| |
2. De Zuidelijke Nederlanden
Ik heb mijn aandacht in heel dit deel tot nog toe op het Noorden bepaald. In het Zuiden scheen de Nederlandse stam in de achttiende eeuw lange tijd inderdaad haast buiten de geschiedenis te vegeteren. Aan het bepalen van zijn eigen lotsbestemming in de internationale gemeenschap had hij geen deel. Zelfs in de binnenlandse aangelegenheden werd hem door het Oostenrijks bestuur zijn weg in hoofdzaak voorgeschreven. De locale kringen waarin hij nog over zichzelf scheen te beschikken, omvatten maar een deel van het leven, wel het primaire, het dagelijkse, maar ternauwernood het onderscheidende, het kritieke, het voor de toekomst betekenisvolle, dat historisch heten mag. Eerst met de Brabantse Revolutie brak het Zuid-Nederlandse volk uit die kluisters los, maar reeds in de daaraan voorafgaande jaren wordt het duidelijk dat de Brabanders en Vlamingen zich weer gaan melden.
Er is hier een overeenkomst met het Noorden. In allebei de gescheiden delen van de Nederlandse stam vertoont zich nieuw leven, gevoed door algemeen Europese bronnen. In beide zal dit, nog vóór de revolutie in Frankrijk, in agitatie en crisis door gebeurtenissen en omstandigheden teweeggebracht, aan den dag komen en meespelen. Als de verschijningsvormen in het éne en in het andere land zo sterk verschillen, ja een contrast opleveren, dan moet men dit verklaren uit de zo sterk uiteenlopende staatkundige en
| |
| |
maatschappelijke verhoudingen die uit de zegepraal van de zestiende-eeuwse opstand hier en zijn mislukking daar waren voortgekomen.
Ik zal voorlopig slechts de verhoudingen schetsen in het kader waarvan zich onder de Oostenrijkse heerschappij die terugkomst van de Zuid-Nederlanders in de actieve geschiedenis voorbereidde, en het treffendst verschil met de volheid van strevende en zich uitende persoonlijkheden die wij zojuist in het economisch en staatkundig vervallende Noorden hebben waargenomen, zal liggen in de moeite die het ook nu nog kost om de Nederlands-sprekende bevolking, die zich economisch aan het herstellen was, anders dan als een vage massa in het oog te krijgen.
| |
a. Politieke en sociale verhoudingen
Ambtenarenregiem
Maria Theresia, die in 1780 overleed, liet in de Zuidelijke Nederlanden de herinnering na aan een tijdperk van weldadige rust en economische bloei. Haar naam van wijsheid en goedheid ontving nog bizondere luister door het contrast van de beroeringen waartoe de regering van haar zoon (die overigens bij haar leven al 10 jaar mede-regent geweest was) weldra leiden zou. Aan het begin van haar bewind had de Franse verovering gestaan. Dat was een erge schok geweest, maar het land herstelde er zich met een verbazend gemak van. Trouwens, de afschaffing van de eenzijdige tarievenpolitiek waarmee de bevriende Zeemogendheden zich voor hun bijstand in de Spaanse Successie-oorlog hadden laten betalen, was een gelukkig uitvloeisel van de Franse bezetting, en zoals wij weten hield Maria Theresia daar hardnekkig aan vast. Wel moest zij, bij het almaar uitblijven van een handelsverdrag met de Republiek, nog gematigd en voorzichtig met haar tarievenpolitiek te werk gaan. Aan de weerloosheid die het regiem van Karel VI gekenmerkt had, was een eind gekomen, maar de afhankelijkheid van de Hollandse handel bleef toch nog voor een groot deel bestaan en van een krachtige industriële ontwikkeling was nog nauwelijks sprake.
Dat lag overigens meer aan binnenlandse factoren dan aan buitenlandse. De voorname bron van welvaart bleef de landbouw, en die vloeide rijkelijk. Dit was te danken aan de voorlijke methoden van bemesting en intensieve grondbewerking, waarvoor het land befaamd was. Buitenlandse reizigers werden door de welvaart van het platteland altijd getroffen. Maar de heersende standen, die daaruit hun rijkdom putten, edelen en abdijen, dachten er te minder aan die in industriële ondernemingen te beleggen. Een protectionistische politiek had daarom weinig zin. Zij kon althans van de zijde der bevolking op veel bezwaren stuiten. De tarieven hadden voornamelijk fiscale betekenis en tevens politieke, omdat de regering hier een bron van inkomsten had, waarbij zij niet van de toestemming der gewestelijke Staten afhankelijk was. Alles bijeen profiteerde de regering van de Nederlanden. Onder al de Oostenrijkse erflanden was er geen, dat aan de keizerlijke schatkist zo regelmatig een batig slot opleverde.
Zo versterkte dus de terzijdestelling van het Barrière-verdrag de positie van het Oostenrijkse gezag. En wat Maria Theresia had doen stand houden tegen de aanspraken van de Zeemogendheden om haar vrijheid van optreden in haar eigen Nederlanden te beperken, was inderdaad haar sterke heerserstrots. Hoe weinig het liefde voor de Zuidelijke Nederlanden was, bewijst haar verdrag van 1757 met Frankrijk, waarbij zij zich niet ontzag, in weerwil van de bepalingen van het Barrière-verdrag, een verdeling van de Zuidelijke Nederlanden te beloven, zo zij als vrucht van de gezamenlijke oorlog tegen Frederik van Pruisen het haar in 1740 ontroofde Silezië terug mocht krijgen. Aan Frankrijk zou een heel brok van het al zo vaak verscheurde graafschap Vlaanderen toevallen - Ieperen, Veurne, Oostende, Nieuwpoort -, terwijl de rest onder de Infante
| |
| |
Don Philips, een Bourbon dus, komen zou, met wiens Italiaanse bezittingen de Koningin zich dan schadeloos mocht stellen. Alleen omdat Frederik de Grote zijn Silezische buit wist te behouden, bleven de Zuidelijke Nederlanden aan het eind van de Zevenjarige Oorlog in hun geheel en onder Maria Theresia, - en zij wisten niet eens waaraan zij ontsnapt waren.
Het geval doet scherp beseffen in wat een verschillende positie Noord en Zuid zich bevonden. Voorzoveel hun hoogste nationale belangen betrof, waren Vlaanderen en Brabant overgeleverd aan de willekeur van de vreemde heerser, die bij alle verantwoordelijkheidsgevoel als regeerder niet schroomde ze aan de belangen van de centrale groep van haar erflanden op te offeren.
En inderdaad, wie was er om voor de Nederlanden als zodanig te spreken? De Staten-Generaal waren na 1632 nooit meer bijeen geweest. De gewestelijke Staten zelf werden strikter dan ooit tot louter plaatselijke zaken bepaald. Die van Vlaanderen moesten zelfs het recht van jaarlijks vrij over subsidies te mogen beslissen uit handen geven, het recht dat soms nog een gelegenheid gaf om over wijdere belangen mee te praten: daarover aanstonds nader. Nog minder was er van de oude grootheid van de Raad van State over. De hoge edelen, de aartsbisschop van Mechelen, hadden er als vroeger zitting in; maar het lidmaatschap was enkel nog een eretitel. Vroeger waren de grote edelen als stadhouders in de provincies een macht in den lande geweest. De opstand van de zestiende eeuw had maar al te duidelijk getoond wat een gevaren daarin scholen. Na het herstel van de Spaanse macht waren de Stadhouders altijd kort gehouden, maar nu, in de bloeitijd van de Oostenrijkse periode, was het met hun grootheid heel en al gedaan. Hun militaire functies waren hun al vroeger ontnomen, er kwam niets meer in van raadplegen over zaken van algemene aard. Allengs werden vacatures niet eens meer vervuld. Ambtenaren van minder hoge geboorte in de plaats van die onafhankelijke heerschappen het goeverneurschap van een provincie laten bekleden, dat zou een te schokkende inbreuk op de traditionele vormen zijn geweest. Eerder kon men het goeverneurschap, na het ontkracht te hebben, laten afsterven en door andere kanalen de wil van het centraal bestuur zoveel te onmiddellijker in de provincies binnenvoeren.
Dat centraal bestuur zelf ontving zijn directieven meer dan onder het Spaanse bewind ooit het geval geweest was (al ging het ook toen reeds in die richting) rechtstreeks van de verre heerser. De Raad voor Nederlandse zaken te Wenen, die toch nooit veel had kunnen doen om specifiek Nederlandse inzichten te doen gelden (de voornaamste leden waren zelfs geen Nederlanders), werd in 1757 opgelost in de Hof- en Staat-kanselarij, zodat de Kanselier even onmiddellijk in Nederlandse zaken als in die van welk rijks-deel ook adviseerde. En ook liepen de directieven uit Wenen niet eens meer hoofdzakelijk over de in statie te Brussel zetelende Landvoogd. De eigenlijke vertrouwensman van de heerser was de Minister-Plenipotentiair, die de Landvoogd bij diens afwezigheid verving, maar die, ook als hij ter plaatse was, rechtstreeks contact zowel met de ambtenaarsraden als met de Staten onderhield en van wie men wist dat hij tegenover opwellingen van zelfstandigheid, zoals de vorstelijke Landvoogd ze zich soms durfde veroorloven, niet anders dan de wil van Wenen vertegenwoordigde.
Gedurende heel de regering van Maria Theresia, van 1744 af althans, was Goeverneur-Generaal haar zwager (broer van haar man, man van haar zuster), Karel van Lotharingen. Een vorstelijke verschijning, goedhartig, luchtig levend, die zich met goede gratie leende voor het feestelijk of plechtstatig vertoon waaraan het Zuid-Nederlandse volk zich graag de ogen uitkeek. Als men hem een sierhoofd voor de menigte noemde, zou men hem toch te kort doen, en zijn onmiskenbare populariteit kwam ook voort uit het besef, dat althans de politieke klassen hadden, van de moeite die hij zich gaf om in Wenen matiging en inachtneming van Nederlandse gevoeligheden te bepleiten. Maar daartoe in ieder geval bepaalde zich zijn politieke rol: plooien, verzachten, met tegemoet- | |
| |
komend optreden goedmaken wat de inmenging van het bestuur anders zou kunnen bederven. De eigenlijke drijfkracht van dat bestuur ging uit van de Ministers-Plenipotentiair en van een paar Nederlandse ambtenaren, die naar de geest meer met hen dan met de Goeverneur-Generaal overeenstemden.
Na de vrede van Aken bekleedde eerst de Italiaan Botta-Adorno die functie van Minister-Plenipotentiair; in 1753 kwam in zijn plaats de Oostenrijker Cobenzl. Vooral
KAREL VAN LOTHARINGEN (door M. de Visch)
deze was een persoonlijkheid van betekenis, die richting aan de ontwikkeling gaf. Na zijn dood in 1770 werd opnieuw een Oostenrijks edelman gezonden, Starhemberg. De collaterale raden door Karel V ingesteld werkten nog altijd, en hoofdzakelijk op de instructie van 1531. De Geheime Raad nam een centrale positie in. Van 1757 af was de ziel van dit lichaam Neny, die er naderhand de voorzitter van werd. Vóór 1757 was deze werkzaam geweest in de Raad voor de Nederlanden te Wenen, die in dat jaar opgeheven werd. Hij bleef van de geest van het Oostenrijks bestuur doortrokken en zo hij al te Leuven gestudeerd had, 't was, scheen het wel, om de daar opgedane kennis van 's lands rechten in dienst van de centrale regering te stellen. 't Is niet zonder betekenis dat hij van vreemde afkomst was (zijn vader noemde zich nog Mac-Neny en kwam uit Ierland) evenals de Secretaris van Staat en Oorlog, Crumpipen (wiens vader, die reeds in de
| |
| |
Nederlanden gediend had, van Osnabrück geboortig was). Naast de collaterale raden was de Secretarie van Staat en Oorlog een belangrijk departement geworden, het departement van de Goeverneur-Generaal en van de Minister-Plenipotentiair, en Crumpipen oefende in zijn functie veel invloed uit.
Dat ambtenarenregiem had kwaliteiten. Het was uit met de slappe voorzichtigheid die de Spaanse heerschappij in haar nadagen gekenmerkt had. Bergeyck, die reeds op de moderne wijze had willen besturen en reglementeren en hervormen, was gedrongen geworden om in Lodewijk XIV een krachtiger meester te zoeken. Maar nu voelden zijn soortgenoten zich door Wenen voldoende gesteund, ja aangevuurd. Kaunitz, nu Maria Theresia's voornaamste minister, had, zoals wij weten, de problemen der Zuidelijke Nederlanden uit eigen ervaring leren kennen; na 1757 ressorteerden de Nederlandse zaken rechtstreeks onder hem en hij bleef vol belangstelling ervoor. Zo werd het een ijverig werken om misstanden en onregelmatigheden op te ruimen en als vanouds werden 's lands overgeleverde privilegiën en costumen daarbij als de grote sta-in-de-weg beschouwd. De dienaren van het absoluut gezag, de Nederlanders zogoed als de Oostenrijkers, waren zo overtuigd als welke ook van hun zestiende-eeuwse voorgangers (als Berlaymont, Viglius, Granvelle), dat zij de belangen der gemeenschap behartigden tegen zelfzucht en vooroordeel, en als zij de plicht van volstrekte gehoorzaamheid en onderwerping jegens de vorst predikten, dan was het omdat zij in hem de vertegenwoordiger van het algemeen belang zagen en in Staten of stadsregeringen, in abten of bisschoppen, grote heren of gilden, kortom in alle geprivilegieerde individuen of corporaties, slechts de corrupte overblijfsels van een archaïsche staat van zaken.
| |
Maatschappelijke en economische verhoudingen
Het Verlicht Despotisme, dat wij hier in de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden ontmoeten, was een Europees verschijnsel. In tal van landen trad de nieuwe geest van kritiek, de ‘filosofie’ van het tijdvak (zoals trouwens in de zestiende eeuw het humanisme, en zelfs het protestantisme) in verbinding met de reeds oude tendentie van de opbouw van een hechte, bureaucratische eenheidsstaat, en versterkte die aanmerkelijk. Het is een groot feit, en dat regelrecht naar de Revolutie wijst, dat in Frankrijk het Koningschap zich van die geest niet bediende, en er toen zelf het mikpunt van werd. Ten dele lag dit aan de onbekwaamheid van de dragers der kroon, ten dele ook aan hun onwil om zich los te maken van de invloed der Jezuieten, de voornaamste voorstanders van de band met Rome. In die band zocht de kerk daar als overal een steun buiten de staat om haar zelfstandigheid tegen de gelijkmakende werking van het wereldlijk gezag overeind te houden.
Maar ook in de Republiek der Verenigde Nederlanden zijn wij het verlicht despotisme niet tegengekomen. De internationale positie van de Katholieke Kerk was daar niet in het geding, maar ook de Hervormde Kerk klemde zich vast aan haar historische voorrang en in de Stadhouders vond zij een toeverlaat. 't Zou de Stadhouders, hoe ook, moeilijk gevallen zijn in de zevenledige confederatie als de vertegenwoordigers van een onpersoonlijk staatsgezag met hervormende tendenties op te treden. 't Was in open strijd met die traditie, twee eeuwen geleden, dat het Oranjehuis zijn plaats in de Republiek had ingenomen. Evenwel niet de traditie zelf alleen, maar haar bewerktuiging ontbrak: de Brusselse raden en hun actieve, ambitieuze, slechts op de vorst rekenende ambtenaarstand hadden in de vrijgevochten Nederlanden geen aequivalent. Bentinck, die almaar op de instelling van een stadhouderlijke raad aandrong, scheen wel de enige te zijn, die iets van de betekenis van dit gemis bevroedde; maar zoals wij gezien hebben, wilden noch Willem IV noch Willem V van die nieuwigheid weten. In feite huwden beiden de machten van het verleden, van het particularisme en van het privilegedom. Natuurlijk konden geen staatsinrichting of partijverhoudingen verhinderen dat ook in de Republiek
| |
| |
de Verlichting zich met zaken van politiek en maatschappij ging bezig houden, maar de hervormingsdrang (het is in het vorig hoofdstuk gebleken) brak er zich buiten de kring der machthebbers onder de ontwikkelde burgerij baan en raakte mee daardoor in conflict met de verenigde machten van Stadhouder, regentendom en Kerk.
Hoe anders lagen de verhoudingen in de Zuidelijke Nederlanden! Natuurlijk waren ook daar vrijwat burgers, zelfs buiten de kring der ambtenaren, door de Verlichting aangeraakt. Die waren dan meest, anders dan in het Noorden, waar de ontwikkeling meer aan Engeland en Duitsland te danken had en trouwens sterker autochthone wortels had, ijverige lezers en discipelen van de Franse schrijvers. Maar van die wijdverspreide belangstelling en zoekende burgerzin, die in het Noorden het aanzijn gaven aan dat tal van genootschappen met hun prijsvragen en aan zoveel tijdschriften en verhandelingen, daarvan was in het Zuiden geen parallel. In plaats van een geest van kritiek en onrust, die een brede klasse van burgers in oppositie bracht tegen een behoudende regering, vorst en regentenoligarchie samen met de orthodoxe predikanten en hun volgelingen, ziet men hier een burgerij die samen met de geprivilegieerde klassen, adel en geestelijkheid, stadsheren en gilde-grootheden, en eens van zin met de boerenbevolking, in verzet komt tegen de hervormingen van een alles overhoop halende regering. 't Is waar dat een fractie van burgerij en adel minder behoudzuchtig bleek, vooral in Vlaanderen, maar van een machtige burgerstroming die op vernieuwing uit was, zoals in het Noorden, was geen sprake. Dat alles komt pas klaar aan den dag als het Verlicht Despotisme onder Jozef II hoogtij viert en meteen met Staten en Kerk en de overgrote meerderheid der bevolking in botsing raakt. Maar de verhoudingen waren van langer hand voorbereid.
Heel de structuur van die samenleving verschilde van die in het Noorden, vooral van die in het leidende Noordelijke gewest Holland. De handel, en de brede burgerstand die daarvan leefde, dat was wat aan de Noord-Nederlandse samenleving haar eigenaardig karakter gaf. In het Zuiden was daarentegen altijd nog, zoals reeds gezegd, de landbouw verreweg de voornaamste bron van welvaart, en de standen wier eminentie zoals vanouds op grondbezit berustte, de adel en de geestelijkheid, overtroffen de burgerij verre in rijkdom. Er zijn schattingen van tijdgenoten, dat meer dan de helft van de bodem toebehoorde aan de kerk. Dat moet sterk overdreven zijn, maar dat het grondbezit van de kerk, en dat wil vooral zeggen van de abdijen, ontzaglijk was, staat vast. In de Statenvergaderingen zaten de abten in aanzienlijken getale en vormden er het eerste lid. Vervolgens was de adel er ruim vertegenwoordigd, ofschoon, merkwaardig genoeg (maar het ancien régime zat nu eenmaal altijd en overal vol van de wonderlijkste uitzonderingen en tegenstrijdigheden), als afzonderlijke stand niet in de Staten van Vlaanderen! Wel spraken edelen ook daar mee, maar dan als burgemeesters van steden of vertegenwoordigers van plattelandsdistricten. In ieder geval beheersten in alle gewesten geestelijkheid en adel de samenleving, wat in de Republiek hoogstens, en dan nog met meer reserves, van Gelderland, Utrecht en Overijsel gezegd zou kunnen worden (gewesten die samen geen zesde van het geheel der federale lasten opbrachten).
Een hele nasleep van afhangelingen, rentmeesters, zaakwaarnemers, advocaten, hadden die geestelijke en adellijke grondbezitters. In de burgerij namen die, bij gebreke aan een krachtige, zelfstandige economische activiteit in de steden, een voorname plaats in, en dat strekte dan weer om de burgerij in haar onafhankelijkheid aan te tasten en haar naar de leidende standen te doen opzien.
De welvaart van Vlaanderen en Brabant rustte op de landbouw. In weerwil van de oorlogen, van de sluiting van de Schelde, van de onderwerping aan de Hollandse invoer, - Vlaanderen en Brabant wáren welvarend. Reeds in de zeventiende eeuw uitte een Frans diplomaat, Pomponne - om dat éne voorbeeld te noemen - zijn verbazing over het bloeiende land, de goed onderhouden huizen en wegen, die hij bij een doorreis opmerkte en waarnaast wat hij in Frankrijk kende, maar een pover
| |
| |
figuur sloeg. Nu echter nam die bloei nog toe door een verdere ontwikkeling van methoden van bemesting en beploeging, waardoor het om de drie jaar braak liggen van de akkers onnodig werd.
De eigenaars van de bodem deelden die rijkdom met de pachters. Er waren veel kleine eigen boeren, maar hun stukjes grond waren meest oneconomisch klein. De pachters waren welgestelden en geboden over scharen van knechts. Oude feodale verplichtingen drukten in de Nederlanden niet op de pachters gelijk in Frankrijk of Duitsland. Het ging hun goed en zij vertrouwden, ja vereerden hun heer, edelman of abt, en hun pastoor. De eenheid van geloof bevorderde maatschappelijke rust. De boerenbevolking had ook in het Noorden in de meeste streken geen klagen en dacht weinig aan politiek. Toch wist in Noord-Brabant en ook in Holland de Patriottenbeweging vat op haar te krijgen, en dat juist door de Katholieken, die als afwijkende groep, en min of meer in de verdrukking, ontvankelijk voor de revolutionaire leuzen van vrijheid en gelijkheid bleken. In het Zuiden gleden die leuzen van de boeren af. Als zij in beweging kwamen (wij zullen het zien), was het alleen om hun heer, en vooral om hun pastoor, te volgen.
Maar het grote verschil treft toch in de steden. Noch de klasse van zelfbewuste stadsregenten, onafhankelijk van hun burgers en niemand boven zich erkennend, gewoon over de zaken van hun stad niet alleen maar van hun provincie, en zelfs over de buitenlandse politiek en leger en vloot van de Republiek, te beraadslagen, noch de brede handelsstand met belangen in alle delen der wereld, treft men in het Zuiden aan. Er begon zich iets te roeren, 't is waar. Van Oostende voeren steeds meer handelsschepen uit. Er waren actieve en succesvolle bankiers en ondernemers. De Oostenrijkse regering bevorderde die ontwikkeling. De haven van Oostende werd verbeterd. En de oude belemmeringen van tollen, gildewezen, privileges van allerlei aard tastte zij allengs aan. De homines novi van die nieuwe ondernemersgroep stonden buiten Staten en stadsregeringen om in verbinding met de ambtenaars van het centrale bewind. Een typisch vertegenwoordiger van dat nieuwe slag van economische meetellende figuren was Walckiers, tot burggraaf verheven, die zelfs handelsposten in Bengalen bezat. Hem zullen wij later toch een oppositionele rol zien spelen.
De stadsheren in Vlaanderen en Brabant vormden wel een patriciaat, maar terwijl zij aan de éne kant overvloeiden in de adel en het stedelijk ambt op zichzelf in hun eigen ogen toch bij de adellijke rang achterstond, moesten zij aan de andere kant terdege rekening houden met de gilden. De raadszetels werden niet voor het leven gegeven, bij de jaarlijkse verkiezingen deden overal op een of andere wijze de gilden of de wijken mee, en ook in de beraadslagingen op het stadhuis, en zelfs in de Staten, werden die gekend. Maar bovendien waren, gelijk gezegd, de zaken waarover men beraadslaagde, van louter locale aard en zelfs daarin stond men in toenemende mate bloot aan het toezicht of de inmenging van de Brusselse regeringsbureaux. Wat was, als men dit alles bedenkt, een burgemeester van Antwerpen vergeleken met een burgemeester van Amsterdam, of zelfs van Dordt of Haarlem, of van Groningen! En dan was er nog, althans in vergelijking met de Hollanders, het verschil in economische positie. De rijkdom, ook van de stadspatriciërs, bestond vóór alles in land, en hij was bescheiden naast die van de Hollandse kapitalisten.
Er was in de economie van de Zuidelijke Nederlanden iets ongezonds, waarvan zich de bewoners echter heel weinig bewust waren. De opeenhoping van rijkdom in handen van edelen en geestelijken zou op zichzelf zo'n bezwaar niet geweest zijn, als die heren hun kapitaal aan andere economische activiteiten dienstbaar hadden willen maken. Maar zij stonden afwerend tegenover bankiers en industriële ondernemers en lieten het burgerlijk leven in de steden en daarbuiten in zijn kleine kringetje ronddraaien. Dit was zeker één van de voornaamste redenen van het bestaan van een hongerlijdend pro- | |
| |
letariaat zowel op het platteland als in de steden, dat de overeenkomstige misstand in de Republiek nog overtrof. Men hoort veel van de welvaart van de landbouwende stand, en zeker niet ten onrechte. Maar er was een overtollige bevolking, die geen werk kon vinden, en die tegelijk de loonstandaard voor landarbeiders rampspoedig drukte.
Een Hollands waarnemer uit het midden van de eeuw merkt op, dat er onder de burgerij der Oostenrijkse Nederlanden niets is dat halen kan bij het vertoon van rijkdom dat de Amsterdamse patriciër-huizen aan de Vecht bieden. Wel leeft men in het Zuiden royaal, maar dat is volgens hem maar kale grootheid, 't zijn altijd nog ‘Spaanse Brabanders’. Evenwel, voegt hij eraan toe, die rijke koopmans- en burgemeesters-buitenplaatsen langs de Vecht zinken alle in het niet, als men ze afzonderlijk naast de kastelen der grote heren van het Zuiden plaatsen zou. Zo'n rijkdom en zo'n grote voet van leven zijn in het Noorden onbekend - want de adel in de Republiek kan zelfs met de rijke stadsheren niet wedijveren.
| |
De Staten van Brabant en van Vlaanderen
Enige bizonderheden over de inrichting en bevoegdheden der Staten van Brabant en der Staten van Vlaanderen zullen aan wat ik over de structuur van de Zuid-Nederlandse samenleving gezegd heb, leven bijzetten.
De geestelijkheid vormde in de Staten van Brabant het eerste lid. Het bestond uit meer dan een dozijn abten. Twee daarvan, de abt van Afflighem en die van St. Bernard, waren sedert de grote hervorming der bisdommen van 1561 - het werk van Philips II - tevens aartsbisschop van Mechelen en bisschop van Antwerpen; of eigenlijk omgekeerd: bij de instelling van die bisdommen was de dotatie gevonden in de inkomsten van grote abdijen, aan welke die bisschoppen, door de Koning benoemd, als abt werden opgedrongen, - titulair abt: de feitelijke directie der abdij werd waargenomen door een proost. Men weet wat een verzet die regeling van de kant der abdijen uitgelokt had (en trouwens ook de andere Statenleden hadden bezwaar gemaakt tegen het binnendringen van benoemelingen van de landsheer in hun vergadering). Maar de regering had volgehouden en de bisschoppen zaten nog steeds in hun kwaliteit van abt in de verschillende Staten-vergaderingen. De echte abten (in Brabant dus nog elf in getal) waren grote heerschappen, niet noodzakelijk van hoge geboorte, maar machtig door hun grondbezit en hun aanhang van pachters en rechtsgeleerden.
Vervolgens de adel. Baronnen, graven, markiezen, hertogen en prinsen, die voldoen moesten aan een eis van de nodige kwartieren en de nodige inkomsten. Er zaten gemeenlijk een twintigtal heren (ik spreek steeds van Brabant), en daaronder waren er van een rang en een rijkdom zoals men er in het Noorden niet of nauwelijks kende. De hertogen van Aremberg en van Ursel bijvoorbeeld, of de graaf van Merode-Westerloo, waren mannen die in de Europese adel gelijk opgingen met de aanzienlijksten. 't Was niet aan hun positie in die tot provinciale kwesties beperkte en door de soeverein strikt aan de band gehouden Staten, dat zij hun luister ontleenden. Er zat in hun levensloop en verschijning gemeenlijk een sterk kosmopolitische trek. Zij waren met grote Duitse of Franse geslachten vermaagschapt, dienden in de hoge rangen van het Oostenrijkse leger, soms ook hun jongere zonen in het Franse, zij bekleedden bestuursfuncties elders in de landen van de heerser. Naast hen hadden de Noord-Nederlandse edelen, ook al maakten die deel uit van een soevereine Staten-vergadering, licht iets - ik zou haast zeggen provinciaals.
Ten slotte de derde stand. Alleen drie hoofdsteden van het gewest waren vertegenwoordigd: Brussel, Antwerpen en Leuven - Den Bosch, vanouds de vierde hoofdstad, was van Brabant afgescheurd (Mechelen, zoals men weet, vormde een afzonderlijk gewest); vertegenwoordigd door een burgemeester en een pensionaris; samen hoogstens zeven personen. Alleen al door hun getal moest het die vertegenwoordigers van de derde
| |
| |
stand moeilijk vallen zich in dat gezelschap te doen gelden, maar hun positie was ook op andere wijzen ongelijk. Zij zaten op banken achterin de zaal, weggestopt in de omlijsting der grote ramen, terwijl de geestelijke en adellijke heren op armstoelen in het midden zaten. Maar zelfs in hun deelneming aan de werkzaamheden waren zij achteruitgezet. Het dagelijks bestuur van de provincie was alleen uit geestelijken en edelen samengesteld en in de vergadering der volle Staten mochten de burgerheren meeluisteren naar de regeringsaanvragen, maar moesten zich dan terugtrekken om de twee andere standen er onderling over te laten beraadslagen. Het nemen van een eerste besluit stond aan die. Het was echter geclausuleerd met de formule: ‘mits den derden stand volge voorders, ende andersints niet.’ (Want het Nederlands was nog steeds, in weerwil van de verfransing der hogere kringen en van het intellectuele leven, de ambtelijke taal, in Brabant en ook in Vlaanderen, en in de provinciale gerechtshoven zo goed als in de Staten.) Maar de goedkeuring of verwerping van de derde stand lag niet eens in de bevoegdheid van die zeven burgemeesters en pensionarissen. Zij moesten er elk in zijn stad het lichaam der gemeente over horen.
In Brussel wilde dat zeggen: de magistraat (twee burgemeesters, zeven schepenen benoemd door de geslachten, of patricische families, zes raden benoemd door de naties of gilden, twee thesauriers van de geslachten en twee ontvangers van de gilden), de brede raad, en de hoofdlieden der negen naties. In Antwerpen waren vier colleges: de magistraat, de oud-schepenen, de vier hoofdlieden der burgerij met de 26 wijkmeesters, en de dekens der 25 geprivilegieerde gilden. In Leuven was het soortgelijk, maar weer anders. In Brussel had men een regeling om bij verschil van mening overstemming mogelijk te maken. In Antwerpen en Leuven was medewerking van elk der afzonderlijke colleges vereist. De onwil der gilden kon daar dus de toestemming ophouden; en zonder toestemming van elk der drie steden geen Statenbesluit. Al de hertogen en baronnen, abten en bisschoppen konden door de gilden van Leuven of die van Antwerpen schaakmat gezet worden.
Er stak dus in die hoog-adellijke en clericale staatsinrichting toch ook een element van democratie? Als men in het Noorden naar iets overeenkomstigs zoekt, heeft men niet anders dan het boerenkiesrecht in Friesland en Groningen, gewoonlijk door corrupte praktijken ontkracht; of de colleges van gemeenslieden in de Overijselse en Gelderse steden, die toch maar zwakke resten van middeleeuwse democratie waren. Op de keper beschouwd waren ook de gilden in de steden van Brabant geprivilegieerde lichamen en viel er op hun politieke betekenis uit democratisch oogpunt heel wat te zeggen. Zij werden beheerst door bepaalde patroonsgroepen. De gezellen hadden bitter weinig kans om naar boven te komen. Heel het economisch leven van de steden werd door het monopolie van die verouderde genootschappen in de knel gehouden. Met dat al is het een feit dat de gilde-vertegenwoordigers veelal kleine luiden waren, neringdoenden en patroons. Zij konden vaak niet schrijven en tekenden hun gewichtige staatsbesluiten met een kruisje. En met hen moesten dus de burgemeesters van hun steden geregeld rekening houden, en zij konden niet alleen aan de Staten maar aan de centrale regering te Brussel de ernstigste zorgen berokkenen.
Het vereiste heel wat beleid van de vertegenwoordigers van die laatste om het omslachtige raderwerk gaande te houden. Als er weer een subsidie moest worden verleend, was de Minister-Plenipotentiair al van tevoren doende om de leden der verschillende Statenvergaderingen gunstig te stemmen. Hij ontving ze aan zijn tafel, schonk kwistig champagne, behandelde de heren met veel voorkomendheid. Hij moest ook titels uitdelen, erebaantjes, jaargelden voor nichten en neven. Ofwel gunsten voor een stad of voor een district: ontheffing van lastige ordonnanties of tariefbepalingen. 't Werd ook wel over een andere boeg gewend, en de magistraten van Vlaamse steden bijvoorbeeld, waar de centrale regering bij de jaarlijkse ambtsvernieuwing een machtig woord mee- | |
| |
sprak, kregen een herinnering aan de onzekerheid van hun herbenoeming. Maar ook zette de regering soms door over de obstructie van een enkel lid heen. De macht van de afzonderlijke colleges in de steden van Brabant was inderdaad buitensporig. Toch protesteerden de Staten altijd als de regering zich bij het veto van één zo'n college niet neerlegde, totdat in 1752 Botta-Adorno van hen gedaan kreeg, dat zij zelf tegen de stem van Antwerpen in een besluit namen. Dat precedent bleef voortaan gelden, en in die (nog wel zeer beperkte) zin behoorde ‘vervangenis’ (overstemming) nu tot de procedure. Maar te Antwerpen wekte dat grote ergernis, en toen de Minister de wijkmeesters (want dat waren de opposanten) wilde dwingen om nu ook aan de heffing van het door de Staten toegestane subsidie mee te werken, moest hij troepen in de stad brengen om zijn zin door te drijven.
Maar op meer dan ondergeschikte punten kon toch aan de rechten der Staten niet geraakt worden. Als een magische mantel dekte hen het door de Brabanders zo hoogvereerde en door iedere nieuwe vorst bezworen privilege van de Blijde Inkomst. Niet alleen de historische standen beriepen zich daarop, ook de juristen van de Grote Raad van Brabant, en dat bondgenootschap maakte het voor de regering altijd extra moeilijk om in dit gewest naar de neiging van haar eigen juristen door te tasten. In de andere gewesten ontbrak het de particularistische tegenwerkers veel spoediger aan de moed van hun overtuiging. Vooral in Vlaanderen, waar de macht der regering zich vanouds in het inwendig bestuur der steden sterker deed gevoelen, hadden de Staten reeds in 1754 een nederlaag geleden van heel wat groter betekenis dan die welke twee jaar tevoren de obstructie-macht der Brabantse steden ingekort had.
Aan de vergaderingen der Staten van Vlaanderen werd deelgenomen door de afgevaardigden van niet minder dan achttien leden, geestelijkheid (hier volgens de bisdommen), steden en kasselrijen; zoals reeds aangestipt, was de adel niet als zodanig vertegenwoordigd. De meeste van die afvaardigingen hadden echter alleen een raadgevende stem; beslissingen werden genomen door het kleine groepje (tezamen niet meer dan negen personen) van de geestelijken van de bisdommen Gent en Brugge, de steden Gent en Brugge (welker afgevaardigden weer gebonden waren aan de goedkeuring van collatie of gemeenteraad) en het Vrije van Brugge. (Ik herinner er even aan, dat West-Vlaanderen met Ieperen, ook nadat Lodewijk XIV het bij de verdragen van Utrecht en Rastadt weer had moeten afstaan, van de rest van het graafschap afgescheiden bleef en zonder Staten rechtstreeks van Brussel uit bestuurd werd.) De drie steden van Brabant namen in hun Staten welbeschouwd ook een geprivilegieerde positie in, maar ten eerste werden zij door geestelijkheid en adel zozeer overschaduwd, dat dit minder opviel, en bovendien waren de uitgesloten kleine steden niet in zo'n gunstige gelegenheid om protesten te doen horen. In Vlaanderen mochten steden als Kortrijk, Dendermonde, Aalst, en kasselrijen als het Land van Waas, tweemaal 's jaars aanzitten, enkel om uit te vallen als er gestemd werd. Het kon niet anders of zij staken de hoofden bijeen om voor gelijkberechtigdheid te werken. Zij hadden al lang in Brussel klachten doen horen over de krasse bevoordeling die Gent en Brugge zichzelf bij de omslag der belastingen wisten te verzekeren; corruptie tierde overal onder die oligarchische bestuursvormen. En nu bracht, in 1754, de verwerping van een subsidie-aanvraag door de geprivilegieerde groep die uit naam der Staten
spreken mocht, de regering en de uitgeslotenen bij elkaar.
Het waren die laatsten, van wie het initiatief uitging. Zij kwamen met een aanbod om niet alleen in het subsidie voor éénmaal te bewilligen, maar om zich te verbinden tot een vaste bijdrage tot een nog aanzienlijker bedrag, hetgeen de regering van de hatelijke noodzaak om ieder jaar bij de Staten aan te kloppen ontslaan zou; maar dit op voorwaarde dat de regering hun stemrecht bezorgde. Een leidende rol werd hierbij gespeeld door de aristocraat Vilain XIV, die burgemeester van Aalst geweest was en nu te Gent woonde, waar hij schepen werd. Een man met ideeën, en die zich ergeren kon aan
| |
| |
de star-conservatieve knoeiboel, waartoe in Vlaanderen het provinciaal bestuur verworden was. Het is kenmerkend, dat zo'n man bij het centraal bewind heul zocht.
De constitutie van een gewest veranderen was een waagstuk, dat de regering niet met een licht gemoed ondernemen kon. Cobenzl echter, nog maar kort als Minister-Plenipotentiair in functie, voelde voor doortasten. De Staten, die ongevoelig gebleven waren voor al de gewone middelen van pressie, hadden trouwens door hun weigerachtigheid in heel de Brusselse regeringskring ontstemming tegen zich gewekt. Merkwaardig genoeg kwam er nu uit Wenen een aarzelend bescheid, maar het was dan ook Keizer Frans (de broer van Karel van Lotharingen dus) die, daar Maria Theresia in het kraambed lag, de verantwoordelijkheid droeg. Hij maakte zich ongerust, dat een optreden dat als eedschennis kon worden uitgelegd, ook buiten Vlaanderen tot ongewenste reacties leiden zou, en verlangde daarom, dat van zijn machtiging geen gebruik werd gemaakt alvorens de Goeverneur het voor en tegen in een brede vergadering van de hoofden van het bestuur nogeens rijpelijk overwogen had. Gewoonlijk kwamen de vermaningen tot voorzichtigheid niet uit Wenen. Men kon daar aan het exorbitante van de privileges der Nederlandse gewesten maar niet wennen en Maria Theresia vond in haar hart het weigeren van subsidies misdadig, evengoed als Karel de Stoute, die dat in 1495 te Brugge de Staten van Vlaanderen zonder omwegen had voorgehouden.
Ik ben mijn onderdanen bescherming en recht verschuldigd, zij mij gehoorzaamheid en geldelijke bijdragen ... Subsidies weigeren, dat zou zijn de gehoorzaamheid te kort te doen en mijn bescherming verzaken ... De bevoegdheid tot toestemmen heeft haar grenzen, zij is niet willekeurig, zij brengt niet het recht van weigeren mee ...
Zo schreef de Keizerin aan Karel van Lotharingen in 1766, met veel scherps aan het adres van hemzelf en zijn ambtenaren, die teveel geneigd waren om de Staten (het ging over die van Brabant) te vrezen en te ontzien. Maar ditmaal meende de Brusselse regering de slag te kunnen slaan. En dat niet op de algemene grond dat de Staten door hun weigering niet beter verdienden, maar op de bizondere, dat de bestaande toestand in Vlaanderen in strijd was met artikel 65 van de verordening van 1540 waarbij Karel V, in zijn strafgericht over Gent, de overheersing van die stad over andere steden had verboden. Men stond dus voor een misbruik, dat hersteld diende te worden. Bovendien betoogde men op grond van die verordening en van andere uit de tijd der Aartshertogen, dat de soeverein steeds omtrent de modaliteiten van het bestuur in Vlaanderen uit de volheid van zijn macht beschikkingen gemaakt had. De protesten van de tot dan toe heersende groep werden dus terzijde gelegd, ofschoon men tevens niet naliet in de magistraturen van Gent, Brugge en het Vrije bij de jaarlijkse verandering zoveel mogelijk volgzamer personen naarvoren te brengen en bovendien pensionarissen won door beloften van geldelijke schadevergoeding en abten en kapittels intimideerde met de bedreiging van ongenadige uitvoering van een edict betreffende goederen in de dode hand. Door het nieuwe reglement op de stemming in de Staten raakten de voormalige machthebbers nu definitief in de minderheid, en heel de positie van de Staten onderging een verzwakking: het recht van jaarlijks toestemmen in subsidie (dat recht dat volgens Maria Theresia geenszins het recht van weigeren inhield) was verspeeld en de regering kon op geregelde inkomsten uit het gewest rekenen.
Men zou de toestand in Vlaanderen na 1754 kunnen vergelijken met die in de drie provincies waarin Willem III in 1674 de regeringsreglementen ingevoerd had. In zover was het nog heel verschillend, dat in de Republiek de Stadhouders er zich mee vergenoegden als zij de regenten in de Staten-Generaal naar hun pijpen konden laten dansen. In het bestuur van de provincies grepen zij weinig in en konden dat nauwelijks doen:
| |
| |
daar hadden zij de organisatie niet voor. Maar in de Oostenrijkse Nederlanden poogde de actieve, bureaucratisch deugdelijk geoutilleerde, in heel het leven ingrijpende centrale regering die locale heerschappen tot haar agenten te maken. In de eerste plaats mengde zij zich in het beheer der financiën, niet alleen van Vlaanderen maar van alle gewesten, en inderdaad bestond overal, behalve de schromelijke corruptie waarvan ik al gewaagde, een verwarring waar niet meer uit wijs te worden viel. Aan de bereddering daarvan werkte de Brusselse Raad van Financiën, en terwijl men overal trachtte haar ambtenaren met kluitjes in het riet te sturen, viel dat in Vlaanderen na 1754 moeilijker dan elders.
Als men zich een denkbeeld vormen wil van de onderworpenheid van de Vlaamse heren tegenover hun soeverein, leze men wat één hunner, de Brugse burgemeester en gedeputeerde ter Staten-vergadering Coppieters, in zijn dagboek heeft opgetekend over het bezoek van Jozef II in 1781. De gevangenis wordt bezichtigd. Uit de vensters van de kommandant hangen enige dames, om van het schouwspel te genieten.
‘Ga aan die vrouwen(!) zeggen dat ze zich onmiddellijk verwijderen!’ (aldus de philanthrophische, maar niet zeer hoffelijke hoge bezoeker). Waarop ik er zo snel als ik kon op uittoog. (En als dan de Keizer zich opmerkingen over de inrichting der gevangenis laat ontvallen:) Wij ontvingen die wenken als even zovele bevelen.
Zo'n toneeltje is bij een bezoek van een Prins van Oranje in Utrecht, of Arnhem, of Zwolle (ik noem plaatsen onder regeringsreglement) op alle manieren ondenkbaar. De Prins zou zich met de inrichting van een gevangenis niet bemoeien. Hij zou niet anders dan in heuse vormen spreken over dames die hem op zijn weg zien wilden. Als hij zich wenken veroorloofde, zou geen burgemeester die als bevelen opvatten. De Noord-Nederlandse regenten mochten nog zozeer de gunst van hun Stadhouder behoeven, zij konden nooit vergeten dat zij de dragers van de soevereiniteit waren. De Zuid-Nederlandse heren stonden tegenover hun vorst als onderdanen.
Wat niet wegneemt, dat zij in hun stad veel eer genoten en een staat voerden. Er was aan ceremoniën en feesten geen gebrek: Diners en bals bij de bisschop, processies; het leven in een stad als Gent was, temidden van de zwarte ellende van het proletariaat, onvergelijkelijk veel kleuriger dan in welke Noord-Nederlandse stad ook. En bij zulke gelegenheden zorgden de heren dat de rang van hun ambt of van hun stad in acht genomen werd; alleen als het om emolumenten of een stap in hun carrière ging, keken zij meer en meer naar Brussel, of zelfs naar Wenen.
Het is geen wonder, dat Cobenzl op de kans aasde om een soortgelijke staatsgreep in Brabant uit te voeren. Maar hier had hij niet alleen Karel van Lotharingen, maar Neny en Crumpipen en om zo te zeggen het gehele Nederlandse regeringspersoneel, tegen zich. Wij zagen zoëven hoe ongeduldig de Keizerin soms werd. Dan was de Goeverneur er altijd op uit haar te waarschuwen en te kalmeren meteen.
Het is jammer, (schreef hij) dat deze gewesten zo ver van Wenen gelegen zijn, zodat gij ze uit eigen aanschouwing niet kent. De mensen hier zijn nu eenmaal in het vooroordeel van die buitensporige privileges grootgebracht en het zou gevaarlijk zijn hen daarin te kwetsen, afgezien nog van de eden die zijn afgelegd. En welbeschouwd lijdt de dienst van Uwe Majesteit niet ernstig onder die voorzichtigheid. Men mag eens een enkel maal bezwaar maken, maar de uitdrukking van Uw ongenoegen maakt diepe indruk en met wat geduld en met wat beleid komt alles terecht.
Dit was niet onjuist. Geen enkel maal heeft gedurende Maria Theresia's lange regering een Statenvergadering, van welk gewest ook, in een subsidie-weigering volhard,
| |
| |
en zo de regering haar maatregelen op allerlei gebied dikwijls wat fatsoeneren of verzachten moest en in ieder geval ontzaglijk veel energie en tijd verspillen aan het bewerken van of onderhandelen met verschillende gewestelijke instanties langzaam aan groeiden haar inmenging en zeggenschap en deed zich de werking van het centraal bestuur meer en meer gevoelen.
Dat een poging om de Staten van Brabant te onderwerpen op heel wat meer tegenstand gestuit zou zijn dan men in 1754 in Vlaanderen ondervonden had, is intussen zeker. Niet alleen om de ruggesteun die de Blijde Inkomst gaf. Maar naast het kleine, onrepresentatieve en corrupte gezelschap dat in Vlaanderen de Staten gevormd had, maakten de Staten van Brabant een imposante verschijning. Het gevoel van verongelijktheid dat de kleine steden en kasselrijen in het graafschap bezield had, en vooral ook de afwezigheid van de machtige adel, dat waren zwakheden waarop men in het hertogdom niet rekenen kon.
En daarbij kwam dan nog, dat het bondgenootschap van de Grote Raad van Brabant een bron van kracht was voor de Staten daar. Dit gewestelijk gerechtshof kon evenals zij op de Blijde Inkomst steunen om zijn oude rechten te handhaven. Hiertoe behoorde in het bizonder, dat geen regeringsedict in Brabant van toepassing was, tenzij van de medewerking van de Grote Raad uitdrukkelijk gewag gemaakt werd. Weliswaar konden alle gewestelijke gerechtshoven zich over edicten, zoals die in de Geheime Raad voorbereid waren, doen horen; maar de bewuste bepaling verleende toch aan bezwaren van de Grote Raad van Brabant een bizondere kracht. Edicten moesten trouwens, om in Brabant rechtskracht te bezitten, van het zegel van het hertogdom voorzien zijn, en dit berustte bij de voorzitter van het college, de Kanselier. Zelfs maakte de Grote Raad aanspraak op de uitsluitende bevoegdheid tot het publiceren van regeringsedicten, en zijn Kanselier op die tot het verrichten van de benoemingen in kleine stadsbesturen en tot het optreden als commissaris der regering bij de verkiezing van abten en als haar vertegenwoordiger in al haar transacties met de Staten. Deze laatste rechten, welke nooit onvoorwaardelijk door de regering erkend waren, wist zij in deze periode allengs in te trekken. De bevoegdheden van de Kanselier werden na de dood van een functionaris in 1763 bij de aanstelling van zijn opvolger uitdrukkelijk beknot. Maar zelfs na deze beknibbeling van de positie van de Grote Raad, in overeenstemming met het gestadig streven van de Minister-Plenipotentiair en de Geheime Raad om alle particularistische belemmeringen van het centraal gezag op te ruimen, bleef het Brabantse gerechtshof nog een potentieel middelpunt van weerstand.
| |
b. Geestelijk leven
Regeringsbemoeienis; het armoede-probleem
In ieder geval hield het centraal bestuur vrijwat armslag voor de hervormingspolitiek. Naderhand zal ik de maatregelen behandelen, waarmee Jozef II ten slotte toch een gevaarlijke beweging tegen zich ontketende: hier wil ik het Oostenrijks regiem even in een paar onschuldiger activiteiten vertonen. Die zullen meteen een helder licht werpen op het verband tussen het verschil van dat regiem met dat van de Republiek en het diepgaand onderscheid dat zich tussen de samenlevingen in Noord en Zuid openbaarde.
Neem eerst de poging van de Minister-Plenipotentiair Starhemberg om de armoede te bestrijden. Bij zijn eerste kennismaking met Brussel, in 1770, was de Oostenrijker geschokt door het schouwspel van de bedelaars. Het beginsel dat de burgerlijke overheid de taak had onderstand aan de armen te verschaffen, was onlangs nog bevestigd door een keizerlijk decreet, dat overigens dode letter gebleven was. De kerkelijke liefdadigheid
| |
| |
- de Heilige Geest-tafels - bleef ondertussen bij de nood meer en meer achter. En nu wilde Starhemberg dan ernst maken met de wereldlijke bijstand.
Een aanschrijving gaat uit aan alle plaatselijke autoriteiten. Vragenlijsten circuleren en ambtenaren stellen nota's op naar aanleiding van de ingekomen antwoorden. Er roert zich dan wel enig weerwerk uit de Zuid-Nederlandse samenleving zelf, maar meest toch van mensen in ambtelijke posities en langs de ambtelijke weg. Een plan werd opgesteld door die Vilain XIV, die de regering dienst verleend had om de Staten van Vlaanderen te onderwerpen en die sedertdien eerste schepen van Gent geworden was. Zijn voor het oog van het centraal bestuur bestemde nota's waren natuurlijk in het Frans opgesteld. Heel oorspronkelijk was zijn denkbeeld niet. Hij wou een provinciaal werkhuis in Gent stichten. Daar zouden bedelaars bijwijze van tuchtmaatregel, en tevens werkelozen om hun werk te verschaffen, ondergebracht worden. De Staten van Vlaanderen, de Raad van Vlaanderen, alle ‘leden’ van het gewest, schrijven nota's, alles gaat naar Brussel, en daar wordt op advies van een ambtenáar De Fierlandt precies aangegeven wat mag en wat niet. Wat tenslotte van Vilain XIV's plan terechtkomt, is nauwelijks een bijdrage tot het armenprobleem. Het is de eerste moderne gevangenis. Een ander oogmerk werd gediend: de verlichte regering wilde de wrede lijfstraffen beperken; ook daar voelden veel van de ambtenaren voor. Ondertussen was voor de bestrijding van de armoede een heel ander plan opgeworpen door een schepen van Ath, Taintenier, die in plaats van werkhuizen huishulp bepleitte. Zijn geschrift trok zeer de aandacht en gaf de stoot tot de organisatie van ‘algemene aalmoezen’ in Kortrijk, in Doornik, in tal van plaatsen. Feller, oud-lid van de kort tevoren door de Paus ontbonden orde der Jezuieten, propageerde de oplossing in zijn blad, Journal politique
et littéraire, waarmee hij op de opinie in de kringen van de regerende standen ook op ander gebied grote invloed oefende. Maar de steun van het centraal bewind verslapte, toen De Fierlandt zijn ontslag nam, en de plaatselijke overheden waren er niet toe te krijgen hun eigen financiën voor dit doel te besteden. Ten slotte leverde zo ook dit weinig tastbaar resultaat, totdat heel het probleem hopeloos verstrikt raakte in de twist waartoe (zoals wij zien zullen) regering en bevolking weldra vervielen.
Maar het verschil tussen de verhoudingen in het Zuiden en die in het Noorden is ondertussen wel treffend aan het licht gekomen. Ik noemde het tijdschrift van de ex-Jezuiet Feller. Maar wat in 't bizonder verschil maakt, dat is toch de ontstentenis van die talrijke organen, de Philosooph, de Denker, en hoe zij meer heetten, waarin de Noord-Nederlandse burgerij een dergelijk probleem bespreken kon, van die maatschappijen en genootschappen vooral, die, zoals wij zagen, prijsvragen uitschreven en trachtten de zaak praktisch ter hand te nemen. Een centrale regering, die zich met zaken van inwendige politiek bemoeide, bestond immers niet. Alles was overgelaten aan het particulier initiatief en dat liet zich niet onbetuigd. Zoals wij gezien hebben, viel in de Noord-Nederlandse plannen van armoede-bestrijding de nadruk sterk op onderwijs. De gedachte dat daar de oplossing gezocht moest worden, ontbrak in het Zuiden niet geheel; ze was trouwens door de humanisten van de zestiende eeuw al verkondigd. Maar er vertoont zich toch ook hier een contrast. Men had in de Republiek een vaste basis in wat vorige generaties al geschapen hadden, men kon denken aan verbetering van het onderwijs, aan lectuur die meer relatie zou hebben met het leven. In het Zuiden stond men voor een leegte en er werd voornamelijk gedacht aan scholen, die de kinderen der armen nuttige handenarbeid zouden leren; zonder veel praktisch resultaat overigens.
De discussie werd in het Zuiden, wij zagen het, meest gevoerd in het Frans. Dat kwam van de leidende rol die het centraal bewind erbij speelde; en dan hadden Walen als Taintenier en Feller er een belangrijk aandeel in. In het Noorden werd tegelijkertijd een veel opgewekter gedachtenwisseling gevoerd in het Nederlands, maar de Gentenaars en de Antwerpenaars, twee eeuwen lang van het Noorden gescheiden
| |
| |
en onder het vreemdelingenbewind met de Walen saamgevoegd, stonden daar geheel buiten.
| |
De Universiteit van Leuven en de Brusselse Academie
Reeds Starhemberg's voorganger, Cobenzl, was dadelijk na zijn aankomst in het land, net als Starhemberg door de bedelarij, getroffen door de intellectuele achterlijkheid. Daar moest iets aan gedaan! Alweer dringt zich de vergelijking op: in de Republiek der Verenigde Nederlanden was er geen enkele officiële instantie, die zo'n euvel tot haar
DE GRAAF VAN NENY
ressort zou hebben kunnen rekenen. Misschien zou men als bewijs van het tegendeel de hervorming van de psalmvertaling kunnen aanvoeren: daar bediende inderdaad de geest van kritiek en vooruitgang zich van het centraal gezag. Maar dat was wel een exceptioneel geval, en wat een veel wijder terrein van het geestelijk leven overzag de regering van de Zuidelijke Nederlanden!
Cobenzl zocht de wortel van het kwaad aanvankelijk in het verval van de Universiteit van Leuven. Reeds in 1754 werd Neny, pas uit Wenen terug, benoemd tot regeringscommissaris om verbeteringen ingevoerd te krijgen met betrekking tot de leiding, de inwendige organisatie en de studiën. Maar de Universiteit zat verschanst achter haar privilegiën, de kerk was er oppermachtig en stelde zich tegen alle bemoeienis van de staat schrap: zo kon Neny al bizonder weinig uitrichten. Dit was te ernstiger omdat de Universiteit voor het geheel der Oostenrijkse Nederlanden een monopolie bezat. Geen ander universitair onderwijs kon ergens gegeven worden en het feit dat dit machtig lichaam in een doodse sleur bevangen zat, oefende wel waarlijk op heel het geestelijk leven een druk.
| |
| |
Cobenzl liet weldra zijn gedachten in andere richtingen gaan. Hij herstelde de bibliotheek van Boergondië, die na een brand in het paleis in 1731 vrijwel ontoegankelijk gebleven was. Hij zette een plan op touw voor uitgave van handschriften en oude boeken, belangrijk voor de geschiedenis der Nederlanden. Neny was hierbij opnieuw zijn rechterhand en er werden enige geleerden bij betrokken, Jean Paquot, Luikenaar van geboorte, schrijver van een immense compilatie, en de geestelijke Nelis, bibliothecaris vande Universiteit van Leuven, wiens verlichte neigingen te Brussel in goede aarde vielen, maar te Leuven zo weinig, dat hij weldra een heenkomen zocht in een kanonikaat in Doornik. De schaarste aan geschoolde krachten, de onverschilligheid of het onbegrip van de bibliothecarissen van kapittels en kloosters tot wie men zich om inlichtingen wendde, bleken een onoverkomelijk bezwaar bij de uitvoering.
Cobenzl stak nu zijn licht op bij een Duits geleerde, de oude professor Schoepflin van Straatsburg, die toezicht hield op de opvoeding van zijn zoon. Wat hij van hem verwachtte, was eerst altijd nog een plan voor de wedergeboorte van Leuven. Maar Schoepflin, die naar Brussel kwam, en onder anderen met Nelis overlegde, opperde het denkbeeld van een geleerd genootschap, een Academie, te Brussel. (Het was ondertussen 1767 geworden.) De verbetering zou dus niet rechtstreeks in Leuven gezocht worden, maar van buiten moeten komen. Een Academie zou prijsvragen uitschrijven, een nieuwe richting geven aan de belangstelling, de mannen van verdienste aan het publiek en aan elkaar bekend maken, Nelis voegde er zijn opmerkingen aan toe, en in opdracht van Cobenzl stelde Neny een plan op voor het oog van Kaunitz. Wenen nam de zaak ernstig op. Kaunitz verzocht om een formele ‘relation’, uitgaande vande Goeverneur-Generaal, die aan de Keizerin zou kunnen worden voorgelegd, en toen die binnenkwam, stelde hijzelf een uitvoerig rapport op. Aan het hof van Maria Theresia stond de medicus Van Swieten, die als Katholiek in Noord-Nederland de academische loopbaan voor zich gesloten had gevonden, in hoge gunst. Hem raadpleegde zij dus nog, maar zij las ook zelf het uitvoerige stuk aandachtig, vóór zij er haar goedkeuring aan hechtte, en zo kwam dan in 1769 een Letterkundig Genootschap tot stand, de voorlopige vorm van wat spoedig een Academie zou moeten worden (en in 1772 werd).
Twee punten vallen in deze geschiedenis op. Ten eerste het oordeel dat door de buitenlanders over de Universiteit van Leuven geveld werd. Hopeloos verouderd, vonden zij. Geen aandacht voor de letteren, in 't geheel geen voor moderne Europese geschiedenis of staatsrecht. De natuurkunde werd onderwezen zonder enige hulpmiddelen die het onderwijs aanschouwelijk konden maken. Over 't geheel was, naar de mening van Schoepflin, dat verrassend verschijnsel van het verval der letteren in een land waar zij eenmaal zo bloeiden, aan de verkeerde leiding van de jeugd te wijten, die met niets anders beziggehouden werd dan met ‘de geestdodende studie van grammatica, woordenlijsten, formules en andere scholastieke nesterijen’. Als Kaunitz zich met geringschatting uit over ‘pedanten’ die met een hoger salaris niet in ware geleerden veranderd zouden kunnen worden, ‘ware geleerden die zich nuttig maken voor de maatschappij, en zuiver en nauwkeurig zich in een levende taal kunnen uitdrukken’, dan weten wij, dat een zich van zijn moderne ontwikkeling bewust Duitser soortgelijke gevoelens ten opzichte van de Noord-Nederlandse professoren koesterde. 't Is niettemin wel zeker, dat de toestanden te Utrecht en te Leiden heilig waren vergeleken met die te Leuven, ook al dient men te bedenken dat de zelfverzekerde oordeelvellingen die wij vernomen hebben, verscherpt werden door een beginselverschil tussen de ambtelijke wereld en de universiteit: een beginselverschil dat zich met de tegenstelling modernachterlijk, of geestelijk actief-slaperig, niet dekt.
Waarom wilden al die critici, dat er te Leuven iets aan staatsrecht gedaan zou worden bijvoorbeeld ? Er was van 1753 tot '57 een hoogleraar in dat vak geweest, een Waalse Luxemburger, Robert was zijn naam, en hij had aan Neny precies rekenschap moeten
| |
| |
geven van hoe hij zijn cursus inrichtte, hoe hij Grotius en Hobbes verstond, wat hij van natuurrecht en volkenrecht maakte. Uit naam van de Keizerin zelf deelde Neny hem daarop een nogal gereserveerde goedkeuring mee, niet zonder wenken omtrent wat ter hoogste plaatse bovendien gewenst werd. Als men bedenkt dat de theologen en canonici van hun kant met argusogen spiedden naar wat er bedenkelijks over die gevaarlijke materie verkondigd worden mocht, zal men begrijpen dat Robert een delicate taak te vervullen had. Te meer omdat Neny hem op het hart bond ‘onze heilige religie’ te ontzien en de regering niet te compromitteren. Hij drong vooral aan op behandeling van Nederlands recht en Nederlandse verdragen, en zond Robert nauwkeurige aanwijzingen daaromtrent. Met de betiteling ‘chef en soeverein’ die Philips de Goede bij de instelling van de Orde van het Gulden Vlies zich en zijn opvolgers toegekend had, bijvoorbeeld, met dat ‘eclatante prerogatief’, moest het onbetwistbaar recht van de huidige soeverein bewezen worden. Maria Theresia zelf droeg Neny op, een Mémoire historique ten behoeve van Robert's cursus te schrijven (uit deze eerste versie ontstond later Neny's bekend overzicht van de geschiedenis en het staatsrecht der Oostenrijkse Nederlanden).
Het laat zich horen dat na de dood van Robert de Universiteit weinig animo gevoelde om mee te werken aan een nieuwe bezetting van zijn leerstoel. Diende die niet hoofdzakelijk om propaganda te maken voor de opvattingen der regering omtrent 's vorsten macht tegenover 's lands oude privilegiën en ... tegenover de Kerk? Men wilde in Brussel Paquot benoemen, maar het was voor de regering zeker maar beter dat deze voor de eer bedankte, want de nadruk die hij legde op theologie en kerkrecht in de beschouwing waarvan zijn weigering vergezeld ging, doet vermoeden dat hij haar tegengevallen zou zijn. In ieder geval zat zij nu verlegen. Wie was er? De leerstoel bleef onvervuld en nog in 1778 maakte een Leuvens hoogleraar er de toenmalige Minister-Plenipotentiair Starhemberg in een advies opmerkzaam op, hoe vreemd het was dat er vijf hoogleraren het Romeinse recht doceerden, hetwelk zo weinig verband hield met de praktijk, terwijl niet alleen natuurrecht en volkenrecht, maar het vaderlands recht dat aan de balie toegepast werd, onbesproken bleven.
Men moet dus niet vergeten dat de Universiteit niet zonder reden wantrouwig was, maar het feit lag daar niettemin, dat zij buiten de realiteiten van het geestelijk en maatschappelijk leven geraakt was.
Het tweede punt waarop ik de aandacht vestigen wil, is dat die stichting van een Academie, bedoeld ‘om de schone letteren op te heffen uit de verdoving waarin zij zich hier te lande op dit ogenblik bevinden’ (zo heette het in Cobenzl's uitnodiging aan de door hem uitverkoren leden), zo volledig en uitsluitend uit het initiatief van de buitenlandse regering voortkwam. Geen treffender bewijs is denkbaar, dat die verdoving inderdaad bestond. Het was, zoals wij gezien hebben, met het geestelijk leven in de Republiek in de jaren zestig van de achttiende eeuw ook niet zo schitterend geschapen, maar die samenleving kon dan toch uit eigen kracht de talrijke geleerde en andere genootschappen voortbrengen, die tot de verwijding van de horizon en de verlevendiging van de gedachtenuitwisseling, toen die weldra plaats grepen, wel zeker vrijwat bijdroegen. De Brusselse Academie was een kasplant. Het loont de moeite, van haar armtierig bestaan en van de assepoetserspositie die in het bizonder de Nederlandse taal onder haar auspiciën innam, nog wat te vertellen.
In 1769 dan werden negen heren door Cobenzl aangeschreven met de mededeling dat het H.M. behaagd had, ten einde de schone letteren in de Nederlanden uit hun verdoving op te wekken, een Société littéraire te stichten, waarvan zij deel zouden uitmaken. Van de negen waren er vijf beoefenaars van de natuurkundige of medische wetenschappen: van dezen was er één de abbé Needham, een Engelsman, befaamd wegens een pennestrijd met Voltaire. De anderen waren de ons reeds bekende Paquot en Nelis,
| |
| |
de 77-jarige Van der Vijnckt, een raadsheer in het Hof van Vlaanderen; een Antwerper schepen, Verdussen, bekend als verzamelaar van boeken en handschriften; ook de aan het gezelschap toegevoegde secretaris Gerard, een Brusselaar met Vlaamse familieconnecties, ambtenaar aan de Secrétairerie d'Etat et de Guerre, liefhebberde in geschiedvorsing. Paquot was een ijverig compilator, Nelis, die filosofische verhalen schreef, had nog de meeste literaire begaafdheid en beschikte, ofschoon Vlaming, zeker over de beste Franse stijl. De arme Van der Vijnckt, die zijn Histoire des troubles des Pays-Bas met zo'n moeite in het Frans had omgezet, krijgt achterna van de negentiende-eeuwse geschiedschrijver der Academie nog als beloning de opmerking dat zijn Frans ‘lourd et barbare’ was.
Het bijeengeraapte gezelschap luisterde naar memories van leden en deelde prijzen uit aan inzenders, maar kwam niet recht op dreef. In 1771 trachtte Starhemberg het te versterken door het uit de ambtelijke wereld nu ook een voorzitter te schenken, en wel de Kanselier van Brabant, Crumpipen, broer van de Secretaris ‘d'Etat et de Guerre’. Onder hem werd de Société een Académie. Het getal der leden werd bepaald op twintig. O.a. Des Roches, geboren Noord-Nederlander, taalmeester te Antwerpen, werd nu lid, en later secretaris. Er waren enige betrekkingen met het Noorden. Gerard werd door toedoen van Van Wijn lid van de Zeeuwse Academie, en omgekeerd werd Van Wijn, die bezig was met de kroniek van Van Heelu, in de Brusselse Academie opgenomen.
Het Frans was niettemin de taal. Needham kende geen Nederlands. Om hem in staat te stellen een Vlaamse inzending op zijn gebied te keuren, moest Vounck, van Leuven (wiens eigen Frans alweer ‘barbaars’ was), ze vertalen, 't geen hij pas deed (hij voerde eerst de bezigheid van zijn hoogleraarsambt als een beletsel aan), toen Crumpipen het gezag van Starhemberg inriep om hem met uitsluiting te bedreigen. Later nam Des Roches die karwei op zich. Crumpipen was overigens op Vlaamse inzendingen volstrekt niet gesteld:
Jammer, (schreef hij in 1776 aan Starhemberg) dat éen van de inzendingen in het Vlaams is: maar de secretaris zal dat goed maken door een behoorlijke Franse vertaling.
De schoolmeesterachtige houding van die machtige heren tegenover hun stelletje litteraten of erudieten is vermakelijk. En zij waren er steeds op uit, dat de werkzaamheden nuttig zouden zijn: vandaar ook dat het getal der medici bij de uitbreiding van de Société tot Académie sterk aangroeide. 's Lands geschiedenis werd overigens ook onder het nuttige gerekend en Nelis in 't bizonder maakte opnieuw grote plannen.
Nelis lijkt zeker de interessantste persoonlijkheid onder al die vage of dorre figuren. Zijn filosofische dialogen gaven met hun onscholastische geest aanstoot aan de conservatieve Universiteit, en zoals ik al aanstipte, bemoeide hij zich met de hervormingsplannen van de regering, wilde zelfs verder gaan dan zij tenslotte aandurfde. Ook sloeg hij ten behoeve van de vaderlandse geschiedenis het oog op de bezittingen en organisatie der Bollandisten, die befaamde Jezuieten-werkgemeenschap voor het uitgeven van heiligenlevens; door de opheffing der Jezuieten-orde werd die een prooi voor de regering, die heel de oude geestelijke instellingen met zo'n ongeduld bezag. Nelis droomde van niet minder dan 50 of 60 boekdelen waarin niet alleen de bronnen (de correspondentie van de landvoogdes Margaretha met Philips II b.v.) over de opstand maar de oude geschiedschrijvers (Homerus was eigenlijk het uitgangspunt) zouden verschijnen. Nelis stond bij Cobenzl en Starhemberg en ook bij Crumpipen - later, toen hij bisschop van Antwerpen was geworden - in blakende gunst, maar de regering had de buit van de Bollandisten daar toch niet voor over. De Academie zond dus alleen een rondschrijven aan alle abten, kapittels en priorijen om belangrijke documenten, die gedrukt zouden
| |
| |
worden (de Nederlandse voorzien van een Franse vertaling); en daar kwam practisch niets van. Toch was er voor dit soort werk in de Academiekring nog de meeste belangstelling. Gerard was, zoals gezegd, ook een historisch erudiet en publiceerde (altijd in het Frans) tal van kleine studies over munten, wapenschilden, en dergelijke.
De geschiedenis van de Academie, die uitvoerig beschreven is, heeft voor ons bovenal belang om de blik die zij gunt op de stelselmatige achterafzetting van het Nederlands en op de patroniserende en geringschattende houding van het verlichte ambtenarenregiem tegenover de dragers van 's lands geestelijk leven. De geringschatting was niet onverdiend, maar het patroniseren, goed bedoeld als het was, en ook al had het zeker op den duur wel enig effect, bracht zijn eigen gevaren mee.
| |
Verwijdering tussen wereldlijke en geestelijke macht
Het is een klein staaltje van de druk waaronder heel het geestelijk leven lag. Het ergst was geweest dat die druk niet alleen van de staat uitging. Ik heb in het vorig deel geschetst, hoe de samenwerking van de Oostenrijkse regering met de ultramontaanse richting in de kerk alle verscheidenheid van mening onderdrukte, in 't bizonder dan de Jansenistische richting. De censuur van kerk en staat, waarvoor drukkers en schrijvers beefden, moest een volstrekte conformiteit handhaven, en zeker was deze staat van zaken voor de levenloosheid waarover buitenlandse intellectuelen het hoofd schudden, mee verantwoordelijk. In zijn tweeledig aspect van kerk en staat ontleende dat regiem zijn macht in laatste instantie niet aan het land zelf; dat maakte zijn invloed nog meer demoraliserend. Als men zich afvraagt hoe het erin slagen kon de Zuidelijke Nederlanden een tijdlang zo volledig te beheersen en van de grote Europese tegenstromingen af te sluiten, dan moeten eigenaardige zwakheden van die samenleving waarop ik al gewezen heb, nogmaals in herinnering gebracht worden.
De afzondering van het levenskrachtige Noorden was één. Men moet zich die afzondering wel niet te absoluut voorstellen. Wij zagen aan het voorbeeld van Van Wijn en Gerard, dat er tussen de erudieten over en weer enige aanraking bestond. Ook bij Kluit vermeldde ik dit, en er zouden meer voorbeelden te noemen zijn. Het immense werk van Paquot, een Luiker-Waal niettemin, bewijst in zijn titel reeds, dat alle besefvan de cultuureenheid der zeventien Nederlanden niet was ondergegaan. De grote namen van de zeventiende-eeuwse letterkunde van het Noorden werden in het Zuiden altijd nog vereerd. Maar de latere literaire werken, vooral de van een nieuwe geest doortrokkene uit de jaren zeventig en tachtig, drongen zeker maar heel sporadisch door. In 1782 verzekerde de nieuwe Patriotse Post van de Nederrhijn, dat hij in Brabant veel lezers had; overigens vind ik geen aanwijzingen dat de Noord-Nederlandse tijdschriften in het Zuiden doordrongen. Bij de godsdienstige tegenstelling en bij de waakzaamheid der censuur kan men nauwelijks een levendig verkeer verwachten. De afzondering verklaart de gedweeheid waarmee de dwang aanvaard werd: en die dwang versterkte de afzondering. Er bestond hier een wisselwerking.
En hetzelfde kan gezegd van de geleding van die samenleving en haar economisch karakter. Antwerpen, dat de grote poort op de buitenwereld geweest was, gesloten. Geen actieve stand van kooplieden met hun relaties ver buiten de eigen. kring. De leidende klasse, die der grondbezitters, adel, geestelijkheid, burgerheren, door de aardvanhun bezit conservatief, en een groot deel van de bevolking, de pachters en landarbeiders niet alleen, maar de zaakwaarnemers en juridische raadslieden, afhankelijk en volgzaam. Dat alles was gunstig voor het stille, het in zichzelf levende, dat de Zuidelijke Nederlanden zo lang kenmerkte, het kan worden gezien als behorende tot de gevolgen van de herovering door Parma, en op den duur stelde het de bevolking weerloos tegenover het voortschrijdend absolutisme van staat en kerk verenigd.
Hun zegepraal zou zeker nooit voorgoed geweest zijn. De menselijke geest is onder
| |
| |
alle regiems een rusteloos woeler. Maar nu, wij hebben het gezien, was dat bondgenootschap verzwakt door onenigheid tussen de twee partners, weldra zou het open vijandschap worden. Er was in de volgzaamheid van de Oostenrijkse heersers ten opzichte van de ultramontaanse politiek zoals die door haar eigen benoemeling op de aartsbisschoppelijke zetel van Mechelen werd voorgestaan, altijd iets verwonderlijks geweest, en wanneer men in hen de heersers ziet, de dragers van de nieuwe staatsgedachte, iets onnatuurlijks. Men herinnert zich dat de inheemse ambtenaren zich getrokken hadden gevoeld tot de Jansenistische leerstellingen die nog in het begin van de eeuw te Leuven verkondigd werden en dat zij het aan waarschuwingen tegen de regeringskoers niet hadden laten ontbreken. Ondergronds had zich die stroming voortgezet, en toen de geest in Wenen begon te veranderen, zwol zij als vanzelf weer aan.
Van Espen's leer van de zelfstandigheid der bisschoppen ten opzichte van Rome was in Duitsland opgevat door een man die haar in een indrukmakend geschrift verder uitwerkte. Hontheim, kanunnik te Trier, Febronius om hem bij zijn auteursnaam te noemen, werd op zijn oude dag door Rome tot een herroeping gedrongen, die hij echter feitelijk weer herriep. En ondertussen (dit was in de late jaren zeventig) hadden de regeringen, en in 't bizonder die van Oostenrijk, zich gretig van zijn denkbeelden bediend om de secularisatie van staat en maatschappij tegen Rome in door te drijven. Het Febronianisme wilde heel iets anders dan de juristen in dienst van de staat, wie het niet om erkenning van de bisschoppelijke zelfstandigheid maar om breken van de macht der kerk over de staat te doen was: 't was iets anders ook dan het niet alleen in Frankrijk nu zo machtig opgekomen filosofisme. Maar voor beide was het een nuttig wapen. De ontbinding van de Jezuieten-orde, waartoe de Paus zich in 1773 onder zware pressie liet vinden, beroofde hem van zijn deugdelijkste verdedigers tegen die dubbele dreiging.
In de Nederlanden bleef de kerk zeker van de trouw der bevolking en stelde zich te weer tegen de ambtenaren die, gerugsteund nu door het hoogste wereldlijk gezag, het oude streven naar de suprematie van de staat hervatten. Wij hebben er de tekenen van gezien. De open strijd waartoe het onder Jozef II spoedig kwam, blijft nog een ogenblik op behandeling wachten. Maar hier maak ik de opmerking vast, dat deze verdeeldheid tussen de twee grote machten een stimulerende werking op het geestelijk leven van het land moest hebben. 't Is niet dat de Weense verlichting die op het Brusselse ambtenarenregiem werkte de zaak van beschaving en vooruitgang bij uitsluiting vertegenwoordigde - zoals de aanhangers van ganser harte geloofden -. Het lijkt mij duidelijk dat de volledige doorvoering van een wereldlijk paternalisme van even grote gevaren vergezeld moest gaan als dat van de door de staat gesteunde kerk. De kerkelijke censuur had als een domper gewerkt, het zij zo; maar de staat had zijn eigen censuur, en de ambtenaren die daarmee werkten, wilden enkel andere boeken verbieden. De kerk wenste alle godsdienstige concurrentie te onderdrukken, maar de staat die weldra het tolerantieedict zou afkondigen, wilde de kerk aan zich onderwerpen en daarmee het godsdienstig leven ontzielen. 't Was de strijd tussen de twee machten, die vragen aan de orde stelde en geestelijke krachten op de been riep, waardoor de doodse conformiteit en onderworpenheid die zo lang geheerst hadden, doorbroken werden.
| |
De verfransing als symptoom van zwakte
Maar ondertussen had dat tekort aan culturele zelfstandigheid en vitaliteit de voortgang van de verfransing bevorderd. Dit was overigens maar één van een samenstel van factoren. Men heeft in de laatste tijd gereageerd tegen de voorstelling alsof de verfransing het gevolg zou zijn geweest van de actie der vreemdelingenheerschappij te Brussel. Als men daarmee bedoelt dat deze niet bewust en opzettelijk het gebruik van het Nederlands tegenging, terecht. Dat echter haar voorkeur voor het Frans de toon zette voor machtige en invloedrijke kringen van de bevolking, voor de adel die zich aan het hof
| |
| |
bewoog, voor de ambtenaren en juristen die de centrale bureaucratie bezetten, zelfs voor al de magistraten en provinciale ambtenaren die met deze centrale bureaucratie in aanraking kwamen en wier carrière van de opinie die men daar omtrent hen koesterde, goede of kwade gevolgen kon ondervinden, - dat blijft een factor van niet te onderschatten betekenis. Maar belangrijker nog is het, te begrijpen dat ook de andere, op het eerste gezicht soms totaal ongelijksoortige factoren niet zonder verband waren met het grote feit van de door de katastrophe van de zestiende eeuw geschapen toestanden.
Het overweldigend prestige van het Frans in Europa, de fascinerende invloed uitgaande van het Franse gezelschapsleven, van het salon, van de Franse literatuur niet alleen, maar van de Franse mode, van de Franse kunst, deed zich ook elders dan in Vlaanderen gevoelen, in Duitsland (wie weet niet van het Frans-schrijven en spreken van Frederik de Grote ? en in de West-Duitse grensgebieden werkte de invloed in breder kring), in Italië, in de Noordelijke Nederlanden. In geen van die gebieden heeft die achttiende-eeuwse toestand blijvende gevolgen gehad; wij zagen hoe sterk, en àl sterker, er in Holland nog in de tijd zelf tegen gereageerd werd. Die uitstralingskracht van de Franse beschaving is dus op zichzelf geen verklaring van wat er in Vlaanderen gebeurde. Wat verklaring behoeft, is dat zij juist dáár tot toestanden leidde, die al half gewonnen spel gaven aan de wel degelijk bewuste en stelselmatige taalpolitiek van de Franse veroveraars in het onmiddellijk volgend tijdperk, van 1794 tot 1814. En dan komt men, nogmaals, tot factoren onmiddellijk voortvloeiend uit de ontwikkeling der machtsverhoudingen: de onderwerping aan een bewind van vreemdelingen, waarmee eigen politiek leven slechts in kleine locale kring bestaanbaar was, en de scheiding en vervreemding van het Noorden, waar de Nederlandse cultuur sedert de opstand haar vitaal centrum gekregen had.
Hoe ver was het in het tijdvak dat wij beschouwen, de jaren uitmondende in de agitatie tegen Jozef II, met de verfransing in Vlaanderen gekomen ? Het verschijnsel is van zo groot belang voor heel de Nederlandse stam geworden, dat ik hier trachten wil het nader te bepalen.
Dat de overgrote meerderheid van de bevolking geen Frans kende, kan men natuurlijk rustig aannemen. Statistische gegevens staan ons niet ten dienste, maar zodra wij in de 19de eeuw daarover beschikken, blijkt dat dit zelfs na de intensieve verfransingspolitiek onder de Franse heerschappij nog het geval was; zelfs in de stad Brussel. Het is nauwelijks nodig, derhalve, voor dit grondfeit bewijzen aan te voeren. Zij liggen overigens voor het grijpen. De oude plaatselijke en provinciale besturen of gerechtshoven, ik heb er al op gewezen, gebruikten het Nederlands tot aan de Franse verovering toe. Nog in 1739 kon tot voorzitter zelfs van de Geheime Raad een man benoemd worden (tot dan toe voorzitter van de Grote Raad te Mechelen), die het Frans slecht sprak en slecht schreef. Zeker werd dat toen voor een zo belangrijk orgaan van de centrale regering al wel als een bezwaar gevoeld, en in 1763 wilde men een Fransonkundig Vlaming als verslaggever bepaald niet hebben. Van de leden van de Geheime Raad kenden toen alleen de voorzitter Neny en De Wavrans Nederlands. Als er in 1777 een bisschop te Brugge benoemd moest worden, stelden de goeverneur en het episcopaat candidaten uit de hoge adel voor, die geen Nederlands machtig waren, en het was Kaunitz die, van Wenen uit, de opmerking maken moest, dat er met de taal der gelovigen (‘de taal van de diocees’) rekening gehouden diende te worden. De hoge adel was zo doortrokken van Waalse elementen en bovendien met de Franse vermaagschapt, dat geen-Nederlands-kennen daar kon voorkomen. Onder de nauwer aan de bodem verbonden lagere adel van Vlaanderen en Brabant was dat natuurlijk anders. In de notariële acten betreffende het bezit van gegoede families, zelfs adellijke, begint zelfs in Brussel pas in de tweede helft
van de 18de eeuw het Frans de plaats van het Nederlands in te nemen. Maar het stadsbestuur wordt tot 1794 toe in het Nederlands gevoerd. De straatnamen
| |
| |
waren onverfranst. De bevolking noemde de grote leider van het conservatieve verzet tegen Jozef II, Hendrik van der Noot, Heintje. Zelf stamde hij uit een adellijke familie en stelde zijn nota's bij voorkeur in het Frans; zonder twijfel antwoordde hij niettemin op die bijnaam met kwinkslagen of gezwollen opwekkingen in het Nederlands - of
TITELBLAD EN PAGINA VAN BRUGSE ALMANAKKEN UIT RESP. 1785 EN 1784
liever in het Brussels. Want ook te Antwerpen, zo vertelt een uitgeweken Hollands Patriot ('t was Gerrit Paape, die wij nog herhaaldelijk zullen ontmoeten) ligt ‘het vervelende stopwoord zulle’ zelfs adellijke heren in de mond bestorven; - waaruit ik afleid dat die in de gewone omgang Nederlands spraken, maar in de plaatselijke tongval.
Dat overheersen van dialect-spreken was het symptoom van een fatale zwakheid. Paape legt voor het taaltje dat hij te Antwerpen hoort spreken, de grootste minachting aan den dag. ‘Een verschrikkelijk mengelmoes van oude Duitse, Hoogduitse, Franse en Hollandse woorden’, zegt hij met een gebrek aan taalwetenschappelijk inzicht dat voor zijn meerderheidsgevoel niet onderdoet. 't Is waar dat hij in een volgend deel van zijn werk verzekert dat ‘een Brabants accent, als men er enigszins aan gewoon is, van de bekoorlijke lippen (der Antwerpse “jongedametjes”, die “lieftallige schepseltjes”) zielbetoverend is’. Maar dat is wel voornamelijk een poging om de aanstoot weg te nemen,
| |
| |
die hij met zijn denigreren van heel het Antwerpse leven in zijn eerste deel gegeven had. Het Nederlands was de taal van de bevolking in al haar lagen, maar het begon de indruk van onbeschaafd te maken, van goed voor de keuken en de stal, maar niet voor de hogere vormen van maatschappelijk of geestelijk leven.
Waar zouden de jonge edelen beschaafd Nederlands leren? Zij werden voor hun opvoeding ofwel aan een Frans goeverneur toevertrouwd of naar Frankrijk op school gezonden. De dochters der burgerij vonden in het land zelf wel kloosterscholen waar het er om ging hun Frans bij te brengen. Het Nederlands spreken werd daar soms zelfs verboden, en thuisgekomen lieten die meisjes er zich op voorstaan, dat zij ‘de Nederduitse tale ganselijk vergeten hebben’. Op de colleges, waar de zonen gingen, was dat anders.
Die scholen waren geheel in handen van verschillende geestelijke orden, totdat de regering door de opheffing der Jezuietenorde in 1773 de kans kreeg enige, en van de belangrijkste, om te zetten in athenaea naar Oostenrijks model. Maar niet alleen kwamen er dus die staatsscholen, Theresiaanse athenaea zoals ze genoemd werden, maar de regering benoemde een koninklijke commissie om ook voor de overschietende, en nog talrijke, geestelijke scholen (van andere orden dan die der Jezuieten dus) een leerplan te ontwerpen. In 1777 werd een op haar werk gebaseerde verordening ingevoerd. Op zichzelf was dat een belangrijke stap in de ontwikkeling van de invloed der wereldlijke overheid - en dan wel van de centrale, van Oostenrijk uit geïnspireerde overheid - op de Zuid-Nederlandse samenleving. Ook met het lager onderwijs bemoeide zij zich. Dat was geheel overgelaten aan de parochie-geestelijken en het was in de praktijk van een verbazende primitiviteit, ook al omdat de schoolmeesters zo goed als niet betaald werden. In het Noorden was het ditzelfde euvel dat het volksonderwijs neerhield, al betekende het daar zeker zeer veel meer dan in het Zuiden. Des Roches, die wij als lid en secretaris van de Academie zijn tegengekomen, kreeg opdracht een plan tot hervorming en verbetering op te stellen. Met een collega werd hij in staat gesteld het schoolsysteem in Oostenrijk te bestuderen, waar de staat juist ernstig begonnen was zich het volksonderwijs aan te trekken. Hij kreeg nu de taak als bestuurder iets soortgelijks in de Nederlanden te doen. Een normaalschool te Brussel, behoorlijke salariëring van de onderwijzers, - dat moesten volgens hem de vaste punten voor de zo broodnodige hervorming zijn. Hij stierf echter al in 1787, nog maar 47 jaar oud.
Maar wat het pas begonnen werk in het ongerede wierp, dat was de hevige reactie tegen de seculariserende tendenties van de Oostenrijkse regering, die vlak daarop uitbrak in de Brabantse Revolutie. Daarna komt dan weldra de Franse overheersing, die van seculariserende tendenties waarlijk niet afkerig was, maar zo volslagen onverschillig of zelfs vijandig tegenover de volkstaal stond, dat zij 't volksonderwijs nog dieper liet vervallen. Want voor de volksscholen was geen andere voertaal denkbaar dan de volkstaal. De verfransing kon door het lager onderwijs niet rechtstreeks worden gediend. De jammerlijke verwaarlozing ervan diende haar onrechtstreeks, doordat zij de kloof tussen volk en burgerij verbreedde en de geringschatting voor het onbehouwen taaltje van de massa aanwakkerde.
Het was het middelbaar onderwijs waardoor de verfransing rechtstreeks kon worden bevorderd, evenwel deden de jongens-colleges waarover ik het had, daaraan tot dusverre niet. Aan al die inrichtingen toch was het onderwijs vrijwel uitsluitend gericht op het bijbrengen van het Latijn, nodig voor de studie te Leuven, want de colleges daar werden in die taal gegeven. Frans was in het Vlaamse land gemeenlijk zelfs geen leervak; als voertaal gebruikte men er, zolang de jongens geen Latijn verstonden, de moedertaal, maar ook aan haar werd als leervak geen aandacht besteed. Wel werden vanouds, en nog, bij gelegenheid van de jaarlijkse prijsuitdelingen toneelvoorstellingen gegeven in het Latijn en in het Nederlands.
| |
| |
Het nieuwe leerplan brak met die traditie van verslaafdheid aan het Latijn. Op zichzelf moet men het in veel opzichten bewonderen. In het Vlaamse land werd Nederlandse grammatica als leervak ingevoerd. (Dit was zeker wel te danken aan Des Roches, die zitting had in de koninklijke commissie. Hij was de auteur van een Nederlandse spraakkuinst, een ernstige poging om de schrijfwijze van het Nederlands op vaster voet te stellen. Ongelukkig was zijn spelling te particulier en willekeurig om veel goed te kunnen doen; hij streefde niet eens, Hollander als hij was, naar toenadering tot het gebruik in Noord-Nederland.) Maar tevens werd het Frans nu leervak. Bovendien werd plaats ingeruimd voor geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde. Maar men beschikte in de landstaal over geen leerboeken voor die vakken en moest dus Franse gebruiken. Het werd zelfs nodig geacht enige Fransen als leraar aan te stellen. In Gent kwam zo Lesbroussart, van wie naderhand (in 1810) getuigd werd dat hij veel had bijgedragen om ‘taal en cultuur van zijn geboorteland’ in Vlaanderen te verspreiden. Hij had aanstonds in een openbaar geschrift met de grootste zelfverzekerdheid over het nieuwe leerplan meegepraat en er de voordelen van uiteengezet. De Theresiaanse hervorming sloot aan bij de reeds bestaande neiging (en moest haar bevorderen) om het Frans te beschouwen als de taal van het moderne geestesleven.
Maar de hervorming werd ver van volledig uitgevoerd. Zij stuitte bij de geestelijkheid, al was het alleen maar om de aanmatiging van medezeggenschap die de wereldlijke overheid zich veroorloofde, op verzet, en bovendien was de magistraten- en juristenklasse waarvoor die scholen meest dienden, uit zichzelf aan het oude Latijn-vooroordeel gehecht. In 1786 schreef Nelis, eveneens lid van de koninklijke commissie geweest en nu bisschop van Antwerpen, schamper over de toespraak gehouden door de ‘prefect’ van het Augustijnen-college van die stad. Niet alleen had de spreker weinig animo voor de verordeningen getoond, maar hij had verkozen voor dat aanzienlijk gezelschap zich te bedienen van de volkstaal (la langue vulgaire) ‘zeker om zoveel te meer succes te hebben bij de lieden zonder cultuur en zonder letteren, zoals de meesten zijn’. De Theresiaanse athenaea trokken minder leerlingen dan de andere. Maar in weerwil van tegenwerking en sabotage, toch droeg het onderwijs ook aan de geestelijke scholen na de hervorming van 1777 iets bij aan de almaar verder schrijdende verbreiding van het Frans.
Niettemin lag - het blijkt uit deze bizonderheden - het Nederlands onder de burgerij waaruit de juristen, geneesheren, magistraten voortkwamen, nog op allerlei wijzen sterk verankerd, en het zou ook een vergissing zijn te menen dat de taal niet meer geschreven werd voor meer intellectuele doeleinden dan die van louter volksamusement of stichting. Vlaamse inzendingen mochten op het bureau van de Brusselse Academie met een zucht ontvangen worden, er kwamen er vrijwat, en zelfs werden er bekroond. De stevigste stut die het Nederlands onder de ontwikkelde burgerij van Vlaanderen en Brabant altijd nog had - afgezien van de dommekracht der Fransonkundigheid die door het middelbaar onderwijs tot 1777 nauwelijks werd aangetast en daarna ook nog niet heel diep - was het gebruik van de taal in provinciaal en stedelijk bestuur en gerecht. Er bestonden in de grote steden almanakken die, in het Nederlands, onder veel wetenswaardigs de namen en adressen gaven van alle ambtsdragers, aanzienlijken, beoefenaars van vrije beroepen, en nog andere categorieën. In Den Groten Brugschen Comptoir Almanach voor het Jaer MDCCLXXIV vind ik ook de gegevens over de hofhouding en het centraal bestuur te Brussel in het Nederlands. Procureurs wonen bijvoorbeeld ‘bij de Naemsche Poort’, ‘in de Korte Nieuwstraat’, ‘agter Sinte Gudula’, enzovoorts.
Een Antwerps geneesheer Van Bowagen, wiens ogen geopend waren voor de ontzettend slechte hygiënische toestanden, bijvoorbeeld als gevolg van de onkunde der vroedvrouwen ten plattenlande, vroeg om de stichting van een Academie van Geneeskunde (ook hij was in Wenen geweest!) in een Verhandeling gesteld in voortreffelijk
| |
| |
Nederlands. In de lijst door een Gents boekhandelaar in 1793 aangeboden valt het groot getal op van serieuze Nederlandse werken (meest trouwens, ofschoon lang niet alle, Hollands) over geneeskunde, diergeneeskunde, rechtsgeleerdheid; de lijst der romans maakt een minder verkwikkende indruk: wel zijn zij alle voor de Nederlandslezende koper bestemd, maar 't zijn òf vertalingen uit het Frans of Engels, òf de kwaliteit is van een zeer laag allooi. Als straks de Brabantse Revolutie een strijdliteratuur in het leven roept zoals de Zuidelijke Nederlanden in geen twee eeuwen gekend hadden, lopen daar vrijwat geschriften in het Nederlands onder. De leiders van de ‘verlichte’ richting, de advokaat Vonck, een boerenzoon, en zijn luitenant Verlooy bedienden er zich bij voorkeur van.
Toch was het geestelijk voedsel van die richting hoofdzakelijk Frans. Een generatie vroeger, in de jaren veertig, klaagde Voltaire nog over de doodsheid van Brussel, door de kopieuze maaltijden niet vergoed, en merkte op, dat de censuur er de Hollandse boeken weerde - en daarmee bedoelde hij de in Holland gedrukte boeken van zijn Franse geestverwanten. Nu de regeringskringen in de verlichte denkbeelden een bondgenoot tegen de kerk zagen, drongen de werken van Voltaire zelf, van Montesquieu, van Rousseau, van Raynal, gemakkelijker door. De Amerikaanse opstand en weldra ook de Hollandse Patriottenbeweging wekten de belangstelling van de geletterde burgerij. Had werkelijk de Post van den Nederrhijn in het Zuiden veel lezers ? - ik vermeldde al, dat het blad zelf dat beweert. De Zuid-Nederlandse bladen en tijdschriften die in de jaren zeventig opkwamen om de strijd tussen kerkelijk en seculier, tussen geloof en rede, tussen conservatisme en hervorming uit te vechten, waren toch in grote hoofdzaak Frans. Alleen de oude Gazette van Gend rees onder de Vlaamse bladen boven het peil van locaal belang uit. De belangrijkste tijdschriften, waren beginselorganen, het reeds vermelde Journal politique et littéraire van de ex-Jezuiet Feller, en het Journal général de l'Europe, waarin Lebrun de tegenovergestelde richting, die van de ‘philosophes’, voorstond. Die grote discussie hielp dus mee om de ontwikkelden aan het Frans te wennen.
Maar de grondoorzaak van het verfransingsproces moet toch wel meer in sociale (zelf wortelend in politieke) dan in intellectuele verhoudingen worden gezocht. Daar ligt het fundamentele verschil met het Noorden. Wij hebben al iets gezien - in de geschiedenis van de Academie en in de benoemingsplannen voor de bisschopszetel van Brugge - van wat men zich in de Brusselse ambtenaarskringen tegenover de volkstaal meende te kunnen veroorloven. Nog een fraai staaltje.
In 1772 verzochten de bestuurders van de Muntschouwburg aan de Geheime Raad deze op andere dan de vier dagen waarop reeds Franse voorstellingen gegeven werden, te mogen gebruiken voor voorstellingen in andere talen, versta: in het Nederlands. De Geheime Raad beschikte afwijzend.
De abonnés, die hun loge lieten meubileren, (zo overwoog hij) zouden het meubilair gedurig bedorven krijgen door de bezoekers van de Vlaamse toneelvertoning en andere van dat slag die het vermaak van het gemeen (de la populace) uitmaken.
De stand waaruit die abonnés voortkwamen, omvatte zeker veel meer dan enkel de adel, en in ieder geval was de zaal bij Franse voorstellingen (en dit te Gent en te Antwerpen even goed als te Brussel) zeker bezet met burgers, die in de pauzes onder elkaar niet veel anders dan hun dialect gesproken zullen hebben. Maar zoals gezegd, dat was juist het verschijnsel waarin de zwakheid van die samenleving uitkwam. De geringschatting van boven werd met hulpeloze bewondering beantwoord. Maar heel schaars roerde zich een gevoel van eigenwaarde daartegen, en zeker, de intellectuele en de sociale factor werkten hier samen.
Wat had men tegenover die schitterende cultuuruitingen van de Fransen te stellen?
| |
| |
De Noord-Nederland se letterkunde mocht een eigen leven vertonen, zij miste die schittering, en op het gebied van het toneel was zij al bizonder zwak. Men speelde in Holland immers meest uit het Frans vertaalde stukken. Een tegenattractie ging daar niet van uit, te minder omdat het Hollandse maatschappelijke leven intens burgerlijk was en voorzover niet, eveneens door de verfransing aangetast en weinig geinteresseerd in het nationale cultuurleven. En wat Vlaanderen zelf betrof, zelfs een schrijver als De Grieck had geen opvolgers gehad. De rederijkers declameerden en speelden nog in alle Vlaamse en Brabantse steden en dorpen, maar dat kon enkel dienen om het contrast van plat en verfijnd, of van geesteloos en vernuftig, duidelijker te doen uitkomen.
Zo haakte de gemiddelde kleine man of burger in Vlaanderen er naar, zoal niet om door het Frans deel te hebben aan de Europese beschaving (dat oogmerk viel ver buiten het gezichtsveld van de overgrote meerderheid), dan toch om door een vernis van Franse manieren, Franse mode, Franse zegswijzen zich van de oude Vlaamse leeftrant, die men vaagweg als gemeen of minderwaardig leerde beschouwen, te onderscheiden. Bij zo'n geesteshouding kon het niet uitblijven of ten eerste zonk het Nederlands al dieper in een staat van verwaarlozing en verarming weg en ten tweede siepelde het Frans meer en meer binnen.
De verhoudingen in een land waar twee talen om de voorrang strijden, zijn altijd uitermate gecompliceerd. Men kan ze niet in een eenvoudige formule samenvatten; in oneindig veel kringen, locale en sociale, zal men onverwachte verschillen aantreffen en het verkeer tussen die kringen, en soms hun dooreenlopen, schept almaar afwijkingen of uitzonderingen. Aan de gegevens die ik ietwat willekeurig meegedeeld heb, zouden er talloze toe te voegen zijn. Maar ik wil enkel nog een stuk of wat tijdgenoten hun mening laten zeggen. Eerst korte aanhalingen uit twee buitenlanders. De Engelsman Shaw schreef in 1706:
Het Vlaams zal wel nooit meer ontwikkeld worden. Het Frans dringt zo in, dat het eerlang de enige taal zal zijn, en het Vlaams in zuiverder vorm alleen bewaard in Holland.
Wij weten dat deze voorspelling niet bewaarheid is geworden, maar het is interessant dat een vreemdeling ze waagde, ofschoon men erbij bedenken moet dat Guicciardini, meer dan twee eeuwen vroeger, iets soortgelijks gezegd had. Mijn tweede aanhaling is van een Fransman, die getroffen werd door het verschil tussen Brussel en Antwerpen:
In Brussel heersen Franse, in Antwerpen Hollandse zeden, (schrijft Dérival in 1783).
Wij weten hoe Paape om dat laatste gemeesmuild hebben zou, en wij moeten het eerste wel interpreteren als betekenende: in de Brusselse kringen waarin een goed gesitueerd vreemdeling zich beweegt. Toch is ook deze uiting het opmerken waard.
Maar belangrijker is het, Vlamingen zelf te horen.
| |
Verzet als teken van herleving
Dan is er vóór alles het befaamde vertoog van de Brusselse advokaat Verlooy, vriend en geestverwant van Vonck, die wij later zullen leren kennen als de voorman van de democratische hervormingspartij. Het verscheen in 1788 en heette Verhandeling op d'onacht der moederlijke taal in de Nederlanden. Het is belangrijk niet alleen om wat het leert omtrent de misstand, maar ook en vooral omdat het een uiting is van verzet. Was de verfransing een symptoom van de ziekte waaraan die samenleving leed, van
| |
| |
haar onzelfstandigheid, isolement binnen locale en stands-gebondenheid, tekort aan geestelijke reserves, het verzet was een teken van ontwakend leven.
Verlooy's geschrift staat niet alleen. Janssens in zijn Vlaemsche Spraek- en Spelkonste (1775), Steven in zijn Nieuwen Nederlandschen Voorschriftenboek, een anonymus in Snoeijmes der Vlaemsche Tale (1760), komen op tegen het ‘misbruik’ van Franse en bastaardwoorden waardoor veel Vlamingen menen hun taal mooier en deftiger te maken, maar waardoor zij ze inderdaad verknoeien. Zo algemeen is die gewoonte echter, dat de oorspronkelijke Nederlandse woorden voor de gemiddelde man onverstaanbaar beginnen te worden. Dat dit opgemerkt en betreurd werd, is wat ik hier wil doen uitkomen. Wat het feit zelf betreft, ziehier staaltjes van die ‘ontale’ door één van deze schrijvers opgetekend (en daarmee verbeeldt men zich dan ‘onder het straetvolk welsprekende te schijnen’):
Souhaiteer je te dejeuneren van een delicaat jambon? - Wij zijn zeer geëmbarrasseerd in een difficile affaire, dewelke onze compagnie extremelijk chagrineert.
Van groter betekenis is de nota in 1780 door de deken der Mechelse gilden, G.F. Verhoeven, voorgelegd aan Neny in zijn kwaliteit van voorzitter der Koninklijke Commissie van Wetenschappen. Het is een krachtig betoog voor de stelling dat het slaafs nabootsen van een vreemde taal, die onze geleerden schrijven zonder haar werkelijk te beheersen, die onze vrouwen in de pensionaten leren brabbelen, een verbastering van het volkskarakter meebrengt. En de schrijver ontwikkelt een heel plan om het bederf te stuiten. Laat de regering niemand in raden of tribunalen benoemen die het Nederlands niet goed machtig is. Laat ook in de Brusselse Academie geen Vlaams-onkundigen toe, druk de Nederlandse verhandelingen in het oorspronkelijk, vertaal ze alleen ten behoeve van het buitenland. Maar bovenal: hervorm het onderwijs en het onderwijzend personeel. Deze hervorming ‘is den grondslag van den bouw’.
Verlooy's geschrift geniet groter faam dan de nota van Verhoeven. Niet alleen omdat hij het zelf in het licht gaf, terwijl het stuk van de Mechelse deken, dat Neny zeker wel met een schouderophaling terzijde legde, tot op onze tijd in het archief heeft gesluimerd. Ook de Verhandeling op d'onacht heeft pas lang na de verschijning, lang na de dood van haar schrijver, brede aandacht getrokken: 't zijn negentiende-eeuwse, ja twintigsteeeuwse Flaminganten, die beide stukken ontdekt of herontdekt hebben. Dat van Verhoeven, dat raak en verstandig aandoet, al is zijn geloof in dat werkelijk wat heel eenvoudige en tegelijk onwaarschijnlijke middel van regeringstussenkomst nog zo naïef, blijft bij Verlooy's geschrift achter zowel in de analyse van het kwaad als in de breedheid van visie waarin heel het probleem wordt gesteld. Niet dat ook Verlooy niet blind was voor diep zittende oorzaken die wij nu als de ware erkennen, en voor mogelijkheden en onmogelijkheden waaromtrent de ervaring ons heeft ingelicht.
Wij vinden ons in de Nederlanden, bezonderlijk hier in de Oostenrijksche, in konsten en wetenschappen verre onder onze naebueren. (Zo begint Verlooy, en vraagt wie wij stellen kunnen tegenover de grote reeks van illustere Franse letterkundigen; ook de Engelsen, Duitsers en Italianen gaan ons verre te boven. De toneelstukken en gedichten zijn smakeloos, in de gerechtshoven en op de preekstoel bezigt men een verbasterde, veronachtzaamde taal en uitdrukking.) Maar waerbij koomt dit? hoe zijn wij zo verachterd? zijn wij dan iets minder als andere natiën? Zekerlijk neen (Hij beroept zich nu breedvoerig op Caesar, op Strabo, weidt uit over de middeleeuwse glorie van Brugge en de zestiende-eeuwse van Antwerpen, de kundigheid van de landbouwers, de Nederlandse uitdrukkingen die in andere talen zijn overgenomen, de uitvindingen die de wereld aan onze landaard dankt, de schilderijen en de tapijten. Dan:)
| |
| |
Wij moeten de (huidige) vernedering van onzen volksaard en afneming onzer konsten niet wijten als aen 't huys van Burgondiën ... Het stelde terstond het gants Gouvernement en d'eerste raden in 't Frans. Naer het Hof moest zich den edeldom voegen, en nae d'eerste raden alle de voornaemste ampten. Dus al wat iet was, of iet wilde wezen, sprak het Frans. (Terwijl overal de volkstalen zich in de plaats van het Latijn drongen, hebben wij hier onze toevlucht tot het Frans genomen en) zijn van
TITELPAGINA VAN J.B.C. VERLOOY'S BOEKJE
vremd gevallen op vremd. (Niettemin is het Nederlands de taal van het grootste deel van de Nederlanden. Zelfs in Brussel is het Frans maar in de omgeving van het hof ingeburgerd, en worden) tot op den dag van heden alle zaken van justitie en policie (= bestuur) in 't Nederduytsch alleen verhandelt. (Voor het geheel der Oostenrijkse Nederlanden stelt Verlooy dan, met behulp van de quotenlijst, het Nederlands als drie tegen één voor het Waals: Franssprekend zijn de afgelegen arme streken, het Nederlands is de taal der grootste steden.)
(Maar nu komt hij op) elkers zwang, geachtheyd en ongeachtheyd. (Hij begint met een vrij somber beeld op te hangen van de toestand ook in de Verenigde Provinciën, in Noord-Nederland.) De vaderlandsche konsten zijn er wijnig of niet voorgestaen. Hunne gemeyne schrijfwyse is hard, onaengenaem, ongesierd. (Hij heeft het vooral niet begrepen op de daar in gebruik gekomen aa-spelling voor wat in Vlaanderen nog
| |
| |
steeds door ae voorgesteld werd. Toch, hij erkent het,) bij ons, en vooral in Brussel, (staat het er met de Nederduitse taal heel wat slechter voor). Zij is in deze stad niet alleen veronachtzaemt, maer ook veracht. Men spreekt er schier niet als de straettael, nauwelijks eenen geleerden die ze middelmatig weet. 't Gemyn meynt dat ze gebrekkig is en veracht ze zonder kennen. Genen Brusseler oft hij zal beleyden, dat hij nooit sermoon kan schoon vinden in 't Vlaems, maer dat dit moet in 't Frans en van eenen Fransman zijn. Daer zijn er die vermeyd(t) zijn Vlaams te spreken in gezelschap oft op straet; andere, die 't al willens kwalijk spreken om in 't Frans te schijnen opgebragt te zijn, die ge in d'herbergen en kafféhuyzen hertnekkig zult hooren Frans hakkelen, zonder eens in hunne belemmernis naer 't Vlaems te willen keeren. Onze joffrouwen zal men nooit met eenen Vlaemschen kerkboek zien, en gebeurde dit, het schaemrood zou haest daer zijn ... Nooit is onze tael eenig aandacht verleent van 't hoog gezag. Nog (noch) hoogschool van Loven, nog (noch) onze Brusselsche Academi hebben haer ooit meer gedaen als niet verwerpen. Onze schrijfwijs is nog niet gevestigt ... Onze tael is gebannen uyt de toneelen, zij moet achterstaen in d'aenzienelijkste raden. Het meeste van onze liedjens ... bijnaer alle onze nieuwsbladeren ... zijn Frans, en 't zijn de Fransche alleen die daer van d'eer en 't nut bekomen; het zijn zij die hier meest de secretarissen en pedagogen zijn der groote(n), onze journalisten, onze gazettiers. In deze Fransdolheyd wulen wij nog tot den dag van heden, jae nu nog meer als ooit, en men ziet in onze tegenwoordige staetsomstandigheden de schoonste zaken miskleed of ontsierd door onze gebrekkigheden in
die tael. (Hij doelt hier op de strijdschriften waartoe de heftige oppositiebeweging tegen de politiek van Jozef II reeds aanleiding gaf, voorbode van de Brabantse Revolutie.)
(Dat Frans-schrijven waar men vrijheid heeft de moedertaal te gebruiken, is niet alleen smadelijk, vervolgt hij, het is nadelig.) Vooreerst, het is onmogelijk een vremde tael wel, eygentlijk, en naer haren geest te leren spreken. (Of schrijven. Waarom zijn anders) bij ons en onze Duytsche naburen alle d'autheurs van Fransche nieuwsbladeren, gazetten en journalen Fransmans? (Bedenk eens waarom al onze goede predikers uit Frankrijk moeten komen? De schrijver weidt hier bladzijden lang over uit en stelt de verslaafdheid aan het Frans verantwoordelijk voor de slechte staat van toneel en letterkunde, ja voor de zedenverbastering. Als men zegt: laat ons dan het Frans de moedertaal maken van ons Nederland, dan antwoordt hij: onbegonnen werk! Men heeft dat nu al driehonderd jaren beproefd; Guicciardini oordeelde in het midden der zestiende eeuw dat hier eerlang alles Frans zou zijn;) en is de Franse tael met alle voordeel nu verder als in den tijd van Guicciardinus over (vóór) tweehonderd jaren? is zij nu meer onze tael geworden als ze dan was? (Zie naar Ierland, waar het Engels immers ook de volkstaal niet worden kan. Volgt een lofrede op het Nederlands, zijn verwantschap aan het Grieks, zijn welluidendheid. Als men tegenwerpt, dat het lomp klinkt, antwoordt hij dat) alle taelen moeten lomper zijn in lompere monden -. (Zijn doeltreffendheid: men kan er dingen in zeggen die niet in het Frans gezegd kunnen worden. Dit alles omstandig toegelicht. Zegt men:) het Frans zal eenen groteren theater geven aen onze konsten; het Frans is bekend geheel de wereld door, en ons land is klyn, (dan barst hij uit:) Mag eenen goeden vaderlander wel peyzen, mijn land is mij te klyn, het is my de moyte niet weerd? En
de tael van 't Nederland, de tael der oude Belgen, de tael van den Vrydom, kan die verachtbaer zijn? Jae, het is de TAEL VAN DEN VRYDOM ... Zij is, 't geen aen geen andere gebeurt, verstrekt op (verspreid over) zoo menige verschyde staeten: den onzen, den Hollandschen, den Luykschen (men bedenke hier dat inderdaad het Prinsbisdöm zich over een groot stuk Nederlands taalgebied uitstrekte), Hamburg, Lubeck, Dantzig, Aken en
| |
| |
andere (het Platduits wordt, zoals men ziet, onbekommerd geannexeerd!), die ieder hun verschillig lot, hunne verschillige wisselvalligheden hebben ondergaan, en nogtans nergens kent zij slavernye of volmogendheyd van Eenen (zoals, bedoelt de schrijver, de Fransen, die zo'n hoog woord voeren, maar toch maar onder Lodewijk XVI niets in te brengen hebben). Jae 't is DE TAEL VAN DEN VRYDOM! die 'k nooit met onze Fransverwaende my zal schamen, die 'k my altijd een eer zal achten te spreken en door myn Frans te doen doorschynen.
(Tenzij wij ons door onverstand laten beheersen, zullen wij het Frans verlaten en onze taal weer in ere houden. Verbetering van het volksonderwijs, betere schoolboekjes b.v., zal daartoe nodig zijn, en dat men op de Latijnse school evenveel zorg aan de moedertaal als aan het Latijn bestede. Ons toneel moet herleven, al was het maar door vertaling uit het Duits of door gebruik te maken van de Hollandse vertalingen van Franse stukken. Alleen zó zal het vaderlanderschap uit zijn kwijning gewekt worden.)
(Hier zowel als in Holland moesten de Staten der provinciën, die immers nader aan het land staan dan 't zij Gouvernement of Stadhouder) uyt 's lands middelen een klyn deel schikken tot belooning en aenmoediging van vaderlanderschap en vaderlandsche konsten, ende dus (aldus) elke, naer haer vermogen, haere klyne vereeringen doen zonder aenzien van staet of provincie, oft het Hollandsche oft van onze onderdanen zyn. (Na dit in bizonderheden uitgewerkt te hebben, schrijft hij:) Men ziet ... dat ik de Vereenigde Nederlanden (Noord-Nederland dus) aanzie als deel te maken van ons land en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker wat (voorzover) raekt onzen vaderlandschen letterstaet: dezen moet zonder twyffel niet geschyden zyn van den hunnen, want mits (aangezien) hiervan de moederlyke tael den grondsteen is, en onze tael dezelve is met de hunne, zoo moet ook ons letterdom gants één 't zelve zyn .... Voorts, wy zyn inderdaed hetzelve volk, 't zelve in tael, inborst, zeden en gebruyken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons tenminsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Laet ons gezamenderhand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en verzieren, en dat eyndelyk DE TAEL VAN DEN VRYDOM ook eens de tael der konsten zy.
Wel inderdaad een geschrift dat onze aandacht waard is. De aankondiging van een verzet, onmisbaar om tot een herleving te geraken. De eerste trompetstoot voor wat eenmaal in Vlaanderen een machtige sociale en culturele beweging zou worden.
Men heeft gevorst naar de gedachtebronnen van Verlooy's beschouwing. Dat hij Lessing en Herder gekend zou hebben, blijkt uit niets, al toont hij wel bekendheid met het Hoogduits. Maar hij noemt Rousseau, Raynal, ook Montesquieu. Bij hen, vooral bij Rousseau, kan hij voor zijn erkenning van de betekenis van het eigene aanwijzingen gevonden hebben. In ieder geval lijkt het onmiskenbaar, dat hij de Franse culturele overheersing bestrijdt met een persoonlijke cultuur die aan de Fransen veel te danken had, en dat is in de geschiedenis van het nationalisme tot op de huidige dag waarlijk niets ongewoons.
Maar waar het op aankomt, is dat wij in hem met een onafhankelijk denker te maken hebben. Dat hij aan de Franse cultuur veel dankte, pleit niet tegen zijn oorspronkelijkheid. Hij blijkt in staat om op zijn omgeving te reageren met in zijn tijd zeldzame gevoelens en gedachten. Geheel alleen stond hij niet, wij hebben het gezien. Vooral Verhoeven verdient naast hem genoemd te worden. Maar voor hoe weinigen van de generatie van toen bestond hier zelfs maar een probleem. Een politieke kwestie zag men er niet in. Het Nederlands was bezig onder te gaan zonder dat om zo te zeggen iemand er zich druk om maakte. De reacties van de mensen waren volkomen automatisch, on- | |
| |
individueel, sociaal. Men richtte zich naar de voorgangers, men poogde zich aan te passen, men leefde in het sociaal vooroordeel als goudvissen in een kom. Maar Verlooy merkte de uitdaging op en antwoordde met zijn intellect en met zijn wil.
Kritisch bekeken is zijn geschrift een wonderlijke mengeling van ouderwets en naïef met oorspronkelijk en realistisch. Al die bladzijden over de glorie der voorouders, over de voortreffelijkheid van het Nederlands, die vergelijking met het Grieks enzovoort dat zegt ons niets meer. Zijn opwinding over die nieuwe Hollandse spelling aa voor de goede oude ae doet lichtelijk komisch aan, - al zou nog een latere generatie van Vlamingen dat evenals hij eer tragisch opvatten - Maar zijn waarneming en beschrijving van de feitelijke toestand in Brussel, dat is ongemeen pakkend en raak en voor ons een kostbaar getuigenis. De lange uitweiding over het toneel schijnt wel wat buiten verhouding, en in de gedachte dat alles door beter onderwijs verholpen kan worden, spreekt net als bij Verhoeven het al te gulle optimisme van de Verlichting. Verlooy blijft hangen in het loutere taalprobleem. Van de diepgewortelde sociale misstand, die hij toch zo goed beschrijft, heeft hij het taaie weerstandsvermogen nog niet begrepen. Dat die alleen met sociale en politieke middelen bestreden kon worden, ontging hem.
Kenmerkend zowel voor de zwakheid als voor de kracht van zijn beschouwing is wat hij over de verhouding tot Holland schrijft. Aan de éne kant blijkt overduidelijk dat hij Holland niet kent. Zijn voorstelling van de daar heersende verfransing en van de slechte staat en onvruchtbaarheid der Noord-Nederlandse beschaving is er volslagen naast. Wij mogen een enkele verfranste aristocraat ontmoet hebben - ik herinner aan de Bentincks, Belle van Zuylen, Hemsterhuis -, maar wij hebben ook gezien dat de regentenstand als geheel genomen het Nederlands trouw was gebleven, niet enkel voor officieel gebruik (dat handhaafde zich ook in het Zuiden nog), maar voor persoonlijke correspondentie met collega's, vrienden, bloedverwanten; zelfs met de Stadhouder, zelfs met de Prinses! correspondeerde Van de Spiegel in het Nederlands. Dat vormt een heel ander beeld dan men van het Zuiden krijgt. En zie eens wat Verlooy zegt over de povere vertoning die het Nederlands maakte in de strijdschriften van de op dat ogenblik in Brabant en Vlaanderen woedende politieke agitatie: zou men niet verwachten dat hij wat juist in het Noorden op dit gebied geleverd was, ten voorbeeld zou hebben gesteld? De Noord-Nederlandse Patriottenbeweging had immers een hele politieke literatuur in het Nederlands voortgebracht, en vrijwel uitsluitend in het Nederlands: wij zullen daar weldra iets van zien. Maar de weekbladen, de pamfletten, en de persoonlijkheden die zich in dat Nederlandse geschrijf ontplooiden, Van der Capellen, Van der Marck, Van der Kemp, Bellamy, Paape - Verlooy wist daar blijkbaar niets van. En evenmin van de genootschappen, de geleerde werken, de publicaties op het gebied van geschiedenis en letterkunde. De Neny publiceerde in het Frans, maar Van de Spiegel in het Nederlands. Wagenaar -
Verlooy noemt hem niet, evenmin als Kluit. En behalve Bellamy, droomde hij van het bestaan van Van Alphen, van Rhijnvis Feith, van Betje Wolff? En toch is hij doordrongen van het belang van de Groot-Nederlandse cultuureenheid. Dat is zelfs één van de hoofdgedachten van zijn geschrift. Alleen hoe gemakkelijk maakt hij het zich ook daar! hoe meent hij over de staatkundige gescheidenheid te kunnen heenstappen, die in feite het probleem waarmee hij worstelde voor een groot deel geschapen had en die ook in de toekomst nog zo'n fatale invloed zou oefenen.
Hij zou in zijn eigen leeftijd nog ervaren (toen de Fransen de Nederlanden veroverden en een doelbewust verfransingsregiem invoerden), hoe sterk het lot van een taal en cultuur door de staat, en door de politiek, bepaald wordt. Had hij enige generaties in de toekomst kunnen blikken, dan zou hij gezien hebben, aan het voorbeeld dat hij met zo'n verzekerdheid aanhaalt, van Ierland, en trouwens van zijn eigen Brussel, dat het wel degelijk mogelijk is een volk van taal te doen veranderen.
Intussen, een voorloper van de Vlaamse beweging en van de Groot-Nederlandse
| |
| |
gedachte mogen wij Verlooy met volle recht noemen. Het verdient opmerking dat deze denkbeelden voortkwamen uit de kring der modernen, van de mannen der liberale en democratische richting, van de Europese en Franse cultuur. Want Verlooy was een figuur van belang, ik zei het al, in de Vonckistische beweging. De gedachte van Pro Aris et Focis, waarover wij nog zullen horen, was van hem afkomstig, en hij was in alle opzichten Vonck's naaste raadsman. Ik vermeldde al dat Vonck zelf bij voorkeur in het Nederlands schreef, en zijn Kort Historisch verhael (dat men haast altijd naar de Franse vertaling Abrégé historique geciteerd vindt) was in zeer goed Nederlands geschreven ook. Heel wat persoonlijker en levendiger dan de barbaars-geleerde en pedant schoolmeesterachtige Mémoire sur les droits du peuple brabançon van de hoofdman der conservatieven, Van der Noot.
In zijn eigen tijd trok Verlooy's hartekreet heel weinig aandacht. Maar wij mogen in zijn getuigenis en in dat van Verhoeven toch een bewijs zien, dat er iets aan het veranderen was; iets op komst. Het was niet énkel meer berusting als onder een onafwendbaar natuurproces. 't Heeft weinig zin te speculeren over wat had kunnen gebeuren, indien de Fransen waren weggebleyen. Hun komst beheerste de situatie twintig jaren lang, met gevolgen die zich tot op heden doen gevoelen. Het ergste, en wat een trekje van tragische ironie bijzet aan deze eerste roering van Nederlands zelfgevoel in Vlaanderen, is dat Verlooy en veel van zijn geestverwanten hen verwelkomden. Zij brachten immers die maatschappelijke vernieuwing, waartoe dezen uit eigen kracht onmachtig waren gebleken. Zo moest Verlooy zijn wekroep van 1788 om zo te zeggen inslikken. Zijn denkbeelden kwamen pas veel later, toen de positie van de taal door het Franse intermezzo nog weer aanzienlijk was verzwakt, in het Zuid-Nederlandse leven praktisch aan de orde. |
|