Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend4. De schok van oorlog; 1741-'48/51a. Hulpeloosheid en val van het Staats bewind.In 1739 al was Engeland in oorlog geraakt met het weer vrij nauw aan Frankrijk verbonden Spanje. Daar hielden de Staten zich beslist buiten, maar in 1740 stierf Karel VI en zijn dochter Maria Theresia werd niet alleen door een onverwachte aanval van de nieuwe Koning van Pruisen, Frederik II, van Silezië beroofd, maar moest weldra haar hele erfdeel verdedigen tegen Karel Albert van Beieren, die haar recht tot de opvolging betwistte en die (dat was het gevaar) gesteund werd door Frankrijk. Dat ging dwars in tegen Frankrijk's plechtige erkenning, bij Karel VI's leven (in 1738), van diens Pragmatieke Sanctie, dat wil zeggen de regeling volgens welke zijn dochter in al zijn landen opvolgen zou. De waarborg van die Pragmatieke Sanctie door de Zeemogendheden was voor de onfortuinlijke en bezorgde Karel VI de grootste winst geweest van zijn overeenkomst met hen in 1732. Toen in 1741 een Frans-Beierse invasie haar in Oostenrijk zelf benarde, beriep Maria Theresia er zich op om hulp te ontvangen. Haar nood trof de volksverbeelding in de Republiek, haar zaak scheen tegenover Frankrijk's woordbreuk met die van Europese orde en recht verbonden. Toen de Franse diplomatie daarom de Staten evenals in 1733 een neutraliteitsverdrag voor de Zuidelijke Nederlanden aanbood, met de bedoeling hen daarmee buiten het spel te houden, vond zij geen gehoor. De Staten van Holland gorden zich aan om aan heel de confederatie leiding te geven in een politiek van actie. Voorlopig betekende dat onderstand in geld geven aan de bedreigde vorstin en het leger met achtereenvolgende troepenwervingen versterken. Engeland deed eerst niet mee; ja als keurvorst van Hannover gaf George II een heel slecht voorbeeld aan zijn bondgenoot, die toch meteen door zijn Engelse vertegenwoordigers op hoge toon tot kloeke plichtbetrachting vermaand werd: in September 1741 sloot hij voor zijn keurvorstendom juist zulk een neutraliteitsverdrag als de Staten afwezen voor de Zuidelijke Nederlanden. Maar in het begin van 1742 kwam de regering van Walpole ten val en een veel ambitieuzer oorlogspolitiek werd ingezet onder Carteret. Engelse troepen werden aan land gezet te Oostende en Nieuwpoort. Frankrijk vocht nog altijd slechts in Duitsland als bondgenoot van Beieren; het liet de Oostenrijkse Nederlanden nog met rust; Engeland en de Republiek traden ook alleen op als bondgenoten van Maria Theresia en waren volgens het toenmalige volkenrecht niet met Frankrijk in oorlog. De Engelse troepen lagen in 1742 werkeloos in de Zuidelijke Nederlanden, terwijl men in de Republiek beraadslaagde of men ook, behalve geld, troepen ter beschikking van Oostenrijk stellen | |
[pagina 388]
| |
zou. In 1743 trokken de Engelse troepen verder naar de Rijn en hier werd in Juni, bij Dettingen, onder aanvoering van George II in eigen persoon, slag geleverd tegen de Fransen, die het veld moesten ruimen. De Staten hadden toen besloten 20.000 man naar het oorlogsterrein te zenden, maar zij kwamen te laat om aan de veldslag deel te nemen.
willem bentinck, heer van rhoon (1704 - '74; pastel door J.E. Liotard)
Van het eerste ogenblik af was gebleken hoe moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, het de Statenregering viel een politiek van actie uit te voeren. Raadpensionaris van | |
[pagina 389]
| |
Holland was na Slingelandt's dood in 1737 geworden Anthonie van der Heim, wel een kundig, ijverig en eerlijk, maar geen bizonder krachtig man. Hij zag dat onder de door Pruisen's en Frankrijk's agressie geschapen omstandigheden stilzitten voor de Republiek betekende een volledige abdicatie. Een heel groepje steunde, eens van zin, zijn politiek. Daar was de oude Griffier Fagel, daar was een jong lid van de Ridderschap van Holland, gedeputeerde ter Staten-Generaal, Willem Bentinck van Rhoon, zoon van Willem III's vriend, daar was Jacob Gilles, de pensionaris van Haarlem, daar was Willem van Haren, Fries edelman en gedeputeerde ter Staten-Generaal. De meerderheid zowel in Holland als in de Generaliteit was bereid te volgen. Maar het ongeluk was dat de kleinste oppositie alles kon ophouden. Terwijl Van Hoey, nog steeds gezant bij het Franse hof en door zijn omgeving volslagen ingepalmd, met alarmerende berichten besluiten zocht tegen te houden, verzette zich in Holland aanstonds Dordt, welks pensionaris Halewijn, de meest doctrinaire ‘republikein’ die men zich denken kan en prat op zijn beginselvastheid, voor alle argumenten ontoegankelijk bleek. In de Staten-Generaal had men de meeste last met Friesland en Groningen, dat wil zeggen met de gewesten van de Prins van Oranje! Op het ontstellende bericht van George II's neutraliteitsverdrag voor Hannover schaarde ook Amsterdam zich een tijdlang bij de ‘neutralisten’. Maanden en nog weer maanden werden door die obstructie in de Staten-colleges zoek gebracht. Geen besluit kon genomen worden, of er moest uit den treure over beraadslaagd zijn; de enkele onwillige leden in de provincie, straks de enkele onwillige provincies in de Generaliteit lieten eindeloos met zich redekavelen; conferenties werden belegd; concessies en ‘temperamenten’ waren gewoonlijk nodig om de medewerking der opposanten te verkrijgen en zo kwam men na uitputtend getreuzel nòg maar tot halfslachtige maatregelen. Geheel weerloos was de pubieke opinie niet. De verontwaardiging van de menigte maakte zich voelbaar. De predikanten donderden van de preekstoel, de pamfletschrijvers waren druk doende. De weigerachtige regenten te Dordt en te Amsterdam beseften hun vereenzaming. In het voorjaar van 1742 bewerkte Willem van Haren's strijdzang Leonidas wonderen. ‘Men zie dan zich de vorst der Perzen (versta Fransen) te verbinden,
Zo hij maar rust en vrede schenkt.
't Zal met de goden (bewaarders van bondstrouw) zich zeer wel en spoedig vinden,
Zij zijn zo kwaad niet als men denkt.’
Dit was de lage taal der omgekochte mannen,
Benijders van Leonidas ...
Het gedichtje (schreef Bentinck enige tijd later aan zijn moeder in Engeland) werd op de bruggen en openbare gelegenheden te Amsterdam voorgelezen en de gemeente kende het er haast van buiten. Zo hoog rees er de stemming dat de magistraat de gevolgen vreesde. (Er kwam nog een oploopje wegens duurte bij, en samen) bewerkte dat bij de magistraat dat zij in de legervermeerdering toestemden. Dat was een derde ‘augmentatie’ met 20.000 man, die Amsterdam en Dordt lang opgehouden hadden, maar waar zij 1 Maart 1742 dus tegen wil en dank in toestemden. Het voorstel zodoende in Holland genomen had toen trouwens nog een lange weg door de Staten-Generaal af te leggen. Dáar was het een voorname moeilijkheid dat Willem IV de gelegenheid trachtte te gebruiken om zijn promotie tot generaal af te dwingen, waar de republikeinen even halsstarrig als tevoren tegen bleven. De opwinding van de gemeente was een gezond teken. Men kon menen dat de crisis regelrecht tot de val van het regiem, dat zelfs onder de welmenende Van der Heim | |
[pagina 390]
| |
en zijn meerderheid zo volslagen machteloos bleek, moest leiden. Er werd van ‘revolutie’ gefluisterd, de Engelse gezant vroeg om instructie voor die gebeurlijkheid. Maar het ongeluk was dat Oranje, de enig denkbare leidsman, zich ver hield. In plaats van de politiek van actie resoluut te steunen liet Willem IV zijn Friezen en Groningers (tot ergernis van Willem van Haren) tegenwerken, niet enkel om voor zichzelf de promotie te verkrijgen, maar in de berekening dat, hoe erger de verwarring in de Staten-Generaal werd, des te eer het publiek het oog op hem zou slaan; een onwaardige, een gevaarlijke en een valse berekening, zoals Bentinck betoogde. Niet-Nederlandse belangen deden zich daarenboven gelden. De Prins had juist aanzienlijke Nassause landen geërfd, en om in het bezit daarvan bevestigd te worden ging hij in 1742 zelfs naar de Rijksdag te Frankfort, die Maria Theresia's belager Karel Albert van Beieren tot Keizer verkoos, om deze het hof te maken. Er was echter maar éen Oranje, en eind 1743 de eeuwigdurende dwarsdrijverij moe, die alle buitenlandse staatkunde onmogelijk maakte, die het land feitelijk tot regeringloosheid bracht, deed Willem Bentinck een opzienbarende stap: hij bracht een bezoek aan de Prins en Prinses op het Loo. Tot nog toe had de Hollandse Staten-stand zich als éen man aan de stadhouderloosheid gehouden. Nu was een krachtige persoonlijkheid in zijn midden openlijk Prinseman; een ongelijk krachtiger persoonlijkheid en ruimer geest ook dan Willem IV zelf, zodat van nu aan voor verscheiden jaren de eigenlijke drijfkracht in de Oranjepartij van hem uitging. Ongelukkig had Bentinck in éen opzicht een slechte invloed, versterkte éen slechte tendentie van de Oranjepolitiek: hij was een halve Engelsman, zijn oudste broer had de positie in Engeland geërfd, Willem's loopbaan lag in de Republiek, maar zijn hart was in Engeland, het land van zijn moeder ook. Hij voelde niet de geringste schroom om Engeland's steun in te roepen ten einde de almaar haperende omwenteling in de Republiek door te zetten. De regering van Walpole was bij haar gereserveerdheid omtrent Willem IV gebleven en had op het verzoek om instructie van haar gezant ontwijkend geantwoord. Kort daarop had Carteret deze laatste, Trevor was zijn naam, te verstaan gegeven dat hij onder de hand aanmoedigen mocht. In het begin van 1744 wendde Bentinck zich nu tot Carteret met een waarlijk wel heel gevaarlijk advies. Ten einde een Oranje-revolutie uit te lokken wilde hij dat de Engelse regering op recht voor 's Konings schoonzoon in zake de markiezaatkwestie bij de Staten-Generaal aandringen zou en als die zich incompetent verklaarden om het soevereine Zeeland te dwingen, bij de Staten van Zeeland, om ingeval van weigering beslag op Zeeuwse schepen te leggen. Het volk zou dan (zo luidde de berekening) in beweging gekomen zijn om de verheffing van de Prins af te dwingen. Ditmaal kwam er van dat fraaie plan nog niets. Carteret's positie was voor zo'n gewaagd optreden al niet sterk genoeg meer. Toch zou op den duur - na nog een paar jaar ongelukkige oorlogvoering - een situatie ontstaan zoals Bentinck die nodig had en waarin hij meer bereidheid tot samenwerking bij de Engelse regering zou vinden om het Statenbewind in Holland en Zeeland ten val te brengen. (Carteret was toen al een poos door anderen verdrongen.) Allengs had de oorlog een geheel verschillend karakter aangenomen. De ergste bedreiging voor Maria Theresia's positie in haar erflanden was in de winter van 1742 al bezworen. Na de slag bij Dettingen werd het plan: Frankrijk binnen te vallen en tot gebiedsafstand te dwingen. Te Worms sloten Oostenrijk, Engeland en Savooien daartoe een verbond. Carteret had bij die nieuwe opzet uiterst eigenmachtig gehandeld, maar hij sleepte er niet alleen zijn eigen onwillige regering, hij sleepte er ook de Republiek in mee, die even onmachtig was om haar bondgenoten tot vrede te pressen nu het ergste gevaar afgewend was, als om oorlog te voeren. De Engelsen brachten van dat laatste trouwens ook weinig terecht. 1743 verliep in gekibbel. 1744 begon met een oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland en op verzoek van de altijd voor invasie en Jaco- | |
[pagina 391]
| |
bietische woelingen beduchte Engelse regering zonden de Staten prompt 6000 man volgens de verdragen over zee. Maar 23 April kwam Fénelon, de Franse gezant, in de Staten-Generaal verklaren dat zijn meester onmogelijk de barrière in de Zuidelijke Nederlanden langer zou kunnen ontzien, en op hun beurt hevig verschrikt vroegen de Staten nu om hun troepen terug te trekken en besloten ijlings tot nog een augmentatie. Ondertussen begonnen de Fransen, onder het oog van Koning Lodewijk XV zelf, de barrière-vestingen aan te tasten. Het verbonden leger stond onder driedubbel bevel: een graaf van Nassau voor de Nederlanders, maarschalk Wade voor de Engelsen, de hertog van Arenberg voor de Oostenrijkers; geen hunner had enig gezag over de anderen, hun regeringen waren het niet eens geworden over enig plan, eindeloze krijgsraden verscherpten enkel de onderlinge onenigheid; geen wonder dat de Fransen er geen last van hadden. Evenmin lieten zij zich ophouden door de zending van de graaf van Wassenaer-Twickel, die vanwege de Staten-Generaal (nominaal immers op voet van vrede met beide partijen) tussen de oorlogvoerenden kwam bemiddelen. De barrière-vestingen, die nu na dertig jaar voor het eerst op de proef gesteld werden, zwak bemand, hun verdedigingswerken in slechte staat, boden weinig weerstand. Achtereenvolgens capituleerden Warneton, Meenen, Ieperen, Veurne, en het fort de Knocke. De Engelsen smaalden en schimpten op de jammerlijke weerloosheid van hun bondgenoot. Maar de Nederlanders waren niet minder schamper en bitter over de incompetentie van Wade. Heel de aggressieve Duitse politiek van Carteret, die tot zo'n anticlimax geleid had, en waar men de Hannoverse belangen van de Koning achter vermoedde, vond in Engeland zelf trouwens veel kritiek. In de Republiek had de eeuwige kwestie van Willem IV's promotie er Friesland en Groningen toe gebracht al hun consenten voor de veldtocht in te trekken. Een fraai middel om de Republiek te defenderen en te redden! (zoals Van der Heim bitter schreef.) Het jaar 1745 bracht nog groter narigheid. Carteret had moeten aftreden. De nieuwe regering (Pelham en zijn broer Newcastle hadden er de leiding in) zou, zo heette het de oorlog voortzetten als zij de oude bondgenoot, de Republiek, tot krachtiger deelneming krijgen kon. Daartoe zond zij Chesterfield naar Den Haag, maar ofschoon deze weinig uitwerkte - integendeel kwamen de Nederlandse staatslieden hem met hevige klachten over Engeland's slappe oorlogvoering aan boord -, belette de invloed van George II toch, dat er ernstig aan vrede gewerkt werd. De Republiek moest mee, als zij zich niet van Engeland scheiden wilde, en tegen dat laatste verzetten zich alle tradities, daartoe durfden ook de republikeinen niet goed besluiten, in de wetenschap dat anders de Oranjepartij het volk met de oude kreten van verraad, van heulen met Frankrijk, van loslaten van het Protestantisme, in beweging zou kunnen brengen; ofschoon zij tegelijk naar vrede haakten, omdat de oorlogstoestand zelf hun hulpeloos bewind in gevaar bracht. Maar ook een man als Van der Heim, die uit nationaal in plaats van partij-oogpunt denken kon, achtte vrede dringend nodig. En inderdaad was er met oorlog niets te winnen. De nieuwe veldtocht, onder het opperbevel ditmaal van George II's jongste zoon, Willem IV's zwager, de hertog van Cumberland, zette in met een lelijke nederlaag bij Fontenoy, - lelijk ook voor de krijgsroem van het Staatse leger door de vlucht van een Gronings regiment. De slag had moeten dienen om de Fransen te doen afzien van het beleg van Doornik, een van de belangrijkste barrière-vestingen; nu gaf die stad zich met onverkwikkelijke haast over en daarna kwamen, heel de zomer door, slag op slag capitulaties van Zuid-Nederlandse steden, Gent, Brugge, Oudenaarde, Oostende, de een al minder eervol voor hun Staatse garnizoenen dan de ander, zodat de krijgsraden nog bezig waren met de ene kommandant, wanneer zijn wangedrag alweer door dat van een volgende overschaduwd werd. | |
[pagina 392]
| |
Een gehuil ging op in Engeland tegen de lafheid, de laksheid, het verraad van de bondgenoot. Dat de geest van het Staatse leger zo slecht was, is overigens niet verwonderlijk. Het bestond grotendeels uit inderhaast binnengehaalde Duitse huurlingen, maar zelfs de oudere kern kon in een lange tijd van vrede, onder een niet bepaald inspirerende regering, in de geestdodende garnizoensdienst van de barrièresteden, geen schitterend moreel bewaard hebben. In een samenleving die slechts de burgerlijke deugden van orde en vreedzaamheid, en vooral welstand, waarderen konGa naar voetnoot1), werden de officieren met de nek aangezien. Edelen uit de landgewesten mochten van ouder tot ouder in het leger gaan en een zekere militaire traditie gevormd hebben, uit de stedelijke regentenfamilies werden enkel de deugnieten in het leger gelijk in Compagniesdienst geloosd. Van Effen klaagt bitter dat, waar de ganse wereld door, en zelfs aan vorstelijke hoven de blote naam van officier de weg tot achting, eerbied, en goed onthaal baart, overal in de grote Hollandse steden zelfs krijgslieden die voor 't vaderland 't leven gewaagd en 'tzelve ten koste van bloed en leden verdedigd hebben, als de grootste jakhalzen gehandeld (behandeld) en zelfs met bedelaars, het schuim van het mensdom, gelijkgesteld worden. Geen wonder dat dit de geest ook van de nationale regimenten aangetast had; trouwens ook in de marine telde het mee. Daarbij kwam dan nog, dat het officierscorps in zijn hoogste rangen te lijden had gehad van de politiek: de buitenlandse opperofficieren waarmee men de Prins van Oranje had geweerd, werden door oudgediende inlandsen scheel aangezien; samenwerking van de officieren onderling en met de Raad van State werd door vetes en gewestelijke rivaliteiten bemoeilijkt. Er was in Engeland wel degelijk een vredespartij. Tegenover de continentale overwegingen van de Koning stond men daar algemeen onverschillig zo niet wantrouwig. Maar juist in deze rampspoedige zomer van 1745 kwam het bericht binnen van de verovering door Nieuw-Engelanders van Cap Breton, het eiland in de mond van de St. Laurens, dat de toegang tot Canada beheerst. De rivaliteit met Frankrijk in de koloniale wereld was nu zo scherp als die met Holland ooit geweest was, en dàt begreep men dus, dàt wekte geestdrift, Cap Breton houden werd een volkswens. Maar Frankrijk had een heel brok van de Zuidelijke Nederlanden in handen en daarmee een ruilobject van belang: het verklaarde zich wel steeds bereid - onderhandelingen met de Staten stonden niet stil - om de Nederlanden te ontruimen, maar natuurlijk verlangde het daartegenover restitutie van Cap Breton; om Cap Breton te behouden moesten de Engelsen Frankrijk dus met geweld uit de Zuidelijke Nederlanden werpen, want Frankrijk daar laten kon geen Engelse regering in overweging nemen. De Nederlanders, hadden bij Cap Breton geen enkel belang - behalve dat men het alles wel beschouwd liever in Franse handen zag, want anders werd heel Noord-Amerika Engels. Maar alweer, de Staten waren te zwak, niet alleen om zich tegen hun vijand, maar om zich tegen hun bondgenoot te doen gelden: zij moesten mee. En hoe langer de oorlog duurde, des te minder zag het er naar uit of men de Fransen terug zou kunnen dringen, integendeel. Nog op het laatst van diezelfde zomer kwam de noodmare van de inval in Schotland van Karel Eduard, de zoon van de Pretendent. Hals over kop moesten voor de tweede maal 5000 man Staatse troepen overzee, en meer, de Engelsen riepen hun eigen troepen terug, stuk voor stuk, tot de Nederlanders alleen tegenover de Fransen stonden. 't Was bijna winter nu, maar de Fransen namen toch Ath nog en sloegen toen, 1 Februari 1746, het beleg voor Brussel. Bij al die laatste capitulaties hadden de Staatse garnizoenen niet eens vrije aftocht | |
[pagina 393]
| |
bedongen. Het garnizoen van Doornik, dat had moeten beloven gedurende een jaar de wapenen niet tegen Frankrijk te voeren, was door de Staten gebruikt om aan de verplichting jegens Engeland te voldoen: daar toch vochten de mannen niet tegen Frankrijk maar tegen de Jacobieten, - een onderscheiding die door de Franse regering als woordbreuk werd bestempeld, en als straf waarvoor zij het pas in 1739 gesloten, voor
runderpest in 1745.
Holland uiterst voordelige handelsverdrag buiten werking stelde; een harde slag, want tot verontwaardiging van de Engelsen ging de koopvaart van de Hollandse en Zeeuwse havens op Frankrijk lustig haar gang; er bestond immers nog altijd geen staat van oorlog! De Engelsen ontzagen zich trouwens niet de schepen van hun bondgenoot in Europa maar vooral in West-Indië aan te halen, ofschoon dit vlakaf streed met het marine-verdrag van 1674 tussen de twee landen, dat in geval het ene oorlog voerde de vrijheid van het andere om met de wederpartij handel te drijven (behalve in zeer nauw bepaalde contrabande) waarborgde. Ondertussen groeide het getal der Nederlandse troepen in Franse krijgsgevangenschap almaar aan - vooral te Brussel was het verlies, ook aan geschut en voorraden, aanzienlijk geweest - en de Staten moesten alweer nieuwe lichtingen in Duitsland ondernemen. Nu de handel op Frankrijk belemmerd werd, terwijl de landgewesten juist weer zwaar te lijden hadden van een runderpest, viel dat alles haast niet te dragen en in de veldtocht die met de lente van 1746 opende, was wel de hertog van Cumberland na zijn Schotse uitstap weer met Engelse troepen in de Nederlanden, maar de vereende macht der bondgenoten kon niet beletten dat de Fransen heel Oostenrijks Brabant namen - het Kasteel van Antwerpen gaf zich 1 Juni over -: het verbonden leger groef zich in op de Bredase hei, het grondgebied van de Republiek leek dus het naast aan de beurt, maar eerst wendden de Fransen zich nu toch weer zuidwaarts om Bergen in Henegouwen en vervolgens Namen te veroveren; het garnizoen van Namen bleef weer krijgsgevangen en de laatste barrière-vesting was daarmee verloren gegaan. Heel de Zuidelijke Nederlanden waren weer, evenals veertig jaar tevoren, in Franse handen. Hoe het hun daarbij verging, wat de bevolking van de overgave der barrière-vestingen vond, dat zal later besproken worden. | |
[pagina 394]
| |
Intussen had Van der Heim niet afgelaten de Engelse regering te bezweren om de werkelijk uiterst gematigde vredesvoorstellen van de Fransen in overweging te nemen; dat zij bereid waren het handelsverdrag van 1739 te herstellen, was in 't bizonder verleidelijk. Bezweringen evenwel, die gepaard gingen met de verzekering dat hij, Van der Heim, nooit de hand
mr jacob gilles Raadpensionaris van 1746-'49 (Voordien pensionaris van Haarlem)
zou lenen tot het sluiten van een afzonderlijke vrede, werkten in Engeland weinig uit. Onder de invloed van de verbittering die het wegtrekken der Engelse troepen in de winter van 1745 op '46 gewekt had, maakten de burgemeesters van Amsterdam zich nu op om de Raadpensionaris te dwingen de bondgenoot, die zo klaarblijkelijk op zijn eigen belang alleen bedacht was, met een dreigement tot rede te brengen. Van der Heim, ziek en uitgeput, liet zich drijven. Zo machtigde dus het Secreet Besogne, dat voor de Staten-Generaal de buitenlandse politiek leidde, Gilles, die nu met Wassenaer-Twickel in Frankrijk onderhandelde, om desnoods zonder Engeland te besluiten. Over dit besluit en de manier waarop het genomen was, werd in de Republiek hevig getwist, maar het had de onmiddellijke uitwerking van de vredespartii in de Engelse regering te versterken, die nu doordreef dat Engeland deelnemen zou aan besprekingen met Frankrijk te Breda. Weliswaar werd het effect dadelijk weer ongedaan gemaakt, toen de oorlogspartij in overleg met de Koning haar eigen man, de graaf van Sandwich, aangewezen wist te krijgen om die besprekingen te voeren. Zelfs beheerste de zending van die jongeman, ijverig intrigant, weldra de toestand. 't Was ten gevolge van een twist over zijn brieven dat de voornaamste vertegenwoordiger van de vredespartij uit het Engelse kabinet trad, zodat de hertog van Newcastle daar nu geheel in 's Konings geest de toon aangaf; en in Den Haag moest Trevor, die tot vrede gezind was, het veld ruimen voor Sandwich, toen dus niet enkel meer onderhandelaar te Breda maar gezant bij de Staten-Generaal. En het doel dat deze man zich stelde, was de vredesonderhandelingen op de lange baan schuiven - dank zij de medewerking van de bondgenoten Oostenrijk en Sardinië en de vijand Spanje een gemakkelijk kunstje - en tevens (trouwens reeds daardoor, want het was de oorlog, en de rampspoedige oorlog, die het Statenbewind deed wankelen) de Oranje-partij aan de macht helpen. Gilles, die de onderhandelingen te Breda als Raadpensionaris voerde - want Van der Heim was eind Augustus 1746 onder zijn bekommernissen bezweken -, doorzag dit spel wel - het was doorzichtig genoeg -, maar was machteloos het te keren. Nog altijd had hij de machtiging van het Secreet Besogne in handen om desnoods afzonderlijk in Frankrijk's voorwaarden te treden. Maar hoe klaar hij ook zag dat Engeland met hem | |
[pagina 395]
| |
speelde, dat het de oorlog verlengde, zonder om het gevaar van de Republiek te denken, enkel omdat het ongezind was Cap Breton terug te geven, - hij durfde van die machtiging geen gebruik maken. Waarom niet? Omdat hij wist, nogmaals, dat iedere daad van onafhankelijkheid jegens Engeland door de Oranjepartij, die nu gretig met de Engelse diplomatie samenwerkte, aangegrepen worden zou als een wapen tegen het Staats regiem. Bentinck's ogenblik was aangebroken. Willem IV en zijn aanhangers in de Friese, Groningse en Gelderse Staten hadden - wij hebben er voorbeelden van gezien - de oorlogspolitiek van Van der Heim soms bitter slecht gesteund. Maar de Oranjepartij, dat was nu Bentinck, een man die niet enkel in de staatsvergaderingen werkte, maar die zich tot de gemeente richten kon. Bentinck had in Maart 1746 aan Willem IV geschreven: Of er geld is of niet, of het te vinden is of niet, of het vee sterft of niet, of de geesten goed- of kwaadgezind zijn, of de meerderheid vóor of tegen is, Uwe Doorluchtige Hoogheid moet steeds nadrukkelijk en openlijk partij kiezen tegen Frankrijk en zeggen, dat als wij in 1572, in 1672, in 1688 en 1702 gewikt en gewogen hadden als nu, wij nog onder Frankrijk zouden zitten, in papisme en slavernij. Voor de verantwoordelijke partij, voor Gilles de Raadpensionaris, mocht ‘geld of geen geld’ groot verschil maken; zij mochten taal over Protestantisme en Vrijheid als een rhetorische verhulling van de werkelijkheid - namelijk dat Engeland Cap Breton niet wilde teruggeven - aanzien; dit was toch een politiek voor een oppositiepartij om indruk mee te maken. Bentinck's persoonlijke invloed in de Staten van Holland triomfeerde over de argwaan, waarmee de meerderheid hem nu beschouwde, en ondertussen vormde zijn weifelloze trouw aan het Oud Systeem een vast punt waaromheen enigen zich in de Staten-Generaal konden groeperen. Er bestond daar nu een actieve oppositie, welke Oranjegezindheid met voorstand van krachtige oorlogvoering verbond. Weliswaar merkte de Raadpensionaris met bitterheid op, dat het stemmen van die Friese en Groningse heren voor alle ‘maatregelen van vigeur’ wat vreemd stond bij de traagheid of zelfs onwil van hun provincies als het op betalen aankwam. Enig positief resultaat had trouwens ook het stemmen niet. Holland belette nog altijd de promotie van de Prins van Oranje. De burgemeesters van Amsterdam bleven zich vastklemmen aan de Vorst van Waldeck, die met nog een paar Duitse prinsen aan het hoofd van het leger stond. Tegen hem werd een regelmatige campagne gevoerd, die wel alle vertrouwen in hem ondermijnde, maar niet verhinderen kon dat hij begin 1747 herbenoemd werd. Al die en dergelijke kwesties vormden het onderwerp van eindeloos getwist. De hele regerende stand - de adelijke en burgemeesterlijke gedeputeerden van de zeven gewesten ter Staten-Generaal, de voornaamsten van hun principalen thuis, de hoge ambtenaren in Den Haag - gonsde van intrigue en verdachtmaking, alle benoemingen werden krachtmetingen, familierelaties en persoonlijk voordeel kwamen in het spel om enkelingen voor deze of gene zijde te winnen. Als ooit de Republiek een staat in ontbinding geleken had, dan was het nu; en in het aangezicht van het dreigendste gevaar kon zij noch oorlog voeren noch vrede sluiten. En zouden de Fransen zich in het onstuitbaar naderende veldtochtseizoen weer laten tegenhouden door de staken waarmee, tot ergernis en spot van de Engelsen, de Staten in het vorige haar de grens van hun grondgebied hadden aangegeven? Maar Bentinck's grootste kracht lag in zijn verstandhouding met de nieuwe Engelse gezant. Dat, met erachter de grommende onrust der gemeente, schiep een combinatie waar de radeloze Gilles niet tegen op kon. Te Breda liet hij zo, ofschoon overtuigd dat alleen vrede een ramp kon afwenden, heel de winter door Sandwich's diplomatieke | |
[pagina 396]
| |
kunstgrepen verkwisten. 17 April 1747 ontving hij toen van de vertegenwoordiger der Franse regering de verpletterende mededeling, dat deze het grondgebied der Staten niet langer zou kunnen ontzien; was Frankrijk met hen nog altijd niet in oorlog, op hun gebied hadden zich, nu de Oostenrijkse Nederlanden niet meer beschikbaar waren, Frankrijk's vijanden, de Oostenrijkers
en Engelsen, teruggetrokken. Zelfs toen deed Gilles niets dan jammeren tot zijn heimelijk zich verkneuterende bondgenoot. Hij scheen hevig ontroerd (aldus rapporteert Sandwich zelf) door het gevaar dat de Republiek bedreigt en klaagde ernstig over onze hardvochtigheid om hen tot maatregelen te dwingen die hen tot hun verderf leidden; ... dat wij wisten dat zij niet meer konden en dat wij, ofschoon wij het middel om hen te redden in onze handen hadden door in een vreedzame schikking te treden, vastbesloten schenen geen aandacht aan hun herhaalde aandrang te schenken en geen bereidwilligheid toonden om hen uit hun ongeluk te verlossen. Wat een afzonderlijke vrede zelfs te dezer elfde ure betreft, zijn ‘welgezinde vrienden’ in Den Haag verzekerden Sandwich, dat de Raadpensionaris niet zou durven. Nooit heeft zich een regiem weerlozer ten val laten brengen. Want de ‘omwenteling’, waarvan al zo lang sprake was geweest, volgde nu meteen. Nog dezelfde dag van de kennisgeving aan Gilles waren de Fransen in Staats-Vlaanderen gevallen, waar zij Sluis omsingelden, dat zich na een paar dagen overgaf: Zeeland's borstwering was daarmee doorbroken. Het verbonden leger onder Gumberland, waarvan de Engelse regering geruststellend schreef dat het een besliste meerderheid over dat van Maurits van Saksen bezat - haar gerustheid over de gebeurtenissen aan de andere kant van haar ‘watergracht’Ga naar voetnoot1) stak wel schril af bij de paniek, waarin zij zelve in 1745 door de bedreiging van een bende Schotse opstandelingen geraakt was! -, het verbonden leger lag nutteloos in Brabant. Toch sloeg de volkswoede niet uit tegen de bondgenoot, die het land in dit ongeval gesleept had, maar tegen de Staten, wie men wanbeleid en ja evenals in 1618, in 1653, in 1672, verraad verweet. De wildste geruchten deden de ronde, en na de overgave van Sluis verspreidden een paar op parool vrijgelaten officieren, vooral een Schot, vriend van de Bentincks, in 't bizonder het praatje dat de Hollandse regenten de Fransen heimelijk tot hun inval aangezet hadden om een voorwendsel tot vrede sluiten te hebben. | |
[pagina 397]
| |
Daarentegen oogstte Engeland zelfs geweldige bijval wegens de snelle bescherming die Engelse oorlogschepen aan het bedreigde Zeeland kwamen bieden. De berooide Admiraliteiten waren tot niets in staat. De oorlog had hen weer in even diepe ellende gestort als de vorige maal, zelfs Holland kon nu de zaken niet meer gaande houden De Staten-Generaal aarzelden om die onmacht
pensionaris halewijn bedreigd
aan Engeland te bekennen, maar ondertussen hadden de Staten van Zeeland zich na een nachtelijke vergadering tot de Schotse consul te Veere gewend, en 19 April verschenen er al vier Engelse schepen, die op de kust kruisten, vóor Vlissingen; 23 April kwam er een eskader van de Duins met troepen aan boord. Die Engelse hulpverlening werkte electriserend op de Oranjegezinden in de provincie, wier leider burgemeester Verelst van Veere er het zijne toe bijgedragen had. In de nacht van 24 op 25 April kwam de burgerwacht te Veere op de been om haar magistraat te dwingen de Prins van Oranje in de Staten van Zeeland voor het stadhouderschap van het gewest voor te dragen. De magistraat zwichtte onmiddellijk en evenzeer de Staten; de aanstelling geschiedde volgens een tijdgenoot ‘tot erkentenis’ voor de door Engeland verleende hulp; later op diezelfde dag lieten de Staten hun besluit nog aan de Engelse commandant vóor Vlissingen meedelen. 29 April begon de beweging in Holland. De gedeputeerden van Rotterdam kwamen rapporteren dat hun magistraat (eveneens zwichtende voor een volksbeweging) voorstelde de Prins te benoemen; de Staten beraadslaagden. Grote opwinding in Den Haag, het volk stroomde op het Binnenhof te hoop. De heren binnen sidderden in hun stoelen. Het lot van De Witt stond allen voor de geest, niemand in schriller kleuren dan Gilles, de nazaat van die grote Halewijn, die altijd geroemd had dat hij voor zijn republikeins geloof zou willen lijden als eens die andere Dordtenaar, kreeg bijna naar zijn wens. Bij zijn uitgaan op het plein viel de menigte op hem aan en nog maar net kon hij meer dood dan levend in het Statengebouw terugvluchten. Gilles was over dat ongeval ‘ongelooflijk geconsterneerd en aangedaan’; hij had zeker ook de opwelling nooit gekend om met De Witt's martelaarschap de onsterfelijkheid te verdienen. De ontstelde vergadering zou niets liever gedaan hebben dan de Prins op stel en sprong tot stadhouder uitroepen, maar zonder uitdrukkelijke last van de principalen was dat volslagen onmogelijk. Men riep dus de hulp van de Oranjegezinde heren in (Bentinck in het bizonder weerde zich) om het volk te bedaren en met goede woorden te beloven dat de verheffing niet later dan de volgende Woensdag, 3 Mei geschieden zou. Men zond zelfs een paar moedigen uit om een Oranjevlag te halen op het stadhuis ten einde die van het gebouw der Staten te doen wapperen, maar de heren van het stadhuis wilden het kostbaar symbool niet afstaan en hesen het zelf. Intussen overwoog men, of Gilles onder het geleide van de Oranjegezinde heren veilig naar huis zou kunnen. Maar | |
[pagina 398]
| |
ijzingwekkende geluiden tegen die aartsverrader, die het land voor 200.000 gulden aan de Fransen verkocht had, drongen in de vergaderzaal door. Dit gaf, gelijk te denken is (schrijft een ander regent) een dodelijke alteratie aan die Heer, die daarvan zo ontstelde, dat hij geheel buiten alle raisonnement geraakte. Men ried hem op het Hof te overnachten. Hij sloop ten slotte, toen het donker was, naar Bentinck's woning op het Voorhout en sliep daar. Dagen later nog moest Bentinck's rentmeester in Gilles' huis slapen om hem in geval van onraad te beschermen. Gij zoudt u een ongeluk lachen (schrijft een vriend van Bentinck), als ge al de burgemeesters met oranje getooid kondt zien. Zelfs De Witt heeft het in Dordt niet durven laten. Zij moeten wel, op straffe van in de gracht gegooid te worden, wat al meer dan eens is voorgevallen. Maar bij alle angst, bij alle opgewonden gepraat over bloedbaden en moordpartijen, liet toch ten slotte niemand het leven. En niet alleen stierf niemand voor het tweede stadhouderloze tijdvak, dat dus roemloos aan zijn eind kwam, niemand was bereid er iets voor te wagen. In de vier Statenvergaderingen van Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel werd het besluit om Willem IV tot stadhouder aan te stellen, eenstemmig genomen, ja in elk van de leden van die Staten, magistraten en ridderschappen, was eenstemmigheid bereikt om te verheffen wat men verguisd had. Van alle stadhuizen waaiden Oranjevlaggen. Maar de gemoederen daarbinnen waren niet veranderd. | |
b. Hulpeloosheid van Willem IV; vrede van Aken.De nieuwe Stadhouder en zijn voornaamste raadgever, Bentinck, evenals Newcastle en Sandwich, die elkaar gelukwensten met wat zij als hun eigen werk beschouwden, schenen te geloven dat nu met éen slag de daadkracht der Republiek hersteld zou worden en de dagen van Willem III terugkeren. Zeker had zich in de uitbarsting tegen het Staats bewind een gevoel van gekrenkte nationale waardigheid geuit, dat voor de stadhouderlijke politiek een steun kon zijn. Maar er waren toch andere grieven en verlangens onder vermengd, die tot een krachtige oorlogvoering weinig zouden bijdragen: afkeer van de Fransen was goed en wel, maar de ontevredenheid van het volk (zo had Sandwich' sceptische voorganger geschreven) komt meer voort uit de hoge belastingdruk. De oorlogspolitiek (Bentinck juichte, toen de Fransen de Bredase besprekingen afbraken) zou die niet verminderen. Heel het binnenlands program, de hervorming van de misbruiken die de oligarchie zo gehaat gemaakt hadden, nam in Willem's geest de tweede plaats in, moest wat hem betrof wachten tot de vrede. Maar er zou weldra blijken dat de gemeente het anders verstond. Toen was reeds nog iets gebleken, namelijk dat de zwakheid tegenover Frankrijk niet enkel aan de kleinheid of baatzucht van Amsterdamse of Haagse regenten te wijten was, maar dat de financiële nood door een Stadhouder aan het hoofd te plaatsen niet bezworen was. Gilles - want Gilles was nog Raadpensionaris; heel het regenten- en ambtenarenpersoneel bleef onveranderd; de republikeinen hadden voor de storm gebukt, maar zo waren zij er dan ook nog -; Gilles zei, nog vóor Mei om was, tot Sandwich dat de financiële toestand van de Republiek er niet naar was om vredesonderhandelingen te versmaden; - alsof er niets veranderd was! En inderdaad, wat wàs er veranderd? Voor het ogenblik durfde niemand zich tegen de Stadhouder, de man in wie de gemeente vertrouwde, verzetten; en voor het ogenblik | |
[pagina 399]
| |
luisterde de Stadhouder naar Bentinck, de tolk en tegelijk de temmer, de menner der gemeente. Bentinck hebben wij al leren kennen als een krachtige, vurige geest, maar ook als een roekeloos voorstander van een al te enkelvoudige buitenlandse politiek, die de eigenbaat van de Engelse bondgenoot vrij spel gaf en die met de zwakheid van het land niet in het minste rekening
ontvangst van de prins op het binnenhof; vreugdevuur op de dam; 's prinsen reis over de zuiderzee; vuurwerk.
hield. Nu hij van oppositie-leider mee voor de daadwerkelijke politiek verantwoordelijk geworden was, bleek zijn onvermogen om harde financiële en militaire onmogelijkheden te erkennen een schromelijke tekortkoming van de staatsman. Toch had hij verbeelding en stijl. Maar wat hij deed, moest hij doen door Willem IV. En Willem IV was geen Willem III, hoe vaak hij, na karakteristiek talmen 21 Mei in Den Haag aangekomen, diens naam in zijn grage en vlotte toespraken ook op de lippen nam. Vooreerst was het àl ijver om de Fransen te verslaan. Dat dit in de reeds begonnen veldtocht nog zou kunnen gebeuren, was onwaarschijnlijk, en daarom moest de oorlog nog tot in het volgend jaar geholpen worden. Ondertussen ging het echter te velde snel bergaf: na Cumberland bij Lafeld verslagen te hebben, belegerden de Fransen Bergen-op-Zoom; Cumberland kon geen ontzet wagen, omdat hij Maastricht (en Hannover, smaalde de Prins van Oranje, die zijn zwager niet uitstaan kon en zelf naar hoog bevel haakte) dekken wou; zo gevaarlijk leek de toestand, dat de Engelse regering opnieuw vredesonderhandelingen aanknoopte. Dit gaf de Prins van Oranje aanleiding tot hartstochtelijke protesten en Bentinck werd naar Engeland gezonden om de schitterendste verzekeringen van toekomstige daden te geven. Chesterfield en andere ministers meesmuilden, maar Bentinck sterkte de oorlogspolitiek van Newcastle en de Koning; Sandwich werd nogmaals gebruikt om vredesonderhandelingen te saboteren. Nog vóor Bentinck uit Engeland weg was, niettemin, was, midden September, veel vroeger dan iemand verwachtte, Bergen-op-Zoom gevallen. Dat betekent niets, volgens Bentinck (schreef Chesterfield schamper). De Hollanders hebben meer middelen dan ze nodig hebben. En al verloren ze van 't jaar | |
[pagina 400]
| |
ook nog een provincie of twee, dan zullen ze dat en nog veel meer het volgend jaar terugwinnen ...Het was ongelukkig dat de Prins van Oranje zelf voor het goeverneurschap van
het beleg van bergen-op-zoom.
Bergen-op-Zoom een stokoud man gekozen had, die nooit voor een krijgsraad gebracht kon worden, omdat hij gedurende de voorbereiding van zijn proces kinds werd. Niettemin werd de gemeente door de ramp van Bergen-op-Zoom nog tot de automatische reactie gebracht van opstootjes tegen de katholieken, tegen de magistraten, en ten gunste van meer macht aan de Prins: onder inwerking daarvan slaagden Bentinck en zijn vrienden erin om van de verschillende Statenvergaderingen de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap af te dwingen. Voorlopig liet zich de onrust daar nog mee bezweren, ofschoon het ongeduld over het voortbestaan van misbruiken - in verband met ambten, posterijen, verpachting der belastingen - een al heviger spanning teweegbracht. Heel de winter niettemin kon de Prins zijn voornaamste aandacht wijden aan de voorbereiding van de nieuwe veldtocht. In de onderhandelingen met de Engelsen over een militaire conventie sprak de Prins in grote cijfers. Er werd gewerkt aan een reorganisatie van het Staatse leger, dat voor een groot deel in Franse krijgsgevangenschap verkeerde. Reeds in Mei 1747 was tot een nieuwe augmentatie van 30.000 man besloten; die troepen kwamen nu allengs binnen, een samenraapsel van Hessen, Nassauers, Saksen, Würtzburgers, Zwitsers, Schotten. Sandwich rekende erop dat de bondgenoten in de Nederlanden 150.000 man tegenover de Fransen zouden kunnen stellen; en dan moesten eind Mei 1748 45.000 man Russen aankomen: die Russische alliantie was een lievelingsplan van Willem IV geweest; natuurlijk moesten de Zeemogendheden voor dat hulpcorps | |
[pagina 401]
| |
betalen. Maar niet iedereen was zo goedgelovig als Sandwich en Newcastle. Trouwens Sandwich zelf klaagde, dat de Prins zich doodwerkte op kleinigheden, zodat grote zaken onafgedaan bleven; weldra zelfs dat men niet aan kon op zijn toezeggingen; dat hij met al zijn vaardige welbespraaktheid niet dikwijls diep op de zaken inging. De graaf van Nassau verklaarde aan de commandant van het Engelse eskader, dat er nog altijd niets gedaan was om Walcheren in staat van tegenweer te brengen. Chesterfield uitte ronduit twijfel aan de bekwaamheid der nieuwe regering om de verplichtingen die zij bij de militaire conventie op zich nam gestand te doen; maar voorlopig behield Newcastle het veld en Chesterfield trad zelfs uit de regering. Omstreeks diezelfde tijd evenwel, vroeg in het jaar 1748, begon Willem IV te gevoelen dat de moeilijkheden hem boven het hoofd groeiden. Er was één punt in de militaire conventie, dat hem bitter tegen Engeland ontstemd had. Hij had getracht als Kapitein-Generaal van de Unie gelijkheid van commando met Cumberland te bedingen. Gilles, zijn kans waarnemende om verdeeldheid tussen hem en Engeland te zaaien, had hem in die ambitie gestijfd; haar teleurstelling had niet alleen de Prins maar ook zijn vrouw, die veel invloed op hem had, onuitsprekelijk gegriefd. Behalve Gilles begonnen ook Oranjegezinden, vrienden uit Friesland zoals Grovestins en Onno Zwier van Haren (Willem's broer), de Zeeuw Verelst, van vrede te praten. Ergernis over Engeland's eigengerechtigdheid, behalve in militaire zaken ook blijkende in zijn optreden tegen Nederlandse koopvaarders (want die profiteerden nog steeds van de nominale vredestoestand met Frankrijk en Spanje), voegde zich bij de ontwakende bekommernis, dat toch werkelijk de financiële toestand wanhopig was. Een belasting van een vijftigste penning van het vermogen (minstens; vandaar de hoopvolle benaming ‘Liberale Gift’) waartoe in September 1747 besloten was, bracht niet genoeg opGa naar voetnoot1). Men wist voor de nodigste lopende uitgaven geen geld meer te vinden. Een toestand als nu op 's lands oorlogsschepen heerste, was sedert het begin van de Republiek niet vertoond. De kapiteins werden zonder middelen gelaten zelfs om voor voedsel te zorgen, de bakkers wilden geen crediet meer verlenen. Zo kwam de Prins dan in het vroege voorjaar van 1748 tot een verbazingwekkende omzwaai. 28 Februari stelde hij eigenhandig een instructie op, krachtens welke Charles Bentinck, Willem's jongere broer, uit 's Prinsen naam de Engelse regering het dreigend gevaar waarin de Republiek verkeerde en haar dringende behoefte aan vrede moest gaan voorhouden, als inleiding tot een verzoek om een lening van £ 1.200.000, zonder welk geld hij waarschuwde dat de Republiek misschien voor de eerste aanval zou bezwijken en zich aan Frankrijk's gunst toevertrouwen. De verbazing en ook de woede van Newcastle op het horen van deze taal laten zich denken. Een half jaar geleden was Willem Bentinck op hoge toon komen vragen, dat men de oorlog niet ontijdig beeindigen zou, geweldig opgevend van de plannen van zijn opdrachtgever; nu kwam Charles bekennen dat men bankroet was en bidden om geld en vrede. Chesterfield triomfeerde, maar Newcastle en Sandwich voerden zelf de vredespolitiek uit, die nu onafwijsbaar nodig bleek. Daar kon de geboorte van een erfprins, de latere Willem V, niets aan veranderen, net zo min als de verheffing van de Prins een jaar tevoren de Fransen had doen terugdeinzen; al barstte de geestdrift van het volk ook opnieuw uit, alsof het vaderland nu gered was. Nuchtere lieden daarentegen waren slecht te spreken over de verbazende praal waarmee in Maart de doopplechtigheid omgeven werd, een vertoon van troepen, een geldverspilling, die bij de nadering van het veldtochtseizoen in zo waarlijk beangstigde omstandigheden pijnlijk aandeden. Maar de Engelsen hadden eindelijk hun les geleerd. Cap Breton moest opgegeven. Een congres kwam bijeen te Aken; Willem Bentinck, | |
[pagina 402]
| |
wrokkende tegen de Prins, die onder de invloed van ‘Gilles en zijn kliek’ geraakt hèm bij de Engelsen te schande gemaakt had, hoopte altijd nog daar grote dingen te verrichten. Al wat hij en Sandwich doen konden echter was met Frankrijk 30 April praeliminairen opstellen, waar Oostenrijk niet dan met moeite later in het jaar bij gebracht werd.
de doop van de erfprins in de grote kerk in den haag.
Het was werkelijk een geluk dat de Fransen, geprest door Engeland's zeemacht, nog zo spoedig een vrede op zo dragelijke termen wilden toestaan. Men bedong in het bizonder ontruiming van heel de Oostenrijkse Nederlanden en ook, natuurlijk, van het Staatse grondgebied; men verkreeg echter het herstel van het handelsverdrag van 1739 niet aanstonds en dus minder dan men in 1746 had kunnen verkrijgen. Maar dat de stadhouderlijke oorlogspolitiek zulk een negatief resultaat opleverde, werd vergeten in de opluchting dat het tenminste vrede was en men bewaard bleef voor een ramp van de eerste grootte. Het leger dat de Prins in April bij Breda de revue liet passeren, schoot in getalsterkte bijna de helft te kort bij wat de conventie bepaald had. Maurits van Saksen sloeg ongehinderd het beleg voor Maastricht; als het na de overgave nog oorlog geweest was, stond de Republiek, zo oordeelden nu de Engelse en Oostenrijkse deskundigen, voor een volslagen militaire ineenstorting. De vrede van Aken was dus een uitredding. Maar met dat al had het aanzien van de Republiek nu eerst recht de onherstelbare schok geleden. Bij alle zwakheid en verwarring die zij onder het stadhouderloze regiem vertoond had, was toch het buitenland blijven verwachten dat een Stadhouder herstel zou kunnen brengen. Nu was die láatste verwachting bedrogen. Willem IV had een jammerlijk schouwspel gegeven van gebrek aan ervaring niet alleen, maar van ongestadigheid, van onevenwichtigheid, van vatbaarheid voor persoonlijke overwegingen, voor hof-intrigues; bovendien bleken de kwalen van de Republiek diep te zitten, de financiële uitputting reëel, de misstanden niet zo plotseling te verbeteren. Engeland maakte zich los van de gedachte dat het slechts door die bankroete en hulpeloze staat actieve vastelands politiek kon voeren; - de | |
[pagina 403]
| |
gedachte waarop het internationaal belang van de Republiek goeddeels gedreven had. En evenzo was de Oostenrijkse politiek bevrijd van de waan, dat de bijstand van de Republiek de opoffering van de materiële belangen der Zuidelijke Nederlanden waard kon zijn. De Franse verovering had behalve de barrière-vestingen ook het barrière-verdrag omvergeworpen, niet zozeer tot Frankrijk's voordeel als wel tot dat van de erdoor gebonden en gedrukte Nederlanden. Vóor ik het binnenlands beleid van het hersteld Oranje-bewind en de positie van de Republiek in de wereld na de vrede van Aken beschouw, wil ik eerst ophalen hoe het de Zuidelijke provincies in de oorlog vergaan was en de invloed nagaan die hun lot ervan ondervond. | |
c. De oorlog en zijn nawerking in het ZuidenMaria Theresia's krachtige heersersgeest werd bij haar eerste optreden tezeer in beslag genomen door de aanvallen op het hart van haar rijk dan dat zij tegenover de problemen van haar afgelegen Nederlanden aanstonds duidelijk stelling had kunnen nemen. Toch bleek reeds toen haar instinctmatige afkeer van de politiek van berusting die haar vader steeds tegenover de Zeemogendheden gevolgd had en van het barrière-verdrag dat daarvan het symbool was. Niet dan met moeite verkreeg haar vertegenwoordiger te Brussel - haar tante Maria Elisabeth was in 1741 gestorven en vóór haar zwager Karel van Lotharingen ter plaatse kon verschijnen, nam een Oostenrijks edelman, Harrach, het stadhouderschap waar -, dat zij goedvond de Staten-Generaal de vastgestelde subsidies voor hun garnizoenen te betalen. Inderdaad was het ogenblik er niet naar om een breuk te wagen, maar evenmin om geld te besteden in de Nederlanden terwijl Oostenrijk bedreigd werd. Toen de Franse aanval in 1744 begon, waren de Oostenrijkse toebereidselen vooral niet beter dan die van de Republiek. Maria Theresia was uit haar aard geneigd de grieven van haar Nederlandse onderdanen zogoed als haar eigen soevereine rechten in de Nederlanden tot het uiterste voor te staan, maar de Nederlanden kwamen ook voor haar, als er gekozen moest tussen hun belangen en die van het rijk in zijn geheel, pas in de tweede plaats; en kon het anders? In Maart 1744 was Karel van Lotharingen, vergezeld van zijn jonge vrouw, Maria Theresia's zuster (hijzelf was de broer van Maria Theresia's man, Frans), met de gebruikelijke plechtigheden te Brussel als landvoogd gehuldigd. Toen de Franse aanval kwam, was hij elders met het Oostenrijkse leger, zijn vrouw bestuurde in zijn plaats, maar stierf nog vóor het jaar om was; de landvoogdij werd toen weer waargenomen door een Oostenrijks edelman, als gevolmachtigd minister, Kaunitz, de latere kanselier van de monarchie, die dus de problemen van het bestuur der Zuiderlijke Nederlanden van binnen uit leerde kennen. Hij botste al met de richting die het Oostenrijkse bewind zelf onder Maria Elisabeth tot de heersende onder de geestelijkheid gemaakt had; hooghouder van het wereldlijk gezag vóor alles, vond hij veel van zijn gading in Van Espen's werk en stond tegenover het officie van St. Gregorius met weinig minder wantrouwen dan de Haagse Staten-Generaal. Dat waren voorboden van latere gebeurtenissen. Voor het ogenblik had Kaunitz te worstelen met de Franse inval en kon daarbij goed opmerken, hoezeer de gewestelijke en plaatselijke autonomie de uitvoering van de wensen (bevelen kan men het nauwelijks noemen) der centrale regering door de gewestelijke Staten tot onderhoud van het leger bemoeilijkte, en hoe lauw die Staten waren in een strijd die zij blijkbaar als een strijd tussen twee vreemde heren zagen. De een was hun wettige soeverein, o ja, maar morgen was misschien de ander het - en al bewaarde men aan het Franse bestuur geen al te goede herinneringen, was er niet iets voor te zeggen om van de Oostenrijkers, en de barrière! af te komen? Geredelijk schikten stads- en plattelands-magistraten zich, zodra de bondgenoten het veld ruimden, | |
[pagina 404]
| |
onder de Fransen, enkel de retroacta naslaande (men beschikte over een rijke ervaring al was er nu een lange rust geweest) omme daaruit konnen getrokken te worden vruchtbare resolutiën tot maintien van de privilegiën (zoals te Gent aangetekend werd).
prent van een penning ter herdenking van de hulde aan lodewijk xv door de franse magistratuur als veroveraar van vlaanderen gebracht.
De Fransman in plaats van de Oostenrijker stellen, waarom niet? mits hij gelijk deze de traditionele bestuurswijze huldigde. En dat beloofden de Fransen grif en deden het over het geheel met een geduld, waaruit men nogmaals kan afleiden hoe weinig bij die achttiendeeeuwse oorlogen de hartstochten, of de hartstochten opwekkende beginselen, betrokken waren, zodat de staat zelfs dan zich door de weerstanden van oude gebruiken, van rechtsbegrippen, van in de samenleving geëerbiedigde taboes, liet ophouden. Dat wil trouwens niet zeggen, dat de Vlamingen en Brabanders niet weldra vergelijkingen met het vorige regiem konden maken, die voor het Franse ongunstig uitvielen, maar zij schikten zich lijdzaam. Gent genoot de eer, om toen het in 1745 voor de Fransen had moeten capituleren (de derde maal in minder dan zeventig jaar), de Koning zelf binnen zijn wallen te zien. De magistraat moest hem in ambtsgewaad aan de poort opwachten; de pensionaris zal de eer hebben (zo deelt de Franse bevelhebber instructies uit) Z.M. toe te spreken; met weinig woorden indien dat mogelijk is. Een ander van uw magistraten zal de stadssleutels op een schotel dragen en ze mij overhandigen. Gij zult acht geven, dat de gehele magistraat één knie ter aarde moet laten rusten evenals de woordvoerder. Een Te Deum en een illuminatie spraken bij zulke gelegenheden vanzelf. De toespraak was kort en onderdanig, maar toen Lodewijk XV in 1746 terugkwam, overtrof de magistraat zichzelf nog (want die toespraak werd door het gehele lichaam vastgesteld): ‘Sire’, zo zeide de pensionaris Ameye: De magistraat van de stad Gent, aan Uwer Majesteit's voeten geknield, komt zijn vreugde over uw gelukkige aankomst betuigen en houdt niet op, de hemel om het voortduren van Hare overwinningen te bidden. | |
[pagina 405]
| |
Toen waren de hele Oostenrijkse Nederlanden Frans geworden. Brussel was in Januari genomen. Kaunitz had zich naar Antwerpen moeten bergen, maar ook Antwerpen was niet te houden geweest. Door de bezetting werd een stad of een district geacht onder des bezetters soevereiniteit gebracht te zijn, nu dus het geheel der Nederlanden. De Staten der gewesten inden hun belastingen voor Lodewijk XV, de provinciale hoven spraken in zijn naam recht; de Grote Raad van Mechelen evenwel verkoos de stad te verlaten, daarom werd (tot grote overlast van de rechtzoekenden, aangezien dit vertalingen meebracht) het hof van Douai als hof van beroep ingesteld; landvoogd werd Maurits van Saksen, met de intendant Moreau de Séchelles als zijn rechterhand; de departementshoofden van het Oostenrijks regiem vertrokken, evenals de Grote Raad, maar de meeste raadsleden legden de eed aan de Franse Koning af. Een Vlaams volksdichter juichte over het vertrek (op meest zo smadelijke manier) van de Hollandse garnizoenen: O lof! Vlaander, schept nu goeden moed
Over 't geluk dat u de Heer doet,
Die verdrijft met groot gedruis
Van hier dat kwaad, boos gespuis
En u een Christen Koning geeft.
Hij was trouwens de enige niet. Te Brugge werd de Franse Koning met ware volksvreugde ontvangen. Men hoorde niet als Frans
Uitbabbelen en schrijven,
Zo bij de Brugse wijven
Als bij de jeugd en mans.
Bewondering voor de Franse veroveraar, ijverig geklap van zijn taal, en hoon voor de Hollandse geslagene! Na de val van Bergen-op-Zoom heette het in nog weer een ander West-Vlaams lied (al die uitingen komen uit West-Vlaanderen): Wel, loze Jantje Kaas,
Hoe mooi hebt jij het aan uw Maas,
Dat Bergen op den Zoom
Verliest haar room,
Mits zij bukt onder 't Franse jok.
Zuipt hierop een jenever-slok,
Nu dat uw bevende hert
Bezwijkt van smert.
Vreugde over het ineenstorten van de barrière zal zeker wel vrij algemeen geweest zijn. Vreugde over de Christen Koning ging waarschijnlijk niet diep. Al te kwellend of ontredderend moet men zich zo'n achttiende-eeuwse bezetting niet voorstellen; daartegen waarschuwt al wel een feit als dat de beide werken die ik hiervóorGa naar voetnoot1) ter illustratie van de rijkste rococo-kunst besprak, Delvaux's preekstoel in de St. Baafs en het paleis van Van Susteren te Antwerpen, in 1745 ontstonden. Maar men had toch met de indringer heel wat te stellen. Als de Franse regering krachtens haar souvereiniteitsrecht troepen verlangt, spannen de plaatselijke overheden hun uiterste krachten in (dat wil zeggen, stellen zo veel mogelijk geld beschikbaar) om vrijwilligers te vinden, | |
[pagina 406]
| |
opdat men de loting moge ontgaan. Tegen belastingen verzetten de Brusselse naties zich precies als onder Prié, en de Franse landvoogd acht zich na lang dralen gerechtigd hun vetorecht te breken. Wat minder omslag gebruikte hij nog tegenover de Staten van Vlaanderen, aan wie hij in November 1746 de bede om geld vergezelde van de vermaning: Dat Z.M. verstond dat men deze schatting zonder beraadslaging, zonder opmerking, op staande voet zou verlenen, naar de wijze der Franse onderdanen, die zich onderwerpen zonder beraadslagen. Noch het invoeren van conscriptie, ongekend sedert de dagen van Philips V, noch het optreden tegen de gilden (ofschoon de Fransen hier wezenlijk veel lankmoedigheid betoonden), noch een toon als tot de Staten van Vlaanderen gevoerd, was geschikt om bij de Zuid-Nederlanders geestdrift te verwekken. Zij vroegen enkel maar, dat zij van hun regeringen zo weinig mogelijk merken mochten, en indien al bij de wisseling van meesters in 1745/6 hun diepere gevoelens niet gemoeid waren, evenmin waren zij er rouwig om, de Fransen in 1749 weer te zien gaan; zonder dat zij daarom Karel van Lotharingen, toen hij opnieuw hun eden in ontvangst nam, met meer dan de gewone, bij zulke gelegenheden gebruikelijke feeststemming begroetten. Het was intussen een feit dat deze landvoogdij, die nu eerst recht begint, een nieuwe en een betere periode vormen ging. De kwellendste bepalingen van het barrière-verdrag werden opgeruimd. Kaunitz had te Aken moeten toestemmen dat in de vrede een bepaling over het terugkeren der Staatse garnizoenen opgenomen werd; maar een wijder strekkende bepaling dat Maria Theresia de Zuidelijke Nederlanden op dezelfde voet en onder dezelfde voorwaarden zou bezitten, had hij geweerd. In feite weigerde de Keizerin nu de subsidies te betalen en stoorde zich niet langer aan het verbod van wijziging der tarieven. Terwijl de Nederlandse garnizoenen in de door de Fransen ontmantelde vestingen nuttelozer zaten dan ooit, en op kosten nu dus van de Staten-Generaal, werd over herstel van het barrière-verdrag tussen Maria Theresia en de Zeemogendheden (want Engeland, deelgenoot aan het verdrag, trok éen lijn met de Republiek) in den treure onderhandeld. Ik zal op die onderhandelingen later in 't verband van de Noord-Nederlandse buitenlandse politiek en van de internationale toestand in het algemeen terugkomen. Hier wil ik nog slechts aanstippen hoe grondig de gebeurtenissen van de oorlog en de ontwikkeling der internationale verhoudingen in het algemeen de positie van de Oostenrijkse heerser als soeverein van de Nederlanden gewijzigd hadden. De nutteloosheid van de Staatse bezetting der barrière-vestingen was klaar gebleken; de aftakeling der Republiek was op alle kanselarijen een nieuw punt om mee te rekenen. Daartegenover liet de Keizerin in haar hart de gedachte niet los, die bij haar en Kaunitz al gedurende de Akense onderhandelingen opgekomen was, om zo mogelijk Frankrijk aan haar zijde te winnen. Onder die omstandigheden was er voor haar geen bizondere reden om te berusten in de theorie die haar van de kant der Zeemogendheden voortdurend voorgehouden werd en die Newcastle op een keer als volgt formuleerde: dat de Zuidelijke Nederlanden een soort gemeenschappelijk land zijn, waarin wij, de Hollanders en de Keizerin-Koningin allen geïnteresseerd zijn. Op zichzelf kwetste die theorie haar in haar vorstelijk zelfgevoel. | |
[pagina 407]
| |
Het denkbeeld dat zij de onafhankelijke soeverein van de Nederlanden is (zo schreef de Britse gezant Sir Charles Hanbury-Williams in een beschouwing aan Newcastle) zit zo vast geworteld in haar, dat het moeilijk zal zijn het weg te nemen. Ik nam de vrijheid Hare Majesteit met zoveel woorden te zeggen, dat zij bij lange geen onafhankelijke soeverein van de Nederlanden was, dat zij beperkt was door haar verdragen met de Zeemogendheden, welke ik hoopte dat in de toekomst althans niet meer geschonden zouden worden. Dit scheen Hare Majesteit heel slecht op te nemen en zij hield luide vol, zo luid dat de mensen in het naaste vertrek haar hoorden, dat zij de soeverein van de Nederlanden was en dat het haar plicht was haar onderdanen te beschermen, die al te lang door het barrièreverdrag verdrukt waren geweest en beroofd van de natuurlijke rechten die alle andere natiën genieten. Dat was wat anders dan de klaaglijke geluiden, die Maria Theresia's vader tegenover de obstructie van de onderhandelingen omtrent een handelsverdrag had laten horen! Maar deze krachtige vrouw wilde niet alleen soeverein zijn naar buiten, ook naar binnen. Gepaard met die driftige vastberadenheid om de Zuidelijke Nederlanden van de servituten van 1715 te bevrijden ging een ongeduldig verzet tegen de privileges, die goed bestuur, heilzame hervormingen zowel als lijnvastheid en klem bij het dagelijks beleid, onmogelijk maakten. Dit was het traditioneel en natuurlijk inzicht van de heersers, en Maria Theresia kon van Kaunitz bizonderheden ter toelichting in overvloed krijgen. Maar ook hierover meenden de Zeemogendheden te mogen meespreken op grond van artikel 1 van het barrière-verdrag, hetwelk bepaalde dat de Nederlanden aan Karel VI en zijn erfgenamen overgedragen werden op dezelfde voet als Karel II van Spanje ze bezeten had. Bentinck verzekerde de Keizerin, toen hij in 1750 voor andere zaken in Weenen was, dat de Nederlanden heel wel te regeren waren als men ze maar op de juiste manier wist te vatten; en dat zij die de privileges met haar dienst onbestaanbaar verklaarden te zijn, haar misleidden. Vanwaar die voorspraak van de Zuid-Nederlandse privilege-zucht? Uit algemeen-Nederlandse gelijkgezindheid? Misschien tot op zekere hoogte, maar vooral toch wel omdat een krachtig bewind te Brussel, dat zich van de Staten-obstructie losgemaakt zou hebben en de hulpmiddelen van het hele land doelbewust kon organiseren, voor de Noord-Nederlandse staatsman iets verontrustends hebben moest, onverschillig of het een Frans dan wel een Oostenrijks bewind was. Dat Maria Theresia zich door Bentinck zou laten overtuigen, was in ieder geval niet heel waarschijnlijk (noch dat zij zich door hem tegen Kaunitz zou laten opzetten). Maar Bentinck's houding tegenover het Zuid-Nederlandse vraagstuk zullen wij nog nader beschouwen wanneer de internationale verhoudingen in het volgend deel opnieuw ter sprake komen en de definitieve bevrijding van de Zuidelijke Nederlanden uit het barrière-stelsel door de grote omkeer in de bondgenootschappen van 1756 behandeld wordt. Voor dat volgend deel bewaar ik ook de ontwikkeling van de Oostenrijkse politiek in de provincies onder de landvoogdij van Karel van Lotharingen, een wezenlijk soevereine politiek, waartoe, met de vrede van Aken, pas die omkeer de voorwaarden schiep. | |
[pagina 408]
| |
't Is waar dat hij in zekere zin veel succes had: het bleef niet bij zijn verheffing in de lente van 1747, in de daaropvolgende periode werd zijn macht nu hier dan daar telkens uitgebreid, tot zij in heel de Republiek hoger stond dan die van éen van zijn roemruchte voorgangers. Het onderscheidde zijn positie al dadelijk, dat hij, hetgeen nog nooit was voorgekomen, de stadhouderlijke waardigheid in alle zeven de provinciën bekleedde, maar belangrijker was nog dat de Staten van Holland in November 1747 (in de opwinding na de val van Bergen-op-Zoom) het stadhouderschap erfelijk verklaarden in de vrouwelijke zowel als in de mannelijke linie: op dat ogenblik had het prinselijk paar enkel nog maar een dochtertje. Holland's voorbeeld werd achtereenvolgens door alle provincies gevolgd; in de drie waar Willem III de regeringsreglementen ingevoerd had, werd dan tevens vastgesteld dat Willem IV het stadhouderschap op dezelfde voet bezitten zou, werden die reglementen met andere woorden hersteld; met zelfs nog uitbreidingen. Overal deden dat, evenals zij de aanstelling zelve gedaan hadden, de Staten, maar zij deden het tegen heug en meug. De meeste moeite kostte het om er de Staten van Gelderland toe te krijgen: daar had men in 1722, toen men de onmondige Prins Stadhouder gemaakt had, juist voor zeer beperkende voorwaarden gezorgd. Even weinig voelden de Staten van Friesland en Groningen, waar Willem IV's macht ook nooit veel te betekenen gehad had, 'tzij voor de erfelijkheidsverklaringen 'tzij voor de terzijdestelling van beperkingen, maar ook zij moesten er in de loop van 1748 aan geloven. Wat Holland en Zeeland betreft, daar grepen afgezien van de erfelijkheid geen formele wijzigingen in de positie van de Stadhouder plaats, maar inderdaad was ook daar zijn macht geweldig groot: de regenten dachten aan geen weerstand, aan geen openlijke, rechtstreekse weerstand tenminste, zij wedijverden in volgzaamheid. Hoe werd van de verschillende Statenvergaderingen, die zich zo lang in hun republikeinse zelfstandigheid vermeid hadden, dat bukken voor de Prins verkregen? Door schrikaanjaging, door gebruikmaking van volksopwinding en onrust, die bij de verheffing in Mei '47 al tot uiting gekomen, maar die daardoor geenszins bevredigd waren. Anderhalf of twee jaar lang bleef het gisten. Het valt niet te ontkennen dat de Prins en zijn vrienden daar handig partij van wisten te trekken om de tegenstribbelende regenten tot onderwerping te brengen. Maar waar het hèm althans (onder zijn vrienden onderscheidde Bentinck zich door een scherper blik) ten enemale aan ontbrak, dat was aan het inzicht dat de gemeente hem aan al die macht hielp, opdat hij ze gebruiken zou voor dieper gaande hervormingen, hervormingen die niet enkel de nationale macht der regenten aan de zijre ondergeschikt maken, maar die hun plaatselijke macht ten voordele van de burgerij beknotten zouden. Zijn lankmoedigheid tegenover de klasse die hem zo lang buiten het bewind gehouden had, neen, zijn klaarblijkelijk gevoel van solidariteit met haar, doet op het eerste gezicht vreemd aan. Maar dat leed was geleden, en er waren in de ridderschappen en in de vroedschappen van de meeste steden, in Holland en elders, behalve enkele traditionele Prinsgezinde families (meest door Willem III erin gebracht), mannen genoeg die door vertoon van eerbied en gedweeheid dat verleden zochten goed te maken. De Stadhouder was er nu eenmaal weer, en hij vertegenwoordigde een macht van belang. Hij en de regenten erkenden in elkaar feitelijk gezag. De verheffing had meteen een eind gemaakt aan de eigenmachtige magistraatsbestelling, behalve te Amsterdam weliswaar; overal elders sprak de Stadhouder weer mee. In de strijd om de baantjes, die men zo lang onder elkaar had uitgevochten, werd zijn invloed op benoemingen op eenmaal weer een factor, en een die terdege meetelde. De bestaande ‘correspondenties’ waren daarmee meteen zoal niet ontzield, dan toch verzwakt. Als men ziet wat een Oranjeliefde de heren Staten plotseling aan den dag legden (en dat dus nog vóor de wetsverzettingen waar het, naar wij zien zullen, in het najaar van '48 toch toe kwam), hoe zij bedelden om des Stadhouders gunst als er een begeerlijk ambt openviel (of als de bezitter nog maar | |
[pagina 409]
| |
zwaar ziek was ...), dan begrijpt men beter hoe de Prins en de Prinses (zij oefende juist hier veel invloed) Bentinck's waarschuwingen in de wind konden slaan en in plaats van de burgerij wezenlijk voldoening te geven met hervormingen die de oligarchie ontstemd maar tegelijk ontzenuwd zouden hebben, zich verbeeldden dat er met die mensen best te regeren viel.
plundering van een pachterswoning te amsterdam, juni 1748.
Gebruikt, maar niet tot haar doel gevoerd - dat spel liet zich met de volksbeweging in 1747 en '48 te gemakkelijker spelen, omdat zij in bezinning en samenhang droevig tekortschoot. Er heerste een driftige stemming, die licht tegen de regentenheerschappij uitsloeg. Hiervóór is genoeg gezegd over de ergernis die de overal voorkomende misbruiken wekten. Voeg daarbij het nationale gevaar door de oorlog met Frankrijk en de opwinding door de Orangistische restauratie zelf teweeggebracht. Maar bovendien maakte de economische toestand het volk onrustig. In de eerste oorlogsjaren waren er herhaaldelijk hongeroproeren geweest. De lagere bevolking (schreef de Engelse gezant in 1740) leeft van boekweit: de smaak van brood zijn zij vergeten. En nu was er weer slapte. Evenals dertig jaar vroeger, na de vorige oorlog, zuchtte en jammerde iedereen over werkeloosheid en stilstand van zaken; het is duidelijk dat de heren moeilijke ogenblikken beleven moesten. Maar er kwam nog iets bij, namelijk de economische nood als gevolg van de ondergang der nieuwe industrieën, van de oorlog met zijn verzwaring van lasten en onderbreking van handelsbetrekkingen, en van de almaar aanhoudende ziekten onder het vee. De duurte van eerste levensbehoeften veroorzaakt door het stelsel van indirecte belastingen was alleen in tijden van volop werk voor de arbeidersbevolking te verdragen. Zij leefde steeds aan de rand van gebrek. Bij economische malaise, zoals nu, werd zij dadelijk daarover heen geduwd en voelde de druk der belastingen zoveel te zwaarder. De onlusten van 1747 en '48 werden gewoonlijk aangevangen door ‘het gepeupel’, ‘het grauw’, ‘het gemeen’ (om met de tijdgenoten te spreken). Maar de stand der bezitlozen beschikte in 't geheel over geen politiek constructie-vermogen. Gevaar voor de positie der oligarchie kon alleen van ‘de burgerij’ uitgaan, dat wil zeggen van de brede middenstand tussen de regentenfamilies en de massa. Die stand bezat nog een | |
[pagina 410]
| |
organisatie welke misschien voor politieke ontwikkeling vatbaar was, de burgerwacht; weldra doken plannen op - en die wat meer betekenden dan de loutere opwellingen van 1672 of van na de vrede van UtrechtGa naar voetnoot1) - om de burgerij daardoor enige medezeggenschap te verschaffen. Maar zelfs afgezien daarvan, die schuttersvendels waren de enige macht waarmee in de Nederlandse steden de orde bewaard kon worden; behalve in grensvestingen zoals Arnhem lag er geen garnizoen in de steden en men kwam tot het gebruik van troepen in binnenlandse troebelen hoogst ongaarne. In de regel moesten de burgers even weinig hebben als de regenten van het woest bedrijf van ruiten ingooien en plunderen, ook al ging het onder ‘Oranje bovens’; maar zij kookten nu zelf van zo'n verontwaardiging en ongeduld, dat zij soms nauwelijks tegen de daders in het geweer te brengen waren. Toch, als het er op aan kwam, deden zij ook nu hun plicht, schoten er zelfs onder met de ‘snaphanen’, die een mensenleeftijd achtereen voor niets anders dan eresalvo's gebruikt waren (want ‘schieten van burgers op burgers’ werd als iets heel ergs gevoeld en kwam zelden voor). Wat de regenten wezenlijk schrik inboezemde, waren in ieder geval niet zozeer wilde opstootjes als bewegingen onder de in de burgercompagnieën georganiseerde burgerij, bewegingen waarachter dan zeker het bezitloze grauw opstuwde. Ook in die burgerbewegingen zaten echter grote zwakheden. Die brede middenstand waarvan ik sprak, stelde zich nooit als een eenheid tegenover de regenten. De meer bemiddelden voelden zich integendeel nader aan hen dan aan de kleine burger. De burgerbewegingen van '47 en '48 waren in het algemeen gesproken bewegingen van de kleine man. Hun kracht lag voor een goed deel in de omstandigheid dat de beter gesitueerde burgers zich al lang uit de actieve schuttersdienst plachten vrij te kopen; zij vervulden naast regenten en regentenzonen nog wel officiersposten, maar de eigenlijke wapendienst werd door de kleine luiden verricht. Zo kwam het ook dat het gebrek aan kapitaalkracht, aan maatschappelijk aanzien en zelfs aan intellectuele bekwaamheid zich bij de bewegingen te zeer deed gevoelen dan dat zij zonder de hulp en leiding van de Prins van Oranje ooit veel vermocht zouden hebben. In Friesland en Groningen hadden de regeerders bovendien te rekenen met de boeren, die daar immers vanouds een aandeel in de politieke macht (hoezeer beknibbeld) en dus meer zelfgevoel dan in de andere gewesten bezaten. Het zelfstandig kunnen van de bevolkingen daar tegenover de oligarchie lijkt ook inderdaad groter geweest te zijn. Maar nog een zwakheid van de bewegingen in hun geheel beschouwd is hun plaatselijk, ten hoogste gewestelijk karakter. Dat bewijst niet alleen een achterstand in de politieke opvoeding der deelnemers en aanvoerders (bij de inrichting van de Republiek en de tradities van het politiek leven was die trouwens onvermijdelijk), het maakte het de Prins ook mogelijk de verschillende bewegingen afzonderlijk naar welgevallen aan te moedigen of neer te slaan. Eén hervorming was aanstonds onder de auspiciën van de nieuwe Stadhouder ter hand genomen: overal werd druk geoefend op de stadsregeringen in Holland om de inkomsten uit de posterijen niet meer ten profijte van regenten en regentenzonen te gebruiken maar aan ‘het gemene land’, dat wil zeggen aan de provincie, over te dragen. Dat ging vrij vlot, alleen wenste de Amsterdamse regering ze voor de stadskas te behouden. In September vielen de eerste relletjes voor, in verband met het verlies van Bergen-op-Zoom. De zinneloze aanvallen op katholieke huizen geven een denkbeeld van het onverstand der menigte, maar het ontbrak niet aan schrandere koppen, die de opwinding een politiek doel wisten te geven. Dat was dan hoofdzakelijk de erfelijkheidsverklaring, maar daarmee gepaard ging in verscheiden steden, en vooral te Rotterdam, een poging om meteen nog een van de ergste, of althans voor de kleine man hinderlijkste, regeringsmisbruiken afgeschaft te krijgen: de vrije begeving van stadsambten door burgemeesteren. | |
[pagina 411]
| |
Wat de Rotterdamse burgers ervoor in de plaats wilden stellen, geeft al dadelijk geen hoge dunk van hun politieke bekwaamheid - ofschoon men bedenken moet dat zulk een regeling te Antwerpen en in andere Zuid-Nederlandse steden inderdaad bestond -: zij wilden de ambten in het openbaar laten verkopen; zij voegden er nog aan toe: alleen aan leden van de hervormde kerk! Nu is het de moeite waard op te merken, hoe die beweging eerst door de vertrouwensmannen van het hof te Rotterdam aangevuurd werd, om dan plotseling, toen de Rotterdamse regering voldoende murw bleek, door de Stadhouder zelf als ongepast onderdrukt te worden: de Rotterdamse en alle andere stadsregeringen herademden en stemden in de Staten van Holland vóor de erfelijkheidsverklaring en tegelijk voor een uitermate tamme resolutie, waarbij de meest onverdedigbare praktijken bij het begeven van stadsambten verboden werden; maar de magistraat bleef begeven. Reeds toen, in het najaar van 1747, rukten teleurgestelde burgers hun oranjecocarden af en riepen ‘Oranje onder!’ Maar ondertussen ging de beweging verder het land door. In Gelderland voelden de Staten, waarin maar een minderheid wezenlijk zin in erfelijkheid en regeringsreglement had, zich bedreigd door de Arnhemse burgerij, in nieuwe Oranjecompagnieën georganiseerd. De Prins ontzegde de heren de steun van het garnizoen waar zij om smeekten, maar toen zij dus gezwicht waren, en de Prins in Gelderland stadhouder metterdaad, werd de burgers spoedig beduid dat zij naar huis mochten gaan en zelfs vanouds Oranjegezinde regenten klaagden bitter, dat de Prins Gelderland regeerde met de oude kliek. In Friesland en Groningen hielden de regenten zich langer schrap. De uitbarsting kwam daar in Maart 1748, toen de gemoederen bewogen waren door vreugde over de geboorte van een erfprins en angst over het lot van Maastricht, en was zoveel te heviger. Hier begonnen de aanvallen op de belastingpachters en hun kantoren, die iets later naar Holland oversloegen. Maar bij baldadigheid bleef het allerminst. Integendeel werd hier aan Holland nog een ander voorbeeld gesteld, namelijk dat van de ordelijke verkiezing, in de steden en op het platteland, van gecommitteerden die uit naam van de burgers en boeren, niet van steden of districten alleen, maar weldra van de ganse twee gewesten, aan de regeerders, aan de Statenvergaderingen te Groningen en te Leeuwarden dus, verlanglijsten van hervormingen aanboden. De erfelijkheid en onbeperkte macht van de Stadhouder stonden nummer éen, maar dan volgden tientallen van ‘punten’, die niet alleen opruiming hielden onder oligarchische misbruiken, maar die het toezicht van de burgers vooral op financiële zaken tot een geregelde instelling maken moesten. Ook hier dwong Willem IV de regenten tot capituleren door de troepen uit Groningen weg te roepen. Maar aan wie capituleerden zij? niet aan hun burgers, maar aan hem. Wel waren de gewapende burgers met hun gecommitteerden een tijdlang baas in het Noorden, en de Staten van de twee provincies ‘consenteerden’ alles wat zij maar vroegen; maar steeds onder voorbehoud van de goedkeuring van de Stadhouder; en zij waren toen al rechtstreeks met deze in verbinding en wisten dat, nu zij hem gegeven hadden wat zij wenste, hij op zijn bescherming tegen de nieuwe democratie konden rekenen. Weldra kwamen de troepen Friesland bezetten, en het rijk van de gecommitteerden was uit. Er zijn er die beweren (zo schreef Fagel met ontzetting), dat de soevereiniteit in de boezem van het volk teruggekeerd is en die de Prins niet als meer dan een particulier persoon erkennen. Als de volksbeweging zulke banen opging, vonden Oranje en de regenten zich onvermijdelijk samen. De regenten zagen in de Stadhouder op eenmaal hun toeverlaat, en hij had nooit anders gewild dan met hen regeren. Het is kenmerkend voor de Friese beweging, dat de Mennisten er in op de voorgrond traden, die sedert de zaak Stinstra | |
[pagina 412]
| |
de Stadhouder geen al te goed hart kunnen hebben toegedragen. In Holland zagen wij te Rotterdam en zullen wij te Leiden tekenen zien, dat daar de traditionele samenhang van gereformeerde orthodoxie, Oranjegezindheid en democratisch streven nog levendig was: de teleurstelling deed er ook daar scha aan, maar reeds nu kan men ook in Holland wel zien dat de
paniek op de dam bij de terechtstelling van twee plunderaars.
democratische beweging zich van het verband met de gereformeerde kerk los maakt: de predikanten houden er zich overal buiten, te Amsterdam wordt van geen kerkelijke zaken gerept, te Haarlem doen straks zelfs katholieken mee. De Friese zaken hadden net hun crisis bereikt - in Augustus - September 1748, - dat wil zeggen de troepen werden juist naar Harlingen gezonden, toen in Holland Amsterdam in rep en roer raakte. Al eerder waren de pachtersoproeren, ook op Fries-Gronings voorbeeld, uitgebroken. Dat was plotseling in Juni een opschudding die de maatschappij zelf scheen te bedreigen; de hevigheid overviel het hof zogoed als de stadsregeringen. Dagenlang waren grote steden als Haarlem, Leiden, Amsterdam in de handen van plunderbenden, terwijl de burgers geen vinger wilden uitsteken om de gehate pachters te hulp te komen. De regeringen van de twee industriesteden, waar de werkeloosheid extra-moeilijke omstandigheden schiep, verloren hun bezinning zo volledig, dat zij de pacht niet alleen, maar de accijnzen zelf, om het volk tot bedaren te brengen, afschaften. Krachtig traden de Staten van Holland, in overleg met de Stadhouder, tegen een maatregel die hun soeverein gezag te na kwam op. In Amsterdam begonnen de schutters gehoor te geven aan de bezweringen van hun regenten-officieren; een reactie vertoonde zich tegen de bandeloosheid, er werd geschoten op plunderaars, twee werden gevangengenomen en op de Dam opgehangen. (Daarbij gebeurde toen trouwens een betreurenswaardig ongeval: op een gegeven ogenblik schoten de schutters in de lucht om de opdringende menigte te bedwingen, en zo'n paniek ontstond dat er tientallen mensen te water raakten en verdronken; dat liet het feit onveranderd, dat van het grauw niets meer te vrezen viel.) Maar net toen kwam de.Prins, die twee dagen tevoren goedgevonden had dat de Staten van Holland de regering van Haarlem tot de orde zouden roepen, met het voorstel in hun midden om de verpachting en de accijnzen af te schaffen en zo spoedig mogelijk andere belastingen, een hoofdgeld bijvoorbeeld, daarvoor in de plaats te stellen. Het spreekt vanzelf dat het denkbeeld om de accijnzen te vervangen door een directe belasting nog belangrijker was dan een verandering in het stelsel van heffing. | |
[pagina 413]
| |
Met het voorstel van een hoofdgeld wierp de Prins zich op tot de kampioen der kleine luiden. Inderdaad verzette het eigenbelang van de gegoeden, onverschillig of zij tot de Staatse dan wel tot de Prinsgezinde partij behoorden, er zich aanstonds tegen. Maar voor het ogenblik trof nog het meest de grilligheid en overhaasting van 's Prinsen beleid:
biljet voor schatting van afgeschafte accijnzen. (Bewaard in Jan de Boer's dagboek, K.B.)
nog vóor de nieuwe voorziening was getroffen, werd de inning van alle accijnzen eenvoudig stopgezet: de Staten konden natuurlijk de strijd voor de orde niet volhouden, als de Stadhouder hun begaf, ofschoon zij er het hunne van dachten; ook Bentinck trouwens was hevig ontsticht. Een heilloze verwarring werd in de financiën van Holland geschapen, en dat terwijl te Aken enkel nog maar de preliminairen getekend waren; met moeite werd voorlopig, terwijl over het nieuwe systeem de Prins met de hoge ambtenaren overleg zou plegen, om het onmiddellijk gat te dichten een heel ruwe en bezwaarlijke schatting ingevoerd. Gans de wijze van behandeling door de Prins gaf reden om te betwijfelen, of hij de man wel was om voor die ontzaglijk belangrijke hervorming niet slechts van de verpachting, maar van het accijnzenstelsel zelf, voet bij stuk te houden. Vóor dat daarin een beslissing viel, ontwikkelde zich dan de crisis in Amsterdam, en reeds daarin speelde de Prins een rol die hem voorgoed bij de hervormingsgezinde burgerij discrediteren zou. Burgemeesteren hadden te Amsterdam bij de woelingen van September 1747 en van Juni 1748 de burgerwacht beter dan in veel andere plaatsen weten te leiden. In Augustus 1748 ontsnapte zij aan hun gezag. Een groepje burgers had de hoofden bij elkaar gestoken om een beweging naar het voorbeeld van de Friese gecommitteerden op touw te zetten; 't waren een makelaar, Martini, een chirurgijn, Boekelman, diens zwager Van Gimnig, een patroontekenaar (geen Amsterdammer eigenlijk, maar Haarlemmer); zij schijnen in verband gestaan te hebben met een Frans publicist, Rousset de Missy; nog verscheiden Fransen of zoons van Fransen behoorden tot de kring. 9 Augustus namen deze mensen de grote | |
[pagina 414]
| |
zaal op de Kloveniersdoelen in bezit en riepen er de burgers bijeen om hun voor te stellen in de zestig wijken.van de burgerwachtorganisatie, door ‘wakende burgers’ en contribuanten beide, gecommitteerden te kiezen ten einde met de stadsregering over grieven te handelen. Van Gimnig trad als redenaar van de groep op, hetgeen
de vergadering op de kloveniersdoelen. (Let op de 17e-eeuwse schuttersstukken aan de wanden; de Nachtwacht hing er niet meer).
zeggen wil, dat hij met een machtig stemgeluid een ongelooflijk gezwollen ‘aanspraak’ voorlas, die niets dan algemeenheden bevatte over de verloren welvaart van de Republiek en de zegenrijke voortreffelijkheid van de Prins van Oranje. Maar er drongen meteen mededingers naar voren die in heel wat nader betrekking tot de Prins van Oranje stonden, en die een tegenvoorstel in discussie brachten om enkel enige bepaalde (en zeer bescheiden) verzoeken aan de stadsregering te doen. De man die deze tegenbeweging aan de gang bracht, was een Rotterdammer, Lourens van der Meer, een koekebakker, die al meer dan een jaar lang in overleg met de kopstukken der Oranjepartij te Rotterdam de volksbeweging daar had zoeken te leiden, stuwende of remmende al naar het uitkwam, en die nu, op waarschuwingen dat er te Amsterdam iets broeide, door de Prinses zelf naar die stad gezonden was om er hetzelfde spel te spelen. Hij vertoonde zich niet op de Doelen, maar schoof daar als leider-in-naam naar voren een figuur die burgemeesteren bij vorige gelegenheden al over volkswensen onderhouden had, de porceleinkoopman Raap, een welmenend warhoofd. Het eigenlijk doel was de stadsregering te redden, welke de andere partij (zo meende Van der Meer) met haar gecommitteerden ‘het onderste boven’ wilde keren. Zo gemakkelijk ging dat echter niet. Raap kon een tijdlang in de ogen der menigte de grote man schijnen, juist door die verbinding met het hof, welke hij druk adverteerde. Als hij door Prins en Prinses op het Huis ten Bos ontvangen was, soms met een paar aanhangers, kwam hij in een met oranje versierd rijtuig terug, stak de oranjevlag uit, en verkondigde de goedgezindheid van zijn hoge beschermers. Maar dat was zo lang als het breed was: veel goede regentsgezinden beangstte die aanmoediging van een bur- | |
[pagina 415]
| |
gerbeweging door de Stadhouder, zonder dat zij tussen Raap en Van Gimnig veel onderscheid maakten, en inderdaad - had de Prins zijn werktuigen wel in de hand? Op de Doelen kwamen dag in dag uit woelige vergaderingen bijeen, om wier gunst niet te verliezen Raap, zonder dat Van der Meer er iets tegen doen kon, al verder in Van
prentje onder het door raap opgestelde en ter ondertekening verspreide verzoek (de acht artikelen). (Het onderschrift is door Jan de Boer op het in zijn dagboek (K.B.) bewaard exemplaar geschreven).
Gimnig's richting gaan moest. Zo hevig werd de spanning, dat er eindelijk niets anders scheen op te zitten dan dat de Prins zelf de orde kwam herstellen. Terwijl de zwakke man, ofschoon geprest door Bentinck, nog treuzelde, kondigde Van der Meer te Amsterdam om onheilen te voorkomen zijn komst vast aan. Bentinck kwam nog vooraf om van de dodelijk ontstelde burgemeesters zowel als van de op de Doelen vergaderde burgers de belofte te ontvangen, dat men zich aan 's Prinsen beslissingen onderwerpen Zou. Maar Raap was de toestand al lang niet meester meer en toen de Prins eindelijk kwam, 2 September, waren de verkiezingen van gecommitteerden, die hij had zullen beletten, in volle gang; de burgerwacht was al zo zeer aan het beleid der stadsregering ontsnapt, dat zij zelfs voor de ontvangst van de vorstelijke bezoeker niet meer onder de wapenen te brengen was: aan de poort werd de Prins opgewacht door de reeds verkozen burgergecommitteerden en de gewapende scheepstimmerlieden van ‘de eilanden’ de zogenaamde Bijltjes, een goed georganiseerde groep van geschoolde werklieden, die de leiding van de burgers aanvaardden en hun zo nodig de sterke hand leenden. Op het Herenlogement, waar hij zijn intrek nam, werd de Prins verwelkomd door de bleke burgemeesters. Zijn taak werd het nu tussen hen en de klagende burgerij te bemiddelen en als vertegenwoordigers van die burgerij erkende hij, onder invloed naar het schijnt van Bentinck, Van Gimnig en vijf andere woordvoerders van de gecommitteerden: 't was 's Prinsen erkenning die de laatste aarzeling overwon en ten slotte elke van de zestig wijken twee gecommitteerden kiezen deed. Levendig was de ergernis van Van der Meer en Raap, die nu tot samenwerking met hun mededingers gedwongen werden. De Prins raadpleegde de Rotterdamse koekebakker nog wel dagelijks, maar ondertussen | |
[pagina 416]
| |
ging hij nu van Van Gimnig en de andere ‘gedeputeerden’ der gecommitteerden grieven en aanklachten en verlangens in ontvangst nemen. Betekende deze aanmoediging van de extreme - of eigenlijk moet men zeggen: van de echte - volkspartij, dat de Prins van plan was haar programma uit te voeren?
intocht van de prins te amsterdam, 2 sept. 1748. (Voorop gaan de burgergecommitteerden).
Geenszins. Drie hoofdpunten bevatte dat programma: afzetting van de regenten, die het vertrouwen der burgerij onherstelbaar verloren heetten te hebben; instelling van ‘een vrije krijgsraad’, dat wil zeggen van een officierscorps van de burgerwacht dat geheel vrij van de stadsregering staan zou; eindelijk dat in het vervolg vroedschappen verkozen zouden worden, niet meer zoals tot nog toe door coöptatie, maar door die ‘vrije’ burgerkapiteins bijgestaan door een gecommitteerde uit de aanzienlijksten van elke wijk. Zo weinig voelde de Prins voor dit alles, dat hij zelfs niet dan schoorvoetend tot het eerste overging. Op de Doelen, waar de gedeputeerden der gecommitteerden niets wisten te berichten over de krachtige beslissingen die iedereen van het Herenlogement verwachtte, rees weldra groot gemor toen men de Prins vriendschappelijk met de gehate burgemeesters zag omgaan. Maar voor een wetsverzetting waren er ten slotte de precedenten van 1618 en 1672 en de 6de September ging Willem IV daartoe over. Hij kon de oude burgemeester Corver zijn ontslag niet zonder tranen meedelen en ging over het algemeen zo conservatief mogelijk te werk. Onder de zeventien nieuwe vroedschappen (van de zes en dertig) waren wel een aantal nieuwe mannen, uit de rijkste koopmanskringen buiten de oude oligarchie. Sommigen van hen hadden zelfs met de Doelistenbeweging in contact gestaan, ofschoon niet anders dan als patroons op een afstand van dat kleinburgerlijk gedoe: zo Scholten, Muilman, Lijnslager. In ieder geval werden zij in de raad stelselmatig uit alles gehouden. En dit had de Prins zelf mogelijk gemaakt door zijn burgemeesterskeuze. De nieuwe burgemeesters waren allen van het oude slag en hun namen wekten bij de leiders op de Doelen ontsteltenis en woede. | |
[pagina 417]
| |
Heel wat erger werd het echter nog, toen de Prins bleek te menen dat hij nu genoeg voor de burgerij gedaan had. Aan het begin van de tweede week van zijn verblijf ontstond er op de Doelen een wezenlijk gevaarlijke stemming. ‘De vrije krijgsraad’ werd de leus die de woelige menigte daar en heel Amsterdam in beweging bracht. Raap en de zijnen, wier heimelijke betrekkingen met het hof in de gaten liepen, moesten zich van de Doelen terugtrekken. Overal werden wijkvergaderingen gehouden, die nu bijna zonder tegenspraak in handen van de ‘Doelisten’ waren en de eis van een vrije krijgsraad steunden. Dat denkbeeld, dat bij volksberoeringen reeds veel vroeger zo vaak naar voren gekomen was, kreeg op de publieke opinie gemakkelijker vat dan dat van medewerking aan de verkiezing der stadsregering. Men kwam er niet licht toe de stadsregering in haar overgeleverde constitutie aan te tasten, men wilde zijn eigen college van burgerofficieren hebben dat tegenover haar zou kunnen staan; een dualisme dat als een soort volkstribunen dertig jaar tevoren ook het Rotterdamse wijkburgemeesterplan gekenmerkt had en dat ik als een blijk van de onbedrevenheid der democratische beweging beschreefGa naar voetnoot1). Hoe dat zij, op de vrije krijgsraad zetten de Amsterdammers hun zinnen. Deputaties kwamen bij de Prins om hem voor te houden, hoe geen bevrediging mogelijk was zonder inwilliging van die eis, en zij lieten zich niet bedaren door zijn herinnering dat hem het onvoorwaardelijk scheidsrechterschap opgedragen was. In de nacht van 9 op 10 September werden een paar opgewonden burgerwachten na een redekaveling met de wacht van het Herenlogement in 's Prinsen slaapkamer toegelaten en spraken hem, terwijl hij in bed opzat, ‘heel fel en ongebonden’ toe (zo beschreef hij het zelf aan zijn vrouw). Diep geschokt hield de Prins de volgende dag urenlange conferenties met zijn hovelingen, met Van der Meer, met de nieuwe burgemeesters, en eindelijk kwam daaruit een proclamatie te voorschijn, die op de Doelen met uitbundig gejuich als een volledige overwinning begroet werd. De term ‘vrije krijgsraad’ kwam er in voor; overal togen de wijkvergaderingen aan het kiezen. Maar inderdaad was het een uitermate dubbelzinnig stuk en al werd te Amsterdam de krijgsraad vernieuwd en van regenten gezuiverd, er was geen sprake van, dat hij een wezenlijk onafhankelijk lichaam tegenover de stadsregering geworden zou zijn. Dat zagen op het eerste ogenblik alleen de leiders. De menigte begon vermoeid te raken van de dagenlange, ja wekenlange opschudding. Het heftige geschetter op de Doelen had de welgestelde burgers van den beginne af tegengestaan. Nu trad er, begunstigd door de taktiek van de Prins, een al scherper reactie in. De eis van burgermedewerking aan de vroedschapsverkiezing was in het geraas vergeten. De verwarring die de onduidelijke beschikking omtrent de vrije krijgsraad veroorzaakte, won ook nog tijd voor de zich herstellende conservatieven. Toen de Prins eindelijk, na veertien dagen op het Herenlogement vertoefd te hebben, Amsterdam verliet, deden de nieuwe burgemeesters en vroedschappen en nieuwe burgerofficieren hem onder groot vertoon van geestdrift uitgeleide. Van Gimnig mocht nog een van dankbaarheid en eerbied daverende rede tot hem houden - met hoeveel angst en twijfel in het gemoed? Terwijl in ieder geval de gecommitteerden, de Bijltjes, de hele burgerij op de been waren om de Prins vaarwel toe te roepen, werd op de lege Dam een nieuwe proclamatie afgelezen (opgesteld in overleg met burgemeesteren), waarin de Stadhouder zijn eigen beschikking omtrent de vrije krijgsraad van een paar dagen vroeger op een voor de ‘vrijheid’ ervan alleszins ongunstige wijze interpreteerde, de raad uitdrukkelijk onder het gezag van de stadsregering stellende, terwijl hij bovendien de gecommitteerden op een uiterst straffe toon vermaande hun vergaderingen na te laten; het geheel doorspekt | |
[pagina 418]
| |
met berispingen aan ‘kwade geïntentioneerden’ wegens hun ‘kwade praktijken’ en ‘misleiding van de goede burgerij’ en uitlopende op een bedreiging met exemplaire straf. De Prins, die tot het laatst toe de hulde van de gecommitteerden en van de Bijltjes had aanvaard, die beminnelijk gebleven was ook als hij vermaand had, die overigens in weerwil van vermaningen, na eerst de
spotprent tegen de doelisten. (Voor het vaandel vgl. de afbeelding op blz. 416)
beweging roekeloos aangemoedigd te hebben, voor iedere krachtig voorgedragen eis gezwicht was, vond de moed om te weigeren en om een forse toon aan te slaan, zodra hij de Amsterdammers niet meer in het gezicht zou behoeven te zien. Hij had vóór zijn vertrek een regeling met de nieuwe burgemeesters getroffen, waarbij die hem beloofden zijn ‘recommandatie’ te zullen aannemen bij de jaarlijkse magistraatsverkiezingen voor twee van de drie nieuwe burgemeesters en voor twee van de zeven schepenen. Daarmee meende Willem IV de onafhankelijkheid van de Amsterdamse stadsregering gebroken te hebben en van haar volgzaamheid in de toekomst zo zeker te kunnen zijn, dat hij de volksbeweging, al tooide die zich ook met zijn naam, aan haar opofferde. Want daarop kwam het neer. De ongelukkige Doelisten voelden zich verraden en hun tegenstanders triomfeerden. Maar wat een misrekening was het te denken, dat enige persoonsverandering, het wegsnoeien van een paar van de meest in het oog lopende misbruiken - posterijen, ambten -, en een mondelinge belofte genoeg zouden zijn om de regentenheerschappij aan Oranje te onderwerpen! Te minder kans was daarop, juist omdat de volksbeweging afgestoten was en nu hulpeloos rondtastte. Ongehinderd konden de regenten wraak nemen op de Doelisten voor wie zij een ogenblik gebeefd hadden. De menigte beschouwde die verongelukte politici, door hun eigen patroon verloochend, met een mengeling van spot en afkeer, en dat verhoogde ook het aanzien van die patroon niet. Een spotprent die de Doelisten-leiders aan de galg vertoonde, vergat ook het vaandel niet dat bij de intocht op 2 September vooruitgedragen was: ‘Oranje's Vrijheid’ las men erop, een smaad die de Prins zo hoog opnam, dat hij de Amsterdamse schout, die zich bij het opsporen van de daders slap betoond had, afgezet wist te krijgen. Dat belette niet dat de weifelingen en tegenstrijdigheden van Willem IV's politiek te Amsterdam scherp beoordeeld werden. Zijn aanzien was er verspeeld. En ondertussen had hij ook elders beslissingen moeten nemen en nog meer overwinningen behaald, welker voosheid in de toekomst blijken zou. Het Amsterdamse voorbeeld had de burgers van Leiden en Haarlem gaande gemaakt. In Leiden kregen burgergecommitteerden de stad veel vollediger in handen dan ooit te Amsterdam. | |
[pagina 419]
| |
Vertegenwoordigd door tien ‘sprekers’, gesteund door een talrijk fabrieksproletariaat, vroegen de burgers de Stadhouder om een nieuwe regering; zij vroegen ook om meer Voetiaanse predikanten en om openbare verantwoording van de stadsfinanciën. Willem IV kwam niet zelf, maar zond commissarissen. De hulpeloze regering stelde haar zetels ter beschikking, maar werd op een
leiden bij verrassing bezet.
paar heren na herbenoemd; op de verdere eisen der burgerij, met name op de twee genoemde, werd bot afwijzend beschikt. Dat was olie op het vuur: de Tien mannen weigerden af te treden: tegenover de wettige regering op het stadhuis zetelde een ware volksregering op de Doelen. 16 November drongen de soldaten van de Prins de stad binnen. Een paar van de ‘sprekers’ werden naar Den Haag gevoerd en tot gevangenisstraffen veroordeeld. De herstelde regering moest door een blijvend garnizoen beschermd worden. Overal begrepen nu de stadsregeringen dat zij het veiligst deden met zich aan een wetsverzetting te onderwerpen. 't Was een bitter besluit, maar men had waarlijk van de Prins niet veel te vrezen en de meesten, die wel hoopten of wisten gespaard te zullen blijven, beschouwden het als een uitkomst om met opoffering van enige weinige collega's in rust en zekerheid op de oude voet hersteld te worden. Van stad tot stad reisden 's Prinsen commissarissen Holland af; over 't geheel werden telkens maar weinig heren ontslagen en in hun plaats kwamen soortgenoten. Hoe weinig de Prins in staat was ook met de zo vernieuwde Staten van Holland een enigermate doelvast democratisch beleid door te zetten, bleek in de belangrijke zaak van de belastingen. In Juni 1748 had hij het initiatief genomen tot het voorstel van een hoofdgeldGa naar voetnoot1). Pas in Mei 1749 diende hij een uitgewerkt plan in: hij had toen zijn eigen denkbeeld al in de steek gelaten: de Staten kregen te kiezen tussen dat en herstel van de accijnzen, en natuurlijk kozen zij opgelucht het laatste; dat zij zo juist een zuivering hadden ondergaan, maakte niet het minste verschil. Maar bij de gemeente kreeg het aanzien van de Prins door deze nieuwe capitulatie nogmaals een erge schok: de regenten wentelden gretig alle verantwoordelijkheid op hem af. De Haarlemse burgers konden echter niet geloven, dat hun geliefde Stadhouder die hervorming, waar juist zij het jaar tevoren al zo warm voor gelopen waren, verraden zou hebben. Een nieuwe gecom- | |
[pagina 420]
| |
mitteerden-beweging kwam op en gedeputeerden werden naar Den Haag gezonden, waar zij echter zonder tot de Prins te zijn toegelaten op de Gevangenpoort raakten. Ondertussen namen Zwitserse troepen Haarlem bij verrassing in: de tweede stemhebbende stad van Holland, die onder Willem IV's stadhouderschap met troepen in bedwang gehouden worden moest. Wel was hij ver van zijn volksgezindheid afgedwaald! Alles wat er overbleef van de belastinghervorming was, dat er collecteurs kwamen in plaats van pachters. Dat was niet zonder betekenis; onder andere stelde het de Prins in staat om een aantal van hen die zich in 1748 te Amsterdam en elders in zijn naam gecompromitteerd hadden, met baantjes schadeloos te stellen. In December 1748 was de Prins in persoon naar Friesland gegaan om daar eindelijk de zaken, die sedert de tussenkomst der troepen zwevende waren gebleven, definitief te regelen; pas in November 1749 vond hij tijd voor Groningen. In beide provincies deed hij een eerlijke poging om de misbruiken, die er bijvoorbeeld het stemrecht van de eigenerfden tot een lege vorm gemaakt hadden, uit te roeien. Maar van een uitbreiding van de volksinvloed, van enig regelmatig burger-toezicht op de financiën bijvoorbeeld, kwam ook daar niets in. Wat uitgebreid werd, en dat geweldig, was 's Prinsen eigen macht als stadhouder. En ook hier weer, evenals onder Willem III's nu herstelde regeringsreglementen in Gelderland, Utrecht en Overijsel, werd die uitbreiding gezocht in een opdrijven van het recht van aanstelling. De regenten bleven een bevoorrechte stand, in naam de dragers der soevereiniteit; maar zij ontvingen al hun ambten uit de handen des Stadhouders; hem naar de ogen zien werd de voorwaarde tot een loopbaan, en van een vernieuwing en verjonging door inniger contact met plaatselijke burgerzin kon minder dan ooit sprake zijn. En dat was over 't geheel genomen wat de ‘revolutie’ opleverde: het oude stelsel werd gehandhaafd, alleen was er een Oranjevlag op gehesen. In het oog lopende misbruiken waren voor het ogenblik zeker verminderd. Vooral bij de begeving van ambten moesten de heren oppassen: de resoluties van Holland gaven aanleiding tot een paar vervolgingen in gevallen waar in weerwil van de zuiveringseed toch uit de wedde een schatting aan de begever of zijn nabestaande betaald werd. Maar wat de grote politieke kwestie betreft, de burgerij had geen medezeggenschap verkregen, alleen waren de regenten geknecht door de Prins. Dat was waarlijk geen verbetering. De contracten van correspondentie waren overhoop geworpen, maar dat betekende voor de regentenstand nog geen zedelijke wedergeboorte. Kruipen voor de Stadhouder; de gunst zoeken van een invloedrijk man in zijn omgeving, van Bentinck of Wassenaar-Katwijk, of Grovestins, Onno Zwier van Haren, De Back, of van hun vertrouwensman ter plaatse, in iedere stad en in ieder gewest; mededingers verdacht maken van anti-stadhouderlijke gezindheid of onoorbaar politiek geknoei, waaraan men zelf misschien even schuldig stond; dat werden nu methoden om ‘zijn deel aan de koek’ te krijgen. Mits men maar goed stond met het hof of met des Stadhouders agent of spion in zijn stad of gewest, behoefde men zich van de burgers en hun privileges zomin veel aan te trekken als vroeger. De democratische beweging was in verwarring uiteengevallen voorzover niet uiteengeslagen; maar wat er nog van over was, zag onvcrmijdelijk niet enkel meer in de oligarchie de tegenstander, niet vooràl in de oligarchie zelfs, want die was immers niet wezenlijk verantwoordelijk meer, maar in de Stadhouder. Voor de toekomst van het Oranjehuis en zijn positie tegenover het Noord-Nederlandse volk was dat van noodlottige betekenis. De Stadhouder was nu de patroon, en werd in de ogen van het publiek de vertegenwoordiger bij uitnemendheid, van wat een stelsel van gekuip en persoonlijk privilege bleef; in ietwat andere vormen zeker dan voorheen, maar niet minder onaangenaam en terugstotend. Niet heel de oligarchie had haar onafhankelijkheid ingeboet. Vooral in Holland, vooral te Amsterdam konden de regenten op den duur weer af- | |
[pagina 421]
| |
wijkende politieke inzichten doen gelden. Bij voorkeur deden zij dat in de buitenlandse politiek en de Engelse oriëntatie van de Oranjes werd nu niet meer in wijde kring zo grif voor de ware nationale richting aanvaard als nog gedurende de Oostenrijkse successie-oorlog. Integendeel, alle oppositie vond toejuiching bij de burgers, wier onvermogen tot zelfstandig politiek handelen in 1748 gebleken was. Zo werd een verschuiving van partijen voorbereid, die in de volheid der tijden tot nieuwe revoluties, maar dan tegen Oranje, leiden zou. Als men Willem IV's beleid in die toekomstzware crisis schatten wil, moet men beginnen met in te zien, dat de democratische beweging die zijn hulp inriep, nog ver van rijp was. Vóor ik haar activiteiten beschreef, gewaagde ik al van haar zwakheden. Wat ik daarna uit haar programma's in zoveel artikelen naar voren gehaald heb (steeds plaatselijke programma's, het zij nog eens in herinnering gebracht, maar wel onderling na verwant), geeft geen indruk van constructieve bekwaamheid, - het meest misschien nog in Friesland en Groningen. De eis van medewerking aan de verkiezing der vroedschappen werd ternauwernood ernstig gesteld; het dualisme van de regeling waarbij een ‘vrije krijgsraad’ naast de stadsmagistraat zou zijn komen te staan (en daar maakte men wèl ernst mee) was ver van gelukkig; ook boezemden de personen, vooral te Amsterdam, weinig vertrouwen in, afgezien nog van hun maatschappelijke en economische onmacht. Het intellect schaarde zich aan de zijde der regenten; in de Nederlandse Jaarboeken kan men een zekere intellectuele geringschatting voor de Doelisten proeven. Maar dat alles neemt niet weg dat er in de hervormingsbeweging kostelijke elementen van politieke zin zaten: het was een hoopvol teken, en het verheft heel dat tijdvak dat voor het nageslacht zo weinig aantrekkelijks heeft bezeten, dat zich in de burgerij die belangstelling voor de openbare zaak, dat bewustzijn van mee deel te hebben aan de verantwoordelijkheid, die herinnering aan goede Nederlandse tradities van zelfbestuur roerden. En dat had van de Prins beter verdiend dan die weifelende, soms haast verraderlijke, op den duur volslagen afwijzende behandeling. Zo het de beweging aan ervaring en aan doorzicht ontbrak, een vorst die zelf de nodige leidersgave bezeten had, zou er waardevolle krachten uit hebben kunnen losmaken voor een herschepping van de Nederlandse staat en samenleving. Maar zo'n leider was Willem IV niet. Was er iemand zo in zijn omgeving? Bentinck was althans een krachtige persoonlijkheid en een heldere geest. Of hij de positieve mogelijkheden in de volksbeweging scherp onderscheidde, betwijfel ik, maar in ieder geval besefte hij klaar, hoe nodig het was dat de Prins haar niet van zich vervreemdde door de regenten al te zeer voor te trekken. In Juli 1748 - na de belastingoproeren, vóor de Doelistenbeweging - had Bentinck (niet voor de eerste maal) de ernstigste waarschuwingen tot de Prins en de Prinses gericht. De grondslag van alle regering (zo had hij geschreven) is het vertrouwen dat het volk stelt in de regeerders. Dat vertrouwen is hier op dit ogenblik volslagen vernietigd. Iedereen klaagt en alle klachten vallen op de Prins terug. De natie heeft hem, de magistraten ten spijt, groter macht opgedragen dan éen van zijn voorzaten bezat, maar met de bedoeling dat hij de heers- en hebzucht van die magistraten beteugelen zou. De natie ziet, dat de Prins van die macht het gebruik niet maakt dat zij verwacht had. Dezelfde lieden die de staat bijna te gronde gericht hadden, zijn nog in dienst; ja zij en hun verwanten ontvangen gunsten van de Prins, soms zelfs op dezelfde onbehoorlijke manier als onder de voorgaande anarchie (bijvoorbeeld: een Amsterdams burgervendel geschonken aan een kind, hetgeen veel aanstoot verwekt, en de Prins veel kwaad gedaan heeft). Dit stuk was gericht tot de Prinses. Maar haar hoogste wijsheid was, dat het eigenbelang de mensen regeert, en zij meende dus Bentinck's kritiek (die haar hevig prik- | |
[pagina 422]
| |
kelde, te meer omdat hij ook haar Friese vrienden Grovestins en Onno Zwier van Haren niet ontzag) tot zwijgen te kunnen brengen door hem de post van drossaart van Breda aan te bieden, - een aanbod dat Bentinck met waardigheid afsloeg. Na enige maanden dwongen de gebeurtenissen toen, zoals wij gezien hebben, tot de wetsverzettingen. Maar dat veranderde niets aan de geest der hofpolitiek. In April 1751 (Willem IV had toen geen halfjaar meer te leven) kon Bentinck dus zijn klachten herhalen. Men moet niet op het volk rekenen (schreef hij in een weer voor de Prinses bestemde, sombere beschouwing); ik bedoel de gezeten burgers, het lichaam van de natie. Het zou verkeerd zijn op dit punt de Prins of de Prinses te vleien. Men heeft de tegenpartij (en hij doelt nu voornamelijk op de Amsterdamse burgemeesters) zoveel tijd gegund en haar zoveel grond laten winnen, de Prins zelf heeft de vijanden van hem en van zijn huis zozeer versterkt, dat die partij met succes gewerkt heeft om de gevoelens van genegenheid en instinctmatige vriendschap die de natie voor de naam (Oranje) koesterde, te verstikken en uit te doven. Te Amsterdam is de grote meerderheid op de beurs en onder de burgers tegen de Prins. Dat is ook het geval in de andere Hollandse steden. Bentinck bevestigde slechts de eenvoudige waarheid. De Amsterdammers die Willem IV in Mei '47 en nogmaals in September '48 met de grootste geestdrift ontvangen hadden en voor wie oranje de kleur van nationale vreugde, en tegelijk van verzet tegen drukkend regentenbestuur was, waren zo bekoeld, dat alleen een koppig zonderling als Raap en een paar van zijns gelijken nog notitie namen van verjaardagen in het vorstelijk huis. Toen in 1750 de begrafenis plaats vond van een mandemaker uit de Leidsestraat, die wegens zijn kwistig oranje-dragen als ‘de oranje mandemaker’ bekend had gestaan, en 's mans vrienden hem met die kleur de laatste eer wilden bewijzen, dwong de saamgestroomde menigte hen die versiering af te leggen; éen bleef koppig en ‘het gemeen’ riep: Kerel, doet het oranje weg, want het is nu geen mode meer! ... Zo was dan de regentenoligarchie o ja enigermate gezuiverd, maar bovenal in haar positie tegenover de burgerijen versterkt. Niet in Amsterdam alleen, maar in alle steden hadden de regenten nu een gemakkelijk antwoord op alle klachten: Komt gij klagen? Wel, nu hebt gij een Prins, gaat nu naar de Prins! Gemakkelijk, - en boosaardig! De bedoeling lag er dik op om de ontevredenheid van de gemeente, waarvan men zelf zoveel last gehad had, nu op de Prins af te schuiven. Hoezeer de Prins de heren met zijn tussenkomst in 1748 ook een grote dienst bewezen had, zij waren daarom nog geenszins volgzaam of in hun hart oranjegezind geworden. Ook te Amsterdam verhielpen daar de ‘recommandaties’, die bij burgemeestersbenoemingen nu gevolgd moesten worden, niets aan: integendeel, die kwetsten gedurig de Amsterdamse trots en deden misschien meer dan iets anders om de tegenstelling te bestendigen. De nieuwe vroedschappen, de achtenveertigers zoals men ze noemde, boden het hof ook weinig houvast, - of liever, Willem IV durfde niet op hen steunen. In 1750 zetten burgemeesteren zich al in gedachten schrap tegen een recommandatie voor het burgemeesterschap van Scholten; maar Willem IV bestemde Scholten voor geen hogere post dan een schepenplaats. En toen kwam de vroege dood van de Prins aan burgemeesteren de gelegenheid bieden om zich geheel van die hinderlijke inmenging vrij te maken. Al bij de eerste burgemeesterskeuze trachtte de Goevernante door | |
[pagina 423]
| |
haar recommandatie iemand te weren, die de anderen niet wilden laten vallen. Niet enkel om die personenkwestie (de door Anna gerecommandeerde was ook niet eens een achtenveertiger) maar ook om eens een einde te maken van 'tgene het hof, tegens de privilegiën dezer stad, zich aanmatigde, en de vrije deliberatiën in 't eligeren van burgemeesteren wederom aan de oud-raad te doen erlangen,brachten de zittende burgemeesters (ik heb éen hunner geciteerd) de zaak in stemming en haalden er de door het hof gewraakte met 24 van de 41 stemmen van de oud-raad door. De leider van dat verzet was burgemeester Hasselaer, de man die Willem IV in 1748 in de plaats van een der geremoveerde burgemeesters gebracht en die hij zoals wij zien zullen, tot zijn ‘representant’ bij de Admiraliteitscolleges van Holland gemaakt had. En men ging verder: men trok een scherpe scheidslijn tussen voorstanders van ‘de privilegiën, rechten en gerechtigheden der stad’ en aanhangers van het hof. Onder de naam van ‘pointen van ordre’ - men sprak later meest van ‘de conventie’ - werd in 1752 een nieuwe correspondentie opgericht, waarbij bevordering tot het burgemeestersambt en over 't geheel ambtsverdeling aan strenge regels onderworpen werd, natuurlijk met algehele uitsluiting van stadhouderlijke invloed. Al wie buiten die correspondentie bleef, bleef buiten de bedieningen. De dissidente groep bestond uit een minderheid van oude regenten, geleid door de familiegroep Van Collen, en een meerderheid van achtenveertigers; verscheidenen van die laatsten deden echter mee, en in de loop der komende jaren slonk het getal der buitenstaanders, die enkel op ambten in de absolute begeving van het hof rekenen konden, door druppelsgewijze overgang tot de conventie. Amsterdam, met andere woorden, had zijn vrijheid van bewegen hernomen en de wrakke staat van heel de stadhouderlijke macht zoals Willem IV die opgebouwd had, werd daarmee openbaar. De liefde der gemeente was verspeeld, en de regenten bukten alleen, zolang zij er door regeringsreglementen en de hele toestel van benoemingen en baantjesuitdeling toe gedwongen of omgekocht werden. | |
De centrale regering en haar problemenWij hebben het fiasco waargenomen van Willem IV's oorlogsbeleid; en wij hebben gezien hoe volledig hij faalde in zijn taak om met hervormingen in het plaatselijk bestuur de grieven van de burgerij weg te nemen. Er blijft nog een aspect van zijn kortstondig stadhouderschap over, dat wij beschouwen moeten om de volle omvang van zijn mislukking, die het hele volgende tijdvak beheersen zou, te kunnen schatten. De kwalen van de Republiek kwamen mede voort uit de gebrekkigheid van haar centraal regeringsapparaat, - een oud probleem: ik besprak het in verband met Frederik Hendrik's pogingen, wij zagen het opnieuw gesteld door SlingelandtGa naar voetnoot1). Daarin zou Willem IV, met de dictatoriale macht die hij een ogenblik bezat, het gemakkelijkst verbetering hebben kunnen brengen. Maar ook daar vond hij geen oplossing. Geen andere tenminste dan die van de opbouw van een geweldige, maar zuiver persoonlijke en door persoonlijke betrekkingen werkende stadhouderlijke macht, zoals ik dat in hoofdlijnen hiervóor reeds aangeduid heb. De constitutie van de Republiek bleef onaangetast. Met verontwaardiging wees Willem de gedachte af, dat hij naar de soevereiniteit zou streven en met zalving kon hij, tegenover het kwaadwillig gerucht als zou hij ‘zijne medeburgeren en landsgenoten’ zijn ‘onderdanen’ genoemd hebben, in de Haagsche Courant verklaren: | |
[pagina 424]
| |
dat hij zich een eer rekende onder ene vrije natie geboren en opgebracht te zijn en 't genoegen te hebben te wonen, geen groter noch onwaardeerbaarder voorrecht kennende, en dat de ambitie van een sterveling meer kan strelen, dan zich te mogen vleien 't voorwerp van de liefde en genegenheid van een vrij volk te zijn, dat in geen ander dan in een republikeins gemenebest als 't onze vallen kan; voor de behoudenis van welks godsdienst en vrijheid hij altoos bereid en gewillig is alles op te zetten. Toch bestond, zoals wij weten, heel zijn regeersysteem hierin, dat de regenten van dat vrije, republikeinse gemenebest door benoeming en door gunst of ongena van hem zouden afhangen. De Prins moet voor elk gewest personen hebben door wie hij dat gewest bestuurt. Hij moet met hen overleggen wat in het belang is van elk van die gewesten onderscheidenlijk, en wat eenmaal overeengekomen en vastgesteld is, moet onmiddellijk en nauwkeurig uitgevoerd worden zonder dat aan iemand toegestaan wordt het beslotene te veranderen. Voor het gewest Holland, waar de Prins verblijf houdt, moet hij in elke stad minstens éen persoon hebben door middel van wie alles gedaan dient te worden en door wiens handen alle gunsten gaan moeten; die persoon moet instaan voor zijn stad. En diezelfden moeten tezamen instaan voor de gang van zaken in de vergadering van Holland. De Prins is bij de hand om na te gaan of men hem getrouwelijk dient en of men hem bedriegt of niet. Wat de andere meer afgelegen gewesten betreft, daar moet de Prins personen kiezen die hij meent te kunnen vertrouwen, en hij moet naar de letter volgen wat met hen overlegd is of wat zij zonder 's Prinsen voorkennis doen, zelfs als zij verkeerd doen. Uitgezonderd in belangrijke zaken: in zo'n geval moet de Prins hun onder vier ogen een duchtige schrobbering toedienen, zonder dat iemand er van afweet, om hun aanzien te bewaren en hen niet aan kritiek bloot te stellen. Ziehier Bentinck's beschrijving (in Maart 1749) van het systeem in zijn ideale vorm. Ook hij aanvaardde het dus. Niemand had een alternatief. De volksbeweging was in het zand gelopen, maar bovendien had die hoogstens de ambitie gehad om in het plaatselijk bestuur de volksinvloed binnen te voeren; aan wijder inzicht was zij niet toe. Maar dat het een door en door ongezond systeem was, hetwelk de regentenstand moest demoraliseren, en het hem onderwerpende en toch door hem werkende stadhouderschap tegelijkertijd, dat zou de tijd uitwijzen. Erger, tenminste zich onmiddellijk wrekende, was dat dit almachtige stadhouderschap, inconstitutioneel en in het verborgen tot in alle vertakkingen van het staatswezen werkende, zelfs geen deugdelijke organisatie aan het centrum wist te scheppen. Voor alle zaken, van de Generaliteit niet alleen, maar van alle gewesten afzonderlijk (Kapitein-Generaal, Stadhouder van de Generaliteitslanden, Opper-Directeur van de Oost-Indische en van de West-Indische Compagnie, en Stadhouder van elk van de zeven gewesten), lag bij de Prins van Oranje, in naam toch nog steeds niet meer dan de dienaar der soevereine Staten, de beslissing. Dat vergde van hem een bovenmenselijke zware taak, vooral omdat aan zijn positie, die immers geheel buitenconstitutioneel was - zijn feitelijke positie van algemeen dictator tenminste -, geen bewerktuiging van ambtenaren of colleges beantwoordde. Want door het over alles heen schuiven van de onbeschreven en onverantwoordelijke macht van de Prins van Oranje werd in die leemte, die oude leemte, samenhangend met het ontbreken van elke ware unie-regering, niet voorzien. Daar waren in Den Haag de oude ambtenaren, maar formeel waren dat geen dienaren van de Prins: de Raadpensionaris was de dienaar van de Staten van Hol- | |
[pagina 425]
| |
land, de Griffier - van de Staten-Generaal. Daar waren verder de Thesaurier-Generaal, een bloot uitvoerend ambtenaar, de Admiraliteiten (niet eens in Den Haag), en de Raad van State, die onder de monarchie alle draden bijeen had gehouden, al van de eerste jaren van de Republiek af ontkracht. Ook al waren al die ambtenaren en colleges gehouden met de Prins in een van zijn functies te overleggen, er heerste een volslagen gebrek aan co-ordinatie, aan samenhang. Men kan zich denken dat een geniale persoonlijkheid met krachtige hand over die anomalieën en die versnippering zou zegevieren. Willem IV echter, vol goede wil, werkend van de ochtend tot de avond en zijn toch al zwakke gezondheid ondermijnend, bracht er niets van terecht. Allen die met hem in aanraking kwamen, klaagden over zijn onvermogen om groot van klein te onderscheiden. Zo raakte hij in de veelheid der kwesties waarmee men tot hem kwam, hopeloos verloren. En onzelfstandig als hij was, ook tussen de veelheid der raadslieden. Nu luisterde hij naar zijn vrouw of de Friese vrienden, dan naar de Raadpensionaris; ofwel Bentinck wist hem mee te slepen, Bentinck die zichzelf als de hoeder van de ware Oranje-traditie beschouwde en tegen wie de zwakke man zelden openlijk aan dorst, maar wiens heerszucht en aanmatiging hem vaak tot half heimelijk verzet prikkelden. Zo kwamen dan die plotselinge, onvoorbereide, soms vlakaf tegenstrijdige besluiten de politieke wereld verrassen: Charles Bentinck's zending in Februari 1748 na die van Willem in Augustus '47, het voorstel tot afschaffing der accijnzen twee dagen na de aankondiging van het vaste voornemen om ze te handhavenGa naar voetnoot1). Was de langzaamheid, de overvoorzichtigheid van het ten val gebrachte regiem niet nog beter dan zulk onsamenhangend improviseren? Zonder twijfel zeiden de regenten dat onder elkaar, en terwijl Gilles of de thesaurier Van Wesele Willem IV opstookten tegen Engeland of hem inbliezen, dat de burgerbeweging gevaarlijk begon te worden, lachten zij in hun vuistje. Bentinck was de man die het onhoudbare van die manier van regeren het helderst inzag en middelen aan de hand deed om het kwaad te verhelpen. In de eerste plaats richtte hij een ware veldtocht tegen Gilles, wiens aanblijven na de restauratie van Mei 1747 inderdaad een onmogelijke situatie schiep. Het publiek zag het met bevreemding, onder de voornaamste raadslieden in Den Haag nam het alle mogelijkheid van vertrouwen weg. De Prins verbeeldde zich ten onrechte, dat Gilles zich gedwee gebruiken liet. Bentinck moest grof geschut laten aanrukken - dreigen met zijn eigen terugtrekken uit alle politieke bedrijvigheid - om het ontslag te kunnen afdwingen; dat was pas in Mei 1749 trouwens; er werd Gilles uit naam van Zijne Hoogheid aangezegd (door Bentinck zelf en nog een heer), dat Z.H. in het belang van de Republiek zijn aftreden wenselijk achtte; en dat was genoeg. In de plaats van Gilles kwam nu de ijverige, kundige, kleurloze Steyn als Raadpensionaris. Maar tegelijk dreef Bentinck de gedachte van een geregelde regeringsraad om de Prins ter zijde te staan. Er is geen vorst ter wereld, die geen raad heeft. De gedachte om een staat zonder te besturen is onuitvoerbaar, vooral een staat die, gelijk de Republiek, in het midden van Europa gelegen is, omringd van roerige en hebzuchtige buren, en samengesteld uit onafhankelijke provinciën, die niet alleen elk haar verschillende constitutie hebben, maar die op hun beurt samengesteld zijn uit leden, elk met zijn wetten, constituties en privileges, die de Stadhouder handhaven moet, terwijl hij meteen zijn eigen aanzien en gezag overeind houdt. Zodat voor binnen- en buitenland beide er geen vorst is die meer dan de Prins van Oranje behoefte heeft aan een raad van vertrouwde, boven alle verdenking verheven lieden, wier enig doel het welzijn van de staat en de eer van de Prins zij. | |
[pagina 426]
| |
Het beginsel, door Bentinck aldus toegelicht, was toen al aanvaard, en voor de uitwerking ervan ontwikkelde niet alleen hijzelf maar ook de graaf van Gronsfeld een plan. Dit was een vriend van 's Prinsen secretaris De Back, door hem in 's Prinsen dienst gebracht, en van wie ook Bentinck hoge gedachten had. Beide plannen gingen uit van de wenselijkheid van departementen (Bentinck wilde er vijf, Gronsfeld drie), maar het moet gezegd dat Gronsfeld's plan meer oog toonde voor het netelig probleem van de verhouding niet alleen van de departementsraden tot de opperste raad, maar van deze tot de oude staats-ambtenaren en -colleges. Aan die toch durfde niemand raken. Gronsfeld nu wilde de opperste raad opbouwen uit de departementshoofden (Bentinck dacht niet aan dat eenhoofdig stelsel), de voornaamste oude staatsambtenaren (Raadpensionaris, Griffier, Secretaris van de Raad van State, en alle anderen die voor bepaalde zaken nodig mochten zijn), mitsgaders ‘de vertrouwde gedeputeerden’ ('s Prinsen agenten) voor elk der provinciën. Een omslachtig lichaam ongetwijfeld, en Bentinck's denkbeeld om het getal te beperken (hij wilde de Raadpensionaris, De Back, Gronsfeld, zichzelf en zijn broer) bood voordelen, maar liet de raad als een nieuw, puur stadhouderlijk lichaam buiten verband met het nog steeds functionerende organisme van de oude Staten-Republiek. Bentinck's gezag stond hoog in die zomer van 1749 en nog vóor hij in Augustus met een diplomatieke opdracht naar Wenen toog, werd met de uitvoering van zijn plan een begin gemaakt door de inrichting van een opperste raad geheel naar zijn aanwijzingen. Maar gedurende zijn afwezigheid al namen de zaken een keer, die heel de nieuwe stadhouderlijke regering, nog vóor ze goed en wel ingericht was, in verwarring bracht. Gronsfeld, Bentinck's maaksel zoals hij hem beschouwde - want op zijn aandrang had de Prins de onbekende, half Duitse graaf niet alleen lid van zijn raad gemaakt, maar in de Hollandse Ridderschap gebracht -, Gronsfeld waagde het een eigen, minder trouw Engelsgezinde richting in de buitenlandse politiek voor te staan; Charles, die zijn broer's beginselen hoeden moest, raakte hierover in hevige onmin met hem; en bij zijn thuiskomst na meer dan een jaar, in November 1750, liet Bentinck zijn voormalige beschermeling kort en goed gevoelen, dat zijn verbazingwekkend, zijn beginselloos, zijn pro-Frans gedrag alle banden tussen hen beiden verbroken had. Daarmee was tegelijk de prinselijke raad verbroken. De Back trok éen lijn met Gronsfeld en ook van hem wilde Bentinck niets meer weten. Nog was Bentinck's invloed op de Prins en Prinses, die gedurende zijn afwezigheid grif naar Gronsfeld geluisterd hadden, machtig genoeg om bij de instelling, als tweede onderdeel van zijn plan, van een departement van buitenlandse zaken De Back en Gronsfeld, die hij in 1749 uitdrukkelijk genoemd had, te laten voorbijgaan. In die commissie, de Conferentie zoals zij doorgaans heette, kregen in Maart 1751 behalve Bentinck zelf zitting Wassenaar van Katwijk, de onbeduidendheid zelf maar volgzaam, de Larrey, een nieuwe beschermeling van Bentinck, die als Hugenotenzoon hem op het punt van beginselvaste anti-Fransheid niets toegaf, en voorts de Raadpensionaris en de Griffier; weldra kwam daarbij nog de man, die Bentinck te Wenen van de Keizerin was wezen verzoeken om de reorganisatie en leiding van het leger op zich te nemen en die als een levend zinnebeeld van het Oud Systeem in de Republiek stond, de hertog van Brunswijk. Hierbij bleef de grote hervorming die Bentinck vóor had, steken. Eer een nieuwe departementsraad opgericht kon worden (Bentinck, Larrey, de Raadpensionaris wensten er vooral een voor marine en handel, maar De Back werkte dat denkbeeld tegen) stierf Willem IV en ofschoon Anna het grotendeels aan Bentinck's doortastend optreden te danken had, dat aan de schikkingen die van te voren gemaakt waren de hand gehouden werd, zodat zij met een uitgebreide macht als Goevernante kon optreden, | |
[pagina 427]
| |
zij kon met zijn overheersende natuur te slecht overweg dan dat zijn plannen van haar de nodige steun zouden ontvangen. De Conferentie bleef bestaan, en dat was al, maar zelfs de Conferentie verloor het karakter dat Bentinck eraan had willen geven. Men handelde er nog wel in de eerste plaats over buitenlandse zaken, maar daar de algemene raad door de onderlinge vete van de leden te niet gegaan was, kwam er ook allerlei anders ordeloos ter sprake. Bovendien wisten de leden, dat achter de hand toch ook anderen (De Back, Grovestins, Rouse, Burmania) geraadpleegd werden en zijzelf soms maar voor de leus. 't Was, zoals Bentinck in Maart 1752 gromde, geen staatsraad, hoogstens een particuliere raad, ‘een kleedkamer-raad’ geworden. Inderdaad ontbrak voor heel Bentinck's stelsel éen onmisbare factor, en dat was door de onenigheid met Gronsfeld en De Back dadelijk aan het licht gekomen. Men moet zich wel wachten om de verhouding van de nieuwe bestuursraad tot de Prins te vergelijken met die welke in diezelfde tijd tussen Koning en regering in Engeland heerste. Hoe goed Bentinck besefte, dat er tussen de toestand in de Republiek en die in Engeland een essentieel verschil bestond, blijkt uit wat hijzelf optekent over een gesprek met de Prinses. Deze had, in 1749, als haar mening gegeven dat het publiek zijn kritiek behoorde te richten tegen de raadslieden en de Prins te sparen. ‘Zo gaat het in Engeland, waar de Koning nooit gecritiseerd wordt, maar de ministers.’ - ‘Dat is zoals het behoort in Engeland’ (antwoordde Bentinck), ‘maar daarvan kan men geen algemene regel maken.’ - ‘En waarom niet?’ - ‘Omdat in Engeland de Koning niets doet, maar de ministers alles. De Koning kan zelfs niets doen; alles wat de Koning uitvaardigt zonder handtekening van zijn ministers, telt niet. Zodat de ministers weten wat zij op zich nemen, en dan is het billijk er hen verantwoordelijk voor te stellen. Maar zonder dat, zou het zeer onbillijk zijn, in Engeland of elders.’ Hier krijgt men de toestand helder voor ogen. De Prins van Oranje - juist andersom als zijn schoonvader van Engeland - was persoonlijk de uitvoerder, de beheerder van de macht, zijn raadslieden rieden enkel. Onenigheden in de raad lieten zich ook niet oplossen door beroep op een hoger lichaam waaraan deze verantwoordelijk zijn zou, zoals in Engeland aan het parlement. De Prins zelf moest ze oplossen, en dat kon hij alleen door zelf krachtig een richting aan te geven. Dit nu was boven zijn vermogen. Bentinck was de man die wist wat hij wilde; Bentinck kon van de Prins verkrijgen dat Gronsfeld en De Back buiten de Conferentie gesloten werden. Maar Bentinck kon niet beletten dat de Prins toch naar hen luisterde. Onder de Prinses nam de invloed vooral van De Back nog toe. Als ik later de kwesties van buitenlandse politiek bespreek, waarover men twistte, zal ik betogen dat het inzicht van Gronsfeld en De Back mij meer in overeenstemming met het nationaal belang geweest lijkt te zijn (in beginsel althans: van hun practische bekwaamheid krijgt men geen hoge dunk) dan dat van Bentinck en de andere Oud-Systemers, maar daarover gaat het nu niet. Het gaat om de wijze waarop kracht en eenheid in regeringsbeleid tot uiting kunnen worden gebracht. En dan is het duidelijk dat dit in het erfstadhouderlijk systeem alleen mogelijk was, als van de Erfstadhouder zelf vastheid van lijn en kracht uitgingen. Aangezien het Willem IV en na hem Anna aan alle wezenlijk staatsmansinzicht ontbrak, waren Bentinck's pogingen om de stadhouderlijke regering te bewerktuigen, nuttig als zij onder een bekwaam Stadhouder geweest zouden zijn, tot volslagen onvruchtbaarheid gedoemd. Slecht bewerktuigd en slecht geleid als zij was, deed zich toch die nieuwe centrale macht wel in pogingen tot hervormingen gevoelen. Het besef dat er hervormingen nodig waren, zat in de lucht evenals na de vrede van Utrecht; nu groepeerde zich dat om de | |
[pagina 428]
| |
Prins van Oranje, die met zo grote pretenties was opgetreden. Hijzelf zag misschien zijn taak wel helderder vóor zich in de grote algemene kwesties van beleid - de verbetering van leger en vloot, van handel en industrie - dan waar het ging om systeemveranderingen in plaatselijk of centraal bestuur, maar op alle manieren schoten ook hier zijn karakterkracht, zijn doorzettingsvermogen, zijn lijnvastheid te kort. Zijn slechte gezondheid verklaart dit zeker ten dele, maar in ieder geval was er onder de ingewijden maar éen roep over zijn ontoereikendheid. Het binnenhalen van Brunswijk, een buitenlands groot heer, verwant aan de Koningen van Pruisen en Engeland zowel als aan Maria Theresia, en Oostenrijks veldmaarschalk, gebeurde met het oog op een mogelijk overlijden van de Prins (die toch in 1750 nog maar 39 werd, zeven jaar ouder dan Brunswijk), maar ook opdat de hertog dadelijk de reorganisatie van het leger ter hand zou kunnen nemen. Toen hij in Januari 1751 aan de Keizerin zijn eerste indrukken meedeelde, moest - twee en een half jaar na de vrede van Aken - blijkbaar nog alles gedaan worden: De troepen zijn in de jammerlijkste toestand der wereld, slecht betaald, slecht onderhouden, en in de akeligste verwarring. Erger nog was dat de Stadhouder, die door Bentinck de schitterendste beloften en de dringendste smeekbeden tot Maria Theresia had laten richten, om te verkrijgen dat zij Brunswijk afstond, hem nu hij er was, koeltjes ontving en buiten alles hield. Dat was de invloed van ‘de kabaal’ tegen Bentinck, van Gronsfeld, Grovestins en De Back; en toen die na de dood van de Prins bij de Prinses zo toenam, dacht Brunswijk eraan zijn nutteloos verblijf niet langer te rekken. Hij bleef ten slotte. Holland benoemde hem in 1752 tot representant van de Kapitein-Generaal voor het geval ook Anna vóor de meerderjarigheid van de in 1748 geboren Erfprins kwam te overlijden; het duurde tot 1756 (zo weinig drong Anna zelf op spoed aan), eer al de andere gewesten zich met dat besluit verenigd hadden. En ondertussen was de hertog weinig meer dan een toeschouwer De voornaamste legerhervorming werd op het eind van 1752 door Anna in de Staten van Holland voorgesteld zonder dat haar officiële raadslieden, noch Bentinck noch zelfs de Raadspensionaris, noch ook Brunswijk, er van te voren in gekend waren. Dat onafhankelijk optreden wekte de hevigste ontstemming. ‘Het smaakt naar despotisme, naar soevereiniteit’, raasde een Hollands edelman tot de Hertog. Het voorstel, dat er overigens vlot doorging, beoogde een krachtdadige vermindering van het effectief. De financiën van Holland behoefden zeker verlichting en het was ook goed gezien dat men meer had aan een klein, welverzorgd leger dan aan een dat men niet betalen kon. Maar als de Goevernante kort daarna drie vaandrigs in de garde aanstelt, wier gezamenlijke leeftijd geen veertien jaar uitmaakte, dan wekt dat toch aan de ernst van haar bedoelingen voor het leger twijfel, evenals er gemeesmuild werd toen zij tegelijkertijd de burgemeester van Zwolle op de vingers tikte wegens de benoeming als koster in een der kerken van ‘een jongeling, die hetzelve niet kan waarnemen’. Aan het zeewezen viel niets grondig te verbeteren, als niet met de ongelukkige financiële voorziening uit de konvooien en licenten, welke tussen Holland en de landsprovinciën een eeuwige belangenstrijd teweegbracht, gebroken werd. De vice-admiraal Schrijver mocht zich verheugen dat zijn tijd gekomen was: inderdaad had hij het oor van de Stadhouder en deze poogde de Admiraliteiten de nieuwe Engelse scheepsbouw op te dringen (ofschoon hij voor tegenwerking toch ook spoedig weer terugweek) en bespoedigde de uitvoering van te Amsterdam al bestaande plannen tot oprichting van een ‘zeemanscollege’, waar aanstaande officieren een meer wetenschappelijke opleiding konden ontvangen dan tot dusver. Ook was het niet zonder belang dat de nieuwe Stadhouder, hierin het voorbeeld van Willem III volgende, de drie Admiraliteiten van | |
[pagina 429]
| |
Holland dwong om éen man als zijn ‘representant’ in hun midden toe te laten; hij koos hiertoe in 1749 Gerard Hasselaer, die bij de wetsverzetting van September 1748 burgemeester van Amsterdam was geworden. Met het overlijden van Willem IV kwam aan die positie meteen weer een eind. Maar alles hing toch af van het scheppen van een gezonde financiële grondslag. Hier wist de Prins een belangrijke maatregel door de Staten-Generaal te loodsen, waarbij deze de schulden overnamen die de Admiraliteiten gedurende de oorlog in afwachting van de toegezegde, maar nooit betaalde subsidies der landprovincies hadden aangegaan. De Admiraliteiten waren zo althans voor het ogenblik bevrijd van een last, die hen na de Spaanse Successie-oorlog veel langer was blijven drukken. Maar hun positie ook voor de toekomst verzekeren, hetgeen alleen mogelijk geweest zou zijn door het beginsel van financiering door konvooien en licenten op te geven en de landgewesten te overreden geregeld in plaats van enkel ‘extraordinair’ voor het zeewezen bij te dragen, daar aan, dacht niemand in die tijd met zijn verlammende eerbied voor het historisch gegroeide. Er werd over de konvooien en licenten wel uit en ter na gepraat, maar dat was eerst en vooral in verband met de behoeften van handel en industrie, ofschoon de kwestie van de Admiraliteitsfinanciën er nu eenmaal onafscheidelijk aan verbonden was. Men herinnert zich, hoe vaak er onder de druk van economische depressie al vroeger aan wijziging van 's lands tarievenpolitiek gedacht was. De economische druk deed zich nu weer zwaar gevoelen. In de laatste jaren van de oorlog was het verlies van de Zuid-Nederlandse markt, verbonden met het intrekken door Frankrijk van het handelsverdrag van 1739, pijnlijk aangekomen. En voor het een brak door de politiek van Maria Theresia, zoals wij nog nader zien zullen, geen herstel aan, terwijl het ander ook niet in orde kwam. Stelliger dan ooit zijn de verzekeringen dat de handel de republiek voorbijvaart, dat de ene tak na de andere verloren gaat, dat winkelhuizen leeg staan, en arbeiders wegens gebrek aan werk het land verlaten. Voor de industrie wist de Prins slechts te doen, wat Staten en stadsregeringen al vaker gedaan hadden: hij gaf te kennen dat hij en zijn hof niets dan inlands maaksel dragen zouden. Voor de handel werd een groter plan op touw gezet. Daar vatte de raad des Prinsen het ‘porto-franco’-denkbeeld op, dat ook al een keer of wat door Admiraliteiten of Staten te berde was gebracht. De raad begon met het advies van een aantal kooplieden in te winnen. Vermoedelijk was het Larrey, die op grond van de aldus verkregen gegevens de befaamde Verhandeling over de koophandel van de staat der Verenigde Nederlanden opstelde, welke de Prins in Augustus 1751 bij de Staten-Generaal indiende. Dat was een gedegen stuk, voortreffelijk geschreven, en dat op de tijdgenoten een grote indruk maakte, die bij volgende geslachten zelfs nog nawerkte. Een breed overzicht van de toestand van de handel ging vooraf; daarna volgden vier ontwerpen van maatregelen tot herstel, tussen welke gekozen zou moeten worden: de voorkeur van de voorsteller was duidelijk voor het laatste, dat onder de naam ‘gelimiteerd porto franco’ ging. De beperkingen waren inderdaad belangrijk: slechts van bepaalde goederen zou de invoer vrij zijn, andere bleven belast of zelfs geheel verboden; wat geheel bevrijd moest worden, was de doorvoerhandel: bij heruitvoer moesten betaalde rechten teruggevorderd kunnen worden. De gevolgen voor de Admiraliteiten werden mede onderzocht en middelen aan de hand gedaan om eindelijk die ‘eenparige’ heffing van wat er dan tenslotte aan rechten ingesteld zou worden, te verzekeren. Men heeft vaak geschreven alsof de dood van de Prins het heilzaam plan, waarin de historiografie van de negentiende eeuw gaarne (maar met hoe weinig recht!) een liberaal vrijhandelsprogramma zag, en dat de handel tot zijn vroegere bloei zou hebben opgevoerd, verijdelde. Maar nog vóor zijn dood brak de kritiek los, van de Staten van Zeeland, die in een doorlopende stemming van gegriefdheid over de achteruitgang van hun gewest verkeerden en overal de bevoordeling van Holland speurden; van de fabri- | |
[pagina 430]
| |
kanten, die volstrekt niet tevreden waren met de hun toegedachte protectie. De Admiraliteiten adviseerden heel omzichtig. Inderdaad bleek aanstonds de verdeeldheid van de belangen zo groot te zijn als ooit en het stadhouderschap volstrekt niet bij macht 'tzij om ze te verzoenen, 'tzij om zonder erop te letten een eigen politieke lijn krachtig
gedeputeerden van de staten-generaal in de lijkstatie van willem iv (boden achteraan).
door te voeren. Anna zette, al was het maar uit piëteit jegens haar overleden man, haar gehele invloed voor het plan in, maar het kostte de grootste moeite het zelfs in de handelsprovincie Holland erdoor te krijgen. Bij nader inzien hadden de Amsterdammers groot bezwaar tegen het voorstel om de heffing der rechten aan de hoede van de stadsrechtbanken te onttrekken en de Admiraliteiten zelf daarover te laten waken. Toch, in September 1753 konden de Staten van Holland een resolutie nemen strekkende om voor de tijd van zeven jaar met het plan een proef te nemen. De lengte van die resolutie, met haar beschouwingen en bedenkingen, doet al weinig goeds verwachten. Inderdaad is het voorstel in de andere provinciën blijven steken en aan ernstige bespre king in de Staten-Generaal nooit toegekomen. Overal zien wij hoe hervormingsdenkbeelden, waarmee het Staats bewind al omgegaan was, nu door het stadhouderschap werden overgenomen. Men zou van de meer geconcentreerde macht waarover het beschikte, hebben kunnen verwachten dat het meer practisch succes zou weten te bereiken; dat was echter ternauwernood het geval. Onder de overkapping van de orangistische invloed bleef hetzelfde regiem, bleef dezelfde maatschappij; dezelfde problemen werden met evenveel uitvoerigheid van evenveel kanten bekeken en de oplossingen hadden weinig minder kans om in verwarring vast te lopen. Maar voor een groot deel was dit falen toch het gevolg van persoonlijke ongeschiktheid van de Prins en van de Prinses beide. |
|