan ook gezegd worden van Rhijnvis Feith, al was de sentimentaliteit die deze Zwolse burgemeester van de Duitsers afkeek, zeker niet het beste krachtvoedsel voor de verdorde en verstijfde tijdgeest. Langs tal van kanalen vermengde zich met de blijmoedigheid van het redegeloof een nieuwe gevoeligheid, maar Feith's tranenrijke verzen waren daarvan een uiting, die aanstonds de spotzucht opwekte. Op zichzelf was ook dat een gezond verschijnsel, vooral omdat het zich mee bij de jongeren vertoonde. Kinker, student te Utrecht, was zelfs nog héél jong toen hij zowel de nieuwe sentimentaliteit als de oude dichtgenootschappelijke bombast parodieerde.
Daar in Utrecht studeerde nog een jongeman, uit Zeeland, die weldra door een hele kring van vereerders als de vernieuwer van de poëzie begroet werd. Bellamy stierf al in 1786, nog maar 28 jaar oud. Een van onze grote dichters was hij niet geworden, maar aan de echtheid van zijn werk, aan de geestdrift waarmee hij dode regel en sleur te lijf ging om plaats voor natuur en gemoed te maken, aan de bezielende kracht ook die van hem uitstraalde, kan niemand twijfelen. De onmiddellijkheid en eenvoud van zijn proza doen weldadig aan bij de omslachtigheid of gezwollenheid van de gangbare stijl.
Maar in dat opzicht werd het grote werk gedaan door de domineesvrouw uit de Beemster, Elizabeth Wolff-Bekker. Van jongs af hing zij de optimistische verlichtingsdenkbeelden van harte aan, evenals trouwens Bellamy, en beiden waren in het staatkundige zo hervormingsgezind als Van Alphen conservatief. In dicht en ondicht,
| |
| |
ernstig en luimig, verdedigde Betje Wolff de innige verbintenis van godsdienst en menselijkheid en bestreed kerkelijke drijvers en schijnvromen. Haar Openhartige brieven tonen haar als een warm voelende vrouw, die het Europese denken van haar tijd met toewijding volgde, altijd trouw aan haar eigenaardig standpunt. Voltaire, de spotter, de ontluisteraar, verfoeide zij, ‘de goddelijke Rousseau’, met zijn natuurcultus en beroep op het menselijke hart - de Rousseau van La Nouvelle Héloise en Emile, niet die van het Contrat Social, dat zij vermoedelijk niet eens kende -, vereerde zij. Vooral met de Engelse literatuur echter was zij vertrouwd. Haar eigenluchtige, speelse verzen staken bij het geijkte genootschapsvers scherp af en zij stak haar mening over de dichtgenootschappen niet onder stoelen of banken:
ELISABETH WOLFF IN 1784
Ik heb altoos beleefdelijk bedankt voor de offertes aan mij gedaan om mede te doen.
⊊ps;
Maar haar historische daad was de publicatie, in 1781, van Sara Burgerhart. Bellamy's betekenis bleef in de bedoeling. Betje Wolff (met de medewerking van haar vriendin Aagje Deken) leverde een van de weinige grote romans in onze letterkunde. ‘Niet vertaald’, waarschuwden de schrijfsters op het titelblad: zo ongewoonwas het genre. Richardson (toen al van een vorige generatie) was met zijn romans in brieven hun voorbeeld geweest. Maar van toon en stemming, van kleur en stof, was Sara Burgerhart iets geheel eigens en iets kern-Nederlands. De moraliserende en godsdienstige strekking moet voor de schrijfsters het eigenlijke geweest zijn, maar daarbinnen vonden zij plaats (het was wel vooral Betje) voor de uitbeelding, met ongekende levendigheid en verve, vrolijkheid zelfs, van levende persoonlijkheden zowel als van een echt Hollands milieu en Hollandse verhoudingen en toestanden. Het boek is op en top een uiting van de tijd en het vond veel bijval. Toch kan men niet zeggen dat het school gemaakt heeft.
Ook Bilderdijk zou men kunnen aanvoeren als bewijs dat er na de lange jaren van zelfgenoegzaamheid en oppervlakkigheid iets van karakter in aantocht was. Maar in plaats van er de tij dgeest mee te willen doordringen en bezielen, tornde hij met hartstocht tegen hem op, verlichting, vooruitgang, macht der menselijke rede verwerpende en ontkennend. Als hij daarmee iets bereikte, was het doordat hij het Calvinisme, zoals de Hofstedes en de Barueths het op hun felle maar doodse wijze vertegenwoordigden, met zijn romantische adem leven inblies; maar dat brak pas veel later aan den dag. In het letterkundige moest hij zich eerst uit de dichtgenootschapskring losmaken - ‘een afvallig broeder’ noemde hij zich in 1790 -. Hij was toen reeds te volledig in de vorm der verering van de klassieken gegoten (naar de manier van Lublink) om, zelfs al brak zijn
| |
| |
machtige persoonlijkheid er soms doorheen, daar nog werkelijk een vernieuwer te kunnen worden.
| |
Wetenschappen
Ondertussen waren de dichtgenootschappen, belachelijk als zij zich maakten, deel van een verschijnsel dat zijn positieve waarde had. Die mensen waren gegrepen door een behoefte aan actie, en aan actie in samenwerking. De tijdschriften zijn daar ook een teken van Maar wat vooral opvalt zijn de maatschappijen en genootschappen op allerlei ander gebied, een gebied waarin het geloof aan de rede en aan het vermogen om met behulp daarvan te scheppen en te hervormen en te verbeteren, vruchtbaarder grond vond dan in de poëzie. Het is de tijd ook van de wetenschappelijke genootschappen.
De Hollandse Maatschappij van Wetenschappen (1752), het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1769), het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam (1770), Teyler's Genootschap te Haarlem (1778), en het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1778), waren de uiting van een oprechte wetenschappelijke belangstelling. De opbloei van de natuurwetenschappen, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw ingezet had, hield aan en zij oefenden op heel het denken hun invloed.
Overigens dient gezegd dat er na 's Gravesande, Boerhaave, Musschenbroek, in het eigen land geen vorsers van dat kaliber meer te vinden waren. Of het moest Petrus Camper zijn (1722-89), die op 51-jarige leeftijd zijn derde hoogleraarschap (Franeker, Amsterdam, Groningen) neerlegde, bemiddeld door zijn huwelijk met een Friese vrouw, dat hem ook in de Staten van dat gewest bracht (van geboorte was hij Hollander). Aanvankelijk anatoom, bestreek zijn belangstelling, door een onvermoeibare werkkracht ondersteund, een ongewoon wijd studieveld. In de wetenschappelijke kringen van het buitenland was hij evenzeer thuis, en even befaamd, als in het vaderland. Een scherp waarnemer en voortreffelijk tekenaar, maar ook een geest die vergelijken en bespiegelen kon; van zijn kwistig uitgestrooide denkbeelden waren er verscheidene, waarmee de medische en biologische wetenschappen verder gewerkt hebben.
In de antwoorden op prijsvragen en in de verhandelingen die al de genootschappen drukken lieten, is zeker oorspronkelijkheid niet het meest treffend kenmerk. Die publicaties dienden meer om informatie over het wetenschappelijk leven in binnen- en buitenland te geven en om een gedachtenwisseling mogelijk te maken. De genoemde genootschappen legden zich trouwens niet alleen op de natuurwetenschappen toe. Hun belangstelling was meer breed dan diep.
Meer gespecialiseerd was het werk van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, al was het terrein dat zij bestreek breder dan wat de naam aanduidt. Zij werd een middelpunt voor de nu sterk oplevende belangstelling voor de studie van eigen taal, letterkunde en geschiedenis. De ijveraar achter de oprichting was de koopman-lettervriend Van Lelyveld; de grote mannen van de nu ten einde bloeiende generatie, Huidecoper en Wagenaar, kwamen eraan te pas: het valt op, dat onder de eerste leden de bekendste namen toebehoren aan mannen die weliswaar soms wat aan taalstudie deden, maar die toch vóór alles historievorsers waren: Meerman, Van Wijn, Tydeman, en de man die de geschiedwetenschap op door Wagenaar onvermoede banen voeren zou, Kluit.
Een waardig voortzetter van Huydecoper, en vooral van de nog zoveel oorspronkelijker Ten Kate, ontbrak. Aan de universiteiten was er voor de studie van de moedertaal geen plaats: daar voerden de oude talen nog onbetwiste heerschappij. De glans van de grote traditie was aan die van Leiden nog niet gedoofd. L.C. Valckenaer en Ruhnkenius (de laatste een Duitser, maar zoals zoveel van zijn landgenoten aan de Noord-Nederlandse universiteiten geheel geassimileerd) waren filologen van Europese vermaardheid; en de
| |
| |
tweede Schultens (J.J.) doceerde de Oosterse talen met niet minder talent dan zijn vader, al leek zijn hart meer bij het theologisch twistgeschrijf te zitten: hij was een strijdbaar tolerant; na hem zette zijn zoon (H.A.) die ‘dynastie’ nog voort. Ruhnkenius en J.J. Schultens lieten zich voor de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde winnen, maar er ging niets van hen uit.
Beter nu dan de moedertaalstudie verging het de vaderlandse historie. Wij weten, dat zij aan de universiteiten gemeenlijk door de Graecus waargenomen werd en dat die er zich van afmaakte. Offerhaus, de eerste Nederlandse hoogleraar die van 1752 slechts geschiedenis te doceren kreeg (in Groningen), maakte van de vaderlandse geschiedenis niet veel. Vooral door het staatsrecht kreeg zij aan de universiteiten toch meer en meer vaste voet. Dat was te danken aan de invloed van Trotz, en naast hem aan de Utrechtse universiteit, van Wesseling, en van Pestel te Leiden. Het wel is merkwaardig dat alle drie uit Duitsland kwamen. Hun betekenis voor de historische wetenschap in Noord-Nederland is, dat zij de belangstelling en de eerbied voor het document, door vorsers als Van Mieris, Van Loon, Wagenaar (en men mag er Slingeland bij noemen) al voorbereid, onder hun leerlingen verbreidden en systematiseerden. Trotz' hoofdwerk, door vrijwat speciale studies voorafgegaan, verscheen eerst na zijn dood in 1778: Verklaaring van de grondwetten der Vereenigde Nederlanden; zijn leerling en opvolger Bondam gaf in het volgend jaar, het tweede eeuwjaar van de Unie van Utrecht, een Verzameling van onuitgegeven stukken in het licht. Dat eeuwfeest werd ook gevierd door werken van Van de Spiegel en van de jonge Pieter Paulus (die overigens voor zijn lijvige, artikelsgewijze Verklaring een vrij onbescheiden gebruik maakte van Slingeland's toen nog onuitgegeven Staatkundige geschriften). Hier en ginds in den lande werd aan de ontginning van de bronnenschat der vaderlandse geschiedenis gewerkt. Daar was Meerman, verdienstelijk jurist, die als pensionaris van Rotterdam het archief van die stad ordende en beschreef: zijn collega van Gouda, Van Wijn, die nadat hij in
1787 ambteloos geworden was, zijn notities wereldkundig maakte in aantekeningen op Wagenaar's grote werk; de Zeeuwse predikant, later Leids hoogleraar, Te Water, onder wiens vele werken de Historie van het verbond der edelen om de talrijke documenten nog waarde heeft; de Deventerse oudheidkenner Dumbar, kleinzoon van een vroeger reeds genoemde, die Van der Capellen tot de Poll in diens strijd voor de ‘overstemming’ met zijn eruditie terzijde zou staan.
Aan de geschiedenis als verhaal, of als voorstelling, kwam dit geslacht nauwelijks toe. Stijl's Opkomst en bloei, verdienstelijk als populaire samenvatting was, geheel van Wagenaar afhankelijk. De eigenlijke historische arbeid werd aan vorsing en aan argumentatie en polemiek besteed. De geleerden die ik genoemd heb, waren over de Prinsgezinde en de Staatsgezinde, later Patriottische richtingen verdeeld. De heersende zin voor het document was in de praktijk bestaanbaar met de natuurrecht-filosofie, die in haar consequenties tot een zoveel revolutionairder geesteshouding tegenover staat en maatschappij kon leiden; wij zullen zien, hoe in de Patriottenbeweging rationalistische hervormingslust zich nog steeds in historisch-traditionalistische vormen hulde. Maar het is toch geen toeval dat de man die voor de historische wetenschap de grootste betekenis zou krijgen, Kluit, in 1778 op 43-jarige leeftijd benoemd tot de allereerste leerstoel van Nederlandse geschiedenis in het land, te Leiden, tot de conservatieve partij behoorde; evenals trouwens Pestel en Wesseling, goede Prinselieden. Van de drie voorgangers was alleen Trotz eer Staatsgezind, met zijn tolerantisme ietwat afstekend van de te Utrecht in de theologische faculteit oppermachtige orthodoxie, evenals Pestel te Leiden niet heel goed aansloot bij het daar heersende tolerantisme. Trotz' richting deed zich later ook meer bepaald in de Patriottenbeweging nagevoelen.
Kluit, die de middeleeuwse oorkonden van Holland en Zeeland kende als geen ander vóór hem, die ook in de Zuid-Nederlandse klooster- en andere archieven opspoorde wat voor zijn baanbrekende Historia critica dienst kon doen, nam aan de politieke strijd van
| |
| |
zijn tijd met inzet van zijn hele persoonlijkheid deel. Hij herkende in Trotz' voorstelling van het Groot Privilege van Maria als nòg behorende tot ‘de grondwetten van de Verenigde Nederlanden’ een uitvloeisel van de sedert 1587 geijkte dwaling van de tot in oude tijden teruggaande soevereiniteit der Staten, en hij haatte die te inniger omdat zij, als men het representief karakter van de Staten maar beklemtoonde, zo gemakkelijk in volkssoevereiniteitsleer omgezet kon worden. Inderdaad was, heel de geschiedenis van de Republiek door, die conclusie bijna getrokken, of getrokken op een incidentele en practisch weinig effectieve wijze. Als zij nu opeens reële betekenis kreeg, was dat onder invloed, eerst van een buitenlands voorbeeld, toen, na 1780, door de schok van een inwendige crisis. Het buitenlands voorbeeld was de Amerikaanse opstand. Het schouwspel was op zichzelf al treffend genoeg, maar de discussie waartoe het in Engeland aanleiding gaf, hielp nog bij de interpretatie. Wij zullen nog horen van Van der Capellen's vertaling van de Aanmerkingen van Dr Price over den waren aart en oorsprong der burgerlijke Vrijheid. Het boekje maakte, volgens Pieter Paulus, ‘niet weinig opziens’. Zelf was Paulus er dadelijk bij om te verklaren dat Price, al was hij ‘in vele opzichten te verre gegaan’, in hoofdzaak niet anders dan een oude, slechts door misbruik verduisterde waarheid in het licht gesteld had:
De overheden zijn voorzeker, als men de zaak onbevooroordeeld inziet, niets anders dan de dienaren des Volks, administratores publici.
Tegenover die denkbeelden nu en hun consequenties zoals die in de volgende jaren aan den dag zouden komen, stelde Kluit de absolute soevereiniteit der Staten van Holland. Hij, Oranjeman als hij was, tastte die geenszins aan, alleen leidde hij ze niet af uit een denkbeeldige ‘aloude Batavische vrijheid’, zoals hij die bij Trotz (en sedert Vrancken en De Groot hoeveel anderen!) aantrof, maar zag ze als een feit, waaraan een ander feit, de soevereiniteit van de landsheren, voorafgegaan was. Van Loon had de onhoudbaarheid van de aloude stelling, die aan het begrip van onze middeleeuwen onoverkomelijk in de weg gestaan had, al aangewezen - en 't was hem kwalijk genomen! Met onvergelijkelijk rijker kennis deed het nu, in het heetst van de Patriottentijd, in 1785, de Leidse hoogleraar, en jaren later, toen hij na de definitieve val van de oude Republiek afgezet was, strekte zijn kundig, (maar wel zeer moeilijk leesbaar) hoofdwerk, Historie der Hollandsche Staatsregeering, nog ten bewijze van die dubbele stelling: dat de Staten bij de opstand de soevereiniteit voor het eerst bemachtigd hadden, maar dat zij er sedert ook de wettige en uitsluitende bezitters van waren. Met het eerste lid had hij ontegenzeggelijk gelijk; het tweede kwam voort uit zijn conservatieve vooringenomenheid: het representatief karakter wortelde wel degelijk in de geschiedenis van opstand en Republiek; alleen al de Deductie van 1585 bewijst het.
Het bleef van de geschiedschrijving in het Noorden een ernstige zwakheid, dat partijdrift er zo, zelfs bij haar belangrijkste beoefenaars, de drijfveer van vormde. Kluit bevrijdde haar van één dwangvoorstelling, maar wilde haar dienstbaar maken aan de zaak van een tegen alle volksinvloed immuun gezag. De historische verbeelding belangeloos beleven, kon hij niet. Hoe door de politieke preoccupatie de geesteshouding tegenover het verleden van dat toch zo ijverig speurende geslacht verwrongen werd, leert een uiting van Pieter Paulus, die, door zijn studie over de Unie van Utrecht menende gezien te hebben dat de Prins van Oranje tot het bevorderen daarvan gedreven door allerlei bijbedoelingen was, aan zijn vriend Tydeman, Wesseling's steil conservatieve opvolger te Utrecht, de vraag richt:
Is 't wel ergens nuttig toe vele lieden in hunne gedachten omtrent Vader Willem in dit opzicht te storen?
| |
| |
Geen van de hier genoemden, of hij was lid van een of meer van de nieuwe geleerde genootschappen, speelde soms een rol van belang erin. Op dit gebied had samenwerking zin, en trouwens op heel het gebied der wetenschap.
| |
Kerkelijke verhoudingen
Over de hele linie kan men gedurig het geloof in de weldadige werking der menselijke rede zien veld winnen, en daarmee samen ging een blijmoedige verwachting, zich licht ietwat zoetelijk uitende, ten aanzien van 's mensen toekomst en de ontwikkeling der beschaving (een woord dat uitermate in trek geraakte). Natuurlijk was dit geen specifiek Noord-Nederlands verschijnsel. De beweging die aanvankelijk van Engelse denkers zo grote stoten had gekregen, werd nu met de meeste bijval door Fransen verder gestuwd, maar zij breidde zich over heel Europa uit. De Noord-Nederlanders verwerkten die algemene denkbeelden intussen wel degelijk op hun eigen manier. De extremere tendenties van Voltaire in zijn latere periode en van de Encyclopedisten, die ook inderdaad met de Franse toestanden in onmiddellijk verband stonden, gleden van de geesten der Nederlandse lezers af. In het politieke was er geen sprake van die hypercritische houding, die in Frankrijk tot ondermijning van alle eerbied voor het gezag leidde; of liever moet men het omdraaien en zeggen, dat in de Republiek het gezag in weerwil van alle misstanden, geenszins de eerbied verloren had, die een destructieve of revolutionaire geesteshouding mogelijk gemaakt zou hebben. En in het godsdienstige en kerkelijke, waar gelijk gezegd de gedachtentegenstelling in de Republiek het eerst en het spontaanst naar buiten brak, bleef de afschuw van atheïsme even algemeen, ging het slechts om dogmatisme en de suprematie van één kerk of uitwissing van precieze geloofsbepaling en tolerantie.
De Philosooph (aldus ongeveer de gewezen doopsgezinde predikant Van Engelen ter inleiding van het tijdschrift van die naam; tevoren - 1763-5 - had het De Denker geheten) wil zijne overtuigingen eniglijk op wisse gronden van Waarheid en Rede vestigen ... Zijn hoofdoogmerken zijn een redelijke godsdienst te vermeerderen, een diepen eerbied voor het Opperwezen te bevorderen, ingeslope(n) dwaasheden te weren, schadelijke vooroordelen te verbeteren en met één woord gezond verstand en deugd voort te planten.
In zaken van godsdienst en kerk werd de breuk tussen theorie en praktijk, waarvan ik gewaagde, reeds nu het scherpst gevoeld. Omstreeks 1770 werd de positie van de Gereformeerde kerk als heersende kerk (bij implicatie zagen wij die door Noordkerk in zijn verdediging van Deurhoff's uitgever al in het geding gebracht) duidelijk aan de orde van de politiek gesteld. Het kwam aan over een boek, dat de ijverige Hofstede in 1769 in het licht gaf tegen Marmontel's opzienbarende filosofische roman Bélisaire, waarin de deugd van heidense wijsgeren en vorsten als genoegzaam om hen in Gods genade te doen delen geprezen was. Terwijl Hofstede Marmontel van atheïsme vrijspreekt en zelf de heidenen aan de goddelijke barmhartigheid beveelt, handhaaft hij de overgeleverde leer, die voor het eeuwig heil geen andere grond erkent dan ‘de verdiensten van den groten Christus’. Wat de deugdzaamheid der oude heidenen betreft, die betwist hij in het ene geval na het andere met groot vertoon van geleerdheid en met een spitsvondigheid die wezenlijk, zoals een van zijn critici opmerkt, de advokaat des duivels niet tot oneer gestrekt zou hebben. Vooral voor de deugd van Socrates, ‘heilige Socrates’ had Erasmus half schertsend gezegd, kwamen verscheidene van die critici ijverig op.
Maar terwijl het geschil tussen menselijke deugd en uitverkiezing-in-de-naam-van-Christus een scheiding in de geesten openbaarde, op nog een heel ander terrein voerde het geschrijf tussen Hofstede en zijn voornaamste bestrijder, de Remonstrantse leraar
| |
| |
Nozeman (eveneens te Rotterdam). Dat een Remonstrant het waagde de eer van een heiden te verdedigen tegen hem, predikant van de ware Gereformeeerde kerk, dat stak de ijdele en heerszuchtige man geweldig.
Is de heer Nozeman zo ver boven mij, dat het hem vrijstaat mij dus meesterlijk (meesterachtig) te scholieren? Hij is lid ener maatschappij (genootschap), wier godsdienstoefening voorzichtig (verstandig) en christelijk, doch niet dan oogluikende, door 's lands hoge machten wordt toegelaten. Ik daarentegen behoor, gelijk men gewoon is te spreken, tot de publieke Kerk, bekleed met den luister, de achtbaarheid en bescherming van (den) staat.
PETRUS HOFSTEDE (naar Houbraken)
Ziedaar dan de vraag opgeworpen, of de secten inderdaad nog slechts geduld werden, zodat zij zich niet moesten vermeten op voet van gelijkheid met de dienaren der staatskerk in het krijt te treden. En als daarentegen wat dulding geweest was, nu een recht was geworden, op wat grond kon dan de uitsluiting van niet-gereformeerden uit publieke ambten gehandhaafd worden? Bij de geneigdheid der geesten konden die vragen, eens gesteld, tot maar één oplossing leiden, en Hofstede's uitdaging moet wel onvoorzichtig heten. Op alle cultureel en maatschappelijk gebied deden doopsgezinde en remonstrantse ‘leraars’ als gelijkwaardigen mee. Van de katholieken verneemt men minder. Toch, als een pastoor te Rotterdam bij de oprichting van één van die welvaartsverenigingen, waarover ik nog kom te spreken, een herderlijke brief tot zijn gelovigen richt om ze aan te sporen mee te doen, nemen de Nederlandsche Jaarboeken het ‘waar vaderlandslievend’ stuk met welgevallen volledig over. Hoe kon men die ware vaderlanders nog onder houden?
Toch vielen de muren van Hofstede's Jericho maar zo niet voor het bazuingeschal van zijn tegenstanders. Het verbond tussen kerk en staat, de bevoorrechte positie van de Gereformeerden in den lande, dat waren stellingen die enkel met geweld terneer geworpen konden worden. Het ontbrak hun waarlijk nog niet aan bezetting. De nieuwe denkbeelden hadden hoofdzakelijk maar op de ontwikkelde burgerij vat. De verandering die zich sedert generaties in de geesten aan het voltrekken was, verwijdde vooreerst de afstand die tussen haar en het volk bestond. Iets van de kracht van instinctieve voorkeur voor het oude leert men kennen uit de moeilijkheden, waartoe in 1774 de invoering van een nieuwe psalmberijming tegelijk met een nieuwe zangwijze in de openbare kerk hier en daar aanleiding gaf. De hervorming zelf kwam niet te vroeg: Datheen's noodberijming was twee eeuwen lang als erger dan onvoldoende erkend. Dat het grote
| |
| |
werk nu aangevat werd op gezag van de Staten-Generaal (op zichzelf nog even een herinnering aan de positie der staatskerk), door gedeputeerden, die in het Mauritshuis vergaderden en uit drie nieuwe berijmingen kiezen moesten -, bewijst de kracht van de beschaafde smaak, waar inderdaad de tijd bovenal trots op was. Maar het zingen met halve noten inplaats van enkel hele - want dat was het alle muzikale oren martelend wangebruik - scheen veel eenvoudige mensen een paapse nieuwigheid. In Vlaardingen duurde het jaren, er werd tegen elkaar in gezongen, het hele stadsbestuur werd voor zijn ambachtsheer geroepen, partijen stonden zo fel tegenover elkaar dat er ruiten ingegooid en handtastelijkheden gepleegd werden, - vóór het nieuwe voorschrift, na het afzetten van de oude voorzanger, kon worden ingevoerd. Nog in 1778 verenigde zich op Walcheren weerzin tegen de nieuwe psalmberijming met ergernis over het toestaan van vrije godsdienstoefening aan zich te Vlissingen neerzettende Roomsen uit Duinkerken en prikkelde de boeren, zelfs met medewerking van predikanten, tot baldadigheden die door soldaten bedwongen en door de beul gestraft werden.
Maar een herinnering aan de menigte achter heren en intellectuelen is nauwelijks nodig om het weerstandsvermogen van de toch feitelijk uitgeleefde suprematie der staatskerk te verklaren. Afgezien van godsdienstijver was lidmaatschap van de hervormde kerk zolang het onderscheidingsteken van de regerende stand geweest, dat zich aan het behoud daarvan niet enkel belang, maar een door de historie gewijd gevoel verbond. In de practische politieke gedachtenwisseling vertolkte zich dat door de nog zeer gangbare stelling, dat een staat zonder heersende godsdienst niet bestaan kan. Het is welbeschouwd geen wonder, dat in het oog van heren en intellectuelen die overgeleverde wijsheid nog zo'n waarde bezat, want ook op hùn geesten hadden tot het allerlaatst van het oud regiem toe argumenten ontleend aan de historie, had de eis van eerbied voor in de eeuwen wortelend privilege, voor het eenmaal vastgestelde en verzegelde, een verbazende kracht. De vurigste kampioen van de rechten der kerk maakte van zulke argumenten, van die eis, dan ook het meeste werk.
Dat was de Dordtse predikant Barueth, wiens geluid wij daarstraks al hoorden. In 1771 en '72 gaf hij een tweetal bundels verhandelingen uit onder de titel De Advocaet der Vaderlandsche Kerk. Daarin werd tegen De Rhapsodist (voortzetting van Denker en Philosooph) en tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen (tijdschrift van de ijverige Doopsgezinde Loosjes) te velde getrokken, tegen Daniel van Alphen's Beschrijving van Leiden, tegen de Santhorstse publicaties (waarover straks meer), tegen alles kortom waardoor de eer en waardigheid van de publieke kerk scheen aangerand te worden. Barueth is een veel minder goed schrijver dan Hofstede (want de Rotterdamse predikant kon met zijn soms lachwekkend gezwollen stijl toch gang ontwikkelen), hij is meer snijdend en vinnig, waar de ander met grote woorden overdondert. In één onverwacht opzicht komen zij nauwkeurig overeen: beiden verzekeren zich stil en rustig houdende Mennisten, Remonstranten of zelfs Katholieken van hun hoogachting en werpen de gedachte, dat de oogluiking die dezen genieten, ingetrokken moest worden, ver van zich. Men kan daaruit afleiden, hoe onweerstaanbaar de tijdgeest voortschreed. Maar bij Barueth kan men tevens het duidelijkst zien, met wat redeneringen de orthodoxen dan toch de positie meenden te kunnen verdedigen, waarbij aan de secten slechts als een gunst werd toebedeeld wat niemand hun, als het erop aankwam, meer dorst onthouden, waarbij hun, erger nog, in alle openbare discussie het zwijgen opgelegd scheen te worden, waarbij zij van alle openbare ambten (professoraten inbegrepen) bleven uitgesloten. Heel het pleidooi rust op het verleden.
De ware gereformeerde religie is te Dordt in 1619 vastgesteld en de Staten hebben nog bij de Grote Vergadering van 1651 verklaard, dat zij haar in die vorm zullen vasthouden en mainteneren.
| |
| |
Deshalven blijkt daaruit (concludeert triomfantelijk De Advocaet), dat de Hoge Geconfedereerden gene andere religie voor de Gereformeerde erkennen, dan die in de Dordtse kerkvergadering vastgesteld is.
En al wil men de dissenters dus niet plagen als zij zich stil houden, hoe is het te verdragen, dat zij met ‘kromme wegen, slinkse draaierijen, lage konstenarijen, bedriegelijke middelen, frivole uitvluchten, onlijdelijke onlijdzaamheden, gemelijke verdraagzaamheden en desperate aanslagen’ te keer gingen en gelijk ‘een morsig varken wroetende’ het schone monument van de Gereformeerde Kerk trachtten te ondermij nen? De geschiedenis leert, dat de Republiek zonder het fondament van de ware christelijke religie niet bestaan kan. Waarom niet? De Staten van Zeeland hebben het in diezelfde Grote Vergadering (honderd en twintig jaar geleden dus!) gezegd:
De voornaamste patriotten van het land zijn die van de gereformeerde religie, op welkers getrouwigheid de staat allermeest berust.
Een dergelijk verdelen van het volk in trouwe en minder trouwe burgers, welke laatsten enkel op dulding mochten hopen en vermaand werden nergens over mee te spreken, was niet geschikt om de eenmaal tot zelfbewustzijn ontwaakte secten 'tzij gerust te stellen of te intimideren. Maar Barueth en zijn geestverwanten konden zich van een beroep op de traditionele partij-gevoelens onmogelijk onthouden, en hun grootste kracht lag dan nog, meenden zij, hoe prachtige Staten-resoluties zij ook konden aanhalen, in Oranje.
Barueth was evenals Hofstede altijd een vurige Oranje-klant geweest; een jaar of wat tevoren had hij een werkje geschreven, waarin de geliefde vergelijking tussen de Stadhouders en de Richteren Israëls was uitgewerkt. Met de hevigste verontwaardiging wees hij nu de onrechtzinnige schrijvers terecht, die uit minzaamheid van de Prinsen van Oranje jegens dissenters afleidden, dat zij de nieuwe tolerantie-begrippen deelden; zij waren immers ook jegens Roomsen en Joden wel minzaam, voert Barueth daartegen aan. Met verrukking haalt hij Willem IV's optreden in het geval Stinstra op (waarvoor Hofstede die Prins toentertijd al had toegejuicht); nog warmer prijst hij Willem V, niet slechts om zijn persoonlijke rechtzinnigheid, maar omdat hij aanstonds na zijn ambtsaanvaarding de provinciale synode van Friesland heeft helpen verkrijgen wat andere synodes van oudsher bezaten, het recht om de Staten geregeld opmerkzaam te maken op ‘de dwalingen van Arminianen of Remonstranten’.
Oranje (schoon grondig onderricht, hoe onaangenaam en verdrietig de invoering van zulk een lemma overal, en in 't bizonder in de Provincie van Friesland, voor de Remonstranten en hunne begunstigers zoude zijn) was hartlijk geneigd en gereed dat equitabel verzoek in te willigen.
De Advocaet wrijft zich niet enkel de handen over de vernedering der tegenstanders, hij geniet ook van de eer die hem en de zijnen ten deel valt: ‘Zij, die het hof frequenteren, zien wel, en zij die Zion's belangen ter harte nemen, zien het met goedkeuring, welk een gereden toegang aldaar vergund wordt aan die godgeleerden, welke zich in het verdedigen der hervormde leer met den aankleve van dien distingueren.’ Inderdaad had bijvoorbeeld Hofstede, tot Bentinck's ergernis, zijn boek tegen Marmontel - ‘tegen de deugd’ vond Bentick ervan - aan de Prinses mogen opdragen). En ten slotte, als antwoord op het oud verwijt aan de predikanten dat zij woelige onderdanen zijn, geneigd tot opstaan tegen het wettig gezag der Staten, laat hij ook niet na op te merken, dat anderen veeleer het met het wettig gezag zo nauw niet nemen: met het wettig gezag namelijk dat is: ‘een staatsregering met een eminent hoofd: zij prijzen het in de nabijheid
| |
| |
van den Vijverberg, doch aan het einde van Den Haag spreken zij daarvan als een regeringsvorm kostbaar voor het land, en - ...’
De jonge Pieter Paulus, die in 1772 debuteerde met een werkje over Het nut der stadhouderlijke regering, had geen ongelijk met zijn zeggen, dat geschriften als De Advocaet der Vaderlandsche Kerk, ‘alleen daartoe geschikt schenen te zijn om het zaad der onenigheid nog meer en meer te verspreiden’.
Het zou niet aangaan zo'n ijveraar voor de ware tolk der gevoelens van het hof te houden. Eer vraagt men zich af, hoe het mogelijk was dat de Stadhouder zich zo compromitterende bijval liet welgevallen. Om dat te begrijpen bedenke men, met wat een haast onweerstaanbare kracht oude partijtraditie
P. BURMAN (naar Houbraken)
de twee machten van stadhouderschap en kerk nu samendreef. Van Maurits af had Oranje, met een aarzelende onderbreking onder Frederik Hendrik, op de Geuzen gesteund, op de partij voor welke de staat zijn rechtvaardiging en zijn roeping beide in het orthodoxe Protestantisme vond. Onder Willem III had dat verbond een nieuwe bezegeling ondergaan in de strijd tegen Lodewijk XIV; wij hebben gezien hoe onder Willem IV en zelfs onder Anna met de protestantse leus in de buitenlandse politiek door de leiders van de Oranje-partij nog gewerkt werd. Hoezeer die tegenstelling nu in Europa overleefd was, de voortdurende verbintenis met Engeland en oppositie tegen Frankrijk dwongen Oranje haar nog altijd te belijden. Niets bond het huis en de partij zo onverbrekelijk aan de dominerende kerk. En zo werd Oranje ook niet enkel door de kerkelijken aangehaald, het werd evenzeer door de belhamels aan de andere zijde afgestoten.
Het bontst maakten het daar Prof. Burman en zijn vrienden. Wij hebben al gezien hoe Burman zich in de pamflettenstrijd van 1757 uitte. Zijn buitenplaats Santhorst was het middelpunt van een vrijheidscultus geworden, waarin de oude Staats-libertijnse traditie zich met de nieuwe filosofische geest vermengde. De verheerlijking van de Corsicaanse vrijheidsheld Paoli bijvoorbeeld, die er te gast kwam, heeft iets treffends moderns; maar men putte te Santhorst ook op de gewone wijs uit de nationale partijhistorie. In 1767 was de herinnering aan Brederode er gevierd wel met de zeer bepaalde bedoeling om Willem de Zwijger van zijn ereplaats te dringen; in '71 vertaalde Burman Vondel's hekeldichten tegen Maurits in het Latijn. Bijna ontstond er weer zoiets als de Wittenoorlog: Barueth was er dadelijk bij en Santhorst bleef het antwoord niet schuldig. Maar Burman zelf schrok terug van de ongevraagde hulp die Betje Wolff hem bieden kwam. Haar Santhorstsche Geloofsbelijdenis gaf grote aanstoot. Uit haar luimige opsomming van de ‘santen’, ‘reliquieën’ en ‘heilige dagen’ der aanbidders van Vrijheid en Rede dringt zich werkelijk de conclusie op, dat de Prins van Oranje nergens anders dan bij conservatieve Gereformeerden veilig zijn kon. Oldenbarnevelt en zijn stokje, De Groot en zijn boekenkist, de Bickers, de De Witten, De Ruyter, ziedaar een rij die allereigenaardigst met de onlangs overleden Noordkerk, een grote verering van Betje, besloten wordt; ‘stille zuchten’ op de dagen dat ‘onze heiligen’ ten
| |
| |
onder raakten, maar erger nog, feest op Santhorst telke jaardag dat ‘de dood ons van een dwingeland heeft ontslagen’ ... Wel mocht Burman vrezen, dat ‘de fameuze juffr. Wolff’ hem in Den Haag verdacht zou maken, als bedoelde ook hij zijn geschrijf ‘tot lof van vrijheid en ware vaderlandse sentimenten’ als ‘laesief voor het doorluchtig huis van Oranje’; maar dat men aan zijn onderhandse verzekeringen van het tegendeel veel waarde hechtte, is al bijster onwaarschijnlijk. De onverbeterlijke Betje had intussen nog een gedicht in het licht gegeven, De menuet en de domineesparuik, waarin orthodoxe predikanten in de trant die sedert Vondel bij hun tegenstanders traditioneel mag heten - maar in eigenlijke zin tolerant was zulk geschrijf zeker niet! - werden voorgesteld als schijnheilige en heerszuchtige botterikken.
Hoeveel macht de kerk nog in het openbaar leven ontwikkelen kon, bleek juist toen in het geval van de Groningse hoogleraar in het staatsrecht Van der Marck, die begin 1773 wegens onrechtzinnigheid afgezet werd. Hij werd daarna met goedkeuring van de Koning van Pruisen te Lingen aangesteld, waar hij zelfs ouderling in de hervormde gemeente werd: een aanwijzing dat de absolute monarchie minder bevreesd was voor nieuwe denkbeelden dan de verstijfde stadhouderlijke Republiek. Belangrijk is deze zaak, omdat hier de theologische faculteit haar hand uitstrekte over een jurist; vervolgens omdat de Stadhouder er als eerste curator in betrokken was en zij hem meer dan iets anders bij de toleranten in haat bracht; maar dan ook, omdat in Van der Marck met theologische vrijzinnigheid een nieuwe geest in het staatkundige organisch verbonden was.
| |
Historisch quietisme in het politieke en tekenen van verzet
Van der Marck toch, een Duitser zoals zovelen van de hoogleraren in zijn tijd - uit het Nedersaksisch grensgebied afkomstig en trouwens al van jongs af in de Republiek -, was niet alleen een overtuigd voorstander van het natuurrecht, steunend op Grotius en Duitse denkers als Leibniz en Wolff. maar bezield met een behoefte aan practische toepassing van die denkbeelden. Kritiek van uit het natuurrecht, dat in de menselijke rede een norm zoekt, moest op de overgeleverde historische stelsels ontbindend werken. In 1783, toen hij in Deventer het hoogleraarsambt aanvaardde, brak Van der Marck zelfs uitdrukkelijk met dat zoveel generaties lang door schrijvers van beide partijen herhaalde adagium, volgens hetwelk het de hoogste plicht van de goede burger is om zich aan de bestaande staatsvorm niet alleen te onderwerpen, maar er geen verandering in te wensen (wij zagen Wagenaar dat in 1757, in een van zijn Wittenoorlogpamfletten nog als hoogste wijsheid verkondigen). In 1783 was er, zoals wij zien zullen, heel wat gebeurd. Reeds nu echter was de theologische faculteit zeker niet minder verstoord over Van der Marck's vrijpostigheden met het kerkrecht dan over zijn pelagianisme.
Dat waren denkbeelden, hoe gematigd ook nog, die Willem V met het grootste wantrouwen moest beschouwen. Maar hoeveel weerstand ontmoetten zij in heel die maatschappij ! Neem als voorbeeld de hervorming van het strafrecht, ondernomen door Alva in 1570, maar door de opstand in het Noorden blijven steken, ofschoon toch het nut van een enigermate gelijkvormige regeling op dat gebied vergeleken met de eindeloze verwarring van plaatselijke rechten en gebruiken zo klaarblijkend was, dat de juristen Alva's Criminele Ordonnantie steeds als een soort leiddraad waren blijven in ere houden; niettemin, in de praktijk moest men nog altijd rekenen met ‘de veelvuldige costuimen en gebruiken der bijzondere steden en dorpen’. Maar in januari 1774 brengen de Nederlandsche Jaarboeken, na herinnerd te hebben, dat reeds vóór veertig jaar een soortgelijke poging ondernomen was, het bericht dat de Staten van Holland besloten hebben een commissie in te stellen om de Criminele Ordonnantie van 1570 te revideren; zij maken tevens melding van herhaalde lastgevingen door die Staten in het verleden aan de steden en plaatsen gedaan om hun costuimen en rechtsgebruiken schriftelijk ter fine van revisie bij het Hof van de provincie in te leveren;
| |
| |
waarop wel enige steden en plaatsen sommige van hare costuimen (men lette op ‘enige’ en ‘sommige’) aan den Hove hebben overgezonden; doch hiervan is nooit enig nader gevolg geweest.
Hetgeen de Jaarboeken-scribent, die alles voor de zaak voelt en lustig Montesquieu citeert, niet belet te schrijven:
Wij hebben het genoegen van goede hoop en verwachting te mogen stellen in de wijze voorzorg der Staten, welken het onderzoek van deze gewichtige zaak in handen van zulke bekwame mannen hebben toevertrouwd.
Wat een geduld - na veertig jaar! of na twee eeuwen! Zelfs als men de hervormingen scherp zag, liet men zijn ijver door eerbied voor oude rechten omvangen en terughouden. Evenzo had Willem V van radicale, laat staan revolutionaire denkbeelden in de practische politiek ook nog maar zelden last.
Pieter Paulus, wiens werk over de Unie van Utrecht ik hiervóór noemde, had als eersteling een jaar of wat vroeger al een boek in het licht gegeven, dat de titel Nut der stadhouderlijke regering droeg. Het had, mag men zeggen, programmatische betekenis (wel verwonderlijk van het werk van een twintigjarige). 't Was hoofdzakelijk traditioneel, historisch, gedacht. Paulus prees het stadhouderschap, mits het zich door zijn mateloze bewonderaars niet tot excessen liet drijven. Actuele momenten in zijn uitwerking van dat motief waren eerbiediging van de machtig aanzwellende moderne geest in het kerkelijke en afkeer van een hoofdzakelijk on-Nederlands leger; maar men kan het hele betoog samenvatten als een beroep op het stadhouderschap om zich met de heerschappij der Staten te verdragen. Orangistische schrijvers hielden Paulus voor een arglistig verguizer van de stadhouderlijke regering die hij voorgaf te bepleiten; zeker ten onrechte: hij gaf uiting aan wat men de nog zieltogende illusies van 1766 zou kunnen noemen, een in de grond conservatief ideaal van verzoening. Brunswijk en Willem V verfoeiden het boek. Misschien is het even onvermijdelijk, dat het stadhouderlijk regiem zich tegen een poging om het aan een Staatsgezinde interpretatie van historie en constitutie te onderwerpen verzetten moest, als dat de Gereformeerde Kerk niet vrijwillig afstand doen kon van haar suprematie. Maar in ieder geval waren dit de twee richtingen die in de politiek van de jaren zeventig op elkaar botsten: een stadhouderlijke machtpolitiek, die de rechten van 1748 in hun volle omvang wilde toepassen, en een Staatsgezinde, die zich daartegen met een beroep op oudere rechten en gebruiken te weer stelde.
Er is één man die, half zijns ondanks, door temperament minstens zozeer als door inzicht, in deze tijd reeds uit die toon valt, bij wie men nieuwe gezichtspunten, een aanloop tot hervormingen aantreft; juist daarom vonden zijn uitingen, die ik straks bespreken zal, zo'n geweldige weerklank; dat was een lid van de Ridderschap van Overijsel, Joan Derk van der Capellen tot de Poll. Maar over het geheel genomen bestond de politiek in deze jaren nog uit een reeks van eindeloze twisten binnen de kring der erkende deelhebbers aan de zevenledige staat, allen eens van zin zich beroepend op eerbied voor de constitutie, die zij alleen elk naar zijn inzicht of belang interpreteerden. Was onder het publiek, de wens van de Raad van State ten spijt, de oude tegenstelling Staatsgezind-Prinsgezind vooral naar aanleiding van de kerkstrijd herleefd, in de staatsvergaderingen werd de eensgezindheid ook geenszins bewaard, en de positie en aanspraken van het stadhouderschap waren zodanig, dat dit steeds op oppositie tegen Willem V neerkwam.
Een kwestie die weldra weer opdook en op den duur alles zou gaan overheersen, was de oude kwestie van de verlammende tegenstelling tussen Oranje en Holland over versterking van leger of van vloot, over Engeland ontzien of Engeland uitdagen; maar hoe dat eind '80 op de katastrophe van de vierde Engelse oorlog uitliep, beschrijf ik in een af- | |
| |
zonderlijk hoofdstukje. Eveneens bestemd om later diepe indruk naar buiten te maken was een geschil over militaire jurisdictie. Het kwam in 1769 aan met de Gecommitteerde Raden van Holland, die een soldaat wegens vergrijp tegen een burger aan de krijgsraad onttrekken wilden en aanstonds te doen kregen met de zich in zijn prerogatieven getast achtende Kapitein-Generaal. Het was een geval waarin de Nederlandse publieke opinie, als het vóór haar gebracht werd, onvermijdelijk militarisme speuren moest; Brunswijk, de Duitser, was hier een slecht raadgever voor Willem V. Het is eigenaardig, dat de man die in deze zaak het driftigst voor het recht van de burgerlijke overheid opkwam, Bentinck was, die zo in zijn laatste levensjaren eindelijk tot regelrechte tegenstand aan het overmachtig stadhouderschap, dat hij ruim twintig jaar tevoren had helpen maken, gedreven werd en tot samenwerking met een man die er de bitterste vijand van bleek en die veel bij zou dragen om Amsterdam terug in oppositie te voeren: Van Berckel, pensionaris van die stad sedert 1762, zoon van een in 1748 geremoveerd Rotterdams burgemeester.
In Friesland kwam de Prins nog in 1766 met kracht op voor zijn bevoegdheid als scheidsrechter in geschillen (tussen de Franeker Academie en het Hof, tussen de steden Sneek en Harlingen en de Staten), en hij, of liever Brunswijk, die van de Friese gunstelingen zoveel last gehad had en het werken van Onno Zwier van Haren nog achter het tegenspreken van sommigen vermoedde, vond het nodig in de laatste uitspraak opzienbarende woorden te doen invloeien: ‘met verachting’ beschouwde Z.H. ‘de slinkse wegen en landverderflijke kunstenarijen’ van hen, die de oude Oranjeliefde van het Friese volk wilden uitroeien. In Utrecht kostte het ontzaggelijke moeite om een beschermeling van het hof, Van Borssele, wiens kwartieren in twijfel getrokken werden, in de Ridderschap in te dringen. In Zeeland kreeg de Stadhouder de machtige familie Van Citters tegen zich, doordat haar hoofd, in onmin met Brunswijk geraakt, als vertegenwoordiger van de Eerste Edele vervangen werd. Dat gewest moest zich 's Prinsen scheidsrechterschap laten welgevallen in twee geschillen met de andere: over de vaart op Demerary en Essequebo; en over de Zeeuwse quote in de Generaliteitslasten. Zeeland wilde zijn quote op grond van verarming verminderd hebben, en tegen de eis der ‘bondgenoten’ dat het zijn belastingstelsel zou laten onderzoeken (want in de lichtheid daarvan zochten zij de schuld van Zeeland's financiële noden), verschool het zich achter zijn soevereiniteit. De uitspraken van de Prins, ofschoon in het laatste geval lang niet ongunstig (Zeeland kreeg voor een aantal jaren ‘soulaas’), zetten veel kwaad bloed in de provincie.
In al deze geschillen werd het publiek door de weergave in extenso van nota's en stukken in de Nederlandsche Jaarboeken wel ingewijd, en bijwijlen kon er éen ook wel op eenmaal door enig algemeen aspect vat krijgen op de opinie. Maar over 't geheel genomen was dat toch moeilijk, omdat dit alles, en omdat vooral ook de argumentatie van weerskanten, zo onmiddellijk vast zat aan de historie. Het kwam aan op oude, uit de registers opgediepte resoluties, op onderling tot geen overeenstemming te brengen privileges, op precedenten. De regenten moesten hun Wagenaar kennen; neen Aitzema, meer dan een eeuw oud, leverde hun nog overvloed van practisch bruikbaar materiaal. Een man als de kundige pleitbezorger van Zeeland, Van de Spiegel, die tegen de Staten van het gewest trouwens zijn eigen stad Goes in een soortgelijk geschil met soortgelijke argumenten dienen moest, kwam als vanzelf tot diepgaande historische bronnenstudie.
Zelfs theoretisch had voor de partijen, voorzover de politiek zich in partij-vorm uitte, een beroep op de historie nog steeds de meeste waarde. Wij hebben gezien hoe de namen van Oldenbarnevelt en De Witt, van Maurits en Willem III nog schering en inslag vormen in de politieke controverse. Er is ook hier tussen Prinsgezinde en Staatsgezinde schrijvers nauwelijks enig onderscheid waar te nemen. Luzac, strijdbaar Prinseman, vindt het weliswaar nodig om tegen de leringen van Rousseau te waarschuwen. Maar al
| |
| |
verheft Betje Wolff deze Geneefse profeet geestdriftig boven die vroegere, Calvijn, Rousseau's invloed blijft tot het gemoed beperkt, in het staatkundige wordt niemand verleid om opruiming onder het bestaande te willen houden ten einde volgens redelijke beginselen overnieuw te kunnen bouwen.
Grote indruk maakte niettemin in de jaren zeventig de Amerikaanse opstand, en dat voorbeeld werd op de binnenlandse verhoudingen ook wel degelijk toegepast. Met gespannen aandacht volgde bijvoorbeeld Van der Capellen tot de Poll, die ik al noemde, de gebeurtenissen in Amerika, waar (om de vereenvoudigde voorstelling van de tijdgenoten te gebruiken) een volk oprees tegen de tyrannie en daarover in geruchtmakende beginselverklaringen zich rechtvaardigde.
Een parodie van het stuk dat onze voorzaten deden uitgeven tegens Koning Philips den Tweede.
Zo noemde Willem V in een vertrouwelijke brief de Declaration of Independence van 1776; maar in feite kon het niet anders of die verklaring moest bij ons oude herinneringen met nieuw leven bezielen.
J.D. VAN DER CAPELLEN (Cl. Van Kampen & Zn)
Van der Capellen, die ondertussen als lid van de Staten van Overijsel geruchtmakende protesten tegen de Engelsgezinde politiek van de stadhouder deed horen (ik kom daarop terug, bij het voorspel van de vierde Engelse oorlog) had al eerder een heel debat over de grondslagen der staatsmacht op gang gebracht, door zijn reeds vermelde vertaling van Dr. Price's Observations on Civil Liberty, de verdediging door een Engelsman van het goed recht der Amerikanen. Het is opmerkelijk, dat het geen Frans schrijver was door wie men zich de weg liet wijzen; het is zeker ook opmerkelijk dat men voor theoretische formuleringen toch een buitenlander nodig had, en trouwens in heel diens gedachtenwereld, zoals die door Locke en Hutcheson vorm gekregen had, binnen trad. Maar dat de gedachten van ‘'s volks alvermogen’ en van de regent als ‘dienaar des volks’ bij ons inheems waren, en zo oud, en ouder, als de geschiedenis der Republiek, daarvan was Van der Capellen zich terdege bewust. In zijn voorrede herinnerde hij niet alleen aan de afzwering van 1581, maar aan de omwentelingenvan 1672 en 1747. Het volk had goedgevonden niet langer door de oude regeringen, ofschoon wettig, geregeerd te worden, en daarmee was alles gezegd.
| |
| |
Daarom alleen ook kon de staat van zaken van nu, die immers op die ommekeren berustte, geacht worden wettig te zijn. Want aan die wettigheid wilde Van der Capellen met zijn beschouwingen in 1776 niet tornen; hij sprak zelfs over de constitutie met een verering niet ongelijk aan die waaraan zijn vriend Paulus steeds uiting gaf, maar die bij hem samenging met de overtuiging dat zij ‘een schepsel des volks’ was. Denkbeelden die vol explosieve kracht zaten, zelfs al bleef hij prat gaan op zijn positie van ‘geboren regent’ en al sloot hij van het begrip ‘volk, zoals ook contemporaine apologeten van de revolutionaire beweging van 1672 gedaan hadden, het grauw zorgvuldig uit.
Het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijk deel der Natie, de eigenaars, de participanten der grote Maatschappij.
Dat was wat hij onder ‘het volk’ verstond. Inderdaad lagen bij de enigermate welgestelde en ontwikkelde burgerij, in de Noordelijke Nederlanden zo goed als ook in de Zuidelijke (zoals wij later zien zullen), in Engeland, in Frankrijk, de krachten die weldra naar verandering streefden en voor welke Van der Capellen, in weerwil van de tegenstrijdigheden in zijn positie, met merkwaardig profetisch vermogen sprak.
Niet minder opzien baarde hij in 1778, toen hij in zijn Staten een aanval inzette tegen de daar en in Gelderland nog gebruikelijke drostendiensten. Een edelman opkomend tegen misbruiken van vooraanstaande edellieden, dat was op zichzelf al merkwaardig. Feitelijk was die verplichting van de boeren om voor de adellijke bestuurders der Overijselse kwartieren arbeid te verrichten, al werd zij wel als bizonder drukkend gevoeld, maar een onderdeel van de volkomen, ook politieke en geestelijke, onderwerping der plattelandsbevolking aan de adellijke grondbezitters. Er was over dat voorrecht van de adellijke bestuurders der Overijselse kwartieren herhaaldelijk te doen geweest en nu valt het op, dat Van der Capellen het bestreed, niet zozeer op algemene gronden van vrijheid of billijkheid als wel op historische gronden. Met behulp van ijverige nasporingen toonde hij aan, dat er in 't verleden al afstand van gedaan was, zodat het nu voor een misbruik gelden moest.
Toch was de historie hier maar een doorzichtige verhulling van hervormingszucht. En wat Van der Capellen de woede van zijn standgenoten op de hals haalde, meer nog dan dat hij tevens de steden in beweging bracht en zelfs een wijze van stemmen voorstond (oud twistpunt in Overijsel) waardoor die met een enkel edelman een meerderheid gevormd zouden hebben, was dat hij ook met deze zaak door het Staten-onderonsje heenbrak en een beroep op de openbare mening deed. Voorlopig maakte hij zichzelf daar alleen onmogelijk mee: wegens belediging van de voorzaten der drosten werd hij buiten de Staten gesloten, tot zijn eigen grote ontsteltenis, want in de crisis viel hij vrij deerlijk uit de ‘Romeinse’ houding die zelfs Willem V's vertrouwensman in Zwolle, burgemeester Rouse, in hem bewonderd had. Maar nogmaals, in weerwil van de enge en toch zo omslachtige historisch-juridische betoogtrant, roerde die zaak naarbuiten veel wijder beginselen om. En hoe strikt Overijsels ook, ze trok in de andere gewesten de aandacht: de lange memories verschenen in de Nederlandsche Jaarboeken, en zelfs vond Van der Capellen in Holland een vurig bondgenoot, de doopsgezinde predikant Van der Kemp te Leiden, die (strikt anoniem wel te verstaan) felle pamfletten tegen ‘de dienstbaarheid’ schreef.
| |
Tevredenheid
Vooreerst was wat wij waarnamen, nog niet meer dan een geestesgesteldheid. Aan plannen of programma's was men nog niet toe. Daar zou de schok van de oorlog toe leiden. De grote politieke beroering zelf, waarvan Van der Capellen de voorbode was,
| |
| |
zal, hoe verward en onzeker zij zich ook vertonen moge vóór zij door buitenlands ingrijpen werd afgesneden, het verschijnsel van de vernieuwing nogmaals bevestigen. Als men dat bedenkt, krijgt het koor van tevredenheidsbetuigingen, dat zich tegelijkertijd deed horen, iets bedriegelijks. Maar zeker was toch ook dat een oprechte uiting van de tijdgeest.
Neem Paulus' Verklaring der Unie. Wat is de houding van die jongeman, die in de komende tijd zijn plaats bij de vernieuwers vinden zou, tegenover die ‘enige grondwet van mijn vaderland’, zoals hij de Unie noemt?
Ene grondwet, die ik nooit dan met aandoening beschouw, en die ik nimmer lees, of ik voel mij over de doorstralende wijsheid en voorzichtigheid harer opstelleren in verwondering opgetogen.
En het doel van zijn studie? Gelijk hij betuigt met zijn Nut der stadhouderlijke regering ‘de noodzakelijkheid der tegenwoordige regeringsvorm’ te hebben willen ‘aantonen’, zo schrijft hij ook nu:
God geve, dat deze Republiek nog lang bij de onwaardeerbare panden van Vrijheid en Godsdienst bewaard en de harten der bondgenoten gedurig verenigd en geneigd blijven om elkanderen met lijf en goed bij te staan en 't eeuwig verbond, de Unie, te handhaven en te doen standhouden;
en zijn eigen taak ziet hij, kort en goed, als het ‘handhaven der publieke regering’.
Simon Stijl noemde in de ‘slotzang’ van zijn Opkomst en bloei der Verenigde Nederlanden (1774) de Nederlanders onvoorwaardelijk het gelukkigste volk op aarde: Geen land
Daar de eerste rijkdom met zo weinig trotsheid praalt
En de armoe, mild verzorgd, zo minlijk wordt onthaald.
Waar is de boer zo rijk, zo machtig van bedrijven,
De zeeman zo bemind, zo moedig op zijn schijven,
De handelaar zo hoog in achtbaarheid en eer,
De minste dienaar zelfs zo lustig als zijn heer?
O vrijheid! groei en bloei, om voor 's lands heil te waken.
En gij o Nederland, nu zo beroemd door haar,
Bescherm haar op Uw beurt voor allerlei gevaar.
Uw blijde Oranjezon schiet nu gewenste stralen,
Die 't leven voên en niets in zijnen groei bepalen:
De hemel spaar ze dus, opdat ze, eeuw uit eeuw in,
U even vriendelijk belonke als van 't begin ...
Van de Spiegel, pensionaris van Goes, schreef in zijn historische verhandeling over de ‘satisfactie’, waardoor die stad twee eeuwen vroeger, in 1577, onder het gezag der Staten van Zeeland was teruggebracht (en de Boekzaal der Geleerde Wereld haalde de passage met welgevallen aan):
In ons gezegend land is de minste arbeider zo volstrekt heer van 't zijne als de doorluchtigste edelman: de wetten van het land zijn bekend en in ieders handen, en zolang hij gene daad begaat door die wetten veroordeeld, kan niemand hem deze of iets benemen ... De belastingen die hij betaalt, draagt hij in evenredigheid met alle andere ingezetenen; niemand is er vrij van, en dus is hij verzekerd, dat hij geen
| |
| |
druppel zweets voor een ander laat. ... Hij beschikt als soeverein over 't lot zijner kinderen ... Hij slaat zich in zulk een streek van het land neer, als hij meent dat hem de kost verschaffen kan.
Wat een onderscheid met de geesteshouding van zoveel Franse schrijvers! Lag dat alleen aan de achterlijkheid en het gemis aan geestkracht of verbeelding, die de historici nog niet zo lang geleden bij deze generatie zo schamper plachten te constateren? De verklaring ligt veeleer hoofdzakelijk in de omstandigheid dat in de Republiek die bepaalde misstanden als waardoor in Frankrijk de publieke opinie zo diep beroerd werd, niet bestonden. Van de Spiegel, wiens lofspraak een graadje minder hol was dan de beide daarvóór geciteerde, vestigt punt voor punt juist op dat onderscheid de aandacht. De drostendiensten waren maar een kleinigheid bij de feodale ongerechtigheden elders. Maar welbeschouwd ging het om die misstand niet in de eerste plaats, als ergens een echt revolutionaire gezindheid ontstond. De plattelandsbewoners en eerst recht het stedelijk proletariaat vormden ‘de publieke opinie’ niet. Dat deden de burgerijen, en in de Republiek waren die trots op hun oude vrijheid en rechtstraditie. Pas als zij die belaagd zagen - en dat kon ieder ogenblik gebeuren, 'tzij omdat de stadhouder met zijn adelskliek zich te sterk deed gelden, 'tzij omdat in de regentenheerschappij enge oligarchie of eigengerechtigheid al te onverhuld aan den dag kwamen - kon onder een brede klasse van enig geestelijk allooi en politiek doorzicht verzet uitbreken.
Ondertussen doet ons die tevredenheid toch verwonderlijk aan, als wij denken aan de almaar bezwaarlijker internationale omstandigheden, waartegen de staat zo bij uitstek slecht bewerktuigd was, en aan zijn onmacht om zich met het oog daarop te hervormen; en bijna stuitend, als wij de voortschrijdende verstijving van de economie beschouwen en de daaruit voortvloeiende jammerlijke pauperisering van een groot deel van de bevolking. Wij zullen zien dat dit laatste probleem toch door velen wel werd opgemerkt, en de herleefde zucht naar onderzoek en daarop gegronde hervorming kwam er zelfs eigenaardig bij aan den dag - zonder dat men het proces kon stuiten, het is waar.
| |
Onmacht van de staat
Eerst iets over het uitblijven van de zo dringend nodige hervormingen in het staatsbestel.
Luzac, de vier delen van wiens Holland's Rijkdom (een uitgebreider bewerking van zijn eigen vroeger Frans geschrift) tussen 1780 en '83 verschenen, en die daarin welbewust modern-wetenschappelijk (volgens ‘de leerwijze van den doorluchtigen Newton’ op grond van ‘waarnemingen’) oorzaken en geneesmiddelen voor het economisch verval opspoorde, legde tussen dat verval, dat hij aan alle kanten (zelfs wat al te grif) constateerde, en het staatsbestel verband. Zijn oplossing, dat alle kwaads gedurende de stadhouderloze tijdperken ontstaan is, en zijn verheerlijking voor het tegenwoordige van ‘een eminent hoofd’ en van ‘den heer Hertog van Brunswijk’, dat was echter puur, onvruchtbaar partij-simplisme.
Juist in 1776 was de onmacht van de staat, maar ook van het eminente hoofd, om zich tot ingrijpen te vermannen, nog eens treffend gebleken aan een geval dat Luzac toch na aan het hart lag: het verval van de Oost-Indische Compagnie. Wij zullen de ongeschiktheid van dat lichaam straks in haar gevolgen nader beschouwen. Zij was, kan men zeggen, inherent aan het wezen van een handelscompagnie geroepen tot een zo overweldigende bestuurstaak. De Engelse Oost-Indische Compagnie vertoonde soortgelijke tekortkomingen. Maar behalve dat die juist in deze periode in Clive en Warren Hastings machtige persoonlijkheden bezat, die ter plaatse toch wonderen wisten te doen, hoeveel krachtiger worstelde de Engelse staat met het probleem van haar eigengerechtigheid en corruptie!
| |
| |
Deze en gene wist nu ook in Nederland van de wantoestanden in de Oost wel te schrijven (wij zullen er iets van zien) en juist deed zich weer bij de vernieuwing van het oktrooi een gelegenheid voor om aan Bewindhebbers de nodige verbeteringen en hervormingen op te dringen. In de staatsvergaderingen werd de wenselijkheid daarvan wel bepleit. Utrecht stelde ter Staten-Generaal voor, dat een ‘commissie van redres’ zou worden ingesteld om een plan te beramen vóór men de Compagnie weer twintig jaar lang buiten toezicht stelde. Daar werd lang en breed over gepraat. Utrecht's belangstelling kon als van een gewest dat geen Kamers van de Compagnie bezat, door Holland geminacht en verdacht gemaakt worden. Ten slotte wisten Bewindhebbers alle voorwaarden af te wimpelen, en dat met steun van de Opperdirecteur, ofschoon hier kortzichtig eigenbelang en starre behoudzucht een van die monsterverbonden sloten, die het volgens de beste theorie van 1747/8 zijn taak geweest zou zijn te verijdelen.
In Engeland (om nog even op dat contrast terug te komen) uitte zich de publieke ergernis over de East India Company niet alleen veel krachtiger, maar zij vond veel onmiddellijker weerklank in het Parlement: tussen die twee verschijnselen bestond trouwens nauw verband. Met al zijn gebreken als volksvertegenwoordiging, en al werd het soms door blinde partijhartstochten beheerst, was toch het Parlement een wezenlijk nationale vergadering, waarin het debat over 's lands belangen op een hoog peil gevoerd kon worden, zodat het richting gaf aan het politiek denken der natie. In de Staten-Generaal van de federale Republiek, gebonden aan de zeven soevereine provinciale Staten-vergaderingen, die op hun beurt gebonden waren aan de onderonsjes van ontelbare oligarchische stadsbesturen en ridderschappen, werden daarentegen de grootste nationale belangen het voorwerp van de stille strijd tussen die elk op zijn eigen plek vastgeheide groepen; het nationaal debat werd in verheimelijkt gemarchandeer en transactie gesmoord.
Ten dele verklaart dit de blindheid van die generatie op het gebied waar ze ons het meest opvalt. De ontzettende stroefheid der regeringsmachine, het onvermogen van Staten-Generaal en Stadhouder- Kapitein- en Admiraal-Generaal, 'tzij om een vaste lijn van buitenlandse staatkunde te volgen, 'tzij om het land voor geval van nood in staat van verdediging te stellen of welke in het oog lopende zwakheden ook te verhelpen, de lijdzaamheid van het publiek daartegenover, het werd zeker door de staatsinrichting bevorderd. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat deze tekortkomingen in de Oostenrijkse Successie-oorlog en opnieuw in de neutraliteit gedurende de Zevenjarige Oorlog toch werkelijk duidelijk genoeg gebleken waren. Maar juist het staatsbestel zoals het was - en een stadhouderschap dat enkel maar door onverantwoordelijke macht en invloed met dat staatsbestel zocht te werken, maakte geen verschil -, stond aan zijn eigen verbetering in de weg. Zelfs toen, nog in de jaren zeventig, de wolken zich al samenpakten voor een nieuw onweer, dat voorbestemd was om staat en volk ruwe schokken toe te brengen, kon men tot geen krachtige besluiten komen. Maar daarover aanstonds nader.
| |
De renteniersstaat; pauperisme
En behalve de bewerktuiging van de staat was er dan de zwaar aangetaste economie van het land.
De handel verkeerde niet in een gezonde toestand. De hevig verhoogde activiteit gedurende de Zevenjarige Oorlog was niet duurzaam geweest. Dezelfde bezwaren die daarvóór ontmoet waren, deden zich erna gevoelen. Concurrentie van de Oostzee-volken en van de Engelsen maakte, dat Amsterdam niet meer als voorheen de grote stapelplaats van Noord-Europa zijn kon. De koopman bleef er zozeer in het hart van het wereldverkeer als ooit, maar de goederen waarin hij handelde, voeren vaak de Republiek voorbij, niet eens altijd in Nederlandse schepen, rechtstreeks van oorsprong naar be- | |
| |
stemming. Rijkdom bracht dat zo goed als het rentetrekken van de enorme beleggingen in den vreemde en heel het geldbedrijf; maar weinig verruiming van arbeid. Met deze verschijnselen ging dan nog gepaard een steeds voortschrijdende concentratie van handelsactiviteit in een paar grote plaatsen, bovenal in Amsterdam (in weerwil van de ongeschiktheid van zijn haven, die bij de grotere diepgang van de schepen meer gevoeld werd: al lang waren nu de ‘scheepskamelen’ - luchtbakken - in gebruik om de schepen over het Pampus te tillen); maar ook Rotterdam telde meer en meer mee. Buiten Holland werd Zeeland leeggezogen evenals de vroeger van leven zo volle Noord-Hollandse stadjes of Dordt, Den Briel enzovoorts. Daar kwam nog bij, dat de visserij sterk leed onder beschermende maatregelen van het buitenland. Er waren wel lichtpunten, belangrijke zelfs. Friesland bijvoorbeeld handhaafde zich in de scheepvaart. En van verbazend belang bleef de handel op de West-Indische koloniën; wel 200 schepen onderhielden die vaart; daar deelde ook Zeeland nog in, al had het zijn monopolies niet kunnen behouden. Gunstig stond ook over het algemeen het platteland er voor. De
veestapel werd niet meer zo door ziekten bezocht als vroeger in de eeuw. Men dacht weer ernstig aan inpoldering van de Haarlemmermeer; al bleken de technische moeilijkheden onoverkomelijk, hier is een blijk van belangstelling in het land.
Maar met de industrie was het nog àl verder bergaf gegaan. Vergeleken zelfs met het midden der eeuw, toen het er toch ook al slecht gesteld was, vertoonde Leiden een treurig beeld van chronische werkloosheid. De scheepstimmerwerven in de Zaanstreek waren verlopen. Over het hele land klaagde men, dat het moeilijk was de concurrentie met het buitenland vol te houden. De gilden vormden temidden van die schipbreuk een vluchteiland voor de kleine bedrijfjes, en de gesloten kaste van kleine burgers die daar geborgen zaten, klemden zich aan hun voorrechten vast. Dat maakte dan de positie van grotere ondernemers die voor export zouden kunnen werken, en die toch al, in dat kapitaalrijke land, met kapitaaltekort worstelden, nog moeilijker. Allerlei bedrijven verplaatsten zich naar Noord-Brabant, naar de Zuidelijke Nederlanden, naar Duitsland. Geen zwaarder mededinger kenden de fabrikanten dan de Oostenrijkse Nederlanden, sedert Maria Theresia's terzijdestelling van de fnuikende bepalingen van 1715 krachtig opgebloeid. Wel werden telkens met succes heel speciale industrieën beproefd, zoals die van het aardewerk te Delft, van de pijpen te Gouda; maar dat was niet genoeg om de grote bezitloze bevolking aan het werk te houden.
Zo erg werd de chronische werkeloosheid, dat de diakonieën en armenkassen het moeilijk begonnen te vinden ieder die het nodig had te bedélen. Een arbeider die elders heen trok om werk te vinden, liep kans, als hij toch weer in nood kwam te verkeren, om in zijn nieuwe woonplaats te worden afgewezen en in zijn oude niet meer in genade te worden aangenomen. Het euvel van de bedelarij nam toe. Zelfs die milde verzorging en dat minlijk onthaal, waar Simon Stijl zo zelfgenoegzaam in roemde, schoten te kort.
De kapitaalbezitters leden geen last. Niet alleen werd in de handel toch altijd nog ontzaglijk veel geld verdiend, maar daar was altijd de mogelijkheid van belegging in het buitenland. Naarmate er in het land minder te doen viel, werd die meer te baat genomen, maar dat werkte ook omgekeerd (ik stipte dat al aan) en verhaastte het verval van economisch vruchtbare bedrijvigheid. Amsterdam was nu de kapitaalmarkt waar men zich van alle kanten van Europa kwam voorzien, - vooraan de Engelsen, de rivalen bij uitnemendheid, die dus door de Nederlanders zelf in hun economische expansie werden geholpen. De Republiek werd een renteniersrepubliek.
Niet enkel meer in de oude nijverheidscentra, ook in de havensteden zat men met een leeglopend proletariaat, en er zou een schrijnende tegenstelling zijn af te malen tussen de weelde van de rijken, in kleurige opsmuk en uiterste verfijning van levensstijl naar buiten blijkend, de jonge aristocraatjes en patriciërtjes Frans babbelend en pretma- | |
| |
kend zonder zorg voor hun toekomst, en de zwarte ellende aan het andere einde van de maatschappelijke orde.
Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt (zo leest men in de Nederlandsche Jaarboeken van 1776).
Zulke getuigenissen, 't is waar, hebben niet de waarde van statistische gegevens, en men staat wat verlegen als straks de Stadhouder, om de zwakheid van de oorlogsvloot te verklaren, eraan herinnert dat in 1780 geen matrozen te krijgen waren en daaraan de beschouwing vastknoopt:
In de vorige eeuw waren de daggelden die de gemene man verdienen konde, over het algemeen lager, de populatie sterker en de armoede generaler dan tegenwoordig.
Toch is het onmogelijk te betwijfelen dat er veel werkeloosheid en nood bestond; blijkbaar was het moreel van lang buiten emplooi verkerende groepen al aangetast. Zo beschrijft een blad in 1778 het:
In 't midden ener talrijke en noodlijdende gemeente, die niets uitvoert, klaagt men over gebrek aan handen.
| |
Hervormingspogingen; genootschappen; onderwijs
Deze aanhalingen bewijzen, dat toch niet iedereen blind was voor een wantoestand, waarbij weliswaar de maatschappij nog altijd veilig rustte op een brede middenklasse die in meerdere of mindere mate in 's lands oude rijkdom deelde, maar waarmee niettemin een onmetelijk quantum aan menselijke ellende gepaard ging en die op den duur de grondslagen van die maatschappij moest aantasten. Simon Stijl sprak niet voor al zijn welgestelde tijdgenoten. Velen bleven niet stilstaan bij een erkenning van de nood, er werd gezocht naar middelen om het kwaad te verhelpen, er werden werkplannen opgesteld. Soms gingen die uit van tijdschriften - De Koopman bijvoorbeeld stelde een onderzoek in naar de werkeloosheid -, ofwel van de wetenschappelijke genootschappen, die prijsvragen uitschreven. Er werden in 1776 en '77 ook nieuwe verenigingen gesticht, die zich speciaal met die problemen zouden bezig houden: de Amsterdamse Maatschappij tot bevordering van de Landbouw; de Vaderlandse Maatschappij van Rederij en Koophandel te Hoorn; en de Oeconomische tak van de Hollandse Maatschappij te Haarlem. Vooral over die laatste spraken de tijdgenoten met extase. Het gevoel van malaise drong zich soms op. Maar hier zag men dan de redding.
Nu deed zich een Man op, een mensenvriend, wiens naam in Neerland's jaarboeken voor altijd vereeuwigd is.
Dus dramatisch introduceert de schrijver van het blad De Staatsman in 1779 de stichter van de Economische Tak op het slot van zijn overzicht van de nood des koophandels, die zich na de financiële crisis van 1764 nooit volledig hersteld had. Een wezenlijk kundig en schrander man toch, die schrijver, voortreffelijk ingelicht over de verhoudingen in tal van Europese landen, met een open oog voor de ellende, achter de oppervlakkige schijn van weelde en geluk, waarin zeven achtsten van het mensdom - allen die ‘zich met den landbouw of handwerken moeten generen’ - gedompeld zijn: een revolutie ziet hij in aantocht. En niettemin, in wat een illusies vermeide hij zich.
| |
| |
Hier (in de zeven Verenigde Nederlanden) heeft de brave ingezeten, door de voorzorge van de rechtvaardigste, wijste en voorzichtigste (voorzienigste) der overheden, het genot der gulde vrijheid, gepaard met de voordelen der zoete vrede.
't Is waar, de handel kwijnt, maar daar is dan nu die Economische Tak gekomen, en bovendien kan door een hersteld zeewezen en een kleine, goedgeoefende legermacht de balans weer in het voordeel van de Republiek doorslaan. Die laatste gedachte, verwant aan wat wij al van Luzac vernamen, zou de schrijver hebben moeten doen inzien, hoe noodzakelijk eensgezindheid onder de regeerders en groter daadkracht van de bestuursmachine was. Maar als in december 1778 het besluit om scheepshout van konvooi uit te zonderen tegen het protest van Amsterdam in genomen wordt (wij zullen daar nader van horen), is de Staatsman hevig verontrust door die schending der Unie, ‘dat wonder in staatkunde’. Zeker, een stijfhoofdige minderheid kan kwaad stichten, maar
is het dan een minder kwaad, te derogeren aan grondwetten zo heilig bezworen bij de Unie? Is het niet altijd ten uiterste gevaarlijk, nieuwigheden in te voeren, of veranderingen te maken in wetten en costumen, sedert meer dan 200 jaren gebruikelijk, en door welker handhaving alleen de Republiek machtig en groot geworden is?
De miskenning der werkelijkheid was niet minder groot, wanneer zoveel goeds verwacht werd van de Economische Tak, die medailles uitreikte voor nuttige uitvindingen of plannen, 25 ducaten aan een schoolmeester die 103 kinderen een jaar lang in het spinnen had onderwezen, 150 gulden aan een koopman voor het houden van een winkel alleen uit inlandse manufacturen bestaande, ter waarde van 10.000 gulden; of die, in de oorlog het tekort aan geschoolde zeeofficieren ontdekkende (de stuurlui hadden gemeenlijk geen tijd om de adelborsten te onderrichten en waren trouwens zelf meer practisch dan theoretisch onderlegd), premies van 50 ducaten uitloofde aan wie twee jaar lang op elk der oorlogschepen de adelborsten onderwezen zou hebben ....
Op zichzelf zijn al die pogingen, en de vormen van samenwerking waarin zij beproefd werden, een uiting van de nieuwe tijdgeest van menslievendheid niet alleen, maar van vertrouwen in de macht der rede. Een menslievendheid waarin men zich graag tot eigen lof vermeide, een vertrouwen dat met de harde werkelijkheid te weinig rekende. Er werd wel twijfel geuit. Wat is het effect van die met zo'n ophef verkondigde premies en medaljes? schreef iemand in 1781 in de Boekzaal: ‘Wij zien er niets van.’ Een heel enkel maal wordt al wel uitgesproken, dat het beleggen van kapitalen in het buitenland één van de oorzaken was van het verval, en ook, dat de Nederlanders zich teveel op handel hadden toegelegd en dat ontginningen van land en oprichten van fabrieken het redmiddel moesten vormen. Maar veelal scheen men te denken, dat de werkeloosheid vanzelf zou verdwijnen als de armen maar van hun apathie en onkunde konden worden genezen. Door middel van volksonderwijs zouden althans hun ondervoede kinderen weer in de maatschappij kunnen worden geïntegreerd. Een poging die falen moest, omdat ze de diepere economische oorzaken onaangetast liet. Maar men moet daarom de ernst van die welmenende burgers niet miskennen, en er werden ook zeker nieuwe denkbeelden geopperd, die voor de toekomst betekenis hebben gehad.
Al vroeger in de eeuw had men armenscholen gesticht om de kinderen van het chronisch werkeloze proletariaat voor algehele verwildering te bewaren. Daarbij had toen de begeerte om hun een gepaste onderwerping aan hun lot in te prenten vrijwel uitsluitend voorgezeten. Nu telt die overweging zeker nog steeds terdege mee, maar men onderwerpt toch voor het minst de methoden aan kritiek en komt vaak al tot andere argumentaties. Met een zekere aarzeling gebeurt dat nog in de verhandelingen die in- | |
| |
kwamen op de in 1780 door het Zeeuws-Genootschap van Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag over de verbeteringen die de scholen behoefden ‘ter meerdere beschaving onzer natie’.
Radicaler is A.B. Fardon, van wie in 1780 de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen een verhandeling bekroonde over
de geschiktste middelen tot verbetering van het verstand, van het hart en de zeden van geringe lieden ... bizonder om dezelve daardoor tot meerder naarstigheid aan te moedigen en te gewennen. - Weinig mensen vindt men in ons land (aldus begint de schrijver, en het getuigenis is opmerkelijk), en vooral in de steden, die niet lezen kunnen. De Diaconie- en Stads-scholen komen de onwetendheid desaangaande in de kinderen der geringe lieden voor.
Maar, vervolgt hij, smaak in het lezen krijgen zij daarom nog niet. Dat ligt aan de leerstof, die men hun voorlegt, en die er wel op berekend schijnt hen door de ‘ongewone deftige en ernstige stijl’, zozeer verschillend van hun spreektaal, af te schrikken. Heidelbergse Catechismus en bijbel, daarbij blijft het. Zou men misschien woordenboekjes kunnen maken om de moeilijke woorden te verklaren? Maar beter zou nog zijn, bevattelijke en boeiende boekjes gratis of althans goedkoop onder het volk te verspreiden.
Dat denkbeeld zat in de lucht. Betje Wolff - die trouwens over de opvoeding van kinderen in het welgestelde gezin ook uiterst frisse opvattingen verkondigde - kwam in 1781 met vuur op tegen de redenering van voldane burgerlieden, dat de gemene man te dom was om te lezen, en dat hij door te lezen enkel zijn zaken zou leren verwaarlozen.
Laten wij (zegt zij) met dat soort mensen spreken zoals God, in 's waerelds kindsheid, tot de mensen gesproken heeft. Laten wij hen hunne plichten voordragen met die beminlijke eenvoudigheid waarmede onze goddelijke leermeester, Jezus, zijne eenvoudige en ongeleerde tijdgenoten onderwees: en zij zullen ons zeer wel verstaan .... Zou het beneden de waardigheid van waarlijk verstandige lieden zijn, zo die eens enige nuttige, nodige en vervrolijkende werkjes opstelden onder dees of dergelijken titel: ‘De vriend (of vriendin) der ambachtslieden, en dienstboden’?
Ons moge in zulk geschrijf de neerbuigende toon het eerst treffen; de waarachtige belangstelling voor het òf geminachte òf gevreesde ‘grauw’ is er de historische betekenis van. Geen man leefde dieper en oprechter in die gedachte dan J.H. Swildens. Zoon van een gereformeerd onderwijzer in Limburg, na 1795 hoogleraar te Franeker in het staatsrecht, was hij nu een armoedzaaier en broodschrijver. Onvermoeid plannenmaker, die - nog vóór de Engelse oorlog - over marine-hervorming heel interessante en scherp waargenomen brochures schreef, met een open oog ook voor de betekenis van een nationaal in plaats van een samengeraapt huurlingenleger. Onvermijdelijk vond hij bij de weldra opstekende Patriottenbeweging zijn plaats, in de Grondwettige Herstelling van 1784 zou hij een paar hoofdstukken bijdragen. Maar hij nam deel als client van Amsterdamse regenten-Patriotten en stond met al zijn geloof in volkssoevereiniteit afkerig van de democratische tendenties der beweging. Naar zijn overtuiging kwamen die te vroeg: eerst had de zedelijke en verstandelijke verbetering van de mensen en van de menigte groter vorderingen moeten maken. Daar was zijn hart bij. Atheïsme en onzedelijkheid, dat waren voor hem, vrijmetselaar, de vijanden. Maar wat hem onderscheidde van zijn broeders-vrijmetselaars, die hoofdzakelijk een aristocratisch kringetje bleven vormen (Van Goens bijvoorbeeld hoorde erbij), met een voorliefde zelfs voor het Frans, dat was zijn hartstochtelijk gevoel dat het niet om de ontwikkelde bovenlaag,
| |
| |
maar om de massa ging. Een echte lekepreker, een verlichte en tolerante St. Franciscus, die de predikanten verweet dat zij
het volk ophielden met onnutte geleerdheid of met allerlei onverstaanbare verschilstukken,
in plaats van ‘de ongodisten of vrijgeesten’ te bestrijden. Zelf ging hij ‘in morsige
BLADZIJDE UIT J.H. SWILDENS' VADERLANDS A.B. BOEK VOOR DE NEDERLANDSE JEUDG
| |
| |
sluiphoekjes de vrouwlieden’ de leerzame volksliedjes leren, die hij maakte om de gewone gemene, zedenbedervende uit te drijven. Tegen de platte volksalmanakken schreef hij een Almanach, tegen de geesteloze schoolboekjes, die hij verantwoordelijk achtte voor het lage peil van de volksbeschaving, een A.B. Boek. Om niet in die ‘verschilstukken’ te stranden liet hij het door vier theologen van de staatskerk (waartoe hijzelf behoorde) keuren, maar waar het op aankwam, was dat door het boekje ‘de redelijke vermogens van de kinderen allengskens ontwikkeld’ zouden worden: met ‘geduld’ en door te spreken ‘over dingen waarin de kindertjes belang stellen’, wilde hij hun zedelijke, godsdienstige en vaderlandse waarheden bijbrengen.
Dit was in 1781. Drie jaar later diende Swildens de Doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen van raad bij het opstellen van zijn ontwerp voor de Maatschappij tot Nut van het Algemeen (Edam; weldra Amsterdam). Naast al de organisaties die ik al vermeldde, neemt deze een geheel eigen plaats in. Geen geleerdheid, geen bevordering van materiële belangen beoogde zij; geen menslievend doel ook op de wijze van de Maatschappij tot redding van drenkelingen (1767), geen verdediging van de christelijke godsdienst zoals Stolpiaans Legaat (Leiden, 1753) en Haags Genootschap (1785) dat opvatten: tot het volk spreken, het volk opheffen, was haar leus. Wat Nieuwenhuyzen dwars zat, dat was ‘de onkunde van den minvermogenden burger’; om die ‘te verdrijven’, daartoe waren de werken door de sedert enige jaren opgerichte genootschappen uitgegeven ‘te omslachtig, te geleerd, te kostbaar, en dus ongeschikt.’ De Maatschappij tot Nut deed veel om aan de denkbeelden die al van zoveel kanten opkwamen practische vorm te geven, - die evenwel pas na de staatsomwenteling haar volledig beslag kon krijgen. Dat zij toen in verlichte, in tolerante, dat wil zeggen ondogmatische geest geschiedde, mocht de kerk aan haar eigen star conservatisme of onverschilligheid wijten. Het spreekt vanzelf dat zij dit niet deed, en dat de Maatschappij van de Doopsgezinde predikant aan veel tegenwerking en verdachtmaking van orthodoxe zijde bloot stond. Er was hier niettemin de kiem gelegd voor een groot volkswerk, dat generaties lang vrucht dragen zou.
Als wij de Nederlandse burgerij om en bij het jaar 80 zo met sociale problemen zien worstelen, kunnen wij een parallel trekken met wat wij in dezelfde jaren in het letterkundige zagen gebeuren. Verlichting, rededienst, optimisme ten aanzien van de menselijke natuur hebben niet afgedaan, integendeel, zij worden met meer ernst beleefd, er vertoont zich een sterker drang om de werkelijkheid aan het nieuwe inzicht te toetsen, om aan de betuigingen een reëler inhoud te geven. Natuurlijk laat zich tussen de verschijningsvormen van het éne op het andere decennium geen scheidslijn trekken. Ook nu, en in deze belangstelling voor de armoede, treffen ons telkens die ietwat hol aandoende opgewondenheid en zelfverzekerdheid. De nieuwe teerhartigheid zou van een zo onbevangen standsegoïsme als wij in Troost's schilderij gekenschetst zagen, misschien weerhouden hebben. Niettemin schepte men uit eigen bemoeiing met de maatschappelijke nood zo'n voldoening, dat het opmerken van het toch zo verschrikkelijke euvel nauwelijks inbreuk op het heersend optimisme maakte en eer de overtuiging versterkte, dat men een tijdvak van menselijkheid, beschaving en vooruitgang beleefde, en dat in een land dat er alle eer aan deed.
En waarlijk valt er aan de echtheid van de belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken niet te twijfelen, en de eerbied voor kennis en deugd van dat geslacht had iets van het bezielende van een godsdienstig geloof. Praktische oplossingen zou men zo niet vinden, maar bij woorden of redevoeringen liet men het toch niet. Figuren als Swildens en Nieuwenhuyzen versterken op dit andere gebied het getuigenis van Bellamy en Betje Wolff, van Capellen tot de Poll, omtrent de waarachtigheid van de geestelijke vernieuwing. Het verschijnen van zo markante persoonlijkheden alleen al is daar een teken van.
| |
| |
| |
d. De Noord-Nederlanders buiten Europa
Nu dan eerst de gang van zaken in de Oost- en West-Indische koloniën. Beide bleven voor de welvaart van het moederland een rijke bron, in beide vertoonden bestuur en weerbaarheid ontstellende zwakheden, voor beide zou het uitbreken van de vierde Engelse oorlog een datum worden.
| |
De West-Indische bezittingen
De kolonisten
De West-Indische koloniën waren in de lange vredesperiode die te Utrecht ingeluid werd, een bezit van nog haast groter economische betekenis geworden dan de Oost-Indische. De eilanden, Curaçao en St. Eustatius, beleefden gouden jaren - wij weten het - gedurende de Engels-Franse oorlogen als handelscentra. Maar afgezien daarvan bloeide het plantage-wezen, en de Guyana-kolonies ontwikkelden zich snel. In Berbice (de Berbiesjes heette dat in de wandeling) moest men eerst de moeilijkheden over het eigendomsrecht te boven komen; een slavenopstand vernietigde die kolonie in 1763 bijna. In Essequebo werkte het Zeeuwse monopolie wel belemmerend. Zeeland was niet sterk genoeg om het zich ten nutte te maken (er waren onder de planters haast geen geboren Zeeuwen), en hield er toch naijverig aan vast. In 1750 betwistte Holland het recht van het buurgewest om de handel op die kolonie voor zich alleen te houden. Pas in 1770 werd Willem V als scheidsrechter aangezocht en deed eenuitspraak die, Holland principieel in het gelijk stellend, aan Zeeland toch in de praktijk een eerste recht toekende. De grote rijkdom was in Suriname, waar de plantages vóór 1780 tot een getal van vijfhonderd aangroeiden, bijna het dubbele van wat men in Essequebo en Berbice tezamen vond. Het aantal slaven in Suriname werd in de jaren zeventig geschat op 75.000 in de plantages, en nog 8000 in Paramaribo. De blanken, Christenen en Joden tezamen, telden ruim 2000 zielen. Overal lagen de plantages aan weerskanten van enige grote rivieren, over een lengte van een dertigtal kilometers. Erachter strekten zich de ongebaande bossen uit, waarin vanouds hier en daar Indianenstammen leefden. Het voornaamste product van de plantages bleef suiker, maar er werd ook cacao en katoen verbouwd,
en sedert omstreeks 1730 was met veel succes de koffieplant ingevoerd.
Wat voor 't moederland de West-Indische koloniën voornamelijk van de Oost-Indische onderscheidde, was de gelegenheid die zij aan de particuliere ondernemingsgeest boden. De handel stond vrij aan de mededinging van de Nederlandse ingezetenen - Zeeland's aanspraken op Essequebo daargelaten - Terwijl de handel met Azië dus door de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie voor eigen rekening gedreven werd, hieven de Societeiten van Suriname en van Berbice en de West-Indische Compagnie enkel rechten van de particuliere schepen die op hun gewesten voeren. Op tweehonderd werd het getal der schepen in die vaart geschat (wij hoorden het al); een zestigtal voeren in één voordelig jaar alleen uit Suriname naar het moederland. Heel de eeuw door bloeide de handel, en de koopmansstand in Holland en Zeeland (wij zagen ook dat genoegzaam in de twisten met Engeland) was er levendig in geïnteresseerd.
Veel particulier kapitaal werd bovendien in die koloniën belegd. Voor Suriname was dat bijna uitsluitend Amsterdams kapitaal. Omstreeks 1750 had de Amsterdamse bankier Deutz een grootscheeps plan van credietverschaffing aan planters opgezet. Twintig jaar later werd er opnieuw voor miljoenen in Suriname gestoken. Een koortsachtige uitbreidingsijver heerste, alleman wou planter worden. Maar een krach volgde weldra; ook de oude planters hadden moeite hun hypotheekrente te voldoen. Het eind was dat de geldschieters eigenaar werden, met het gevolg dat in de jaren tachtig verreweg de meeste plantages door rentmeesters, niet door de eigenaars bestuurd werden. In de Societeit van Suriname had de stad Amsterdam toen ook het derde part van de
| |
| |
familie Van Sommelsdijk gekocht, zodat het over twee derden beschikte: Suriname was in dubbele zin een Amsterdamse bezitting geworden.
Het was op de plantages en in Paramaribo (een wezenlijke stad nu, waar veel planters huizen hadden, waar verder ambtenaren, advokaten, vertegenwoordigers van moederlandse handelshuizen woonden), onder de heren van zoveel slaven, een weelderigleven. Een volmaakt andere samenleving had men hier dan de sobere aan de Kaap. Kleine landbouwers konden het in dat klimaat en tegen de concurrentie van slavenarbeid niet houden: pogingen om nederzettingen te vormen mislukten geregeld. Uithalen met mooie toiletten en rijke maaltijden was een groot tijdverdrijf. Men leefde er zwaar en kort. Een mengelmoes van nationaliteiten vertoonde die blanke bevolking. Er waren ten eerste zeer veel Fransen, maar ook Duitsers; en dan had men er vanouds een sterke groep Portugese Joden, naderhand ook Hoogduitse joden. Mauricius, (de ons bekende litterator, goeverneur van 1742-51), die oog voor zulke dingen had, merkt op, dat dit het gemeenschapsgevoel verzwakte. De Joden waren afzonderlijk georganiseerd: zij hadden hun eigen burgervendel, hun eigen rechtspraak, hun eigen schouwburg zelfs, toen men in de jaren zeventig aan toneel begon te doen. Trouwens, zij spraken nog Portugees: hun slaven ‘voegden nog een gebroken Portugees onder hun neger-Engels’: bij de slaven van Nederlandse meesters werd dat taaltje wel met wat gebroken Nederlands vermengd, maar in weerwil van de gedurige aanvoer van nieuwe negers uit Afrika en de vermenigvuldiging van hun aantal werd toch de indruk die de eerste honderden van de Engelse tijd (van vóór 1667 dus) ontvangen hadden, nooit uitgewist. De Portugees-joodse gemeente hield haar administratie in het Portugees bij. Als zij op het eind van dit tijdvak een man van wijde en moderne cultuur voortbrengt, David Nassy, beschrijft deze Suriname en
de crisis van 1773, waarin zijn eigen plantersloopbaan verongelukte, in het Frans; en zijn bibliotheek bestond hoofdzakelijk uit Franse filosofische en literaire werken; verder Spaanse en Portugese; geen Nederlandse, ofschoon Nassy wel Nederlands kende en zelfs als beëdigd vertaler optrad.
Eens te meer bewijst dit alles de geringe expansie-kracht van onze taal, gevolg van de neiging der Nederlanders om zich aan het vreemde zelf al te geredelijk aan te passen. Als ambtelijke taal handhaafde het Nederlands zich toch, en als omgangstaal ook wel zo, dat het toneel, toen het kwam, er zich van bediende.
| |
Gruwelen der slavernij
Welvarend en economisch succesvol, was dit toch geen maatschappij die voor de Nederlandse stam de mogelijkheid van een harmonische ontwikkeling bood. Planters, werkend met slaven onder de zweep, in een tropisch klimaat, - dat schept nooit een gezonde toestand, maar uit het klein getal van de blanken kan men al afleiden dat op de meeste plantages niet eens blanke gezinnen woonden, enkel de agent van de eigenaar, de slavendrijver, de ‘blankofficier’. En nergens heeft de slavernij gruwelijker voorkomen gehad dan in Suriname. Dat kwam, (behalve misschien door het ontbreken van een sterke publieke zin onder een zo gemengde en zo weinig harmonisch samengestelde bevolking) door de geografische gesteldheid van de kolonie. De bossen vlakachter de plantages, ondoordringbaar of althans onbewoonbaar voor de blanken, verstrekten een toevluchtsoord aan gevluchte slaven, aan ‘weglopers’. Hele stammen vormden zich daar allengs, een eeuwigdurende verlokking voor de plantage-slaven. De harde behandeling, de grillen, de wreedheden van hun meesters konden daar ontvlucht worden, maar om hun de lust tot vluchten te ontnemen wisten die meesters niets beters dan nog groter strengheid, nog erger verdrukking. Plantage-slavernij is altijd een onmenselijk iets, maar hier prikkelden de haat en vrees die uit de gedurige bedreiging van de bosnegers en de schermutselingen geboren werden, tot de vreselijkste excessen.
| |
| |
Men verwijt de Hollanders die in Suriname, Berbice, Essequebo en aan de rivier de Pomeron gevestigd zijn met reden een behandeling van de slaven, die in barbaarsheid teboven gaat wat hun op de Antillen wedervaart. (Aldus de Pruisische gezant in Den Haag aan zijn regering bij het bespreken van een opstand in 1772.)
De zweep bij het werk - dat was doodgewoon en volgens het algemeen gevoelen
HOLLANDSE PLANTER (Naar Stedman, Reize naar Surinamen)
onvermijdelijk. Hoe rustig men dat aannam, spreekt uit dit zinnetje waarmee de fiscaal in een advies aan het Hof de verontschuldiging van een Franse kaper afwees, die zich van enige Indianen meester gemaakt had en voorgaf dat hij ze voor vrijen aangezien had: ‘Aan de zweepslagen op hun huid was blijkelijk genoeg, dat zij slaven waren.’
Bij alle vergrijpen de verschrikkelijkste lijfstraffen. Onderschepte weglopers werd een voet afgehakt. Nog onder Van Sommelsdijk was aan de meesters verboden hun slaven aan het leven te straffen. Voor erge geselingen werden de schuldigen gewoonlijk naar
| |
| |
Paramaribo opgezonden en daar werd dan op zeven straathoeken de beruchte Spaanse bok op hen toegepast. Doodstraffen gingen vaak met uitgezochte martelingen gepaard. Waren het te Batavia spiesingen, hier kende men de ijzeren haken, die door de ribben geslagen werden en waaraan het slachtoffer dagen lang hing te sterven; radbraken, knijpen met gloeiende tangen, verbranden, - men gruwt van de koele beschrijvingen door de tijdgenoten. Maar erger nog waren de ongerechtigheden die op de plantages
GESTRAFTE SLAAF (Naar Stedman, Reize naar Surinamen)
zelf geschiedden; telkens weer werden in weerwil van 't verbod slaven doodgegeseld. - bij ongeluk heette het dan; en meesters, ook meesteressen, die door machtswellust vervoerd hun slaven het leven tot een hel maakten, waren niet zeldzaam. De goeverneurs trachtten daar wel paal en perk aan te stellen; Mauricius bijvoorbeeld deed zijn best. Maar het feit dat het getuigenis van een slaaf in rechte niet gold, bemoeilijkte zulke pogingen, en de goeverneurs vonden ook weinig medewerking bij de Raad van Politie, dat wil zeggen bij de afgevaardigden der planters: altijd weer kwamen die met de rede- | |
| |
nering dat de slaven alleen door schrikaanjaging te regeren waren en wilden niets gedaan hebben, dat het gezag van de blanken kon aantasten; overigens rekende men erop dat de planters zo dwaas niet zouden zijn om ‘tegen hun kapitaal te woeden’, - ‘kapitaal’, dat zag men in de negers, meer dan mensen. Het gebeurde, dat slaven die over onverdraaglijke wreedheden en wanbestuur op een plantage kwamen klagen, ‘eens lustig gegeseld’ werden om hun zulke stoutheid te verleren, ofschoon tegelijk hun klachten zoveel geloof vonden, dat de Raad hun meesters onderdehand vermaande om voortaan matiging te betrachten.
Tegen de Bosnegers wist men lange tijd maar één middel: verdelging. Tochten om hun nederzettingen (‘dorpen’ of ‘negorijen’) en akkers (‘kostgronden’) op te sporen en te verwoesten waren het voorname werk van de burgervendels; men gebruikte er trouwens ook slaven voor. Onschuldige gevangenen, die men in handen kreeg, vrouwen zo goed als mannen, werden te Paramaribo onder pijnigingen gedood. Dit was een uitzichtloze politiek. Het getal van de Bosnegers liep al in de duizenden; omstreeks 1770 werd het op 25.000 geschat. Mauricius wilde - al in 1749 - vrede sluiten; daar kon hij echter de Raad niet toe krijgen. Later moest het er toch toe komen. Herhaaldelijk waren plantages ‘afgelopen’ en hele troepen slaven bevrijd, die het getal van de Bosnegers deden aanzwellen. Men had nu ook het voorbeeld van de Engelsen, die op Jamaica met hun ‘marrons’ (het Spaanse woord voor weglopers, dat in heel West-Indië gebruikelijk was) tot een schikking waren moeten komen.
Verdragen werden zo gesloten met de voornaamste groepen, aan de rivier de Saramacca in het Westen, in 1760, en ‘achter Auka’ in het Zuiden, in 1762. De dorpen stonden alle onder hoofden, ‘kapiteins’ gelijk men sprak, die onderling maar in een heel los verband leefden; aan de onderhandelingen namen zij dan ook allen deel. Er werden bittere woorden gesproken over de mishandelingen die de slaven de bossen in gedreven hadden, maar niettemin beloofden de Bosnegers nu voortaan alle weglopers tegen vastgestelde premies te zullen uitleveren. Kinderen van hoofden werden als gijzelaars gegeven; van haar kant onderhield de regering van Paramaribo betrekkingen door een paar onverschrokken onderofficieren, die bij de negers legeren gingen.
Voor de kolonie kwam het aan op de bepaling omtrent het uitleveren van vluchtelingen, en juist dat gaf in de praktijk voortdurend aanleiding tot moeilijkheden. Vooral wanneer zij van ondergane kwellingen vertellen konden, vonden weglopers bij hun rasgenoten, die ten dele zelf nog in slavernij geleefd hadden, licht bescherming; ofwel de Bosnegers trachtten meer dan de toegezegde premie te bedingen, en vooral buskruit. Maar de schikking hield toch stand en de Aukaners lieten zich zelfs, evenals de Indianen, gebruiken in de lang slepende guerilla die van ongeveer 1772 af met een nieuwe groepering van Bosnegers, uit een paar plantage-opstanden gevormd en door plantageovervallen aangegroeid, gevoerd moest worden. Die hadden hun dorpen en kostgronden in het Oosten, in de buurt van de Marrowijne, die geacht werd de grens met Frans-Guyana te vormen. Onder hun hoofden was een zekere Baron, die met zijn meester in Holland geweest was en veel Europese kennis opgedaan had; hij legde een wezenlijk fort aan, dat niet dan met grote moeite veroverd werd, en zelfs daarmee was het gevaar geenszins bezworen. Bonni kreeg bij de blanken nog geduchter naam dan Baron bezeten had. Er heerste in de kolonie en in het moederland te groter zenuwachtigheid, omdat de herinnering aan de ontzettende slavenopstand in Berbice van 1763 nog vers in het geheugen lag. De militaire bezetting was daar volslagen ontoereikend gebleken, de forten waren er ook in een jammerlijke staat van verwaarlozing; hulp uit de Engelse Antillen, die men naderhand zwaar moest betalen, was het eerst ter plaatse geweest; de Staten-Generaal hadden op de angstroep van de directeurs der Societeit van Berbice een paar vendels soldaten gestuurd, maar daar waren natuurlijk maanden mee gemoeid geweest. Niettemin was het pas daarna
gelukt de oproermakers, die onderling
| |
| |
aan het twisten geraakt waren, allengs in de bossen op te sporen en uit te roeien of in handen te krijgen; waarna in fort Nassau ware bloedbaden en martelfeesten op tientallen en nog eens tientallen waren aangericht.
Dezelfde kolonel Fourgeaud, die daar toen de hulptroepen gekommandeerd had, werd nu door de Staten-Generaal met 800 man naar Suriname gezonden. In de kolonie richtte men uit speciaal daarvoor gekochte negers, aan wie hun vrijheid geschonken werd, een vendel tot bestrijding van de Bosnegers in. Een uitputtende strijd begon. De tochten door de ongebaande bossen eisten veel van het uithoudingsvermogen der Europese soldaten, het klimaat van hun gezondheid. Fourgeaud kibbelde met de goeverneur Nepveu; de Raad van Politie en de goeverneur vertegenwoordigden onvermijdelijk verschillende standpunten ten opzichte van de vraag wie de ruïneuze kosten dragen moest, de ingezetenen of de Societeit; in het moederland trachtte de Societeit zoveel mogelijk op de Staten-Generaal af te wentelen en raakte Amsterdam, als het naast in de Societeit geïnteresseerd, overhoop met de Staten en de Prins. Nu eens zou men de troepen terugroepen, dan weer versterkingen zenden; het plan om een cordon te vormen ter afweer van de Bosnegers en bescherming van de plantages, door de autoriteiten in Den Haag als de enige oplossing beschouwd, werd door de Raad als onuitvoerbaar en te kostbaar gedurig tegengewerkt.
Kortom, de verdeeldheid en verwarde raadslagen die wij het beleid van belangrijker zaken in die jaren hebben zien kenmerken, deden zich in Suriname ten volle gevoelen. (De verhoudingen grepen trouwens op elkaar in. Verschil van mening over de bekostiging van Fourgeaud's troepen droeg niet weinig bij tot de verbittering waarmee Amsterdam en de Stadhouder in zake de moederlandse defensie-versterking tegenover elkaar kwamen te staan.) Het was alleen het ontbreken van saamhorigheidsbesef bij de negers, dat de kolonie voor erger rampen bewaarde. De ‘marrons’ onder Bonni werden ten slotte met behulp van de Indianen en van de ‘bevredigde’ negers over de Marrowijne gedrongen, maar behalve onder een zware schuldenlast bleef Suriname gedrukt door een besef van onveiligheid. Dat er tussen Bonni en de Araukaners een vrede tot stand kwam, scheen onheil voor de toekomst te spellen. ‘God geve er zijnen zegen toe’, schreef de nieuwe goeverneur Texier in zijn dagboek, toen hij een gerucht vernam dat die vrede weer verstoord stond te worden; en inderdaad, het naderen van de oorlog met Engeland gaf hem alle reden tot de wens, dat hij van de kant der Bosnegers voorlopig verschoond mocht worden.
Er is in de geschiedenis van die plantage-kolonies, waarvan ik hier heel in 't kort de hoofdzaken even aangeduid heb, niets verkwikkends of verheffends. Zelfs de strijd van de Raden van Politie met opeenvolgende goeverneurs mist die ideële betekenis, die aan de strijd van de Kaapse burgers met Willem Adriaan van der Stel iets waardevols geeft. Uiterlijk doen zeker de lotgevallen van Mauricius aan die episode denken. Hij werd weggewerkt door een kabaal (zijn eigen woord), die de opinie van de Paramaribose wereld stellig op haar hand had, maar hoe anders waren de verhoudingen! De belhamel was een zekere Duplessis, die ten slotte zelfs door zijn medestanders naar Holland gezonden werd om daar de grieven voor te dragen. Willem IV, als opperdirecteur van de West-Indische Compagnie met de zaak belast, stuurde een commissie naar Suriname met volmacht om Mauricius te schorsen. Niet omdat zij iets bezwarends tegen hem ontdekten, maar omdat het klaarblijkelijk onmogelijk geworden was de kolonie door hem te regeren, zonden de commissarissen hem inderdaad naar patria, waar hij jaren naderhand (Willem IV was toen al overleden) volledig in zijn eer hersteld werd; maar terug naar Suriname ging hij niet meer. Wat men uit de volumineuze getuigenissen vooral vergaart, is een indruk van de venijnige kliekgeest, de afbrekende vitzucht, het onbeschaamde egoisme en klassegevoel van die planters.
| |
| |
Niet dat hun ontevredenheid geen grond in wezenlijke misstanden vond. De noodlijdende, machteloze Compagnie verwaarloosde haar verplichtingen jegens hen, terwijl verschrikkelijke oorlogen met de Bosnegers moesten door de burgers zelf of door troepen van de Staten-Generaal gevoerd worden. De Compagnie verwaarloosde de defensie op een ontstellende wijze.
Enige weinige, uit Oude Mannenhuizen weggelopen of met zware breuken en andere ongeneeslijk kwalen bezette mensen, en verders opgeraapte deserteurs van allerhande natiën .... Kanon zonder de behoorlijke affuiten, met kogels van een kaliber dat niet op het kanon past; .... lange tussenpozingen van gebrek aan buskruit. (Zo beschrijft een tijdgenoot de toestand).
En daarbij bleef de Compagnie de planters dwingen in het oude systeem, waaronder zij hun producten alleen naar het moederland verkopen en hun benodigdheden alleen uit het moederland betrekken mochten: wat een eeuwigdurende ergernis om de suiker niet duur aan de Noord-Amerikanen te mogen verhandelen of het huisraad, de kleding, de landbouwwerktuigen niet goedkoop uit Engeland; want onvermijdelijk maakten de Hollanders en de Zeeuwen in beide richtingen van hun monopolie misbruik. Een oude grief, maar hoeveel scherper gevoeld toen de Noord-Amerikanen, onder de toejuichingen van het publiek in Nederland nog wel, tegen een soortgelijk stelsel in opstand kwamen!
Bizonder kwellend voelde men het monopolie op het punt van de slavenhandel, want de Nederlandse slavenhalers voldeden tegen het laatste kwart van de eeuw al lang niet meer aan de behoeft en knoeiden onder de bescherming ervan dat het een aard had. Maar hier kom ik terug op de misstand die het opkomen van een ware vrijheidstrijd belette.
| |
Kerk en tijdgeest tegenover het euvel
Die samenleving ontbeerde alle hoger beginsel; willoos onderging ze dat ontzettend euvel van de slavernij. Ernstige predikanten voelden zich gedrukt tussen al die in concubinaat levende planters, die hen voor het moeilijke probleem stelden van de doop van het uit hun omgang met negerinnen geboren kroost. De Gereformeerde kerk - wij weten het - stond wantrouwig tegenover zo kennelijk buiten het genadeverbond vallende kinderen, maar hier kwam nog de gewetensvraag bij, of het dopen geen premie op de ontucht lijken moest. Voor die slavenhouders zelf wogen kerkelijke vragen zeker niet zo zwaar. Als verklaring van de onvruchtbaarheid van zendingspogingen noemt Mauricius
het kwaad exempel dat de meeste meesters aan hun slaven geven, zodat de bekering der zogenaamde christenen in de kolonie diende vooraf te gaan, eer men van de bekering der heidenen iets hopen mocht.
En inderdaad die planters, die soms voor hun buitenechtelijke halfbloeden de doop verlangden, beschouwden de zending onder hun slaven vaak met erger dan onverschilligheid, met vijandigheid. Dat was dan wel niet omdat zij het genadeverbond niet ontheiligd wilden zien, maar omdat zij vreesden gekerstende slaven niet zo onbevangen als vee te zullen kunnen behandelen. Kon zelfs een Christen wel als slaaf gehouden worden?
Ja; geestelijke vrijheid kan met lichamelijke slavernij heel wel samengaan; zo betoogde in 1742 in de openbare gehoorzaal van de Leidse universiteit bij het verdedigen van zijn dissertatio de Guinese neger Capitein, die na deze voor de eigenaars
| |
| |
zo geruststellende bewijsvoering als predikant naar St. George d'Elmina uitgezonden werd (waar weinig van hem terecht kwam). Maar inderdaad moest wie kerstening wilde, dat wel vooropstellen, - en er waren er zo toch nog. Goeverneurs bijvoorbeeld: Mauricius deed pogingen om althans een catechismus in het neger-Engels gedrukt te krijgen; de Raad voelde er zo weinig voor, dat zelfs dat bescheiden plan onuitgevoerd bleef. Andere goeverneurs in Suriname of Berbice, beschermden de Hernhutters, wier
J.E.J. CAPITEIN Cl. Van Kampen & Zn
zelfverloochenende zendingsarbeid onder Indianen, Bosnegers en slaven vanwege planters en predikanten niets dan tegenwerking ondervond. Want ofschoon van de classis Amsterdam wel een, niet heel doortastende, aandrang uitging, waren de predikanten ter plaatse meest één van zin met de planters, aanvaardden rustig de vooroordelen met de materiële voordelen van die maatschappij, protesteerden zelfs niet tegen het gebruik om onder de slaven alle huwelijk te verbieden. Een ds. Kals, een geboren Duitser, die omstreeks 1730 in Suriname kwam en optornde tegen de opvatting als zouden de negers slechts ‘zwarte beesten’ zijn, geboren ‘om ons koffie en suiker te planten’, werd spoedig door zijn eigen ambtsbroeders weggewerkt - als een ‘onnuttig en querelleus humeur’ weliswaar, en die beschrijving miste alle grond niet. Ondertussen had men de bekende redeneringen bij de hand om het lot der slaven met de godsdienst overeen te brengen: vooral de herinnering aan Cham's vervloeking moest nog steeds dienst doen.
| |
| |
Maar het is toch opmerkelijk dat Dr. Fermin, die in 1769 te Amsterdam een Franse beschrijving van Suriname in het licht gaf, hierbij een scherp polemische toon moest aanslaan tegen ‘de moderne philosophen’, die het rechtmatige van de instelling der slavernij dorsten betwisten, ‘de sombere zedemeesters die aan sommigen, tegen hun belangen in, gewetensbezwaren hadden weten in te boezemen’. Er was een opvatting in opkomst, buiten de christelijke kerken om dus, welke niets meer kon weerhouden en volgens welke de negers mensen waren, met zekere menselijke rechten. Al leidde dat niet noodwendig tot een verwerping van de slavernij, het leidde wel tot scherpe afkeuring van veel dat in Suriname gebeurde. Fermin glijdt over de gruwelen heel licht heen. Hij weidt integendeel uit over de aanhankelijkheid waarmee de slaven goede behandeling beantwoorden. Bij de huisslaven kwamen patriarchale verhoudingen tot hun meesters zeker veel voor. Maar Hartsinck, de andere beschrijver van Suriname, (of liever van heel Guyana; zijn prachtig uitgevoerd werk verscheen in 1770), geeft met een zekere sympathie de mannelijke taal van de wegloper-hoofden weer, als zij voor het eerst de afgezanten der blanken ontmoeten.
In het moederland was dat een geesteshouding die onvermijdelijk uit de nieuwe gedachtenstromingen
SURINAAMSE SLAVENSTEMPELS (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen)
voortkwam. Zogoed als Onno Zwier van Haren in een drama een vrijheidsheld maakte van een door de Oost-Indische Compagnie afgezette sultan van Bantam, liet Van Winter, de echtgenoot van de nog befaamdere Lucretia van Merken, zich door de opstand in Berbice inspireren tot een treurspel Monzongo of de koninklijke slaaf; hij wilde bepaald zijn landgenoten ‘de onbetamelijkheid der slavernij onder het oog brengen, hen de stem der menselijkheid en der eenvoudige natuur doen horen.’ Ds. Kals, die na zijn kort verblijf in Suriname zijn fortuin in Engeland gezocht en daar een zendingsvereniging had leren kennen, publiceerde in 1756 een (wel heel verward en querulant) boek met de sprekende titel: Neerlands Hooft- en Wortelsonde. Het verzuym van de Bekeeringe der Heydenen. Daarin ging hij wel niet rechtstreeks tegen de slavernij in, maar kwam toch met hevigheid voor het recht der zwarten om als mensen beschouwd te worden op. Hij toont zich in het godsdienstige tevens tolerant; dat past bij het andere, evenals men zonder verwondering verneemt dat Van der Capellen tot de Poll het beginsel der slavernij aanviel bij gelegenheid van de vraag, of door hun meesters mee naar Nederland genomen negerslaven bij het betreden van de Nederlandse bodem vrij werden. Maar hoe onweerstaanbaar de tijdgeest was, voelt men beter als ook
| |
| |
Luzac, de Orangist en bestrijder van Rousseau, in zijn Holland's Rijkdom een typisch ‘humaan’, typisch ‘philosophisch’ commentaar geeft op een beschouwing van de Directeuren der Societeit, die (in 1762) de weglopers als ‘een onbesuisde hoop’ beschreven, tot ‘een immense menigte aangegroeid’, schuldig aan
zo verregaande en ongehoorde buitensporigheden, roverijen en moorderijen, dat zij de ene plantage voor en de andere na hebben afgelopen, de blanken vermoord, alles geruïneerd en gespolieerd, en hetgene hun aanstond medegenomen. - (Nu volgt Luzac's commentaar:) Zoude de onbesuisde hoop, die meer dan eens slaven van de verwoeste plantagen medegenomen heeft, ook niet wel blanken hebben kunnen medenemen en die bij hen tot slaven gebruiken? Hun gedrag voor 't overige doet klaar zien, dat de hoop juist zo ‘onbesuisd’ noch zo verachtenswaardig niet is als men dien afschildert. Men noemt ze ‘Weglopers, Negers, Slaven’: wat doet de naam tot de zaak? Zij zijn mensen, en als mensen hebben zij recht om te eisen, dat men hen in den staat der slavernij behandele volgens algemene plichten, die nimmer ophouden, nimmer stilstaan.
In Paramaribo zelf werd de bron van de ellende duidelijk aangewezen door de intendant Malouet, uit het naburig Frans Guyana gekomen om een schikking omtrent de over de Marrowijne geweken troep van Bonni te treffen. ‘De eigenlijke stichters van de binnenlandse wanordens’ (aldus staan zijn woorden in de notulen van Goeverneur en Raden opgetekend) waren de slechte meesters. En vervolgens klaagde hij over het ontbreken van alle godsdienstig onderricht.
Waarom zouden onze Europese kolonisten alleen gebruik maken van de physieke macht, daar zelfs de afschuwelijkste despoten nodig geoordeeld hebben de zedekunde daarbij te voegen?
De godsdienst werd hier wel heel utilitarisch voorgesteld, doch het verwijt dat het systeem van de planters en van de Societeit op niets dan naakt geweld berustte, was maar al te juist.
| |
De Oost-Indische Compagnie
Van Imhoff's hervormingen
Wij zagen in 't vorige deel, hoe baron van Imhoff zijn ontwerp van hervormingen door Bewindhebbers aanvaard kreeg en in 1742 op ‘de Hersteller’ terug naar Batavia toog. Zijn plan omvatte tal van verbeteringen op ondergeschikte, maar soms toch ook wel zeer belangrijke punten: scheepsbouw, opleiding en positie van de zeelieden, versterking van vestingwerken, betere verzorging en herstel van de geest der troepen, verlevendiging van de geest der kerk. Dit laatste was hem ernst: hij was een wezenlijk godsdienstig man en het schokte hem dat het christendom zo'n treurig figuur tegenover de inlandse bevolkingen maakte; op het voorbeeld van Ceilon en Kotsjin richtte hij te Batavia een seminarie voor de opleiding van predikanten op.
Maar hoofdzaak moest toch altijd zijn de versteviging van de financiële positie der Compagnie en de bescherming van haar bedrijf tegen onderkruiping en benadeling vanwege de inlandse bevolkingen, de vrijburgers, de buitenlandse concurrenten, en haar eigen ambtenaren. Van Imhoff's bewind is bekend gebleven door de toegevingen aan de vrije handel die hij invoerde; maar de ware bedoeling en betekenis daarvan was toch eigenlijk, dat voor de rest het monopolie-stelsel zoveel te beter te handhaven zou
| |
| |
zijn. Wat niet wegneemt, dat de ruimte die Van Imhoff aan het particulier initiatief gaf op zichzelf belangrijk was en dat hij wel degelijk met voorliefde in Batavia en omgeving een door eigen handel en landbouw bloeiend gewest zocht te scheppen. Van de nood een deugd maken, was het toch in zekere zin. Want de vrije handel van Batavia wenste hij op de Westerse kwartieren te richten, waar de morshandel altijd het weligst getierd had en het moeilijkst te onderdrukken was; zodoende kon de Compagnie daar ook haar ‘omslag’ inkrimpen en een aantal niet-renderende factorijen opheffen, - met behoud steeds van strategisch belangrijke plaatsen (die op de kust van Malabar en Malakka bijvoorbeeld) welke, kostbaar als zij vielen, nu eenmaal voor haar machtspositie onontbeerlijk waren. Maar in Batavia zag Van Imhoff de mogelijkheid van een welvarende plaats, bij wier welvaart ook de Compagnie zich wel zou bevinden, en voor de omgeving, in het gezonde en vruchtbare hoogland, wenste hij stelselmatig kolonisatie uit het moederland te bevorderen; Nederlandse landbouwers moesten daar komen. Zo duikt hier Coen's oude plan weer op, maar ook de inlandse vaart, die Coen meedogenloos had willen vernietigen, kreeg enige vrijheid: Van Imhoff ging dus ook een eindweegs mee met de wensen van látere voorgangers.
Echter bleef het toch alles wat al te veel het karakter dragen van uitzonderingsmaatregelen binnen het geenszins verloochende, integendeel naijverig bewaakte systeem van Compagnies-bedrijf. Alles was nog ingeperkt met reserves en verbodsbepalingen. Die vrije handel op de West moest bijvoorbeeld afblijven van de ‘kleedjes’, vanouds het grote product van Koromandel, en van de amfioen, waarvoor al de Compagnieën in Bengalen zaten; en dan bovendien van de voorname producten van de Archipel, van de specerijen en de peper; ook van koper en tin. De vaart van de vrije schepen van Batavia op de Westerse kwartieren moest direct zijn: tussenliggende plaatsen mochten niet aangedaan worden.
De Compagnie mocht zich al de vetste artikelen voorbehouden, zij kon ook na aan de particuliere ondernemingsgeest wat toegeworpen te hebben, niet beletten dat hierop haar eigen ambtenaren met de anderen aasden. Hoe onuitroeibaar dat euvel was, blijkt het best uit de maatregel, die Bewindhebbers moesten goedkeuren dat Van Imhoff ten aanzien van de kostelijke amfioen nam.
De winsten uit ‘die gewilde waar’, zoals de Hoge Regering het eens uitdrukte, waren ontzaglijk groot, maar werden gedurig bedreigd door de smokkelhandel die op de eigen schepen der Compagnie en tot onder het oog der meesters te Batavia toe, gevoerd werd, maar meest door inlandse vaartuigen en zelfs door Engelsen, die de andere Voor-Indische havens der Compagnie met medewerking der omgekochte ambtenaren als tussenstations gebruikten en op de lang gerekte kust van Java wel ergens binnen wisten te glippen. Zo verviel die handel waarvan de Compagnie zo zielsgaarne ‘privatief gegaudeerd’ zou hebben, zonder dat er in de toeneming van het verderfelijk opium-roken door de Javaanse bevolking een stilstand kwam. Tot eindelijk Van Imhoff, in 1745, zijn plan mocht uitvoeren en de Compagnie de inkoop in Bengalen en het vervoer naar Batavia overdroeg aan een onder haar toezicht gevormde particuliere maatschappij, de Amfioen Societeit. De 300 aandelen van 5000 gulden elk werden geplaatst bij de ambtenaren, zodat dezen er op eenmaal belang bij kregen de operaties van de smokkelaars langs heel de route tegen te gaan. Door het heffen van premies en door zich de slijting op Java voor te behouden verzekerde de Compagnie zich een schone winst. Alleen verslapte de uitwerking van deze fraaie manoeuvre, naarmate de oorspronkelijke aandeelhouders repatrieerden en een nieuwe generatie ambtenaren opkwam, die er geen belang meer bij hadden de Societeit tegen smokkelen te beschermen.
Uit de omstandigheid dat er in Indië zo gemakkelijk anderhalf miljoen bijeengebracht werd, kan men afmeten wat een kapitaalkracht hun clandestiene negotie onder de ambtenaren der Compagnie had aangekweekt. De klachten van Bewindhebbers over de
| |
| |
morshandel werden in het vaderland door ‘de politieken’ soms maar schouderophalend aangehoord: kwam het voor de Nederlandse samenleving niet op hetzelfde neer of het Indische geld in de zakken der participanten vloeide, dan wel een brede schaar van ambtenaren, die zich na hun diensttijd toch ook thuis kwamen neerzetten, een deel opstreek? Het is zeker dat er zodoende heel wat Nederlandse fortuinen, kleine en grote, gesticht werden. Van Imhoff, die zich toch gedwongen zag om ten aanzien van de
GEZICHT VAN DE PASSER KOEKRAAL BIJ BUITENZORG (naar een tekening van J. Rach, Rijksprentenkab).
opium met de knoeiers een verdrag te sluiten, verwierp de redenering als ‘de fundamenten der menselijke sociëteit omverrewerpende’, en inderdaad werden (zoals wij van Van Effen hoorden) de thuiskomende Compagnies-beambten, rijk als zij wezen mochten, met de nek aangezien. De misstand had nog een ander noodlottig gevolg. De nationale rijkdom werd evengoed vermeerderd, maar de Compagnie, zonder wier bescherming ook de morshandelaars in het Oosten niet bestaan konden, werd verzwakt.
Van Imhoff's hervormingen werkten wel iets uit. Met voldoening stelt hij in het begin van 1747 vast, dat onder zijn bestuur voor de tweede maal in een halve eeuw ‘de generale boeken’ (dat wil zeggen ‘van alle de comptorenin Indiën te zamen’) met overwinst sloten. Ook de winstmogelijkheden in Holland, die immers geheel daarvan gescheiden berekend werden en uit de retoeren komen moesten, zag hij rooskleurig in. Uit de rapporten die hij over zijn ambtsreizen naar de Bataviase Bovenlanden in 1744 en naar Oost-Java in 1746 schreef, kan men zijn vreugde in het opbouwende werk proeven. Zowel hier als ginds had het land onder de oorlogen zwaar geleden, maar nu moest de welvaart terugkeren en verzekerd worden.
Van Imhoff's belangstelling ging uit naar alles. Hij wilde de oorzaak van warmwaterbronnen weten (‘den inlander’ was hieromtrent ‘na gewoonte’ in het minst niet ‘curieus’), hij merkte de fraaie grafsteden op die de groten zich lieten bouwen;
| |
| |
zijn ondernemingsgeest poogde luie ambtenaren te bezielen. Hoe ergerde hij zich aan
hare loomheid en onverschilligheid, voortkomende, of uit ene natuurlijke vadsigheid, die op afgelegen oorden, daar weinig te doen is, de mensen licht bekruipt, of uit een verkeerd denkbeeld, dat op Java al lange schijnt geregeerd te hebben, alsof de residenten op de comptoren maar geplaatst wierden om haar fortuin te maken ....
En ook waar de Javaanse groten tekort schoten, wilde hij met Compagnies-hulp bijspringen. Die toch,
volgens hunnen zorgelozen aard bekreunen zich om niets minder als om de florissance van hare landen en zijn al wel tevreden als zij maar nevens haar volk wat te eten hebben.
Al dieper trad de Compagnie in het inlandse leven. In de Bataviase Bovenlanden, waar hij zelf Buitenzorg aanlegde (dat van Goeverneur-Generaal op Goeverneur-Generaal als lusthuis overgaan zou) bemoeide hij zich met de landbouw. In het Oosten, waar zo grote gebieden pas onder rechtstreeks gezag gebracht waren, regelde hij vooreerst de bestuursinrichting en de leveranties. Talloze regenten hadden nu nog slechts met de Compagnie te maken; zij regelde de rechtspraak, zij inde de invoerrechten in de zeehavens en verscheiden andere belastingen. Bij dat alles vertoonden zich al aanstonds ernstige misbruiken, die door Van Imhoff's verordeningen niet werden overwonnen.
Maar afgezien daarvan, wat was zelfs in zijn goede dagen die eens zo geduchte Compagnie in een wrakke staat. Hij was er zich wel van bewust. Gedurig vergelijkt hij in zijn vertrouwelijke brieven aan zijn neef Boreel met de Engelsen, en steeds valt de vergelijking ongunstig uit voor de Nederlanders. De achterlijke scheepsbouw heeft hij wat verbeterd, zijn ‘Académie de marine’ te Batavia begint bruikbare officieren af te leveren. Maar hoe weerloos voelt hij zich op zijn vervallen Kasteel bij het al dreigender worden van de Europese situatie! Vol bezorgdheid vraagt hij zich af, als in 1744 tussen Frankrijk en Engeland de oorlog verklaard is, of de Republiek (die intussen in de Zuidelijke Nederlanden wel mee in het vuur staat, maar enkel als bondgenoot van Oostenrijk en Engeland) er zich buiten zal kunnen houden. Nog in 1748, als hij juist het bericht ontvangen heeft van de omwenteling in het vaderland (waarvan hij trouwens niets goeds verwacht en die inderdaad in de Indische zaken niets verbeteren zou), schrijft hij - de opvolger van Coen, van Van Diemen, van Maetsuycker, van Van Goens! -:
Ik wense wel voornamentlijk dat als het oorlog werd, onze vijanden om ons (versta: hier in Indië) niet denken mogen, en dat zal ons verre het beste zijn.
Nu, die bui dreef over. Maar nieuwe oorlogen op Java kwamen weldra de Hoge Regering van twee kanten bespringen en bereidden het bewind van Van Imhoff met de meeste van zijn hervormingen een rampspoedig einde.
| |
De derde Javaanse successie-oorlog
Van Imhoff had in 1746, toen hij met zijn groot gevolg door Oost-Java reisde om er orde op zaken te stellen, ook een statig bezoek aan Pakoeboewana in zijn nieuwe residentie Soerakarta gebracht. In dat wijde binnenland dat de Compagnie door de gedweeë Soesoehoenan beheersen wilde, was het toch nooit recht tot rust gekomen. Verscheiden ongezeggelijke prinsen van den bloede, die de kreupele ‘keizer’ als het werktuig der Hollanders verachtten, zwierven er met duizenden volgelingen rond en leefden van brand- | |
| |
schatting. Gedurende zijn verblijf aan het hof diende Van Imhoff - ‘grootvader’, zoals de Soesoehoenan hem noemde - een broer van deze een terechtwijzing toe, die de uiterlijk-onbewogen Javaan zo slecht kon verkroppen, dat ook hij de wijk nam naar het Malangse, waar indertijd Soerapatti zo ongenaakbaar geweest was. Mangkoeboemi heette deze rebel, een krachtige persoonlijkheid, die op de andere prinsen een zekere aantrekkingskracht oefende; aan de hardnekkigste malcontent van allen, Mas Said, die al jaren in het bergland zwierf, huwelijkte hij zijn dochter uit. Een onrustige situatie, waarbij de Compagnies troepen al telkens in schermutselingen betrokken werden, en niet steeds in het voordeel bleven, maar die nog veel groter gevaren in zich borg, toen de Soesoehoenan eind 1749 op het sterfbed geworpen werd.
Tot zijn opvolger had de Compagnie een zoon aangewezen, die door een ernstige oogziekte voor de Javanen evenzeer tot ongeluk scheen voorbestemd als zijn vader door diens lichaamsgebrek. Maar in werkelijkheid werd te Soerakarta een nog vernederender schouwspel opgevoerd. De stervende vorst droeg in handen van von Hohendorff, goeverneur van Oost-Java, zijn rijk aan de Compagnie over, en de jammerlijke prins ontving het van deze ‘ter behering’ en uit vrije gunst. Tezelfdertijd liet von Hohendorff alle nog aan het hof aanwezige prinsen ‘oplichten’, maar de meesten waren al gevlucht en erkenden Mangkoeboemi, die zichzelf tot Soesoehoenan uitriep.
Nu laaide dan de onrust op tot een oorlog - de derde Javaanse Successieoorlog (waaraan de Javaans-Chinese en de Madoerese oorlog dan nog kort voorafgegaan waren).
Tot overmaat van ramp brak juist ook aan het andere eind van Java, in Bantam, een zware crisis uit. Men was hier genoopt geweest de sultan wegens krankzinnigheid op te lichten en naar Batavia te voeren en had van de gelegenheid gebruik gemaakt om het land evenals Mataram formeel aan de Compagnie te trekken: als regentes voor deze trad, met uitsluiting van de naar Ceilon verbannen zoon, de hoofdvrouw van de afgezette sultan op. Tegen haar ontstond nu, evenals tegen de jonge Soesoehoenan, een opstand. Een priester en prinsen stonden aan het hoofd. Ergernis over drukkende leverantie-eisen, gekwetst gevoel voor het vorstelijk erfrecht, godsdienstijver - dat alles bezielde de bevolking. De troepen van de regentes en van de Compagnie werden herhaaldelijk verslagen. Niet alleen wankelde het Nederlands gezag op Java, men voelde zich te Batavia zelf bedreigd, toen Van Imhoff, 1 november 1750, 45 jaar oud, overleed.
De nieuwe Goeverneur-Generaal, die door de Raad van Indië aangewezen werd, Jacob Mossel, een man van heel andere maatschappelijke afkomst als zijn voorganger, begon in die dreigende nood met toegevingen in Bantam. De regentes werd afgezet, een prins die zich het regentschap op liet dragen, kreeg zijn voorwaarde ingewilligd, dat de naar Ceilon gebannen wettige troonopvolger teruggeroepen zou worden. Men beleefde te Batavia toch nog bange ogenblikken, men moest zelfs dringend naar patria om versterkingen schrijven, vóór de opstandelingen verslagen waren. In 1753 mocht inderdaad de regent aan wiens diensten men veel gehad had, maar die bij zijn inclinatie ‘tot een stil en afgezonderd leven’ bleef, de regering aan de wettige sultan overdragen. Ten slotte was deze zo goed als de vorige machthebbers te Bantam een pop in de handen van de Compagnie: de verdeeldheid van de inlandse groten maakte, dat iedere beroering steeds weer op bevestiging van haar positie uitliep.
Zo ging het ook in Mataram. Jaren lang duurde daar de strijd, en wat een uitputtende strijd was het voor de slecht betaalde, slecht verzorgde Compagnies troepen! Een ogenblik had men behalve met Mangkoeboemi in het Oosten en Mas Said in het Zuiden ook nog met een opstand in Madoera te rekenen, waar een heilige man de bevolking tegen de vreemdelingen opriep; Madoera, met Makasser het land vanwaar de Compagnie nu haar beste inlandse soldaten betrok. Afgezien daarvan waren de moeilijkheden van het terrein en van het klimaat overstelpend groot, en de taak om in dat wijde bergland,
| |
| |
met een macht die nooit veel meer dan een 7000 man beliep, de opstandelingen niet enkel te verdrijven, maar tot onderwerping te dwingen, was eigenlijk onuitvoerbaar.
Hoe menigmaal (de twee inlandse leiders) ook verslagen en verstrooid wierden, vloeide er gedurig een menigte van volk weder tot hen, ten dele uit vreze, ten dele uit een bijgelovige aankleving aan 't geslachte der aloude Soesoehoenans; en zo ras kregen zij geen bericht dat ons leger afgetrokken en hier en daar maar een open weg was, of aanstonds barstten zij hunne schuilhoeken uit.
Al te vaak slaagden de Javanen trouwens in schermutselingen en met verrassingen. In 1752 moest von Hohendorff, die als goeverneur de militaire leiding had, na herhaalde teleurstellingen zich vrijwel op de kustversterkingen terugtrekken; machtsvertoon was ook daar trouwens maar al te nodig, aangezien de trouw der onder rechtstreeks gezag staande ‘strand-regenten’ bedenkelijk wankelde. Alleen te Soerakarta, om de ongelukkige Soesoehoenan in zijn verlaten en door hongersnood geteisterd hof tenminste tegen de aanslagen van de rebellen te beschermen, hield men een garnizoen. Hartingh zegt achterna nog zeer terecht:
dat men toch niet verder meester is met al die vestingen als de kanons kunnen dragen, en het meesterschap in het veld de ziel van de zaak is.
Het blijft een feit dat de Compagnie te zwak was, en de uitredding kwamslechts, doordat Mangkoe Boemi en Mas Said onderling in twist geraakten. Voortdurend had von Hohendorff al getracht, nu met de een dan met de ander onderhandelend, ze tegen elkaar uit te spelen. Het gelukte zijn opvolger Hartingh eindelijk, in september 1754, zich ‘onder 't gezicht van ontblote pieken’ tot een persoonlijke bespreking met Mangkoe Boemi wagend, met deze tot overeenstemming te komen. De Javaan vreesde aanvankelijk evenzeer voor verraad, maar men zwoer elkander trouw en vriendschap en in de nog langdurige onderhandelingen die volgden, wist Hartingh zich een persoonlijke invloed te verschaffen; hij zelf verklaart trouwens met menselijke directheid: ‘ik voor mij heb achting voor hem.’
Intussen moest er aan Mangkoe Boemi's eisen wel heel ruim wordentegemoetgekomen. De Compagnie erkende hem als heerser over de helft van het rijk van Mataram, voornamelijk Oost-Java. De Soesoehoenan werd er door Hartingh toe gebracht om in die deling toe te stemmen. Te Soerakarta had vervolgens tussen oom en neef onder bemiddeling van de Compagnies-vertegenwoordiger een samenkomst en verzoening plaats. Hartingh beschrijft het merkwaardige toneel. Er was niet ver van Soerakarta een open bamboese loods opgeslagen, van boven bekleed met linnen, waar hij en de Sultan (dit was nu Mangkoe Boemi's titel) de Soesoehoenan afwachtten. Bij diens komst liet de Sultan ‘zijn gomte spel roeren’ terwijl de Goeverneur (Hartingh) hem buiten met het militair saluut ontving en binnenleidde. Daar zette de Goeverneur zich aan een tafel, met de Soesoehoenan aan zijn rechterzij en tegenover deze de Sultan; achter elk een groot gevolg van edelen en dienaren geschaard.
Beide de vorsten dan in deze ordre recht tegensover elkanderen op hare zetels gezeten zijnde, zag men den Sultan bleek besturven en den Soesoehoenang bevende, dus beide heel ontsteld en aangedaan, ziende elkanderen aan zonder een woord te spreken. Derhalve nam den here Goeverneur, de verslagenheid over en weer bemerkende, het woord op en sprak Haar Hooghedens op deze wijze in het Javaans aan: - ‘Ziedaar, beminde broeders, thans den dag, ja het gewenste uur voor ons drieën geboren om de vrindschap te hervormen en de band van eendracht vast te
| |
| |
maken, waardoor met Godes bijstand Java, dat kostelijke land, wiens ganse ruïne nabij scheen, en welkens ingezetenen nu zoveel jaren hebben gezucht en bezweken gelegen onder het jok des oorlogs, uit hare pericliterende staat schijnt opgebeurd en tot haar vorige luister hersteld te zullen worden ...... De glans van vergenoeging ziet men reeds in de wezens van de gemene man uitblinken. .... De landen, waarin in zeven jaren geen ploeg gestoken is, nemen gaandeweg toe. Welaan dan, broeders, gij die eigenogig in dezen korten omtrek de nare landstoestand beschouwd hebt, schenk beide 't uitgeteerde en uitgemergelde land, volk en onderdanen, met God de voorste, door onderlinge liefde en wederzijdse bijstand Uwer Hooghedens, de lieflijke vrede buiten welke geen land bestaan kan .... Welaan dan, beminde broeders, beide in éen graad bij mij geacht, ik verzekere u in waarachtigheid van voortaan noch ter rechter noch ter linker hand te zullen gaan, maar altijd de rechtveerdigheid tot mijn wandelstok nemen, gelijk Uwe Majesteits in het verdelen der landen immers zonneklaar is gebleken’ ....
Het ijs was gebroken. Er volgden plichtplegingen en zelfs tot verbazing en vreugde ‘der wederzijdse hoofden’, omhelzingen. Het kind van de rekening was Mas Said. Met vereende krachten viel men op hem aan, maar ook zo stelde hij zich nog tot 1757 te weer, brand en verwoesting spreidende waar hij langs trok. Ten langen leste onderwierp hij zich, en leefde sindsdien op een behoorlijke voet, als vazal van de Soesoehoenan, aan diens hof.
Het oude rijk van Mataram, dat bij vorige gelegenheden al van zijn kustrand beroofd en feitelijk onder de suzereiniteit van Batavia gebracht was, was dus gesplitst. Niet dan noodgedwongen had de Compagnie haar gedweeë stroman de Soesoehoenan een deel van zijn gebied aan een zo krachtig vorst als Mangkoe Boemi laten afstaan, maar zoals het viel, bleek die verbrokkeling van Java een bevestiging te meer van haar gezag.
| |
Mossel en Van de Parra
Dat gezag ging - ik zei het hiervóór al - aanstonds met ernstige misbruiken gepaard. Daar was ten eerste het verpachten van de belastingen in de strandgewesten. Hoeveel drukkender werkte dat stelsel hier nog dan in het vaderland! De pachters waren meest Chinezen, de onwetende bevolking weerloos tegen hun ‘buitensporigheden’ en ‘ondraaglijk geweld’. De Compagnies-beambten zelf misbruikten hun macht over ingelijfde of onder invloed gebrachte bevolkingen maar al te vaak.
Onze eigen dienaren (zo heet het in een anonieme memorie omstreeks deze tijd) zijn zekerlijk van de troebelen wel oorzaak geweest, zo door onvergefelijke schraapzucht, trotse behandeling en weinig ondervinding van enige over 't paard gegooide jonge heertjes, die uit bloedverwant- of vriendschap maar in een residentie geplaatst werden.
En Hartingh schrijft in 1761 bij zijn aftreden aan zijn opvolger:
Onaangezien alle heilzame ordres zo hebben veel (van de residenten) mij al wat ergernis gegeven door hun trots en baatzuchtig gedrag tegens den inlander, spelende bijwijlen zodanig den gebraden haan dat het onverdraaglijk is. Ja zij geven zich meer air als een goeverneur zelfs, rijden met vier paarden voor hun wagen, den trom en het geschut als voor een relletje gebruikende; - dat echter opnieuws weder is geïnterdiceerd: of het wat helpen wilde! Voor òns waren alle deze gasconnades niets, maar daar komt dan nog bij een belachelijke imaginaire verbeelding en trotse verwaandheid met den inlander verachtelijk te behandelen en door
| |
| |
alle listen en lagen te bedriegen en hen van het hunne te helpen met woeker van negotie enz., waardoor in waarheid zij (de inlanders) een walg van ons krijgen, en dan betaalt gemeenlijk de Compagnie de ballen.
Wat de morshandel was voor de ambtenaren op zuiver commercieel gebleven posten, dat werd knevelarij voor de met gezag over de inlander beklede: een middel om hun
EEN TAFREELTJE BIJ BUITENZORG (naar Joh. Rach, Rijksprentenkab.)
‘sober tractement’ aan te vullen. Maar de verwerpelijkheid van zulk een handelwijze werd door betere elementen wel degelijk scherp gevoeld: mijn aanhalingen bewijzen het. Een man als Hartingh kon de Javanen als mensen zien en dienst van de Compagnie verenigen met het besef van een taak ten goede van de bevolking. De hoogste instanties gingen erge excessen soms ook onverbiddelijk te keer. Wij zagen daarvan een voorbeeld in het geval van Vuyst en van zijn opvolger op Ceilon; in de jaren zestig werd evenzo op de klacht van een inlands minister krachtig ingegrepen tegen een goeverneur van Koromandel. Herhaaldelijk werden op Java regenten - inlandse groten dus - afgezet wegens knevelarij van de bevolking.
En in het algemeen gesproken is er ook geen twijfel aan, of het land bloeide. De rust alleen, gedurende zoveel jaren na de successie-oorlogen, was een genot dat men er vóór de komst der vreemde heersers maar zelden gekend had. In weerwil van alle misbruiken werden de belastingen en verplichte leveringen zonder bezwaar opgebracht, en zij hadden, onder het toezicht van de kundige Europeanen, een stimulerend effect op de landbouw. Met verbazing merkt een Duits bezoeker de verzekerdheid op, waarmee de Compagnie haar gezag uitoefende. Bij gelegenheid van het optreden van Mossel's op- | |
| |
volger, Van de Parra, zag hij Batavia, een stad van 12.000 inwoners waaronder een paar honderd Nederlanders, en met een garnizoen van 180 man, overstroomd van de gewapende aanhang, duizenden en honderden, der vorsten en regenten, die de nieuwe Goeverneur-Generaal hun hulde kwamen bewijzen; en niemand vond daar iets vreemds in. Die nieuwe G.G. trouwens, op Ceilon geboren, en van gemengd bloed, zette heel zijn leven geen voet in Nederland.
De bloei van de onderworpen gewesten betekende nog geen bloei van de Compagnie; het was juist de zwakheid van haar stelsel, dat zij het daar nooit of zelden in gezocht had. De rampen waar Van Imhoff's bewind op uitgelopen was (misschien werkelijk ten gevolge van zijn onvoorzichtig ingrijpen in de Bantamse opvolging zowel als van zijn behandeling van Mangkoe Boemi), hadden een reactie tegen zijn denkbeelden teweeggebracht. Daardoor en door de pressende nood - want dat de militaire inspanning geld gekost had, behoeft evenmin betoog als dat het land tijd nodig had om zich uit de verwoestingen van die oorlogen te verheffen - waren zijn hervormingen blijven steken en zelfs goeddeels ongedaan gemaakt. Zijn Académie de marine bijvoorbeeld werd in 1753 weer opgeheven evenals een paar jaar later zijn seminarie (onder een Mohammedaanse bevolking was inderdaad minder te beginnen dan onder Brahmanen of Boeddhisten). Zijn kolonisten in de Bataviase Bovenlanden waren voor de Bantamse opstandelingen moeten vluchten. Zijn Amfioen Societeit, door Mossel uitdrukkelijk geprezen, werd gehandhaafd, maar zijn vrije handel op de West tot heel kleine proporties teruggebracht.
In 1753 stelde Mossel in de rust van Buitenzorg een memorie voor de Heren Meesters, waarin hij zijn persoonlijke gedachten over de middelen van herstel ontwikkelde. Daarin wordt met het stelsel van zijn voorganger welbewust gebroken. Batavia mag niet floreren ten koste van de Compagnie. De Compagnie is Heer en Koopman beide. De staat van Heer is kostbaar en kan op de inkomsten van het land niet berusten, - redeneringen geheel tegenovergesteld aan die van verscheiden vorige landvoogden.
De handel moet dan suppleren, wat men aan de inkomsten tekort schiet, en wat de Heer verteert, moet de Koopman betalen. Maar dewijl het een gedistingueerd koopman is, zo moet het ook een gedistingueerde handel wezen (dat wil zeggen, al de voornaamste takken en producten moeten door de Compagnie gereserveerd en aan de ingezetenen alleen gelaten worden, waar de Compagnie toch geen winst mee behalen kan. Mossel tracht zich vrij te pleiten van) het vooroordeel dat het altoos mijne betrachtinge geweest is om een systema te maken, dat alle de handel aan de maatschappij doet komen.
Het verschil met Van Imhoff is er niet minder treffend om. Maar ook die nieuwe politiek was maar van korte duur. De handel bleef teleurstellen. Op alle posten, heinde en ver, hoog en laag, hieven de ambtenaren er hun tribuut van. En door de slechte gang van zaken verminderden niet alleen de uitkeringen in patria (ofschoon kunstmatig nog maar al te hoog gehouden), maar het fonds waarmee de handel gedreven moest worden, slonk weg: zo werd de concurrentie met de Engelsen al zwaarder vol te houden, zo kon men het verlies ook te minder inhalen.
En zo kwam (in 1771, 1774) Mossel's opvolger Van de Parra er dan toe, noodgedwongen, om de handel weer voor de vrijburgers open te stellen, op veel ruimer schaal zelfs dan tevoren: de specerijen en amfioen bleven voorbehouden, maar overigens werd de vaart tussen de West van Indië en de Archipel vrij. Ja zelfs Engelse schepen kon men, wat Bewindhebbers er ook van denken mochten, niet meer weren, en Van de Parra maakte van de nood een deugd: hij meende (ook hier dus scherp van Mossel verschillend) dat men door de handel der ingezetenen aan te moedigen Batavia tot een welvaart zou kun- | |
| |
nen brengen, die indirect aan de Compagnie ten goede komen moest. Had Mossel gemeend dat de Koopman de Heer onderhouden moest, nu drong zich opnieuw de gedachte naarvoren (en het is wel niet toevallig dat dit onder een in de Oost gewonnen en getogen Goeverneur-Generaal gebeurde), dat de Compagnie in de eerste plaats ‘soeverein vorst’ was, dat ‘hare land-onderdanen waarlijk en waarachtig hare melkkoetjes’ waren, wier belang zij dus zoveel mogelijk moest bevorderen.
| |
De opinie in patria
't Is waar dat deze uitdrukkingen voorkomen in het anonieme geschrift (in 1773 in patria verschenen) van een fel criticus (‘de Indische Patriot’ noemde hij zich), en al ziet men de Hoge Regering onder Van de Parra weer in deze richting zoeken en tasten, al ziet men ook, onder alle narigheid en misbruiken door, vrijburgers en inlandse bevolking in welstand toenemen; wat men óok ziet, is de onmacht van dat logge lichaam de Compagnie om die ontwikkeling doelbewust en doeltreffend te leiden niet alleen, maar om er zijn eigen voeding en kracht in te vinden. De corruptie van het ambtenarencorps, dat was een kanker waardoor de Compagnie integendeel al dieper aangetast werd. Zolang het ‘sober tractement’ niet verbeterd werd, kon aan de dienaren toch bezwaarlijk een
P.A. VAN DE PARRA (naar Houbraken)
hoge zedelijke maatstaf aangelegd worden, en in dezelfde missive waaraan ik hiervóór die uitdrukking ontleende (en waarin zij ter verklaring van de wijd verbreide winzucht aangevoerd wordt), erkent de Hoge Regering (schrijvende aan Bewindhebbers, 18 october 1764), dat,
de tijdsgesteldheid niet hebbende gepermitteerd favorabel te disponeren (over een niet lang geleden gedaan voorstel tot verhoging der appointementen) en zulks uitgesteld gebleven zijnde tot Compagnies zaken in een beter plooi mochten komen te geraken, die heuglijke tijd alsnog niet geboren is, en dat men dus niet met veel gerustheid kan aandringen om de Compagnie met nieuwe lastposten te bezwaren. (Het zat de heren trouwens in 't bizonder dwars, dat zij, aan de Hoge Tafel gezeten, minder gelegenheid om zich te verrijken hadden dan vele mindere dienaren, die daarmede in allerlei uiterlijkheden tegens hun meerderen brilleren konden, en zij wierpen dus een plan op om door een heffing van lucratieve posten een fonds te vormen, waaruit allen bevoordeeld zouden kunnen worden; op die wijze zou ook de afhankelijkheid van materieel misdeelden ten opzichte van benoemingen verminderd en wezenlijk vrij adviseren, zonder een ander naar de ogen te zien, bevorderd worden.)
Alles overwegingen, die even een blik gunnen in de verwording van heel het bestuursstelsel. En als men de heren op hun woord zou willen geloven, dat er voor hen, voor de leden van de Raad van Indië, werkelijk geen winsten te maken vielen, dan leze men het boekje maar eens dat ‘de Indische Patriot’ hierover open doet. Men vindt daar een volledige handleiding van corrupte practijken, geschreven door een man die blijkbaar voortreffelijk op de hoogte was. En men krijgt de indruk dat de ambtenaren van hoog
| |
| |
tot laag als evenzovele bloedzuigers op het organisme van de Compagnie zaten, of als hun functie het meebracht op dat van de bevolking in haar verschillende geledingen, van vrijburgers, Chinezen of inlanders.
Eerste gebod voor een Raad van Indië: flikflooi de ‘Generaal’, door wiens gunst ge vette baantjes krijgen moet, als daar zijn: president van heemraden, dat wil zeggen van het stadsbestuur; als zodanig kunt ge de gemeentekas en de weeskamer plunderen, onrechtmatige belastingen heffen (wie durft zich verzetten?) en door met schepenen onder één hoedje te spelen rijke Chinezen met schrikaanjaging geld afpersen. Voorts stelt ge een neef in het proviand-magazijn, en een ander in de peper-pakhuizen, uw schoonzoon maakt ge havenmeester, zodat hij schatting kan heffen van de vreemde kooplieden, die de verboden ontduiken willen. De Chinese belastingpachters betalen grif - zij halen het wéér uit de bevolking. Winstgevende posten elders verkoopt ge voor grof geld. Enzovoorts, enzovoorts.
Men begrijpt, dit alles lezende, aan wat een willekeur de vrijburgers zogoed als de Chinezen en de Javanen zelf in dat almachtig ambtenarenstelsel overgeleverd waren. Hoe gretig de handel ook van de vrijheden in 1771 en '74 toegestaan gebruik maakte en hoe de bevolking herademde van vrede en orde, toch kon geen werkelijk gezonde toestand ontstaan, - daargelaten nog dat de Compagnie van de rijkdommen waarin haar dienaren rondtastten, maar de restjes binnenkreeg.
De Indische Patriot deed hervormingen aan de hand; onder andere dat men Batavia een geregelde zelfregering zou schenken, waardoor de burgers zich met de wet tegen afpersing zouden kunnen beschermen. Ik vermeldde al, dat er zich in 1776 een gelegenheid voordeed - toen namelijk haar oktrooi door de Staten-Generaal moest worden vernieuwd - om de Compagnie aan een grondig onderzoek en verbetering te onderwerpen, maar dat die verzuimd werd. Het Opperdirecteurschap van de Prins van Oranje maakte niet het geringste verschil. Tevergeefs had Bentinck Willem IV aangespoord om de Bewindhebbers aan te grijpen, wier baatzuchtige speculaties mee voor de financiële moeilijkheden verantwoordelijk waren. Alles bleef op de oude voet voortsjokken. In Indië was het wachtwoord:
Het zal 't mijn tijd wel uithouden.
Was waarlijk die maatschappij tot geen zelfherziening meer in staat? Wij hebben gezien, dat men op allerlei gebied, met hoe weinig practisch gevolg ook vaak, zoekende en pogende was. Voor de koloniën echter bestond nog steeds, uitwerksel van het Compagnies-stelsel, weinig belangstelling, althans weinig gevoel van verantwoordelijkheid. Wie hier naar hoopvolle tekenen speurt, moet zich tevreden stellen met een feit als dat het requisitoor van de Indische Patriot zeker indruk maakte; en men kan wijzen op een prijsvraag in 1772 door de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem uitgeschreven over de beste middelen om de christelijke godsdienst in de koloniën voort te planten. Alle drie de bekroonde antwoorden gispten de verwaarlozing van de opleiding van predikanten voor de Indische dienst en prezen de stichting van een daartoe bestemd seminarie aan.
De eerste prijswinner was niemand anders dan de ons bekende ds. Hofstede, die zich door een ds. Columba van Batavia had laten voorlichten. Die onvermoeibare werker en driftige, onverdraagzame strijder liet weldra een dik historisch werk Oost-Indische Kerkzaken verschijnen, dat hem voor de zoveelste maal in botsing bracht met on-gereformeerden en toleranten. Men moet in Hofstede geen geestverwant van Ds. Kals zien: het was er hem niet alleen om te doen de kerk in Indië uit haar onbeduidendheid en verval op te heffen, maar vooral ook om haar aan de vaderlandse kerk en de regels van Dordt ondergeschikt te houden. Een Luthers predikant (‘Janus Vlegelius’
| |
| |
betitelde Hofstede hem deswege) schudde het hoofd erover, dat Hofstede Katholieken met heidenen en Mohammedanen op één lijn stelde.
Heidense Brahminen, Mohammedaanse Dervis, Roomse zendelingen lopen het land af, en belagen de kudde van onzen gezegenden Heiland, als avondwolven; gave God maar, dat ze niet verslonden. (Dat had Hofstede geschreven).
Zo verzeilde men dus meteen weer in onderling getwist, terwijl ondertussen Bewindhebbers
DE GROTE HOLLANDSE KERK TE BATAVIA (Naar een tekening van Joh. Rach, Rijksprentenkab.)
over plannen tot verbetering adviezen inwonnen en niets deden. De feiten waarop Hofstede de aandacht gevestigd had, waren toch treurig genoeg. Van de predikanten in de koloniën ging niets uit. Noch voor de godsdienst noch voor de Nederlandse taal was door de Compagnie iets gedaan. Het klinkt ongelooflijk dat in deze tijd, ruim anderhalve eeuw na de stichting, de omgangstaal van Batavia, naast het Maleis, nog steeds het Portugees was. In de voornaamste kerk preekte Ds. Lieftinck in het Portugees.
Juist op dit gebied evenwel greep men zich aan. Er werd in 1777 een college van ‘curatoren en scholarchen’ ingesteld, dat aanstonds de positie van het Nederlands op de bestaande scholen ging versterken. Een man van invloed hierbij was de extraordinaris Raad van Indië Radermacher, die in 1778 ook de stoot gaf tot de oprichting van het Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deze nog jonge man, die te Arnhem als advocaat gepractiseerd had, voerde in die plat-materialistische atmosfeer van Batavia, waar gedachten aan geld maken, om de winstgevende posten kuipen, elkaar met prachtvertoon overschitteren, de hoofden vulden, toch iets van de nieuwe geest van het vaderland binnen.
| |
| |
| |
Overvleugeld door de Engelsen
Maar helaas, de geschiedenis wachtte niet, tot die geest op zijn eigen tijd mocht doorgewerkt hebben en aan practische hervormingen toe raken. De Nederlanders leefden noch in hun eigen land noch vooral in hun koloniën in een vrijplaats die voor eeuwig door anderen ontzien zou worden. Wij hebben ook in verband met de Oost-Indische Compagnie al meer dan eens van de Engelsen moeten gewagen. Hun machtsaanwas werd het nijpende probleem. Onder Mossel nog was de eerste botsing voorgevallen, die maar al te klaar onthulde hoe de verhoudingen sedert Coen in hun tegendeel veranderd waren. (Ik heb er hiervóór op gezinspeeld.) Niet in de Archipel overigens gebeurde dat, maar in Voor-Indië.
Daar werd in de Zevenjarige Oorlog de grote strijd tussen het Franse en het Engelse koloniale imperialisme uitgevochten. De eerste ronde, gedurende de Oostenrijkse Successie-oorlog, was in het voordeel van de Fransen geëindigd; hun positie rustte op de Dekkan, en, sterk in het achterland, matigden zij zich nu ook aan de kust van Koromandel soeverein gezag aan. De Nederlanders hadden daar te Masulipatam al machteloos tegen gesputterd. Maar nu hervatten de Engelsen, door hun heerschappij ter zee gerugsteund, de strijd, en zij ondermijnden niet enkel door rechtstreekse aanvallen dat Franse rijk in het Zuiden, Clive won hun met één koene slag een basis in het Noorden, in Bengalen, waar tot dan toe de Europeanen onder het inlands gezag handel gedreven hadden; de ontbinding van het rijk van de Groot-Mogol bood er nu aan wie toegrijpen dorst, de gelegenheid om zich van de soevereine macht meester te maken, en Clive heerste er inderdaad, met de ‘Nawab’ Mir Jaffir als zijn onwillig maar gedwee werktuig.
Voor de Nederlandse Compagnie was dat nog heel wat bedenkelijker dan de onaangenaamheden die zij aan de kust van Koromandel ondervond: geen winstgevender posten dan Chinsoera en Casimbazar aan de Hoegli bezat zij, en aanstonds lieten de Engelsen zich door de Nawab het monopolie in salpeter al opdragen en bemoeilijking van de boven alles kostelijke amfioenhandel bleef ook niet uit. Juist was op Java de rust hersteld, het feit dat Engelsen en Fransen elkaar op leven en dood bestreden, scheen voor een derde schone kansen te openen, en zo besloot men te Batavia inderdaad tot uitzending van een expeditie van belang: 2000 man Europeanen ongeteld de inlanders. In 1759 verscheen die vloot op de Hoegli.
De leden van de raad te Chinsoera - de directeur heette Bisdom - hadden van tevoren gesnoefd over wat zij doen zouden, als de verwachte versterking opdaagde. Nu werden zij bij de gedachte aan de doortastende Clive te Calcutta door een verlammende besluiteloosheid aangetast. Clive's moeilijkheden waren geweldig: de Nawab hunkerend naar zijn vrijheid en naar wraak, de Engelse troepenmacht gering. Zeven weken bleven echter de Hollandse troepen aan boord van de schepen opgesloten - in de broeihitte van Bengalen! -, terwijl men nutteloze nota's wisselde en naar een vorm zocht, waarin men niet enkel de macht, maar ook het recht aan zijn zij zou hebben. Inderdaad was noch voor de éne noch voor de andere partij het schenden van de in Europa bestaande neutraliteit een kleinigheid. Maar toen de Nederlanders eindelijk tot de ontscheping der troepen overgingen, beschouwde Clive dat als een overtreding van het (door hemzelf ingegeven) verbod van de Nawab, wiens gezag hij door zijn inmiddels versterkte wapenen handhaven mocht. Het gevecht van de niet ongelijke vloten eindigde met het vlag-strijken van alle vijf de Nederlandse schepen. Kort daarna werden de troepen aan wal, verdwaald, bedrogen in hun verwachting van hulp uit Chinsoera, waar geen noemenswaard geschut en in 't geheel geen kruit bleek te zijn, jammerlijk in de pan gehakt.
Een droevig einde van die zo te juister tijd ondernomen expeditie. Nu waren de Engelsen eerst recht meester van Bengalen en de Nederlandse factorijen daar afhankelijk van hun goede gratie. Maar voor heel de positie van de Nederlandse Compagnie ten opzichte van de Engelse (die tegelijk de Franse ook in de Dekkan en aan de kust van
| |
| |
Koromandel volledig ten onder bracht) spelde dit voorval onheil. Dat het voorlopig geen verder strekkende gevolgen had, lag aan de verhoudingen in Europa, waar de vrede tussen de twee moederlanden nog bewaard werd.
Maar ook in vredestijd moest men op zijn tellen passen: zó was te Batavia de oude geest niet verflauwd, of dat zag men terdege in, en het was dan ook uit vrees voor de Engelsen dat men in de volgende jaren op een paar gevaarlijke punten het Compagnies gezag versterkte. Eén was Ceilon, en de ongebreidelde positie van de Radja te Kandhi. In 1760 al kwam het daar tot een oorlog, die jaren sleepte, tot Batavia net bijtijds doorzette (want de Engelsen zochten al contact met de Radja): in 1766 dwong Falck in het veroverde Kandhi de Radja een verdrag af, waarbij de soevereiniteit van de Compagnie over heel de kust-ring erkend werd. Maar zelfs in de Archipel voelde men zich niet meer veilig. Ook daar spande men zijn uiterste krachten in om het laatste inlandse verzet op Java te breken. In 1772 werd in de verre Oosthoek de afstammeling van Soerapatti, die zich daar nog altijd staande gehouden had, ten onder gebracht.
Tegenover de inlandse vorsten was de Compagnie nog heel wat mans. Maar als zij eens met de Engelsen zelf te stellen kreeg, en dan in ernst? Wij hoorden Van Imhoff in zijn tijd al bidden, dat de Fransen hem met rust zouden laten. Men wist ditmaal even goed, hoe zwak men er vóórstond.
Te Amsterdam heerste onder de Bewindhebbers een levenloosheid, die allerbeklagelijkst was en waardoor de abuisen nog al stonden te augmenteren. (En wat Indië betreft:) Alle de etablissementen in een bedroefden staat; geen volk, geen ammunitie, gene behoorlijke plaatse van defensie, etc ... Disordre, manquement van subordinatie, etc ... Zulks het te vrezen was, zonder spoedige verandering aldaar, dat men kwade geruchten zoude horen.
Zo verzuchtte Van der Oudermeulen, zelf Bewindhebber, tot Van Hardenbroek, die het in zijn dagboek optekende; de datum was 10 maart 1780; de oorlog met Engeland zou geen jaar meer uitblijven. |
|