Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend3. Geestelijk leven in de RepubliekTwee opmerkingen ter verklaring van de structuur van dit hoofdstuk dienen voorop te gaan. In de eerste plaats zal het alleen, behoudens van tijd tot tijd een vergelijkende opmerking, over het Noorden handelen. Wat over het armtierig cultuurleven van het Zuiden gezegd moest worden, is hiervóor gezegdGa naar voetnoot1). Voor het eerst in dit werk legt zich die tweeledige indeling ook voor de beschrijving van geestelijke bewegingen aan de samensteller op. De omstandigheden waaruit dat verklaard wordt, zijn reeds te nadrukkelijk uiteengezet, dan dat herhaling hier gevergd zou worden. In de tweede plaats is het tijdvak dat ik hier wil overzien, niet dat van dit Boek alleen, maar ook van het vorige. Hoe scherp de scheiding zij, die de Europese regeling van Utrecht in het staatkundige maakt, hier beginnen de ontwikkelingslijnen waar het vooral op aankomt vroeger en lopen er ongehinderd over heen. Wat wij zien groeien, als maatschappelijk verschijnsel, niet meer sporadisch bloeiend in enkelingen, is een ontheologische zij het niet onreligieuze geesteshouding, toegankelijk voor het begrip van betrekkelijkheid, van menselijkheid, voor het geloof in de kracht der rede. Bekker en Bayle staan aan het begin van dat tijdvak, ook Pels en HoogstratenGa naar voetnoot2). Trekken die ik hiervóor bij het bespreken van politieke en maatschappelijke verhoudingen heb aangewezen, zullen ons in het beeld van het cultuurleven opnieuw opvallen. Verslapte spankracht blijkt uit verminderde geestelijke vruchtbaarheid; de uit bevangenheid met stoffelijke genietingen, de aanbidding van welvaart en weelde, van het geld, dat schept op geestelijk gebied een indruk van ietwat grijze middelmatigheid. Evenwel, schijnt zo in ons oog de Noord-Nederlandse beschaving in vergelijking met die van Frankrijk en Engeland plotseling aan betekenis verloren te hebben, de tijdge- | |
[pagina 342]
| |
noten (en dit is misschien het bedenkelijkst blijk van hun verval) waren zo ontevreden niet over zichzelf. In de letterkunde wisten zij wel dat Hooft en Vondel (en Antonides! ...) groter waren dan zij; vergelijking met die voorgangers was de hoogste lof, maar hoe kwistig werd die uitgedeeld! In de schilderkunst hadden zij met Rembrandt, Hals, Vermeer zelfs alle contact zozeer verloren, dat die namen nauwelijks meer dienst konden doen om er hun eigen vrienden mee te verheffen. Maar heel in 't algemeen waren zij zich bewust van toegenomen beschaving en verfijning. Dat was niet louter zelfbegoocheling; dat bleef niet geheel beperkt tot uiterlijkheden, tot manier van leven, tot materiële dingen. In lectuur die niet noodzakelijk tot de literatuur noch tot de wetenschap behoort, in kranten en pamfletten, in grote werken van eruditie, landbeschrijvingen, plaatverzamelingen, kan men bij een vorig tijdvak duidelijk vooruitgang in ordelijke verzorgdheid van uitgave, in stijl bespeuren; met de geest heeft dat weinig te maken, maar het is daarom niet waardeloos. En neem een uiting als de volgende van Van Effen naar aanleiding van de weldadigheid betoond aan de opnieuw vervolgde Waldenzen - Van Effen, die toch op zijn tijd zo kritisch tegenover zijn landgenoten staan kon: - Ik wens mijne lieve vaderlanders teerhartiglijk geluk met de nieuwe uitwerkselen hunner deugd... Ik zal het voor tegenwoordig mijn post achten mijne vaderlanders af te schetsen de zoete en innige vergelding, die uit de boezem zelve van die deugd in ene grootmoedige ziel voorstraalt en met de weldaad onafscheidentlijk verenigd is. Men ziet ogenschijnlijk (klaarblijkelijk) dat het oogmerk van de godlijke voorzienigheid is geweest ene onderlinge zamenkleving in het mensdom te veroorzaken... De redelijkheid is te traag... om met genoegzame kracht en spoed tot wederzijdse onderstand toe te schieten. Om dit gebrek te verhelpen heeft de algemene Vader raadzaam gevonden in de grond onzer nature ene nutte zwakheid op te leggen welke wij mededogendheid noemen... Wat een onwaardeerbaar geluk is het voor ons in een land geboren te zijn, 'twelk de vrijheid van 't geweten tot een onwrikbare grondslag gelegd heeft!... Men beluistert hier een nieuwe toon. Geen zeventiende-eeuwer kon zo schrijven. Er is in die redelijke humaniteit iets aantrekkelijks, en iets machtigs voor de toekomst; er is in die bezadigdheid en in die zoetelijkheid iets slaps, in die zelfgenoegzaamheid iets bedriegelijks. | |
a. WetenschapHet eigenaardige van dit tijdvak komt in het wetenschappelijk vorsen en denken het best tot zijn recht. De beweging is hier zo internationaal als ooit, de grote oorspronkelijke gedachten komen van elders. Werd een vorige generatie beheerst door Descartes, nu is het Newton; in plaats van redelijke beschouwing wordt waarneming het ordewoord. In nauw verband daarmede ontwikkelde Locke zijn philosophie, die aan het menselijk begrip grenzen stelde, maar het meteen van het metaphysische weg op de zintuigelijke wereld richtte. Nergens werd de beweging met meer ijver en met meer ingenomenheid meegemaakt dan in de Noordelijke Nederlanden. Onder een breed publiek bestond er natuurwetenschappelijke, en in het algemeen intellectuele, belangstelling. Dat uitte zich in veel ietwat kinderlijk geliefhebber, en ook de natuurwetenschappelijke rariteiten waarin de verzamelaars zich, naast kunstvoorwerpen, boeken, antiquarische bizonderheden en wat al niet, verlustigden, doen vaak ietwat komisch aan. En toch krijgt men uit het | |
[pagina 343]
| |
reisverhaal van de Duitser Von Uffenbach, die in 1710 alle verzamelingen bezichtigde en alle liefhebbers, vorsers, schrijvers bezocht, de indruk van een opgewekt geestesleven. Die Duitser in ieder geval - en hij was de enige niet - vond meer dan verbazende welvaart en rijkdom in het land, hij vond overvloed van merkwaardige zaken en van belangwekkende mensen. Inderdaad
de komeet van 1737.
was de grond van die verzamelwoede een echte deelneming in de meest reële geestesarbeid van de tijd. Geschiedvorsing dong met natuurwetenschap om de voorrang. Theologie was op de achtergrond geraakt. Niet in het bewustzijn van de meerderheid zeker en zonder dat er openlijk strijd gevoerd was. Geen typischer figuur dan Dr. Barend Nieuwentijt, wiens poging om de natuurwetenschappelijke ontdekkingen aan de godsdienst dienstbaar te maken hierna nog ter sprake komt; minder belangrijk, maar typischer dan Van Effen, die zonder theologische preoccupatie het nieuwe Engelse denken in Franse geschriften ten behoeve van het continentaal publiek populariseerde. Het besef van vooruitgang, het opgewekt geloof in de toekomst van de menselijke geest en de menselijke samenleving, dat het tijdvak overal kenmerkt, doordrong ook de Nederlandse cultuur. Vlak vóor het begin van het tijdvak staat nog Bekker's polemisch werk tegen de bovennatuurlijke betekenis, die aan kometen gehecht placht te wordenGa naar voetnoot1). In 1737 ontving men een komeet rustig en belangstellend met kijker en passer. (Wat niet zeggen wil, dat er geen bijgelovigheid onder het grote onwetenschappelijke publiek meer bestond. Onder de schelmen en avonturiers, waarvan het in die rijke en anders zo ordelijke maatschappij wemelde, kreeg de astroloog Ludeman - een Duitser - met zijn voorspellingen en recepten een hele vermaardheid). Er waren onder de leidende werkers op natuurwetenschappelijk gebied nog mannen van Europees kaliber. De grote wiskundige bloei, waarvan Christiaan Huygens de kostelijkste vrucht geweest was, verwelkte weliswaar. In de verwante vakken traden ook niet meer zo oorspronkelijke geesten op als Zwammerdam en Leeuwenhoek; die laatste, wiens werk ik hiervóorGa naar voetnoot2) vermeldde, leefde en onderzocht trouwens nog lange jaren na 1688, ja tot na de vrede van Utrecht. En er waren toen nog wel degelijk mannen van een jonger geslacht, die in de geschiedenis der wetenschap meetellen. Ik noem er slechts drie, allen, anders dan Zwammerdam en Leeuwenhoek, anders ook dan Huygens, aan Nederlandse universiteiten verbonden, namelijk Boerhaave (1668-1738), Van 's Gravesande (1688-1742) en Van Musschenbroek (1692-1761). De eerste was niet alleen een groot geneesheer, wiens roem van alle oorden | |
[pagina 344]
| |
patienten trok, maar hij was een grote persoonlijkheid, om wie te horen zich buitenlandse studenten op de Leidse college-banken verdrongen. Niet alleen voor de medische wetenschap, ook voor de scheikunde hadden zijn onderzoekingen grote betekenis. Zijn leerboeken (in het Latijn geschreven) werden in tal van talen vertaald. Zijn wetenschappelijke methode berustte op een begrijpend aanvaarden van de leer der waarneming, wars van metaphysische praemissen of bespiegeling. (Zijn beste leerling, Van Swieten, kon als Katholiek zijn opvolger niet worden en vond een loopbaan in Oostenrijk). Van 's Gravesande, die eveneens te Leiden doceerde, was op en top een Newtoniaan, die zekere natuurkundige theorieën verder ontwikkelde. Van Musschenbroek was van 1723 tot 1740 hoogleraar te Utrecht, daarna te Leiden; hij bracht de proefondervindelijke natuurkunde verscheidene stappen verder. Eén van zijn werken schreef hij in het Nederlands.
Aan de Nederlandse universiteiten werd de machtige traditie van de studie der klassieke en der Oosterse talen nog steeds glansrijk voortgezet. Zo goed als vroeger gingen er vanhier soms onbedoeld invloeden op het godsdienstig denken uit: de bijbelbeschouwing kreeg gedurig philologische en historische ontdekkingen te verwerken. Belangrijk was in dit verband bijvoorbeeld de grote Orientalist Reland (1676-1718), hoogleraar te Utrecht, die de Mohammedaanse godsdienst beschreef; en Schultens (1686-1750), de eerste van een hele dynastie van Orientalisten te Leiden, die in het bizonder van de eenheid der semietische talen uitging en de mening bestreed, als zou het Hebreeuws uit zichzelf verklaard kunnen worden: met meer opzettelijkheid dan éen van zijn voorgangers riep hij het Arabisch te hulp voor de verklaring van het Oude Testament. Onder de classicisten was uit dit oogpunt vooral de historische richting van belang. Haar beste vertegenwoordiger was Perizonius (1651-1715), hoogleraar eerst te Franeker, daarna te Leiden, die bijvoorbeeld over het zo tedere onderwerp van de chronologie der Egyptische geschiedenis in verband met de Joodse schreef. Petrus Burmannus (1668-1741, de zoon van Franciscus), eerst te Utrecht, daarna te Leiden, levendige geest als hij was, hield zich in zijn eigen studie toch meer aan tekstkritisch onderzoek. De tijdgenoten trouwens bewonderden hem, als zoveel 17e-eeuwse humanisten, bovenal als Latijns dichter en redenaar. Hij stond zelfs wantrouwig tegenover Tiberius Hemsterhuis, die door zijn toedoen pas in 1740 naar Leiden beroepen werd, de man die de Griekse beschaving onafhankelijker beschouwde dan enig voorganger. Er was in de beoefening van de klassieken juist aan de Nederlandse hogescholen nog veel van de traditionele vormendienst. De hoogleraren in het Latijn vervulden nog de rol van redenaar bij grote nationale gebeurtenissen en dat werd heel ernstig opgevat. Tegenover de klassieken zelf was de geest van onzelfstandige verheerlijking nog lang niet overwonnen en men vindt iets hiervan terug in de geesteshouding van veel juristen tegenover het Romeins recht. Het is een oud verwijt aan het adres van ‘de Hollandse school’, dat zij het Romeins recht om zijn zelfs wil, zonder relatie tot de werkelijkheid, beoefende. Het zo jammerlijk achtergebleven en tegelijk verbrokkelde Nederlandse recht ontwikkelen, zo dat het de dikwijls willekeurige toepassing van het Romeinse recht had kunnen ontberen, dat was, zou men denken, een voor de hand liggende onderneming. De mogelijkheid had opgesloten gelegen in de studie van de befaamde Friese jurist Huber, die in 1693 stierf. Het kenmerkt diens kijk op de zaken, dat hij niet alleen over het inheemse recht in het Nederlands schreef (Hedendaagse Rechtsgeleertheyt, 1686), maar dat hij uitdrukkelijk het Latijn aanduidde als een dam die de vrije loop der kennis belemmert, en de moedertaal toejuichte, die het volk ‘uit de bittere dienstbaarheid van het Rooms Egypten’ bevrijden zou. Van zulke denkbeelden moest Huber's leerling, die de grote man van déze generatie werd, niets hebben: | |
[pagina 345]
| |
Cornelis van Bynkershoek (uit Middelburg, 1673-1743), raadsheer in de Hoge Raad, later voorzitter, bewonderde het Romeins recht zodanig, dat hij de eenmaking van het recht van Holland, toen de Staten dat wilden ondernemen, vrij onverschillig op de natuurlijke moeilijkheden van het stedelijk particularisme (trouwens ook Slingelandt achtte die onoverkomelijk) liet afspringen. Bij een man die als rechter de praktijk met een zo ongewoon meesterschap beheerste, die bovendien in de vele studies door hem toch ook (maar steeds in het Latijn) aan het Nederlandse recht gewijd, uitmuntte door onafhankelijkheid van blik, bevreemdt dit. Niet door zijn werken over het Romeinse recht is Van Bynkershoek bij het nageslacht bekend gebleven, maar door een paar geschriften over internationaal recht. Zijn onafhankelijkheid toonde hij ook daar, door de practische onhoudbaarheid van de zijn landgenoten zo na aan het hart liggende regel ‘vrij schip vrij goed’ te erkennen. In weerwil van ambtsbezigheden die een heel leven overvuld konden hebben, verwierf Bynkershoek zich meer wetenschappelijk gezag dan éen van de juridische hoogleraren van zijn tijd. Tot in de barre schimptwisten met vakgenoten toe lijkt hij soms de rechte academicus. Toch werd die geest bij hem door de dagelijkse aanraking met het leven op gelukkige wijze gecorrigeerd - een geest die aan de universiteiten in ieder geval vaak iets bij uitstek dors en wereldvreemds kreeg. Over het geheel dient gezegd, dat het academisch onderwijs in deze periode bezig was te verstijven. De allengs algemeen geworden gewoonte van regentenfamilies om hun zonen rechten te laten studeren, deed niets om dat te stuiten. Wij hoorden de klacht alGa naar voetnoot1), dat die jongelui aan de universiteit niets goeds uitvoerden. Het Latijn waarin de colleges gegeven werden, verklaart dat ten dele. Er kwam nog bij, en er hing trouwens mee samen, juist dat verschijnsel dat de stof in een zo verwijderd verband tot de omstandigheden of de toekomst van de hoorders stond. Vaderlandse geschiedenis bijvoorbeeld werd wel gedoceerd, Petrus Burmannus beweert zelfs dat hij, of er een stadhouder was of niet, nooit geschroomd had daarbij openhartig zelfs over partijschappen te spreken. Maar dit onderwerp was steeds als bijvak aan een Latinist of Graecus opgedragen. Veel kwam er in de praktijk zeker niet van terecht, evenmin als van het vaderlands staatsrecht, dat gewoonlijk evenzo behandeld werd. Wieling, een Duitser, die door Bynkershoek's toedoen hoogleraar werd te Franeker, daarna te Utrecht, zei ervan: Och of de Nederlanders die zich te Rome als burgers thuis voelen, eindelijk eens ophielden als vreemdelingen in hun eigen land te verkeren! Huber had ook hier een begin gemaakt, maar het duurde generaties, tot in de jaren veertig van de achttiende eeuw, vóor daar met kracht en doelbewust aan verder gewerkt werd: dat was weer te Franeker, en de hoogleraar was Trotz, evenals Wieling een Duitser van geboorte. Bynkershoek juichte trouwens zijn behandeling van de staatsinstellingen der provincies toe. In 1755 werd Trotz naar Utrecht beroepen en maakte er school. Het verdient opmerking dat deze Duitser ook het gebruik van het Nederlands op disputaties aanmoedigde. Het feit zelf, dat er tegen het midden van de achttiende eeuw meer en meer Duitsers lerstoelen aan Nederlandse universiteiten kwamen bekleden - een interessante verschijning was te Utrecht ook nog Wesseling, eveneens een man met zin voor historisch onderzoek - moet de aandacht trekken. Enige tijd later bestond te Utrecht meer dan de helft van de senaat uit vreemdelingen. Het verschijnsel laat zich enkel verklaren uit de doodsheid van het academisch onderwijs in de voorafgegane generatie, dat buiten machte geweest was nieuw leven voort te brengen.
Wel werd op het gebied van vaderlandse geschiedenis, en ook van de wetenschappe- | |
[pagina 346]
| |
lijke bestudering der Nederlandse taal, in dit tijdvak werk van betekenis voortgebracht; maar buiten de universiteiten. De zeventiende eeuw had historieschrijving in grote trant gekend, al was het alleen maar door Hooft's epos van de opstand en Brandt's Historie der Reformatie en Leven van De RuyterGa naar voetnoot1). Die traditie werd eigenlijk niet voortgezet. Op cultuurhistorisch gebied woekerde, zoals wij zien zullen, een al te detail-lustige verzamelaars-belangstelling; maar daar ontstond toch éen werk, dat hoe anecdotisch ook opgevat, gedragen werd door liefde voor een grote nationale prestatie: Houbraken's Grote Schouburg der Nederlandsche Schilderkunst (1718), een voortzetting van Van Mander's traditie, merkwaardig genoeg ook in dit opzicht dat er (in een tijd waar overigens Noord en Zuid zo los van elkaar waren komen te staan) over Vlaamse en Hollandse schilders door elkaar gehandeld werd. Maar wat politieke geschiedenissen betreft, ontbrak die grote opzet. De toch zo grootse gebeurtenissen van 1672, van heel Willem III's stadhouderschap en van de Spaanse Successie-oorlog, bleven (kronieken in de trant van Aitzema en eendags-maakwerk daargelaten) zonder beschrijver. In wezen verwant met de eigenlijk gezegde geschiedschrijving was de uit oude reisbeschrijvingen voortgekomen beschrijving van vreemde landen in het gebied der Compagnieën: ook daar, in het werk van Baldaeus bijvoorbeeldGa naar voetnoot2), maakt zich het echt historisch besef van een groot onderwerp voelbaar en vindt men bij de lezer nationale belangstelling in Nederlandse daden verondersteld. Dit was een soort, die nu zelfs drukker beoefend werd en waaraan, tussen geografische beschrijvingen of persoonlijke lotgevallen door, de echt historische vertelkunst zich ontwikkelen kon. Zo in Havart's Open ondergang van de kunst van Coromandel (1693), Bosman's Beschrijving van de Guinese Goudkust (1704), Bogaert's Historische reizen door d' oostersche deelen van Asia (1711), Valentijn's Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-26). Vol wetenschappelijke belangstelling voor landen en volken hebben deze werken met de geschiedenis als wetenschap niet veel te maken. Ik vermeld ze hier (hoe ongelijk zij ook zijn, Bogaert al te literair, Valentijn integendeel wat heel kunsteloos) in mindering van de bewering, dat nationale geschiedschrijving voor een wijde lezerskring in onbruik geraakt was. Overigens was dat toch zo. Basnage's Annales des Provinces-Unies (1719-23) behoort niet tot de Nederlandse literatuurGa naar voetnoot3); wat Nederlandse geschriften betreft, neem Costerus' Historisch verhaal ... raakende het formeren van de republique in 1572 en '73 (1736) of zelfs L. de Beaufort's Leven van Willem I (1732) - waarvan de titel iets anders doet verwachten -, en men zal bevestigd vinden wat ik hiervóor schreefGa naar voetnoot4), dat partijzucht een van de voornaamste drijfveren voor historische belangstelling geworden was. Niet de beschouwing van een periode of een figuur als een kostbaar nationaal bezit bezielde 'tzij Costerus of De Beaufort, maar zij wilden de legende van de adel en grootheid van Willem III, zelfs van Willem I, de trots van de andere partij, aantasten. En behalve partijzucht was er (trouwens nauw daarmee verbonden) de behoefte aan constitutioneel precedent. Zelfs tot de middeleeuwen was men immers sedert François VranckenGa naar voetnoot5) al gegaan om er argumenten voor de aanspraken van de staten van Holland op de soevereiniteit te vinden. Nog zocht men er, bijvoorbeeld in de twisten tussen Hoeksen en Kabeljauwsen, parallellen voor de tegenstelling tussen stadhouder en regenten. Natuurlijk had zich daar weldra echte weetlust bij gevoegd en er was een hele literatuur van eruditie ontstaan, vaak in de vorm van stadsgeschiedenissen. Zulke plaatselijke en nog allerlei andere speciale belangstellingen legden nu meer historische vormkracht aan den dag dan van een meer algemeen besef van de grootheid van een | |
[pagina 347]
| |
tijdvak of van een persoon scheen te kunnen uitgaan, en in deze antiquarische geest werd ijveriger dan ooit gewerkt. Met meer ijver dan begrip voor de middeleeuwen zeker, zoals bleek uit het tweemaal uitgeven van de zogenaamde kroniek van Klaas Kolijn, in 1719 door de Overijselse oudheidkenner G. Dumbar (1680-1744), in 1745 in een pracht-gewaad door de oude Van Loon; en even kenschetsend is de bewonderende ontvangst door andere vorsers als Van Mieris of Hoynck van Papendrecht of de woede van Van Alkemade en zijn schoonzoon de remonstrantse predikant Van der Schelling, die zich de eer van met die plompe vervalsing voor het publiek te komen ontfutseld achtten. Ja mannen van dieper kennis, de een van de oudere taal, de ander van de geschiedenis, Huydecoper en Wagenaar, kwamen niet dan na aarzeling tot het juiste inzicht. Een hele reeks van mannen is hier genoemd, die toch als grondleggers van vaderlandse geschiedvorsing hun verdienste hebben, en er waren er meer. Werken als de geschiedenis van Deventer (door Dumbar), van Den Briel (door Van Alkemade), van Leiden (door Van MierisGa naar voetnoot1)), van Den Haag (door De Riemer), meest prachtig uitgevoerd, hebben door hun nauwkeurigheid en het naarstig archiefonderzoek van hun bewerkers nog heden waarde; dat geldt ook voor Van Loon's Nederlandsche Historipenningen (vier grote delen) of Van der Schelling's Histori van het notarisschap, - om enige te noemen. Uitgaven van privileges, van oude rechten, van brieven waren aan de orde van den dag. Zo stelde Van Mieris het charterboek van de graven van Holland en Zeeland samen, en voor de geschiedenis van de voorgaande eeuw waren van ongemeen belang de brieven van en aan De Witt, die van 1723 tot '25 in zes delen verschenen; het moet overigens gezegd, dat het bij deze éne uitgave van de correspondentie van een zeventiende-eeuws Nederlands staatsman bleef, terwijl er van dien aard in Engeland en Frankrijk talrijke uitkwamen. Huydecoper bezorgde de brieven van Hooft, Pieter Burman die van oude vakgenoten, Lipsius, Gronovius, Nicolaas Heinsius (alle in het Latijn natuurlijk). Ik vermeld nog de Analecta Belgica, een keuze van belangwekkende stukken meest voor de zestiende-eeuwse geschiedenis, in het licht gegeven door de katholieke priester Hoynck van Papendrecht, van wie we aanstonds meer zullen horen. Dit is alles historische vorsing, ingegeven door antiquarische belangstelling en nauw verwant aan de verzamelzucht die de talloze curiositeiten-kabinetten in het leven riep. Hoe nauw verwant, voelt men het best als men bij Uffenbach het uitvoerig relaas naleest van de lange avonden die hij ten huize van Van Alkemade sleet, wanneer de eerzame Rotterdammer, Ontvanger van de konvooien der Admiraliteit, hem onder het genot van koffie, wijn, en door zijn dochter gebakken oliekoeken, zijn schatten vertoonde: oude boeken en oorkonden, tekeningen van zegels, - en het kostbaarste van al, een afschrift van de kroniek van Klaas Kolijn! ... Waar die hartstocht voor het oude om zijnszelfs wil faalde, was als het op componeren aankwam. De drie delen door van Alkemade en Van der Schelling samen aan Nederland's displegtigheden gewijd, bijvoorbeeld, tonen hun eruditie van een ietwat belachelijke kant. Een wezenlijk groot onderwerp werd daarentegen aangedurfd door pastoor Van Heussen, die de geschiedenis van de Utrechtse kerk beschreef (maar in het Latijn, ofschoon het grote werk aanstonds vertaald werd); partijstrijd - een andere dan de gewone: kapittel tegen Rome - was ook hier, zoals wij zien zullen, de aanleiding. Op de meest onverwachte wijze kwam het partij-motief soms om een hoek gluren. Toen Van der Schelling in 1745 Van Loon zijn uitgave van de onwaardeerbare Klaas Kolijn betaald wou zetten, vond hij er niets beters op dan over zijn katholicisme te smalen, hem ‘ommegang met munniken’ ja ‘Spaansgezinde gevoelens’ verwijtende; zelfs het werk over Holland's oude leenroerigheid van het Duitse Rijk, waarin Van Loon (hoezeer terecht!) gewaarschuwd had om toch niet ‘zo hoog op te geven van de macht | |
[pagina 348]
| |
der Staten’, werd opgehaald om hem van ‘een oneerbiedig en onbeschaamd gedrag tegen zijne hoge overheid’ te beschuldigen. Van Loon verdiende beter. Die Katholiek was een warm vaderlander, die in zijn Histori-penningen de roem van ‘de Vryestaat’ verheerlijkte, die zich teweer gesteld had toen een uitgever hem dat werk in het Frans had willen laten schrijven; hij had een ander bereid gevonden het met het Nederlands te wagen: niet minder dan 900 inschrijvers had die toen voor de vier kostbare folianten gevonden! Heel het beroep van Van Loon in zijn inleiding (in 1723) was op de verplichting jegens het eigene, op nationaal gevoel: (Hij merkt eerst op dat de beschrijvers van antieke penningen vaak met de betekenis verlegen zitten en wensen dat de ouden zelf ze beschreven hadden.) Dan, op denzelfden tijd, die velen in het beschrijven van de schoenen, hozen, bellen, ringen, tafelbedden, glazen, en andere kleinigheden der Ouden, zich tot zwetens toe afslovende, hun uiterste best deden om in die ware en algemene schipbreuk der verduisterde oudheid de voorkomende brokken en her- en derwaarts vlottende overblijfsels derzelve op te vissen, om dus nog iet van zo dierbaren schat ten gemenen nutte te behouden, komen ze denzelfden misslag te begaan, met zich geheel aan die uitheemse zinlijkheden (genoegens, neigingen) over te geven; terwijl ze die van hun eigen vaderland, welke hen de naaste zijn, als onnut en hen niet aangaande, verwaarlozen. (Hierbij haalt hij dan zeer tersnee Melis Stoke aan, en zegt verder nog:) Want of wel (hoewel) door enige(n) de bevalligheid der thans alom zo zeer in zwang zijnde Franse tale zeer hoog wordt in top gevoerd en als weergaloos ieder aangeprezen, zo dunkt mij, dat de Nederlandse zaken niet beter als in hare eigen spraak konnen verhandeld en beschreven worden. Te meer sinds die in kracht van uitdrukking, rijkdom van bewoordingen, en zuiverheid van haren oorsprong, geenszins voor enige andere behoefte te wijken. Het mag dan waar zijn dat veel van die noeste vorsing een spel van eruditie was, of een zucht om stellingen waar te maken, dat met andere woorden de historische verbeeldingskracht zwak blijkt, er bestond toch een levendige belangstelling voor de eigen historie en het nationaal motief ontbrak daarbij geenszins. Een man als Van Loon kon daardoor enkel tot een ietwat holle en voor onze smaak dodelijk vervelende rhetoriek worden aangezet, maar er was een jonger tijdgenoot, die tot groter dingen bekwaam was. Want het bleef niet bij al deze beschrijvende en vorsende arbeid, bij al deze studies over bizondere onderwerpen. Men kan het alles zien als voorbereiding - door het verzamelen en schiften van materiaal, door het scheppen van een atmosfeer van belangstelling - voor het grote samenvattende werk, de Vaderlandsche Historie, waarvan Jan Wagenaar in 1749 de eerste twee delen liet verschijnen, en dat hij in 1759 met het twintigste voltooide. Reeds eerder, in 1738 en volgende jaren, had Wagenaar, een jongeman nog (hij was in 1709 geboren), het eerste vijftal delen geschreven voor de reeks die de uitgever Tirion in zijn vertaling van een groot Engels verzamelwerk over alle volken wenste in te lassen om van de Nederlanden een oorspronkelijke beschrijving te verkrijgen; zo kwam (maar pas na vele jaren) de Tegenwoordige Staat der NederlandenGa naar voetnoot1) tot stand, een monument van nauwkeurigheid, waarin de eindeloze verscheidenheid van de bestuursinrichting van gewesten, steden en platteland met grote historische eruditie beschreven wordt. Maar de Vaderlandsche Historie is nog heel wat anders. Tot 's werelds grote geschiedschrijvers behoort Wagenaar niet. Daarvoor ontbreekt het hem aan diepte van gedachten, aan oorspronkelijkheid van verbeelding, aan vormkracht van stijl. Zijn werk is nuchter, hij vertelt de politieke geschiedenis alsof er niets | |
[pagina 349]
| |
daarbuiten bestond, de toon van zijn verhaal is van een nimmer uit de plooi rakende, onpersoonlijke gelijkmatigheid. Maar de Vaderlandsche Historie is desalniettemin een ontzag afdwingende prestatie en in de ontwikkeling van de Noord-Nederlandse cultuur een moment van betekenis. Als men bedenkt dat de schrijver een autodidact was, van kleinburgerlijke afkomst, die
jan wagenaar.
jong op een kantoor geplaatst zich tot zelfstandig houthandelaar opwerkte, dan stijgt de bewondering. De kennis waarop zijn werk berust, de kritische zin waarmee de gegevens onderzocht en benut zijn, de overzichtelijkheid van hun rangschikking in het geheel, dat alles rechtvaardigt de eerbied waarmee de tijdgenoten het werk ontvingen. De ordelijke, verzorgde stijl, het doeltreffend werktuig van een verstandelijke geest, versterkte de indruk die het op hen maakte. Maar wat in het bizonder Wagenaar's triomf verzekerde, was de volledigheid waarmee hij de opvattingen en vooroordelen van het lezend publiek (van de grote meerderheid toch) deelde. Niet enkel dat hij het vaderland zonder bezwaar tot de zeven gewesten beperkte (zelfs de Generaliteitslanden noemt hij in zijn inleiding niet), als leidende gedachte stelde hij, dat de vaderlandse geschiedenis een geschiedenis ‘der getergde, verdrukte, herlevende, en zegepralende Vrijheid’ was, de vrijheid in de middeleeuwen reeds (geheel als bij Vrancken), en daarna, vertegenwoordigd en verdedigd door de Staten 's lands. Gereformeerd opgevoed, was Wagenaar als jongeman overgegaan tot de Doopsgezinden. Hij was godsdienstig in de nieuwe, redelijke, blijmoedige trant, hij beschouwde zijn burgemeesters van Amsterdam met diepe eerbied en verwachtte van hen en van zijn soeverein, de Staten van Holland, bescherming tegen de aanmatiging der heersende kerk, welker aanspraken hij wantrouwde. Met andere woorden, zijn werk gaf vorm en gezag aan de Staatsgezinde en anti-Calvinistische beschouwing van de Noord-Nederlandse geschiedenis, en het deed dat met temeer effect, waar bij hem partijgevoel en nationale zin tot een op het oog zo harmonische eenheid samengesmolten waren. Hier trad een schrijver op, die in zijn behandeling van de partijtwisten onder de Republiek nooit uit de toon viel van rustig mededeler der objectieve waarheid, zijn eigen mening nooit uitsprak, en zeker ook, van mogelijkheden buiten zijn gezichtskring onbewust, oprecht naar billijkheid streefde. Prof. Hemsterhuis, de Leidse Graecus, staakte na de verschijning van de eerste delen zijn colleges over vaderlandse geschiedenis: nu konden de studenten het bij Wagenaar lezen... | |
[pagina 350]
| |
Ons oordeel luidt natuurlijk anders. Juist Wagenaars' middeleeuwse delen, waarin hij zich bovendien nog tot het graafschap Holland beperkte, zijn waardeloos voor de hedendaagse lezer. De rest blijft als helder, verstandig, goed gedocumenteerd relaas bestaan. De voornaamste betekenis van het werk is intussen, dat het aan de Noord-Nederlandse burgerij voor enige generaties een aaneengeschakeld overzicht van de geschiedenis der Republiek schonk, waarin Staten en Stadhouder, regenten en predikanten, gereformeerde kerk en dissenters de plaats innamen, die de heersende opinie, de opinie niet van driftige partijgangers maar van gematigde, rustige lieden, henwilde zien innemen.
Evengoed als de vaderlandse geschiedenis werd de Nederlandse taal in dit tijdvak druk bestudeerd. Het doel waarmee men daarbij over het algemeen te werk ging, was de regels voor het behoorlijk schrijven vast te stellen - naar moderne begrippen een bij uitstek onwetenschappelijke geesteshouding; de schrijftaal kreeg van die geleerde bedillers heel wat te lijden ook, al dient men naar mijn mening in hun pogingen om door grammaticale wetgeving tot een schrijftaalconventie te geraken een noodwendige functie in het ontwikkelingsproces van onze taal te erkennen: de verlegging van het culturele zwaartepunt op het eind van de zestiende eeuw had nu eenmaal een zekere verwarring teweeg gebracht en de sterke bindende werking, die elders van een nationaal hof en een aan het cultuurleven deelnemende adel uitging, ontbrak zowel in de Republiek als in de onder de Koning teruggebrachte Nederlanden. Na de spraakkunstenvloed van de zestiende eeuwGa naar voetnoot1) begon er nu een nieuwe bezinning op de vorm van de taal en de Nederduitse Spraekkunst (1706) van de Deventerse predikant MoonenGa naar voetnoot2) werd gretig ontvangen; dat boek behield bij generatis van aan hun taal werkende, ‘schavende’, ‘vijlende’, dichters gezag; geheel in de geest van de Vondelverering, die de poëzie zelf aan diens traditie onderwierpGa naar voetnoot3), leidde ds. Moonen het juiste taalgebruik uit het werk van de grote dichter af. En volgens hetzelfde beginsel stelde de Amsterdamse conrector David van HoogstratenGa naar voetnoot4) zijn Geslachtlijst van zelfstandige naamwoorden op. Onbewust drongen beiden aan hun vereerde Vondel en aan de Nederlandse taal, welker ontwikkeling zij met de aan het Latijn ontleende grammaticale begrippen niet overeen wisten te brengen, de Latijnse maatstaf op. Maar er waren er, die het zo eenvoudig niet opvatten. In het bizonder een Amsterdams koopman, Adriaan Verwer, kritiseerde de willekeur van Moonen's ‘gefabrijkte regelen’ en betoogde dat een taal haar volstrekte wetmatigheid heeft, niet van éen dichterlijk oeuvre te leren, maar uit de bestudering van oudere vormen. De gedachte dat slechts de oudere taal wetten, of de zuivere wetten, heeft, strijdt eveneens met moderne inzichten, maar die gedachte was niettemin vruchtbaar, omdat zij aandacht vroeg voor wat tot dan toe verwaarloosd en geringgeschat was. Twee merkwaardige mannen werden door Verwer's gedachtengang geleid tot wezenlijk diepgaande studie van de oudere Nederlandse taal. De eerste was Balthasar Huydecoper (1695-1772), lid van een bekende Amsterdamse regentenfamilie en zelf schepen van Amsterdam en baljuw van Texel. Zijn Proeve van taal- en dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen op Vondel's vertaalde Herscheppingen van Ovidius, in 1730 verschenen, een omvangrijk werk, waarvan na Huydecoper's dood een nieuwe uitgave verscheen met de toevoegingen die hij er heel zijn leven bij verzameld had, was als een handleiding van hoe men schrijven moet; waarbij Vondel zelf gedurig op de vingers getikt wordt. Zijn norm bracht Huydecoper, zo goed als Moonen en Hoogstraten, uit de Latijnse grammatica mee, van buiten het Nederlands | |
[pagina 351]
| |
dus, al was hij zich daar evenmin als zij klaar van bewust. Voor de schoolse opvatting zowel van ‘taal-’ als ‘dichtkunde’, die bij het opdrogen van de inspiratie der zeventiende eeuw nu zo onbeperkt kon heersen, een kenmerkend werk; maar voor de wetenschap was de betekenis, dat Huydecoper een grondige studie van het Middelnederlands ging maken. Na Douza's uitgave van Melis Stoke was er bijna niets gedaan; Van Alkemade had Stoke in 1699 nogeens uitgegeven, maar zonder de kennis ervan iets verder te brengen; in 1727 gaf Le Long Maerlant's Spiegelh Historiael in het licht. Dat was alles wat in druk bestond (afgezien van de valse Klaas Kolijn!) Huydecoper verwierf een aantal handschriften, waaruit hij voor zijn Proeve putte, maar al wat hij uitgaf, was nogmaals, op het laatst van zijn leven, en nu met voortreffelijke annotatie, Melis Stoke. Zo vreemd stond men nog steeds tegenover de middeleeuwen, zo zat men bevangen in zijn eigendunk van de beschaving in pacht te hebben en de wetten der schoonheid als het ware pas te hebben ontdekt, dat men op zijn hoogst de taal (of bij Stoke het historieverhaal) interessant kon vinden, zodat toch Huydecoper's pionierswerk nog in lang niet tot de ontginning van de middeleeuwse letterkunde leidde. Met dat al had zijn eigen werk, als men het historisch beschouwt, naast de zuiver taalkundige, ook grote betekenis als voorbeeld van letterkundige kritiek. Het heeft, hoe droog ook, iets indrukwekkends. De scherpzinnigheid en het goede oordeel wegen op tegen de belezenheid, en daarmee is veel gezegd. Want Huydecoper haalt met gemak en met effect uit heel de Nederlandse en buitenlandse letterkunde van vóor zijn tijd aan - om een woord te illustreren, of een wending, of om verschillende mogelijkheden van metrum of caesuur of klankspel te doen uitkomen. Zijn beheersing van de Nederlandse letterkunde in het bizonder is treffend en het gedurig noemen van Heyns en Spieghel (van wie Pieter Vlaming juist met grote piëteit een nieuwe uitgave bezorgd had), Hooft en Huygens, De Decker en Westerbaan, en van tientallen meer, waaronder tijdgenoten (of bijna-tijdgenoten) als Schermer en PootGa naar voetnoot1), en dan nog van zestiendeeeuwse rederijkers en zelfs van Middel-Nederlandse schrijvers, maakt dit geduldige werk van zeshonderd bladzijden tot een monument van letterkundige traditie. Het is zelf allerminst een kunstwerk, alle compositie ontbreekt; maar die verzamelaar van aanhalingen, die vrijmoedige en toch niet neuswijze of oneerbiedige criticus, die scherpe waarnemer (want zijn aanbidding van de regels verduisterde Huydecoper's blik voor de feiten niet) werkte in de overgeleverde Nederlandse letterkunde als in een kostelijke schatkamer. Hij verhelderde kennis en begrip ervan en versterkte tevens de eerbied ervoor. Het loont de moeite voor wie een inzicht in het verschil tussen de Noord-Nederlandse en de Zuid-Nederlandse cultuur in de vroege achttiende eeuw wil krijgen, om naast Huydecoper's Proeve Labare's Const der PoesyeGa naar voetnoot2) te leggen. Zo rijk de inhoud van het eerste, en zo oorspronkelijk, in weerwil van de schoolmeesterige trek, de behandeling, zo arm en conventioneel is het werk van de Bruggeling. Zeker, er ligt iets willekeurigs in de vergelijking van twee tijdgenoten als vertegenwoordigers van verschillende bevolkingsgroepen of streken: individuele eigenschappen spelen een moeilijk te schatten rol daarbij. Maar in het algemeen kan men gerust zeggen dat een werk als dat van Huydecoper in het toenmalige Zuiden ondenkbaar is; evenals trouwens Pieter Vlaming's uitgave van Spieghel of Huydecoper's eigen uitgave van Hooft's brieven. Ondertussen had een ander man zijn studie nog in een veel ouder verleden gevoerd; dat was Verwer's jongere vriend Lambert ten Kate (1674-1731), doopsgezind Amsterdammer en autodidact evenals Wagenaar, maar verreweg de oorspronkelijkste wetenschappelijke denker van al de genoemden, zozeer dat eerst een later geslacht dat heeft kunnen erkennen. Heel anders dan Moonen of zelfs Huydecoper begreep Ten Kate, dat de taalkunde op waarneming berusten moet; en op waarneming van de gesproken | |
[pagina 352]
| |
taal, of van de klank achter het schriftbeeld. Goed artistiek en natuurwetenschappelijk onderlegd, schreef hij met merkwaardig inzicht over klankleer, en door vergelijking van Germaanse talen, in het bizonder van het sedert 1665 toegankelijke Gotisch, kwam hij zowel hun onderlinge eenheid als enkele van de voornaamste klankwetten op het spoor. Stouter dan van SchultensGa naar voetnoot1) was zijn greep: niet om te verstaan, maar om het mechanisme te leren kennen paste hij de vergelijking der talen toe. Geen tijdgenoot benaderde het wezen van taal zo dicht of had zulk een begrip van historische ontwikkeling. Een kring van kunstenaars, dichters en lettervrienden omgaf Ten Kate met bewondering, maar men luisterde toch wel voornamelijk naar zijn aesthetische theorieën, waarmee hij zich kind van zijn tijd toonde. De taalgeleerde maakte geen school. Kon het, waar de universiteiten zo uitsluitend in handen van de classici waren? In ieder geval duurde het bijna een eeuw, vóor Jacob Grimm, de Duitser, Ten Kate's denkbeelden verder voerde. Alles bijeen is het nog een rijk beeld, dat het wetenschappelijk leven in deze periode oplevert. De doodsheid in het Zuiden steekt er bij af. Wat een verschil tussen pater De Jonghe of de Chronycke van Vlaenderen en Wagenaar! Hoe schaars zijn de uitgaven zelfs van het engste antiquarisch belang, die naast de overvloed in het Noorden gesteld kunnen worden. Van Loon werd op zijn oude dag om zijn katholicisme gehoond, maar hij had toch alles bijeengenomen over belangstelling en geestelijk verkeer in zijn vaderland niet te klagen. En in het Zuiden? Hij had, gelijk zoveel Noord-Nederlandse katholieken, enige tijd te Leuven gestudeerd (daarna te Leiden). Meer dan eens kwam hij nog om archivalische onderzoekingen te doen in Brabant terug; tegen het eind van zijn leven bezocht hij zijn oude universiteit en schonk zijn werken aan de bibliotheek. Zij waren in het Zuiden nauwelijks bekend; van de 900 inschrijvers op de Histori-penningen (die toch ook voor Zuid-Nederlandse geschiedenis belang hadden) waren er geen dozijn Vlamingen of Brabanders. Te Brussel wekte hij de belangstelling van de keizerlijke bibliothecaris door wat hij over versteende vissen in het een of ander Hollands rariteiten-kabinet wist te vertellen; maar dat hij ergens verwante geesten op het gebied van de geschiedenis trof, blijkt niet. En naast de besproken onderzoekingen en beschouwingen, die de grondslagen voor een wetenschappelijke studie van de gemeenschappelijke taal en letterkunde legden, was er in het Zuiden eerst recht niets. | |
b. Religie.ProtestantenAlle stromingen, die wij vroeger in het godsdienstig leven opgemerkt hebben, zetten zich voort; een beschrijving zou licht de indruk kunnen wekken, dat almaar weer dezelfde of soortgelijke dogmatische problemen enkel maar door een nieuwe generatie besproken werden, dat zij dezelfde aandoeningen in soortgelijke vormen beleefde. De Coccejanen namen onder de inwerking van de resoluties van 1694Ga naar voetnoot2) de kerk, althans in Holland en Utrecht, meer en meer in bezit. Dat was zeker niet de bedoeling van Willem III geweest, maar Willem III was er niet meer. Wat een verschil dat maakte, bewijst een voorval te Utrecht. Daar had de vroedschap in 1698 de befaamde Coccejaan Vitringa uit Franeker naar haar eigen hogeschool willen beroepen. Onmiddellijk werd een Utrechts burgemeester naar het Loo ontboden en vernam daar van Bentinck en toen van de vorst zelf, dat men ‘wèl zou doen’ Vitringa in Franeker te laten; de vroedschap schikte zich zonder tegenspraak. Maar drie maanden na Willem III's dood werd Vitringa nogmaals beroepen en toen hij voor de eer bedankte, benoemde | |
[pagina 353]
| |
men Roëll, nog een Franeker dwaallicht, die de Utrechtse kerkeraad met schrik zag komen. Maar van protesten van die kant waren de heren nu allerminst gediend: de commissaris van de magistraat schrapte in de kerkeraadsnotulen eigenhandig alles wat op de benoeming van Roëll betrekking had - en men liet het zich welgevallen.
afbeelding van een synode gehouden te amsterdam, 1730
Er werd nog wel eens weerstand geboden. Een hele opschudding verwekte bijvoorbeeld ds. Jacobus Fruytier, van Rotterdam, met zijn verwoede aanval op alle nieuwlichterij in een boek dat hij in 1713 deed verschijnen, Sion's Worstelingen. ‘De volgelingen van Coccejus en Cartesius’ kregen er daarin hevig van langs. Bij velen mag het heilig orakel der rede uitspraak doen tot zelfs over de goddelijkheid der Schrift ... Die wijzen snateren zelfs dat de aarde draait en de zon stilstaat, aldus de Schrift ondergravend. Maar Fruytier kwam over dat boek in last bij zijn eigen Zuid-Hollandse Synode. De meerderheid van de predikanten was daar toen al Coccejaans, maar inderdaad was reeds toen het verschil van zijn oorspronkelijke dogmatische inhoud vrijwel ontdaan, ofschoon het tot 1738 duren zou, eer de oude Gelderse predikant Mommers, zelf een Voetiaan, dat in een vrede-stichtend geschrift overtuigend aantoonde. De partijnamen | |
[pagina 354]
| |
raakten daarmee niet in onbruik, maar men leerde elkaar verdragen; in veel plaatsen zorgden de magistraten er zelfs voor dat beide richtingen bij predikantsbenoemingen tot hun recht kwamen. Zij deden dat tot geruststelling van de ijverig gereformeerde kleine burgerij, want het meest wezenlijke van het verschil was nu zijn maatschappelijke betekenis geworden: de Voetiaanse predikanten kwamen voort uit en behoorden bij de kleine luiden, hun Coccejaanse ambtsbroeders streefden ernaar de meer ontwikkelden te behagen; de eersten, stipt op de Zondagsheiliging, leefden streng en sober, de anderen meden de gezelligheid niet en kleedden zich naar de mode, droegen in het bizonder de gepoederde krulpruiken, die de Voetianen als te werelds verwierpen. Gepoederde pruiken of niet, men kan zich weinig dorders denken dan de geest waarvan de dienaren der staatskerk bezield waren. De uitlegkunde werd tot een volslagen onwezenlijk vernuftspel, of men ze nu Voetiaans-letterlijk dan wel Coccejaansprofetisch en -zinnebeeldig beoefende. Talloze theologische geschriften zowel als de preken zetten de gelovigen tot overzadiging toe die droge spijs voor. Voor de Groningse hoogleraar Driessen bijvoorbeeld was het badwater van Bethesda een afbeeldsel van de veranderde huishouding der genade: het water verbeelt de genade, de engel de priester, de zieke het Joodse volk. Dit is een staaltje van de Coccejaanse methode, maar dezelfde Driessen gaat Voetiaans-scholastiek te werk, als hij een gebed aldus begint: Heilige God, Jehova, Elohim, El Gibbor, El Schaddai, Adonai, Jah, - door welke namen gij uzelven hebt willen bekend maken in uw woord ... Gods eer was het, schreef Franciscus Burman (hierbij Spreuken, 25, 2 volgende), een zaak te verbergen, maar de eer des uitleggers een zaak te doorgronden. Zo zocht men dan in de bijbel met de ijverigste spitsvondigheid, en tegelijk met de meest roekeloze willekeur, naar verborgen betekenissen, en de preken waarin men hiervan met veel vertoon van geleerdheid verslag gaf, of waarin een bijbeltekst uitgeplozen en onder een berg andere teksten bedolven veel meer dan ermee verklaard werd, vergden oneindig veel geduld der hoorders. Zo zij bij hen al een zekere redeneerzucht opgewekt kunnen hebben, het godsdienstig gevoel kon in zulke uiteenzettingen maar weinig bevrediging vinden. En met dat intellectualistisch, ofschoon in de grond al te vaak methodeloos, gewroet in de Schrift ging als vanzelf de oude theologische twistzucht gepaard. De strijd tussen Voetianen en Coccejanen mocht doodbloeden, er was overvloed van andere kwesties waarover hoogleraren of predikanten, die zich tot hoeders van de rechtzinnigheid geroepen waanden, zich konden opwinden. Fruytier, die na jarenlange correspondentie met de Synode ten opzichte van de Coccejanen ongelijk bekennen moest, liet daarom niet af van alarm blazen tegen andere rationalistische ketterijen. Een geduchter kampioen voor de orthodoxie, maar die alleen in het Latijn polemiseerde, was Professor Driessen van Groningen, die ik al noemde. Ook deze man stond als het ware op de uitkijk, en als hij afwijking van de Dordtse leer ontwaarde, sloeg hij toe. Een paus van de gereformeerde kerk werd vooral Jan van den Honert, in 1734 naast zijn vader aan de theologische faculteit te Leiden beroepen. Gevierd spreker en schrijver, was hij om zijn intreerede over de wedergeboorte door de nuchtere Van Effen als een bondgenoot tegen de ‘dweperij’ begroet. Maar of Van Effen de bedilzucht en meesterachtige toon, waartoe de verstandelijkheid van zijn methode ‘het Leids orakel’ later vervoerde, bewonderd hebben zou? De dweepzucht, of geestdrijverij, was éen vijand maar in hun eigen kring speurden de theologen er andere, en wel voornamelijk het spinozisme en het socinianisme. Wat zij al niet onder die benamingen brachten! Telkens werden hoogleraren aan de Nederlandse universiteiten, die een ietwat vrijere methode volgen durfden, zoals Wittichius, Venema, Engelhard, Schultens, door de bitterste | |
[pagina 355]
| |
aanvallen opgeschrikt. Geen liefdelozer atmosfeer is denkbaar dan die van deze controversies. Over heel het tijdvak verspreid liggen de gevallen van godsdienstige voorgangers, die, in minder deugdelijke posities verschanst dan de hoogleraren, door de ketterjacht maatchappelijk te lijden kregen. Zo werd bijvoorbeeld in 1703 de Zwolse predikant Van Leenhof om een boek dat De hemel op aarde heette en waarin hij ‘de ware en standvastige blijdschap, zo naar de rede als naar de H. Schrift, voor allerlei slag van mensen en in allerlei voorvallen’ beschreef, voor spinozist uitgekreten en in weerwil van de steun van zijn magistraat na enige jaren tot aftreden gedwongen. In Zeeland deed zich bij de nieuwe vervolging der Hattemisten (ik maakte daar hiervóorGa naar voetnoot1) al een toespelling op), waar Ds. Tuinman toe dreef, een kras incident voor. Toen Jacob Roggeveen, een oud-ambtenaar van de Oost-Indische Compagnie, te Middelburg het eerste deel van 's meesters leerredenen uitgaf, werd hij uit de stad verbannen, - een ongehoord feit; maar na de befaamde, zij het rampspoedige wereldreis die Roggeveen nu ondernam, werd de oude man in zijn vaderstad toch met rust gelaten. Geweldige beroering wekte de zaak Stinstra. Stinstra was een Doopsgezind leraar te Harlingen. De Doopsgezinden waren in Friesland op gereformeerde aandrang sedert 1719 verplicht een formulier te ondertekenen, waarbij zij de drie-eenheid erkenden; bij alle dulding van secten toch, werd Socinianisme als anti-christelijk en ontoelaatbaar beschouwd. In 1738 klaagde een gereformeerd predikant Stinstra en twee collega's bij de Staten wegens Socinianisme aan. Stinstra ontkende de beschuldigingen en verlangde in een uiterst kloek betoog van de Staten handhaving der protestantse vrijheid. Wat eindelijk de gereformeerde predikanten tegen hem in het harnas joeg, was de uitgave in 1741 van vijf preken over datzelfde tere onderwerp. Hierin schreef hij bijvoorbeeld: Zij die zich dit gezag vermetel aanmatigen, voeren heerschappij over het erfdeel des Heren. Zij die zich de macht aanmatigen en ondernemen om anderen aan hunne wetten, artikels, formulieren, of geloofsbelijdenissen te verbinden en degenen, die niet slaafs genoeg zijn om zich aan dat juk te onderwerpen buiten het koningrijk van Christus, buiten de kerke, ja buiten de eeuwige zaligheid zoveel in hun vermogen is sluiten, die vestigen hun eigen koninkrijk en heerschappij en niet het koninkrijk van Christus, of werpen zich in Christus' koninkrijk op tot geweldenaars en dwingelanden. De Friese Synode klaagde Stinstra nu aan, niet wegens dit vertoog ten gunste van leervrijheid, maar wegens Socinianisme. De Stadhouder en Gedeputeerde Staten kregen over zijn taak te beslissen. Op voorstel van Willem IV werd het advies der theologische faculteiten van de onderscheiden universiteiten ingewonnen; het was doorgaans ongunstig, alleen Venema van Franeker pleitte Stinstra vrij, scherp tegen hem was Van den Honert. De Stadhouder meende nu, dat het tijd is, het daarbij niet te laten berusten, maar integendeel, daar de ogen van geheel Nederland als op onze vergaderinge gevestigd zijn, het ons betaamt (tot wering van die zielverdervende lere) zodanig een resolutie te nemen, die de gehele wereld overtuigt, èn van onze liefde voor de Waarheid, die na(ar) de godzaligheid is, èn van onze ijver voor de ere van God en Zijn Eeuwige Zoon, onze Heiland, èn van onze waakzaamheid voor de zuiverheid van de lere, zonder daarbij het minste te doen, dat na enige geloofs- of conscientiedwang smaakt, opdat dus een ieder ons billijke in het betrachten van de ons opgelegde plicht, en reden hebbe meteen over onze moderatie te roemen. | |
[pagina 356]
| |
Het besluit viel om Stinstra's boek te verbieden en hemzelf, in weerwil van de smeekbeden en protesten van zijn gemeente, als leraar te schorsen. En Ds. Hofstede, van Rotterdam, schreef: Vaar voort, Oranje, zo te leven,
En toon dus telkens met de daad
Aan hun die vaak daartegen schreven,
Hoe nut uw ambt is voor de staat.
Stel naast dit alles, als een natuurlijk tegenwicht, het piëtisme, ‘de dweepzucht’, - de godsdienst van het gemoed naast die van de redekaveling en de redetwist. Luyken kwam pas in het begin van deze periode tot zijn volle ontwikkeling; à Brakel's Redelijke godsdienst, dat ik eveneens al eerder noemdeGa naar voetnoot1), dagtekent van 1700. Behalve de dichter, die de mystiek van de Jezus zoekende ziel haar nieuwe poëzie gaf, en de theoloog die haar trachtte te systematiseren, waren er predikers of leraren die practische handleidingen schreven en wat een beweging geworden was organiseerden. Dat waren bovenal twee Groningers, Verschuir en Schortinghuis. De eerste, sedert 1714 predikant te Zeerijp, leerde hoe groot het onderscheid is tussen de waarheden van Gods woord louter ‘letterlijk en beschouwelijk’ ofwel ‘bevindelijk aan het herte’ te kennen. Zijn hoofdwerk, Waarheid in het binnenste of bevindelijke godgeleerdheid, dat in 1736 verscheen, geeft samenspraken tussen personages - de bekeerde en dus sterke, de bekommerde of zoekende, de letter- of waanwijze, de onkundige Christen - waarmee eenvoudige lezers zichzelf of hun buren licht vereenzelvigen konden. Schortinghuis, sedert 1723 predikant te Weener in Oost-Friesland, seder 1734 te Midwolda, volgde Verschuir in 1740 met een boek Het innige Christendom, waarin eveneens een ‘geoefende begenadigde, kleingelovige en onbegenadigde’ sprekende worden opgevoerd, maar dat overigens de verschillende zielestaten meer rechtstreeks beschrijft, en in het bizonder de verrukking en wegsmeltende aandoening van de begenadiging met aangrijpende kracht. In hoofdzaak is dit Gronings piëtisme een voortzetting van het Zeeuwse van Teellinck en Koelman, dat in Zeeland zelf in deze tijd een vertegenwoordiger had in de geliefde prediker Smijtegeld, wiens preken even gretig gelezen als aangehoord werden; Schortinghuis kent ook Engelse schrijvers zoals Bunyan; maar in Oost-Friesland, die achtste provincie van de Nederlands Hervormde Kerk, waar, zoals wij weten, heel het kerkelijk leven door middel van het Nederlands geleid werd, had hij ook Duitse invloeden ondergaan. Over het hele land verbreidde zich, deels buiten de Hervormde Kerk, die gemeente van bevindelijke, van innige vromen, van wedergeborenen, van ‘fijnen’, zoals men hen in de wandeling noemde; eenvoudige mensen, die de wereld schuwden, de emoties van hun godsdienstig leven met aandacht, met wellust beluisterden, ze voor elkander in de tale Kanaäns uitpluisden, samenkomend op ‘oefeningen’ of ‘conventikelen’. Het beeld verschilt dan toch niet veel van dat in het vorig deel getekend? Behalve - een uitzondering van ingrijpende betekenis - dat het niet meer in dezelfde betrekking tot het hoogste leven der toenmalige gemeenschap schijnt te staan. De mystiek van het piëtisme verwezenlijkt nog een diep menselijke trek - ofschoon het tevens maar al te vaak in ziekelijk emotionalisme en zelfgenoegzame schijnheiligheid begint over te slaan -; maar in ieder geval heerst de wereldverzaking er nu zo in, dat heel de beweging in haar stille burgerlijke kring schijnt te stagneren; zij komt niet meer naar buiten, weerspiegelt zich niet meer in grote geesten, is voor kunst of letterkunde onvruchtbaar. Tegelijk heeft aan de andere zijde het luidruchtige theologische twistgeschrijf iets hols gekregen. Er worden nog carrières bij gebroken, maar dan toch in provincies buiten Holland en Utrecht (mijn voorbeelden van vervolging kwamen uit Zeeland, Friesland, | |
[pagina 357]
| |
Overijsel), en of Willem IV, die zich zo bewust was dat de ogen van heel Nederland op het geval Stinstra gevestigd waren, zijn zaak in Holland werkelijk goed deed door tot ingrijpen aan te raden, staat in weerwil van de toejuichingen van Hofstede te bezien. Hofstede was een uitzondering. Voor hem betekenden afwijkende theologische meningen inderdaad ‘de Ketterij’, die als een kwaadaardig beest behandeld dient: Men kramm' het wilde zwijn de bek
En brand' het, wat geknor het make,
De steile borstels van de nek.
Dat was niet meer de geesteshouding van de meerderheid ook onder de predikanten. Vooral in Holland en Utrecht voelde men integendeel, dat een optreden als dat van de Friese Staten tegen de doopsgezinde leraar buiten de eigenlijke zin van de tijd lag. De gematigdheid en vreedzaamheid de weg tot bevordering geworden zijnde kwamen velen leraren (predikanten) bekoorlijker voor dan zij plachten. Aldus Wagenaar, in 1756, over de uitwerking van de Hollandse resolutie van 1694. De opmerking, met haar ietwat spotachtige geringschatting van de eens gehate en gevreesde predikanten, is tekenend voor de geesteshouding der Staatsgezinden in Wagenaars' tijd; maar een aannemelijke verklaring van de verandering die over de kerk kwam, ligt in de insinuatie dat de predikanten maar ogendienaars van het gezag waren, natuurlijk niet. Veeleer verbaast de tegenstelling tussen de gedweeheid waarmee zij nu staatsinmenging duldden en het verzet waarmee zij aan het begin der zeventiende eeuw een geheel soortgelijke poging hadden verijdeld. Nu kon met die resolutie niet alleen de macht van de staat over de kerk bevestigd worden, maar ook het Coccejanisme, en meer nog, een wezenlijk on-Dordtse geesteshouding, hand over hand binnendringen. Want geheel buiten de theologische disputen om was er iets aan het veranderen. Feitelijk was de ontwikkeling van de tijdgeest al vóor het begin van de achttiende eeuw ontsnapt niet aan de orthodoxen alleen, maar aan de theologanten. Zij mochten nog zo kloek standhouden op belijdenis en formulier, rationalisme en onderzoek ondermijnden die stelling onaflaatbaar. De denkers van die generatie waren meer en meer van dogmatische praemissen en stellige en onoverbrugbare onderscheidingen wars. In het licht der rede zagen zij oude grenzen vervloeien en droomden van vrede en verdraagzaamheid. Verdraagzaamheid - dat was in de Nederlanden een oude traditie, maar nu ijverden een Engelsman als Locke, een Fransman als Bayle er in de nieuwe, rationalistische trant stelselmatig voor; weldra richtte Voltaire zijn vernietigende spot tegen theologische verduisteringen van heldere waarheden, tegen dweepzieke haatdragendheid die zich achter het mom van christelijke liefde verschuilt; wij zagen al hoe 'n slechte klank ook voor Van Effen het woord dweper gekregen had. Bayle kon (dat was nog bij het leven van Willem III) de wraak der Voetianen niet gheel ontlopenGa naar voetnoot1), maar zijn denkbeelden werden onder de ontwikkelden wijd verbreid. De predikanten zelf, die tot een stand behoorden welke schaars Frans las (Latijn was de taal waardoor zij verband hielden met de buitenwereld), werden door hem weinig beïnvloed, maar in hun eigen midden werkte dezelfde geest zelfstandig door. Weinig vruchtbaar als Coccejus' exegese op zichzelf geweest was, zijn voorbeeld dreef in door hem nooit vermoede banen. In 1706 gaf de net twintigjarige Albert Schultens een werk over het nut van de Arabische taal voor de uitlegging der Heilige Schrift uit. De grote Orientalist, die ik hiervóor al noemde als na Reland de grondlegger van de studie der Semietische talen | |
[pagina 358]
| |
uit het oogpunt van wetenschappelijke vergelijking, bracht met zijn arbeid ook een stoot toe aan het gezag van het geformuleerde dogma. Driessen, die zelfs geen Arabisch kende, kon vrij betogen dat Schultens ongelijk moest hebben, aangezien de Hebreeuwse taal de oudste en eerste ooit door mensen gesproken taal is, en een heel bizondere, van goddelijke oorsprong, - daarmee liet zich de stroom evenmin keren als met Fruytier's volhouden dat de zon om de aarde draait. Herman Venema, die te Franeker volle vijftig jaren theologie doceerde, van 1724 tot 1774, de enige beschermer van Stinstra, benaderde de Heilige Schrift zuiver philologisch en historisch; Schultens' studie van het Hebreeuws en het Arabisch diende hem daarbij evenals Hemsterhuis' studie van het Grieks en de Griekse wijsbegeerte. Als men goed toeziet, zal men nu ook opmerken dat de positie en betekenis der orthodoxen sterk veranderd is bij wat zij in de zeventiende eeuw was. Hun fulminaties raakten het maatschappelijke en politieke leven althans in Holland weinig meer. Hartstochtelijke eenlingen vonden nog wel hun aanhang, maar tegen de vastbesloten gematigdheid der meerderheid, tenminste van de machthebbers, konden zij zelden op. De ontwikkelde openbare mening wilde dat haarkloven, dat ketterjagen niet meer. Als de Boekzaal der geleerde wereld (die zijn lezers niet in de laatste plaats onder de predikanten zocht en die stichtelijke werken dan ook met zorg en ernst bespreekt) in 1715 verslag geeft van een werk ter verdediging van Coccejus, releveert zij het verhaal dat een Rotterdams predikant te Amsterdam tot een paar gemeentenaren gezegd zou hebben: ‘Vrinden gij hebt wel 25 geleerde predikanten in Amsterdam, maar ik moet u, en zelfs zuchtende, zeggen: daar is er maar éen onder die wedergeboren is.’ (En de Boekzaal roept uit:) Een tale, te schrikkelijk om waar te zijn. Immers (althans) 't ware van harte te wensen, dat bij wederzijdse godgeleerden ene zachter taal gevoerd wierde, opdat degene die buiten zijn te eerder mochten gelokt worden om God en Zijne waarheid te omhelzen en Jeruzalem alzo eens gesteld mocht worden tot een lof op aarde. Professor Burman, van Utrecht (Petrus, hiervóorGa naar voetnoot1) reeds genoemd), die een hevige pennetwist over het toneel met de predikanten voerde, liep geen ogenblik gevaar om daardoor, zoals zijn vader indertijd, in ernstige moeilijkheden te geraken; integendeel vielen over Fruytier zelfs zijn ambtgenoten heen als een ‘beroerder Zions’. 't Is waar dat de orthodoxe predikanten te Utrecht nog genoeg meetelden om Burman een paar jaar later te doen besluiten een beroep naar de Leidse Universiteit aan te nemen, maar dat men hem daar hebben wilde, was op zichzelf tekenend, en.hij kon er zich in 1720 bij de overdracht van het rectoraat een rede veroorloven die een generatie vroeger een hoogleraar onmogelijk gemaakt zou hebben. Op een voor hem kenmerkende, uitdagendspotzieke manier brak hij daarin kwansuis de staf over zijn eigen geliefde letteren- en historiestudie; in de praktijk immers veroorzaakte die aan de koningin der wetenschappen, de theologie, enkel maar last: hoeveel gemakkelijker hadden de kerkvaders het gehad, die geen Hebreeuws kenden, en in wat voor verlegenheid wordt een theoloog gebracht, als men hem inlicht over de chronologische tegenstrijdigheden van de bijbelse jaartelling en zijn jong gemoed ‘verstrikt in die onontwarbare knopen over de heerschappij der Assyrieren, Babyloniërs, Meden en Perzen’! Een ironie, die Voltaire de Leidse rector niet verbeterd zou hebben, en die ook wel tot heel wat gepraat aanleiding gaf, maar de rede werd niettemin in de Boekzaal der geleerde wereld met enkel loftuitingen opgenomen. De staatslieden verdiepten zich in theologische geschilpunten niet als vroeger; aan | |
[pagina 359]
| |
vlotte betuigingen van rechtzinnigheid lieten zij het niet ontbreken, maar wat zij vóor alles verlangden, was onderwerping en rust. Daardoor verliezen de dogmatische onenigheden aan historisch belang en zelfs in de eigen tijd aan waardigheid en houding: de twistende theologanten begonnen belachelijk te schijnen. Men voelt dat aan de toon die de befaamde advokaat Noordkerk, zelf nog wel Luthers, zich tegenover schepenen van Amsterdam durfde veroorloven in zijn pleidooi in het geval van Deurhof's Job, in 1741. Bijna 25 jaar tevoren was de onschuldige oude zonderling Deurhof gestorven en nu eindelijk had zijn vereerder Van de Velde het gewaagd het zorgvuldig bewaarde handschrift van 's mans voorlezingen in besloten kring heimelijk ter perse te leggen. Maar de schout doet een inval, de kerkeraad legt het boek schouderophalend terzijde, de theologische faculteit van Leiden evenwel speurt er de steeds bij plakkaat verboden Sociniaanse ketterij in, en Van de Velde wordt vervolgd. Noordkerk's rede herinnert aan de hevigheid, waarmee vóor de Synode van Dordt libertijnen de aanmatiging van predikanten soms afwezen, maar er is hier niet alleen hevigheid, er is een triumferend gevoel van meerderheid. Doch, wien raakt Deurhof's pen? (vraagt hij, op de ietwat stekelige voorrede doelende.) Immers maar die, die zulk een heerszucht oefenen gelijk de Pharizeeuwen, daar (waar) hij dit op past. Of wroegt het Eerwaarde geweten, dat dit ook hun zeren klauwt? Schrijven en spreken zij geen bitterder dingen van de Roomse kerkvoogden? Of zijn zij zo kleinzerig, die hun vijand, ja elkanderen zo havenen? Moeten de verdrukte(n) maar de lijdzaamheid oefenen? En is Honert (de Leidse hoog-leraar) Christi wet ontwassen, die al zijn mede-Christenen aanvalt en tot verwering tergt?... Laten de kerkbazen ieder de vrijheid geven, daar zij Karel V en Philippus II om smeekten en die zij zich in weerwil van die monarchen namen. Dit was niet alleen schamper, het duidde (van een Lutheraan komende) op grote kwesties die de toekomst stellen zou. 't Is waar dat Noordkerk, op de gewone, regenten zo wel smakende manier, verzet tegen kerkelijke aanmatiging verbond met onderworpenheid jegens de wereldlijke overheid. Deurhof's schriften loven die nooit volprezen regering. Zijn voorreden ... boezemen 't ontzag voor de hoge machten in. In ieder geval spraken schepenen Van de Velde vrij (hij was in lager instantie al tot eeuwigdurende ballingschap veroordeeld!) en Noordkerk's rede, die naar in de rechtzaal gemaakte aantekeningen uitgegeven werd, maakte diepe indruk. Het ware debat ging nu tussen gelovigen en ongelovigen. Groot was bijvoorbeeld de bijval die Dr. Nieuwentijt oogstte met zijn poging om de nieuwe ontdekkingen van de natuurkunde voor de godsdienst onder de wapenen te roepen. Zijn lijvige quarto, Het regt gebruik der wereltbeschouwingen tot overtuiginge van ongodisten en ongelovigen (1715) beleefde niet enkel in het oorspronkelijk, maar in de Engelse en Franse vertalingen een aantal drukken. Dat werk werd gedragen door dezelfde gedachte die Voltaire, leerling van Locke, eens aldus formuleren zou: ‘Een catechiseermeester kan God aan kinderkens openbaren, een Newton bewijst hem aan de wijsgerigen’. Overigens, al is het woord atheïst niet van de lucht, komt het inderdaad nog nauwelijks voor, dat het rationalisme zich regelrecht tegen de godsdienst keert. De geheime vereniging van Vrijmetselaars, die zich van Engeland uit ook in de Republiek verspreidde als een voorhoede van het leger van verlichting en tolerantisme, werd wel aanstonds door de Staten verboden, maar eigenaardig genoeg vreesde men er een Oranjegezinde | |
[pagina 360]
| |
samenspanning in; de connectie met het Whig-dom verklaart dat ook inderdaad personen uit de omgeving van Oranje er een rol in speelden. Maar de bedoeling was zeker wel niet extreem en de betekenis gering. In Engeland zelf wordt de godsdienst niet zo ontzien. Daar is onder de groten (volgens Van Effen) de godsdienst zodanig buiten de mode, dat een fatsoenlijk man al zo weinig met godsdienstige gevoelens in een gezelschap zoude durven te voorschijn komen als met een wijde broek met linten. Men ontziet zich daar niet in de aanzienlijkste gezelschappen godslasteringen uit te braken, bekwaam om door een koude schrik een eerlijk hart te doen zidderen. Als een jong Engels edelman in Den Haag het kerk-gaan nalaat, enkel uit nieuwsgierigheid de beroemde Ds. Saurin eens gaat horen, wekt dat echter in de kring van de graaf van Wassenaar grote ergernis. De toon van de Nederlandse samenleving bleef door en door protestants. Om zich daarvan te overtuigen lette men maar op de gretigheid waarmee die menigte van uitlegkundige en stichtelijke werken en prekenbundels gelezen werd: ‘droge spijs, tot overzadiging toe aan de gelovigen voorgezet’, zo schreef ik; maar inderdaad maakten de uitgevers er goede zaken mee. Aan de oorspronkelijke geschriften had men niet genoeg; talloze werden nog uit het Duits en vooral uit het Engels vertaald. Verbazend breed is de plaats die zulke boeken in de Maandelijke uittreksels of Boekzaal der geleerde wereld beslaan. Naast ‘academie- en schoolnieuws’ en ‘letternieuws’ komt daarin weldra een geregelde rubriek ‘kerknieuws’ voor, en hoe breed die ook uitgemeten wordt, in de twee andere rubrieken vindt men de kerk nog weer terug; bijvoorbeeld onder letternieuws (in 1747): Bij Jacobus van Heun en Mattheus Woortman is te bekomen het portret van de Hoog Eerwaarde en Hooggeleerde Heer Franciscus Burmannus, Hoogleraar in de H. Godgeleerdheid en Predikant te Utrecht, geschilderd door J.M. Quinkhard, en in 't koper gesneden door J. Folkema. De prijs is 14 stuivers. Hier ziet men het nieuwe type van de gevierde theoloog. Een dichter die aan ‘Leicester's tijden’ terugdenkt, kan nog wel uitvaren: Schijnheilig slangezaad! met recht zijt gij vervloekt,
Die met Gods naam en woord de mens zo vaak verkloekt,
En anders niet beoogt dan alles te overheren!
En een ander dichter kan nog een schrikwekkend beeld ontwerpen van ‘priester Lastermond’, Die, daar hij klopt en tobt en tiert en woelt en woedt,
Vergiftig zever spuwt op 't onbevlekt gemoed,
| |
[pagina 361]
| |
en die tegelijk klaploopt op ‘Rijkaard’ en zich aan diens dis vol zwelgt en dronken drinkt. Noch heerszucht noch hevigheid op de preekstoel en losbandigheid daarbuiten vormen toch het kenbaarst predikantentype in deze tijd. Wagenaar zag dat beter. De zalving van Moonen en Vollenhove, die ik vroeger beschreefGa naar voetnoot1), heeft school gemaakt, en er is een deftigheid, een maatschappelijkheid over de stand gekomen, die aan de protestantse toon, zoals ik het noemde, van die samenleving nog een bizondere klank gaf. Scherp kon intussen die toon nog luiden tegen de Katholieken, al vielen die niet geheel buiten de nieuwe tolerantie. Met smaak geven de Boekzaal-schrijvers verslag van anti-paapse werken, als éen uit het Frans vertaald en geheten: De bedriegerijen der Roomse kerke, of de belachelijke praktijken der papen en monniken in de Spaanse Nederlanden (1706); of één van een gewezen Franciscaan, Heidanus, Beweegredenen tegen het pausdom (1715), waarin eveneens de grofste verhalen over Zuid-Nederlandse kloosters opgedist worden. Wij zullen ook aanstonds zien dat de predikanten, juist als het tegen de Katholieken ging, nog in beweging raken en wezenlijk macht ontwikkelen konden. | |
Katholieken en JansenistenHiervóor beschreef ik, hoe in de Zuidelijke Nederlanden het Jansenisme onderdrukt werd en de laatste strijders voor die verloren zaak naar het Noorden de wijk moesten nemen. In het Noorden genoot het Jansenisme de steun van de regering, - een compromitterende steun omdat het een niet-Katholieke regering was. De richting stond tegenover het pauselijk Katholicisme dan ook zwak, al ging ze niet onder. Het belang van de vinnige strijd die binnen het Noord-Nederlandse Katholiekendom gestreden werd, ligt voor een deel hierin, dat hij de pauselijke Katholieken, de grote meerderheid, en aan wie de toekomst behoorde, nogmaals in een scherper tegenstelling tot de protestantse staat bracht; het verloop der zaken toont wel, hoe vast een zekere mate van tolerantie nu verworven was, maar het resultaat was toch, dat de Katholieken eer meer dan minder een vreemd element in de Noord-Nederlandse gemeenschap kwamen vormen. In de Generaliteitslanden, waar een kleine protestantse minderheid de baas speelde over een katholieke bevolking, waar deze laatste overal de kerken en pastorieën bezet zag door op haar terende predikanten, terwijl zij daarenboven haar eigen priesters moest onderhouden; stonden de twee gezindten nog scherp tegenover elkaar. Bij het uitbreken van de oorlog in 1702 voelde de raad van 's Hertogenbosch zich bijvoorbeeld gans niet gerust en schreef aan de Raad van State om aan te dringen op sterker fortificatie, gezien de vele Roomsgezinden, die in occasie van nood haar Spaans (Spaans was hier, met Philips V in effectief bezit van de Zuidelijke Nederlanden, synoniem met Frans) nu nog bedekt gemoed lichtelijk zouden openbaren. Er was toen ook juist een ongelukkige geschiedenis gaande over de dochter van een notaris te Helmond, een Protestant, die in 1700 het ouderlijk huis ontvlucht was en naar Venraai onder het gebied van Spanje gegaan, volgens de Protestanten overgehaald door een bekeerziek Rooms priester, volgens de Katholieken, omdat haar dronken vader en kijfachtige moeder haar thuis het leven onhoudbaar maakten en het loszinnige meisje dol verliefd was op een officier door wie zij zich wou laten ‘kameren’. Om dat kind terug te krijgen verkregen de ouders van de verbolgen Staten-Generaal maatregelen van weerwraak tegen katholieke priesters die met het geval niets uitstaande hadden, en pastoors zaten gevangen, kerken werden gesloten, ten slotte moesten de Katholieken | |
[pagina 362]
| |
boete en schadevergoeding opbrengen, jaren nadat de voortvluchtige Sophia ten huize van de Staatse resident te Brussel haar ouders ontmoet en vlakaf geweigerd had terug te keren, nadat zij met een Fransman (een ander dan haar eerste liefde) getrouwd, zelfs nadat zij, in 1707, in Frankrijk overleden was. Boven de Moerdijk, en vooral in Holland en Utrecht, waren de verhoudingen eerst wel wat meer ontspannen. In een rapport dat de Apostolische Vicaris, Aartsbisschop Codde, de opvolger van Neercassel, in 1700 voor de Heilige Stoel opstelde, wordt de vrijheid die de kerk in de meeste provincies genoot (in Overijsel en Gelderland hield de oude strengheid nog het meeste stand), volmondig erkend. Natuurlijk waren de Katholieken altijd nog om zo te zeggen passieve burgers, uitgesloten van de magistratuur, uit het onderwijs, verplicht om zich het recht op godsdienstoefening in weerwil van de nog altijd bestaande plakkaten door geregelde schatting aan baljuws en schouten te kopen. Maar onder dat op zichzelf onschone stelsel (dat trouwens ook nog uitdrukkelijk verboden was, maar alleen te Amsterdam werkelijk onderdrukt) had de kerk zich vrijelijk kunnen organiseren; de priesters waren bekend aan de magistraat, zij droegen thuis hun geestelijk gewaad, er waren vaste kerkgebouwen, alleen van buiten niet als zodanig kenbaar, maar van binnen naar believen ingericht en versierd, voorzien van orgels zelfs. De Apostolische Vicaris zelf werd door de Staten erkend. Onder zijn gebied ressorteerden nu een 340 seculiere geestelijken, in 276 ‘staties’ of parochiën, en een 130 regulieren in 104 staties. Ongelukkig voor de bloei van de katholieke kerk gebruikte zij haar betrekkelijke vrijheid om de oude vete tussen seculieren en regulieren naar hartelust uit te vechten, en het verloop van die strijd verlevendigde van tijd tot tijd ook weer de anti-paapse gevoelens van vrees en afkeer der Protestanten. Codde merkte op, dat er van de 104 door regulieren bezette staties maar 30 toegelaten waren onder de desbetreffende overeenkomsten; vooral de 47 Jezuïeten gedroegen zich onafhankelijk van zijn gezag. Op het laatst kwam het onder hem tot een crisis. Reeds zijn benoeming had veel voeten in de aard gehad. De kapittels van Utrecht en Haarlem hadden na Neercassel's dood in 1686 Van Heussen gewild; tegen hem was te Rome, waar de benoeming geschieden moest, door de Jezuïeten aanstonds de beschuldiging ingebracht van Jansenisme, thans gekoppeld met die van ‘de nieuwe Franse maximen’, dat wil zeggen van instemming met de befaamde declaratie van de Franse geestelijkheid van 1682, waarin de pauselijke macht over een nationale kerk scherp begrensd werd. Tegen al de andere candidaten die vervolgens door de kapittels voorgeslagen waren, was dezelfde campagne gevoerd, maar de Jezuïetse partij had het toen, onder Innocentius XI, te Rome niet voor het zeggen, en ten slotte was in 1688 Codde benoemd. Telkens had hij zich daarna nog tegen beschuldigingen van Jansenisme te verweren gehad. Het was nog steeds dezelfde eigenaardige toestand als met Rovenius en Neercassel, of met Boonen en TriestGa naar voetnoot1). Al die mannen wilden niet anders zijn dan trouwe zonen der kerk, maar iets in hun geesteshouding was Rome doorgaans niet aangenaam. In 1700 werd Codde voor het pauselijk jubilee naar Rome genoodigd, maar na de eerbewijzen moest hij zich weldra voor een overigens niet onvriendelijk gezinde commissie van kardinalen over de ten opzichte van de Nederlandse kerk gebruikelijke klachten verantwoorden. Maandenlang sleepte dat onderzoek. In die tijd werd in Frankrijk de Jansenistische controversie weer opgerakeld en kwam aan de ‘vrede’ van Clemens IX, waardoor het scherp anti-Jansenistische formulier van Alexander VII opzijgeschoven was, voorgoed een eind. Zo werd dat formulier nu ook aan Codde voorgelegd en hij weigerde onvoorwaardelijk ondertekening. Zonder dat hem de uitslag van het onderzoek meegedeeld werd, zonder dat hem de kwestie van het formulier als de reden werd opgegeven, richtte nu de Paus - het was Clemens XI - een breve tot een ander | |
[pagina 363]
| |
Nederlands priester, De Cock, waarbij hij verklaarde Codde van het vicarisschap te ontheffen en het aan De Cock opdroeg. Hiermee was dan eindelijk het zo lang smeulende geschil tussen Rome en de Noord-Nederlandse kerk, vertegenwoordigd door de kapittels van Utrecht en Haarlem, in
petrus codde (1648-1710)
lichterlaaie uitgebroken. Want de kapittels, die indertijd de benoeming van Codde hadden weten te verkrijgen, lieten zich hem niet maar zo ontnemen. De plaatsvervangers die hij bij zijn vertrek naar Rome had aangewezen, weigerden De Cock te erkennen. Als met een toverslag stonden twee stelsels tegenover elkaar. De beschuldiging van Jansenisme werd door de kapittelpartij altijd als een voorwendsel van hun tegenstanders terzijde geschoven; waar het volgens haar in waarheid om ging, waren de oude, zelfstandige rechten van de Nederlandse kerk. De Aartsbisschop van Utrecht zonder vorm van proces ontslagen, dat streed met de historie, dat streed met het kanoniek recht; en de Universiteit van Leuven, waar haast al de Noord-Nederlandse priesters gestudeerd hadden, stond klaar, de geleerde en ijverige Van Espen vooraan, om die opvatting met precedenten en argumenten en met haar gezag te schragen; geheel op dezelfde manier als zij zich in het eigen land tegen de willekeur van de Precipiano te weer stelde. Maar was Codde wel Aartsbisschop van Utrecht? Hij was Aartsbisschop van Sebaste, in partibus infidelium, en in de Nederlanden ontleende hij zijn gezag slechts aan de Paus, die het hem dus ook ontnemen kon. De kapittels? Waren het wel kapittels? De Internuntius te Brussel, de Nuntius te Keulen, heel de pauselijke partij betoogden op eenmaal, dat ‘de zogenaamde kapittels’ niet op een deugdelijke rechtsgrond rustten, dat ze kortom niet bestonden. De Nederlandse kerk was maar een missie. Om alle verzet | |
[pagina 364]
| |
tegen de pauselijke heerschappij te breken moest zodoende met éen slag een nationale traditie opgeruimd, die door een reeks van merkwaardige kerkdienaars uit de schipbreuk van het Katholicisme in de Noordelijke Nederlanden gered en met de hulp van het Zuiden, vooral van Leuven, versterkt was. Zij die het gezag van De Cock of van wie na hem door de Paus aan het hoofd van ‘de Nederlandse missie’ gesteld werden, de Nuntius te Keulen, de Internuntius te Brussel, niet aanvaardden, werden geacht zich van Rome te scheiden. En zo ontstond er inderdaad een schisma, want de kapittels gaven geen kamp, althans dat van Utrecht niet, en het werd door een deel van de seculiere geestelijkheid gevolgd. Weldra tracht Van Heussen in zijn Batavia sacraGa naar voetnoot1) het historisch bewijs te leveren, dat de Utrechtse kerk wel degelijk haar zelfstandig bestaan ongerept bewaard had. In het Zuiden, wij zagen hetGa naar voetnoot2), steunde de regering, van Madrid, toen gedurende een korte poos van Versailles uit, van heler harte het slopingswerk van een in recht en privilege gefundeerde Nederlandse kerk; het was daarbij een grote hulp dat de kapittels er sedert de kerkhervorming van Philips IIGa naar voetnoot3) de bisschopskeuze niet meer verrichtten; de Aartsbisschop van Mechelen en zijn suffraganen werden door de regering benoemd, vandaar dat allen die de nationale traditie wilden vasthouden naar de Universiteit van Leuven om leiding moesten. De nationale richting in de kerk van het Noorden had natuurlijk geen verbond tussen de staatsmacht en de pauselijke ambities te vrezen. Integendeel, verontwaardigd over wat hun pauselijke aanmatiging docht en steeds vol argwaan tegen de Jezuïeten, hadden de Staten van Holland zich spoedig in het geschil gemengd en in 1702 een plakkaat uitgevaardigd, waarbij De Cock verboden werd als Vicaris op te treden en de priesters en leken hem als zodanig te erkennen. Jarenlang gingen de Staten de uitvoering van de pauselijke politiek met verbodsmaatregelen tegen, in de hoop aldus de Curie te dwingen gebruik van de Utrechtse kapittelheren te maken: met bizondere nadruk werden ‘Jansenistische’ priesters tegen indagingen door de Nuntius te Keulen beschermd, priesters die met ‘zendingen’ van de Nuntius aan de arbeid wilden tijgen, werden geweerd; aldra trachtte men Rome tot toegeven te krijgen door met uitbanning van de Jezuïeten te dreigen en toen dat niets uitwerkte, ging Holland er in 1708 toe over en werd door de meeste andere provinciën gevolgd. In 1709 werd het verbod van 1702 tegen een andere Vicaris, waarmee Rome het in overleg met Keulen en Brussel beproeven wilde, herhaald. Maar de steun van een protestantse regering was voor de Utrechtse partij een twijfelachtig voordeel. Aanstonds hadden haar tegenstanders haar aangewreven, dat zij de Staten tot het plakkaat tegen De Cock bewogen had en zulke beschuldigingen werden bij iedere nieuwe maatregel geuit. ‘Staatse priesters’ noemde men hen die het kapittel erkenden. Toch treft in heel de geschiedenis ook wel de gematigdheid van de strijd. Aan bemoeilijking van katholieke godsdienstoefening dachten de Staten geen ogenblik; het was ook hun bedoeling niet het schisma te bevorderen, integendeel verklaarden zij steeds er op uit te zijn de rust en eensgezindheid onder hun katholieke onderdanen te herstellen; onderhandelingen met de pauselijke partij werden dus volstrekt niet uitgesloten en toen in 1706 de twistende partijen zich op de keus van een Apostolisch Vicaris verenigden, gaven de Staten gaarne hun sanctie aan een verzoening die echter door de onmiddellijk volgende dood van de gekozene geen stand hield. De pauselijke partij werd dan ook volstrekt niet lam gelegd. Monniken werkten om de gemeenten van het gevaar dat adhaesie aan ‘de Clergie’ (zo noemde men de kapittelgeestelijken) voor hun zieleheil inhield te doordringen; de excommunicatie van de kanunnik van het Utrechtse kapittel Van Erkel gaf de Staten wel weer aanleiding tot maatregelen van weerwraak | |
[pagina 365]
| |
tegen vier pausgezinde priesters, maar die duurden niet lang, en de excommunicatie liet na schrik in te boezemen. De pauselijke partij was van de voordelen der situatie dan ook genoegzaam overtuigd om de Staten niet meer dan nodig was te prikkelen. Geen sprake van bijvoorbeeld, dat een Apostolisch Vicaris, hoe zuiver Rooms ook, zou trachten zijn ambt zonder hun toelating uit te oefenen; ook aan banvonnissen onderwierp men zich stiptelijk. Dit alles bewijst zowel, dat tolerantie dieper in de openbare zeden doorgedrongen was, als dat het gezag der Staten aan kracht had gewonnen. Maar er bestond toch wantrouwen; van de preekstoel donderde het tegen de Jezuïeten en Rome als de bondgenoten van Lodewijk XIV en hoe onvoorwaardelijk de Katholieken het recht der Staten om zich met hun zaken te bemoeien ook erkenden, ten slotte is het een feit dat hun loyauteit niet op zo'n proef gesteld werd als die van Neercassel in 1672. Hoezeer zij als een vreemd lichaam in de staat stonden, blijkt nog treffend uit de omstandigheid dat herhaaldelijk de gezanten van de katholieke bondgenoten der Republiek zich hun zaken aantrokken; en ofschoon de Raadpensionaris heel rustig met dezen over bemiddelingsvoorstellen confereerde, de argwaan tegen een ontwikkeling in ‘ultramontaanse’ geest (om een woord van later tijd te gebruiken) belette toch steeds de aanvaarding van een Apostolisch Vicariaat op de nieuwe grondslag, met voorbijgang van de door Rome niet meer erkende kapittels. Er waren er wel die integendeel actieve steun aan de kapittels bepleitten. Eén man uit regentenkringen wekte er in enkele knappe geschriften herhaaldelijk toe op: dat was Mr. A. Slicher, raadsheer in het Hof van Holland, oud-burgemeester van Gouda. Wat hij wilde, was vooreerst dat men een apostolisch vicaris principieel weren zou. Het precedent van Codde bewees volgens hem niets. Onder de nieuwe omstandigheden was een apostolisch vicaris heel wat anders geworden, namelijk niet meer dan de naam aanduidt, een agent van de Paus; de kapittels, die bij de verkiezing en bij de ambtsvoering van de vicaris-aartsbisschop vóor het schisma een rol gespeeld hadden, waren nu immers voor de aan Rome getrouwe Katholieken uitgeschakeld. Die overwinning van de Jezuïetische richting, die onderwerping aan Rome was iets nieuws, en iets gevaarlijks. Daartegen moest men de kapittels, die tenminste uit Nederlanders bestonden, gebruiken en hun toestaan een bisschop te kiezen, die men als enige vertegenwoordiger der Noord-Nederlandse Katholieken erkennen moest. Maar dat was niet de heersende mening. De predikanten mochten uitvaren tegen ‘de gruwelijke bulle Unigenitus’ en tegen allen die haar aanvaardden, de meeste regenten waren bereid zich neer te leggen bij wat ten slotte een feit was, dat verreweg de grootste helft van de priesters de bevelen van Rome volgde (in 1717 werd in een rapport aan de Aartsbisschop van Mechelen gezegd dat er 47 schismatische priesters waren, tegen 300 getrouwe, behalve de regulieren; dan waren er bij de kapittelkerk nog zeven of acht nieuwe priesters, door een onbekende bisschop gewijd, maar die telde de kerk zelfs niet); voorts dat veel leken gewetensbezwaren hadden om bij een kapittelpriester ter kerk te gaan. (De Jansenisten weigerden lang zo spoedig geen gemeenschap met de anderen; evenmin als indertijd in de gereformeerde kerk de Arminianen met de Contra-Remonstranten; maar de andere partij putte in beide gevallen uit haar steilheid groot taktisch voordeel.) Daar dwars tegenin gaan, zoals Slicher feitelijk ried, was iets wat de meeste regenten als volmaakt strijdig met de traditionele verdraagzaamheid verwierpen. Veel baljuws en schouten waren ook te tuk op hun inkomsten uit de door de Katholieken opgebrachte ‘recognities’ om niet doodeenvoudig de sterkste partij ter wille te zijn. Aanzienlijke regenten, zo bijvoorbeeld Van der Dussen, evenals Slicher van Gouda, onderhielden ook vriendschappelijke betrekkingen met Roomse priesters. Kortom, de Staten van Holland verwierpen het toelaten van een apostolisch vicaris volstrekt niet, indien daarmee allerlei onaangename incidenten, als twisten om parochies tussen pries- | |
[pagina 366]
| |
ters van de twee richtingen en vooral inmenging van de Nuntius te Keulen of de Internuntius te Brussel, voorkomen konden worden. Zo werd in 1717, na overleg met de Staten en met hun goedvinden, te Rome een Haags priester, Van Bijleveld, gekozen om het apostolisch vicariaat te vervullen. De Nuntius te Keulen was nog van zo'n wantrouwen tegen de Nederlandse geestelijkheid bezield, dat hij liefst een regulier gehad had, maar daarmee zouden de Staten nooit ingestemd hebben. Rome had zich laten voorlichten door de vicaris van de Aartsbisschop van Mechelen, de reeds genoemde Hoynck van PapendrechtGa naar voetnoot1), een Noord-Nederlander van goeden huize, de geleerdste en invloedrijkste man over wie de Noord-Nederlandse Katholieken beschikten. Ongelukkig kwam er dadelijk een kink in de kabel, omdat Van Bijleveld zich ertoe liet verleiden een priester te zenden om de plaats in te nemen van een Jansenistisch pastoor, die het bij zijn (protestantse) ambachtsheer verkorven had. Het Hof van Holland werd erin gemengd en bande Van Bijleveld uit de provincie. Hij hield zich toen met oogluiking van de autoriteiten (want bij overeenkomst tussen Holland en Utrecht golden elks banvonnissen op beider gebied) te Utrecht op. Al de oude ongeregeldheden bleven dus bestaan en achtereenvolgende Raadpensionarissen, Hoornbeek, Slingelandt, stelden ernstige pogingen in het werk om een nieuwe oplossing te vinden. De geesteshouding die daarbij voorzat, behoefde niet uit sympathie voor het pausdom voort te komen, evenmin als argwaan en strengheid tegenover de vertegenwoordigers van Rome uit sympathie voor de Utrechtse partij. Een lid van de Staten van Utrecht, die Van Bijleveld wilde genezen van de waan dat nieuwe tegen hem getroffen maatregelen niet aan de zucht om weerwraak tegen Protestantenvervolging in de Palts te nemen, maar aan het werken van de Jansenisten te wijten waren, zei, heel vriendschappelijk: Zolang de Jansenisten en gijlieden de Misse houdt, zijt gij afgodendienaars, en daarom zal men de een niet meer ontzien dan de ander. En Van Hoornbeek, hevig ontsticht omdat een onverwachte oppositie in de Staten van Holland het hem onmogelijk maakte zijn reeds met Rome, door bemiddeling van de Spaanse gezant, overlegd plan tot toelating van een nieuwe apostolische vicaris uit te voeren, beschrijft niettemin beide soorten van Katholieken bitter als onbetrouwbare vaderlanders, niet te vrezen ‘zolang het God belieft deze staat bij haar gezag en vrijheid en religie te bewaren’, maar mocht het land eens onder een paapse mogendheid bezwijken, dan had men van de ene partij niets beters te verwachten dan van de andere, hoe breed (de Jansenisten) ook voorgeven van haar welmenendheid en discrepantie met het hof van Romen; de hardste Jezuïetsgezinden (doen immers voor hen in) protestatiën van goede ingezetenen (te zijn niet onder. En) in de laatste vervolginge in Vrankrijk heeft men ondervonden, dat de Jansenisten bizonderlijk in de weer zijn geweest om met bitterheid tegen de Gereformeerden te bevestigen, dat zij goede Katholieken waren. Dat is regelrecht gericht tegen beschouwingen als die van Slicher, waaraan de mislukking van Hoornbeek's plan een gedeeltelijke en schijnbare overwinning bezorgd had. Tegelijk met zijn onderhandelingen met Rome toch had de Raadpensionaris met de kapittelpartij onderhandeld over de toelating van een door haar te kiezen bisschop. Wilden de ‘oud-katholieke’ priesters niet geheel overvleugeld worden, dan moesten zij niet alleen hun eigen kerkbestuur regelen, dan hadden zij een bisschop vooral nodig | |
[pagina 367]
| |
om hun gelederen aan te vullen; de wijding door welgezinde buitenlandse bisschoppen was altijd onbevredigend en werd steeds bezwaarlijker. Wij zagen alGa naar voetnoot1) dat Van Espen en andere Leuvense professoren het recht van de kapittels ten deze betoogden. Maar wat de Utrechtse partij eigenlijk beoogde, was dat de door de kapittels te verkiezen prelaat macht over alle Katholieken oefenen
een vergadering van de jansenistische geestelijkheid
zou. In de stukken waarmee zij de Raadpensionaris bestookte, trachtte zij hem tegen ‘de aan het hof van Romen verslaafde geestelijken’, ‘de geestelijken der blinde gehoorzaamheid’ op te zetten en stelde voor, dat men deze wel ‘bij provisie’ in hun bedieningen zou laten voortgaan, maar bij overlijden hun plaatsen door de nieuwe kapittelbisschop laten vervullen. Zo'n bisschop was er nu. In 1723 koos het Utrechtse kapittel Cornelis Steenhoven tot aartsbisschop, met stilzwijgende goedkeuring der Staten; toen de gekozene geen gehoor vond bij Rome op zijn verzoek om bevestiging - integendeel vermaande de Internuntius te Brussel op pauselijk bevel alle bisschoppen om zich van medewerking aan de wijding te onthouden en waarschuwde de gelovigen tegen de scheurmakers -, had toch in 1724 de wijding plaats door een reeds geëxcommuniceerd Frans bisschop. Het schisma was een feit. Hiermee viel nu de weigering der Staten van Holland om een apostolisch vicaris toe te laten samen, zodat het leek alsof Slicher's politiek van heel het Katholiekendom onder Utrecht te dwingen gezegevierd had. Maar dat was toch niet het geval. Men liet Steenhoven en zijn opvolgers hun eigen aanhangers beheren, maar raakte niet aan de vrijheid der anderen. De gebeurtenissen binnen de Rooms-katholieke kerk hadden niettemin op velen een soortgelijke indruk gemaakt als op Slicher. Anti-paapse gevoelens berustten niet enkel op afkeer van de mis, daar was vanouds de vrees voor de invloed van het vreemde en verre Rome, en onmiskenbaar was de kerk nu meer dan vroeger onderworpen aan de Paus. Alle statiën van monniken en priesters van uitlandse zendingen dependerende (aldus Slicher) zijn immers zoveel spionhuizen voor de Paus, die nergens meer op toelegt dan om alle protestantse regeringen te verdelgen. Zelfs katholieke vorsten hadden vanouds veel tegen gehad op pauselijke bemoeienis met hun nationale kerken; en al mochten regeerders als Lodewijk XIV in Frankrijk, | |
[pagina 368]
| |
of Maria Elisabeth in de Nederlanden, zulke bezwaren, die toch in de geest van hun ambtenaren nog voortleefden, onderdrukken, dat was van een protestantse openbare mening niet te verwachten. De Jezuïeten vormden een schrikbeeld. In alles wat protestantse beschouwers in het buitenland verontrustte, speurde men hun invloed, zo in de vervolgingen in de Palts, die grote beroering wekten en zoals al bleekGa naar voetnoot1), maatregelen van weerwraak uitlokten. Men kan gene andere reden daarvan begrijpen (schreef in 1719 de ‘Amsterdamsche Courant’) als dat de Jezuïeten, en bizonder de pater Standacker, zijn biechtvader, Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid de geest van vervolging hebben ingeblazen. En feller liet zich de hekeldichter horen, die zijn waarschuwing tegen ‘Lojool's gebroed’ eveneens inleidde met een herinnering aan de vervolgingen waaraan ‘Kalvijn's geloofsgenoten’ in Frankrijk, in Munster, in de Palts blootstonden: De paapse wreedheid klimt tot boven aan het zwerk! ... In 1728 werd nieuwe aanstoot gegeven door de instelling van het Officie van Gregorius VII, waarin diens excommunicatie in 1076 van Keizer Hendrik IV en opwekking om hem de gehoorzaamheid op te zeggen verheerlijkt werd. Niets kon meer strijden met de opvatting van achttiende-eeuwse regeerders dan zulk een wrikken aan de plicht van gehoorzaamheid der onderdanen. Natuurlijk was het ook Slingelandt en heel de Staten van Holland een gruwel. Het eerste uitwerksel ervan was een plakkaat (21 September 1730) waardoor de katholieke priesters aan nieuwe, scherpe beperkingen onderworpen werden. Er werd vastgesteld, niet alleen dat priesters voortaan een acte van consent van burgemeesteren of baljuw moesten verkrijgen en dat die slechts aan geboren Nederlanders mocht afgegeven worden en niet aan regulieren; maar zij moesten ook ten overstaan van burgemeesteren of Gecommitteerde Raden de verklaring afleggen, dat zij een hertelijke afkeer hebben van het gevoelen dergenen welke leren, dat de Paus of enige andere kerkelijke overheid de macht heeft om de onderdanen te ontslaan of dispenseren, wegens ketterije of om enige andere oorzaak, van de eed en gehoorzaamheid aan de burgerlijke overheid en dat men geen trouw en onderdanigheid schuldig is aan degenen die in de kerkelijke ban en buiten de schoot van de Roomse kerk zijn. Dat plakkaat werd in andere gewesten nagevolgd, soms in nog scherper vorm, en het bevatte nog veel meer. De Synode had zich een poos tevoren tot de Staten gewend met een lange grievenlijst. Haar ongerustheid over ‘paapse stoutigheden’ was de natuurlijke reactie van de gereformeerde kerk op de toenemende bewegingsvrijheid die de Katholieken verworven hadden. Dat de klachten enig gehoor vonden, kwam van de ergernis die de ‘ultramontaanse’ ontwikkeling van de Roomse kerk in breder dan predikantenkringen wekte. Zo bevatte het plakkaat ook bepalingen tot beperking van het aantal staties, tot bemoeilijking van aanbouw of vergroting van kerkhuizen, tot toezicht op bedevaarten en ‘andere openbare superstitiën’, tot wering van katholieke gerechtsdienaren. Ofschoon het aan het beginsel van tolerantie van katholieke eredienst en kerkorganisatie niet raakte, was dit plakkaat een duidelijke uiting van opflakkerend anti-papisme. De zelfstandigheid der stadsregeringen en zelfs tot op zekere hoogte van ambachtsheren en baljuws maakte weliswaar dat de tekst nooit zonder meer overging in de praktijk. | |
[pagina 369]
| |
Ook de Staten-Generaal regelden in deze dagen de toestand van de Katholieken in de Generaliteitslanden overnieuw. Hun resolutie verscheen vóor die van Holland en bevatte soortgelijke bepalingen om meer openbaar toezicht op de priesters te verkrijgen, vreemdelingen te weren, het aantal kerkhuizen te beperken. Maar deze resoluties, in
hekelprent tegen het plan van een apostolisch vicaris. (Zie noot onder ‘Bronnen der aanhalingen’.)
Holland en andere gewesten zowel als die van de Staten-Generaal, gaven ook blijk van de voortgang der tolerantie: zij erkenden de verandering die in de praktijk de houding der Staten tegenover het vraagstuk van de katholieke bevolking ondergaan had. De plakkaten om de uitoefening van de katholieke godsdienst geheel te verbieden waren onuitvoerbaar gebleken; nog moest de hand gehouden worden aan de wering van Katholieken uit openbare bedieningen (tenzij geen Protestanten beschikbaar zijn), aan de wering van geordende priesters en in het bizonder van Jezuieten, aan het verbod van bedevaarten en andere openbare superstitiën, van collecten, van schenkingen of legaten aan priesters of kloosters, van paapse scholen; maar het beginsel van erkenning van de katholieke eredienst werd nu toch aanvaard. De Staten-Generaal ondernamen tevens een grondige hervorming van het reeds zo lang nadrukkelijk en geheel tevergeefs verboden recognitie-stelsel. Een heel heldhaftige hervorming was het niet, maar als voorbeeld van veelomvattende en degelijk voorbereide wetgeving mag het er zijn. Alle ambtenaren was opgave van hun inkomsten uit de ongeoorloofde maar algemeen gebruikelijke geldafpersing van de Katholieken afgevraagd. De Katholieken werd thans een geregelde schatting opgelegd en uit het daardoor bijeenkomende fonds werden de ambtenaren bezoldigd. Zonder twijfel was dit een belangrijke verbetering, al bleef er zodoende op de Katholieken een zware bizondere last drukken. En in het algemeen beschouwd behandelde die resolutie, waarin hun recht op godsdienstoefening voor het eerst ronduit werd toegegeven, hen nog met geringschatting en achterdocht. Zij bleven een onderworpen gemeenschap, overgeleverd aan meesters die wel trachtten onregelmatigheden en knevelarijen te onderdrukken, maar die toch een zekere vijandigheid tegenover die andersoortige onderdanen gevoelden. Bij de | |
[pagina 370]
| |
geringste aanleiding - ontvoeringen of bekeringen (het geval van de Helmondse SophiaGa naar voetnoot1) was er éen van vele) of vervolgingen in het buitenland (de opschudding van 1719 over de Palts stond ook gans niet alleen) - ging men tegen onschuldige priesters of gemeenten tot represaille-maatregelen over. En almaar liet men de Noord-Brabantse Katholieken zonder geestelijk hoofd: het land behoorde natuurlijk niet tot de Utrechtse kerkprovincie; er was dus in Den Bosch een afzonderlijk Vicaris geweest, maar na de dood in 1726 van de dignitaris lieten de Staten maar steeds geen nieuwe toe, terwijl zij tegelijk betrekkingen met de Nuntius te Brussel of de Bisschoppen van Antwerpen en Roermond (nog Oostenrijks) zoveel mogelijk bemoeilijkten. Wat de Katholieken boven de Moerdijk betreft, betoogde Slingelandt nogmaals uitdrukkelijk, dat die buitenlandse invloed, waarvoor men ook daar zo beducht was, - de invloed van Nuntius en Internuntius, bij wie nu, al was het tegen het plakkaat van 1709, de ‘zending’ van priesters voor de Noordelijke Nederlanden lag, - juist het best tegengegaan kon worden door Rome een aannemelijk Nederlander als vicaris te laten aanstellen. Een commissie uit de Staten van Holland liet zich overtuigen: Leiden en Rotterdam waren tegen, maar de meerderheid was gunstig gezind. Het leek alsof wat onder Hoornbeek mislukt was, nu - 't was 1732 - slagen zou. Maar daar stak in den lande een ware storm op. De predikanten namen zulk een toon aan, dat het Hof van Holland enigen dagvaardde. De Staten trachtten de Synode door overreding tot het inzicht te brengen, dat hun afschuw van een apostolisch vicaris geen enkel goed gevolg kon hebben, dat de Katholieken priesters hebben moesten, en dat het beter was als zij ze kregen van een Nederlander onder het toezicht der Staten, - niet hielp. De preekstoelen weergalmden van protesten, verscheiden predikanten weigerden zelfs voor de hoge overigheid te bidden. En deze ... kroop in haar schulp. Terwijl eerst alleen Leiden en Rotterdam tegen de toelating geweest waren, spraken nu, gezien. de nadelige gevolgen in de Synode en elders te vrezen, ook de Ridderschap en Dordt en al de vijf kleine steden van het Noorderkwartier er zich tegen uit. (In de beraadslaging wekte Gorkum op op) met kordaatheid de eer en de luister van de staat te handhaven en niet te dulden dat de teugels aan de regering uit de hand worden gerukt door stoute en woelgeestige predikanten. Deze kunnen er de proef wel eens van willen nemen of wij bij de eerste aanval toegeven. Doen wij dit, ... waar blijft dan het ontzag voor de hoge regering en voor de magistraten? Met welke beraadslagingen zullen zij zich niet gaan bemoeien? ... Welke dangereuse sprongen zullen zij eerlang niet wagen? Daarom wordt thans fermeteit vereist. Het is niet onvermakelijk dat, terwijl men juist zo ontsteld was over het Officie van Gregorius VII en de staat tegen de aanslagen van heerszuchtige Roomse priesters meende te moeten beveiligen, daar op eenmaal de boeman van een predikantenheerschappij weer te voorschijn sprong. Een boeman die men niet aandurfde! - in weerwil van de vermaningen van Gorkum, hoezeer die ook echt naar het hart van achttiende-eeuwse regenten gesproken waren. Maar het hele denkbeeld van een apostolisch vicaris raakte van de baan. Het schouwspel van de betrekkingen tussen de Staten en hun katholieke onderdanen is niet opwekkend. Hun houding behoort tot een ander tijdvak dan die van de predikanten, die het papisme als een boze dwaling bestreden, ofschoon dat positief protestantse element ook in de Staatse politiek nog lang niet afwezig was. Maar wat daar het meest in treft, is de naijverige nadruk op het staatsgezag. De verdraagzaamheid werd, nog vóor zij haar volle uitwerking had gehad, getemperd door een nieuwe argwaan, | |
[pagina 371]
| |
waaraan de Jezuietse overwinning voedsel gaf, die de Oud-Katholieken aanwakkerden, en waarin voor de toekomst zware conflicten scholen. Ondertussen verdwijnen de Katholieken, als men het culturele leven van de Noordelijke Nederlanden in het oog vat, meer en meer uit het gezicht. In het voorafgaande tijdperk had de grote triomf van de Contra-Reformatie, hadden de cultuur- en kunstontplooiing en de eenheid van de katholieke wereld geïmponeerd. Nu was er nog vrees en afschuw, maar daarnaast een gevaarlijk iets, een gevoel van intellectuele meerderheid, dat verder doordrong naarmate de overheersende toon van de samenleving minder vurig Calvinistisch en meer protestantsrationalistisch-verlicht werd. Reageren daartegen deden de Katholieken in het algemene geestelijk leven nauwelijks meer. Zij hadden haast geen mannen meer naar wie buiten hun kring geluisterd werd. Trouwens, als zij voor hun geloof wilden opkomen, moesten zij een uitgever in het Zuiden zoeken - zoals Van Heussen deed, wiens historisch werkGa naar voetnoot1) overigens wel aanzien genoot. Van Loon sprak nooit een woord als Katholiek, ofschoon hij, naar wij zagenGa naar voetnoot2), als 't zo uitviel, wel als Katholiek werd aangerand. Veel in Leuven studerend, stonden de Katholieken wat terzijde van het openbare leven in het Noorden. Het getal rijke families onder hen brokkelde nog gedurig af. Naast de twee die ik genoemd heb, is de enige figuur van ietwat wijdere culturele betekenis (behalve Jan Baptist Wellekens, na Luyken wel de fijnste dichter van het tijdvak, maar die evenals Van Heussen met het kapittel-schisma meeging) Hoynck van Papendrecht, die niet alleen in de grote controversie over Utrecht werk van belang leverde, maar wiens Analecta Belgica een bijdrage tot de algemene Nederlandse geschiedenis waren. Zou Hoynck van Papendrecht zich hebben kunnen ontwikkelen gelijk hij deed, als hij door zijn vicarisschap te Mechelen niet aan de gedruktheid en de onderworpenheid van het Noord-Nederlands Katholicisme onttrokken was? Was het aan de andere kant niet aan zijn Mechelse omgeving te wijten, dat hij enkel in het Latijn publiceerde? Evenzo kan men de overweging maken dat Wellekens, Mechelaar van geboorte, wel nimmer een Nederlands dichter van betekenis zou geworden zijn, als hij in het Zuiden was gebleven. De Oud-Katholieken hebben als zodanig de katholieke gedachte in het Noorden geen grote diensten kunnen bewijzen. Een nationale katholieke kerk was een schone droom, maar de katholieke wereld stelde nu eenmaal gemeenschap met Rome hoger; overigens waren (wij zagen het) die nationale Katholieken net zo goed ‘afgodendienaars’ voor de Protestant, net zo goed onbetrouwbare burgers voor de regering. In het Zuiden uitgedreven, bleven zij in het Noorden een kleine kring, een nieuw stuk in de bonte lappendeken van het Noord-Nederlandse sectenwezen, - meer niet. | |
c. Kunst en letterenHet ontbrak in het zestigtal jaren na 1688 in het Noorden waarlijk niet aan schrijvers, vooral niet aan dichters. Integendeel: 't Schrijft alles, wat maar hand of veder roeren kan,
De klamme drukpers walgt, de winkel berst ervan.
Ook in dat opzicht bestond er een scherpe tegenstelling met het Zuiden, waar zoals wij zagen de Nederlandse letterkunde minder en minder tekenen van leven gaf. Maar helaas stond in het Noorden de hoeveelheid der literaire productie in geen verhouding tot de hoedanigheid, en de letterkundige rijkdom van het nageslacht werd maar met weinig werk van weinig meesters vermeerderd. | |
[pagina 372]
| |
Luyken's later werk - zijn geestelijke poëzie - dat grotendeels binnen deze periode valt (hij stierf in 1712), droeg iets heel bizonders bij tot een Nederlandse traditie die aan tijd of omstandigheden weinig gebonden is; door de dichters die zich de beheersers van ‘de Nederlandse Parnas’ waanden, werd hij nauwelijks opgemerkt. Jan Baptist Wellekens, geboortig van
bladzijde uit poot's gedichten (druk van 1759).
Mechelen, een schilder, die in Italië de herderspoëzie had leren kennen, beoefende haar zelf in een fijne en zuivere trant, en waar het vooral op aankomt, met overtuiging; mode voor zoveel dozijnen anderen, léefde voor hem die vreemde wereld van herders en herderinnen, van stroomen bosgoden, met een leven dat hij heeft weten vast te leggen in zijn gevoelige verzen. Bij de tijdgenoten verwierf Huibert Poot van Abtswoude bij Delft een onvergelijkelijk veel groter roem. 'k Ben Poot, een landmans zoon, misdeeld van rijke schatten ...;
Ik leef tot heden van den arbeid mijner handen,
Al stug van barstend eelt ...
Zo had hij zich aan het letterlievend Nederland voorgesteld, en ‘de zeldzaamheid der zake’, die velen de reis deed maken om die wondere speling der natuur te zien, verklaart voor een deel zijn opgang. Maar zo boer geweest te zijn de dichter tot een aantrekkelijkheid verstrekte, boer blijven mocht hij niet. Hij moest zo goed als een ander ‘Parnastaal leren spreken’Ga naar voetnoot1) en de oude modellen bestuderen, Vondel, Hooft, Antonides - noem er De Decker, Brandt, Vollenhove nog bij, en ge hebt een volledig recept, dat de leerling in staat moest stellen om zonder zelf tot de klassieken te gaan stijfgeordende alexandrijnen vol heidense mythologie te schrijven. Ach, de boerse stijl zoals Poot die bij de rederijkers van Schipluiden nog had gehoord en met zijn onervaren gemoed bewonderd, was zelf maar een steeds afleggertje: De helde-gesten van ridders en mannen groot
Behaagden in zulk schrift mijn (mij) wonderlijk minjoot, (zo spot hij er later zelf mee).
Van de herboren Poot in ieder geval, bij wie Hooft en Vondel ‘door veel herlezens | |
[pagina 373]
| |
als in merg en been veranderd waren’, verneemt men de geur van de Zuid-Hollandse klei maar zelden. Hij heeft enkele wezenlijk mooie verzen geschreven, maar het bizondere, het plaatselijke, het karakteristieke moest juist onderdrukt. Zelfs zijn landelijke poëzie voert in een Arkadië binnen, dat van De Ketel en Schipluiden niet veel heeft, waar ‘gladde mellekkoeien’ loeien
de van mierissen, vader en zoon; door de zoon (schilderij in de Lakenhal te Leiden).
‘in een bochtig dal’, waar ‘hemelwaarde wijngerdranken’ 's landmans ‘ton met wijn vullen’, waar ‘een levendige vliet van de steile rotsen schiet’. Aardig werk, en dat ni t geheel vergeten is, maar dat met Breero niet te vergelijken valt en zelfs bij Asselijn niet haalt, leverde Langendijk met zijn blijspelen. Eigenlijk kan men verder maar éen figuur noemen, die vóor de Van Harens (en met hen komen wij op en over de grens van het volgend tijdvak) aan onze letterkunde een eigen, levende persoonlijkheid nagelaten heeft: Van Effen, die gedurende drie jaren, vlak vóor zijn dood op 51-jarige leeftijd in 1735, de Hollandsche Spectator uitgaf. Op hem en op Willem van Haren kom ik terug. Met de beeldende kunst was het nog slechter gesteld. In onze hedendaagse voorstelling, van de Nederlandse schilderkunst in het bizonder, vormt het tijdvak een leegte. Wij hebben in het voorgaande al gezien wat een verwoestingen de van Frankrijk binnengedrongen stijlbegrippen daar aanrichttenGa naar voetnoot1). Nu verdwijnt het laatste greintje geest, het laatste greintje waarheid. En de tijdgenoten bewonderden! Want in werkelijkheid was het allerminst een leegte: er was nog allerwegen overvloed van penselen ijverig aan het werk, en met veel werelds succes! De denkbeelden van Lairesse en van Samuel van Hoogstraten heersten onbeperkt. Houbraken's befaamd geschiedwerk, dat in 1718 verscheen, en dat ik hiervóorGa naar voetnoot2) al noemde, was van dezelfde geest doortrokken. Men eiste strenge inachtneming van regels, men mat alles af naar een academisch ideaal, het een en het ander ontleend aan Italië en Frankrijk. Uitdrukkelijk verhief Ten Kate, die aan Uffenbach portefeuilles vol met de schoonste tekeningen kon tonen, het idealisme der Italianen boven het naturalisme der Nederlandse kunstschool (naderhand ontwikkelde hij die denkbeelden in een Frans geschrift). Maar door de toepassing van zulke beginselen meende men tevens, dat nu dan ook (eindelijk!) de vaderlandse kunst tot volle bloei ging komen en naast de vereerde Zuidelijke scholen meetellen mocht. In een lofdicht op ‘het ridderlijk penseel’ van Adriaan van der Werff (want de Keurvorst van de Palts, die nog een aantal andere Nederlandse schilders werk gaf, had deze befaamde Rotterdammer (1659-1722) in de adelstand verheven) | |
[pagina 374]
| |
rekende Poot af met ‘het los gerucht’, volgens hetwelk ‘Toskane spant de schilderkroon’: Nu toont dees zon der schilderlichten
Dat Holland, nergens in misdeeld,
Ook schrandre schilderhelden teelt,
Die voor geen Italjanen zwichten.
Knap was het werk van die veel bewonderde en duur betaalde man zeker, maar alle Nederlandse eigenaardigheid is er zoek in; meer, de uitpuring van alle menselijk gevoel en alle menselijke drift, de onderschikking van elke grote compositie aan eenzelfde nobel rhythme, aan eenzelfde helder en onaards kleurschema, (O kleuren, schoner dan een bloem,
O spiegelgladde taferelen! -
zoals Poot verrukt uitroept)
maken het voor ons volslagen ongenietbaar. Als portretschilder werd Van der Werff's roem nog overtroffen door die van Arnold Boonen (1669-1729), een Dordtenaar, die op zijn Amsterdams atelier aanzienlijken van overal, in 1717 zelfs Tsaar Peter en de Tsaritsa, mocht afbeelden. Ook als genreschilder was Boonen in trek, ook op dat gebied zocht men het meer en meer in fijnheid van detail en glans van atmosfeerloze kleur. Het peuterige werk van de Van Mierissen, vader (1662-1747) en zoon (1689-1763) dat nog veel bekoorlijks heeft, leidde over naar de miniatuurkunst, die allerwegen in zwang kwam. De grote, helderkleurige bloemstukken van Van Huysum (1682-1749) vragen voor het beschouwen van hun bewerking om de loupe, terwijl zij tevens (wezenlijk een technisch kunststuk) als geheel een uiterst decoratief effect maken. Het is alles kunst die paste in de paleizen van buitenlandse vorsten of in de huizen van inlandse patriciërs. Willem III bevocht Lodewijk XIV in de machtsstrijd hardnekkig, maar evenals zoveel Duitse vorsten had hij zijn stijl aanvaard en nagevolgd. Het Loo werd een klein Versailles. Een Hugenoots uitwijkeling, Daniel Marot, werd een mensenleeftijd lang de grote bouwmeester van de Stadhouder-Koning en na hem zelfs nog van Willem IV. Marot's invloed deed zich vooral in Den Haag gevoelen, maar golfde toch ook in brede kringen naar buiten. Ten slotte konden de huizen die in de nieuwe sierstijl opgetrokken werden, soms min of meer aan oude tradities aangepast, toch op het algemeen effect van burgerlijk maar karaktervol individualisme geen inbreuk maken. Voor kleinere huizen zeker weerstond de traditionele woningbouwstijl veel modewisselingen. Van binnen werd vaker de hele inrichting gemoderniseerd, eerst in de praalzieke of statige trant van Lodewijk XIV, dan speelser en luchtiger, wit en goud, ranke lijnen, kronkels en bochten. Maar vooral aan prachtige buitenverblijven besteedden de rijken nu schatten; dat werd een wedijver, en wie het zo grootscheeps niet aan kon, deed het bescheidener, desnoods met enkel een tuintje buiten de stadswallen. De buitenplaatsen aan de Vecht begonnen een van de bezienswaardigheden van Europa te vormen; (‘de keurlijkste aaneenschakeling van lusthoven, die misschien in Europa te vinden zijn’, zoals Van Effen ergens zegt); behalve in dichterlijke beschrijvingen werden zij in plaatwerken verheerlijktGa naar voetnoot1). De huizen en koepels waren geheel in de Frans-Italiaanse stijl, en de tuinen, waar het nog meer op aan kwam, met hun kunstig gefatsoeneerde hagen, vijvers en fonteinen, marmeren beelden, meest allegorische voorstellingen naar antiek model, vormden een toneelachtig décor, scherp afstekend bij wat in stad en land de natuurlijke | |
[pagina 375]
| |
traditie heten mocht. Décor voor een salonbeschaving die kant en klaar van de Fransen overgenomen werd, evenals de klederdracht, die bij dat alles zo uitnemend paste: de grote pruiken, die allengs wat lichter en bevalliger werden, de lange getailleerde rokken korter en zwieriger en kleuriger, de gestikte schoenen en de degens; en de dames wel met losser lijfjes en open mouwen
de fluitspeler, door cornelis troost. (Museum te Dublin).
en op hooggehakte schoentjes luchtiger en vlugger dan vroeger, maar met hun wijd uitstaande rokken pronkend als ooit. In dat kader moet men de schilderijen zien. Cornelis Troost (1697-1750) is bijna de enige die er niet weerstandsloos in opgenomen is, maar er nog zelfstandig, en met lichte spot tegenover staat. Onverbloemd uit zich dat in een tafereeltje als het hier afgebeelde van de fluitspeler en zijn oudere vriend. En al zullen Troost's lastgevers in het grote regentenstuk dat ik hier vóor al besprakGa naar voetnoot1), zeker geen scherpe punt gevoeld hebben, is het te geloven dat de schilder zelf onbewust bleef van het schrijnende, dat ons in de tegenstelling tussen beschermers en beschermde zo onmiddellijk aandoet? Een ander Amsterdammer, J.M. Quinkhard (1688-1772), stond er, zou men haast zeggen, argeloos buiten; hij had met aantrekkelijke eenvoud (een gemoedelijke degelijkheid die heel fijn kon zijn) de oude zin voor onmiddellijkheid en waarheid behouden. Overigens is de schilderkunst van een volmaakte karakterloosheid geworden. De portretten zijn kostuumstukken, op zijn best gestyleerde salonfiguren. Ook de letteren waren in die weelderige en op stijl en vorm verzotte samenleving een tijdverdrijf, een spel tot verfraaiing van het gezelschapsleven. Zij hoorden erbij als de verzamelingen van penningen, van ‘rariteiten’, van snuifdozen, van schelpen, van wat niet al, waarmee zovelen zich bezig hielden. Weliswaar namen de schrijvers zichzelf en elkaar heel ernstig op. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de hartstocht waarmee zij in voorredenen, pamfletten, schimpdichten in de jaren onmiddellijk na de Spaanse Successie-oorlog elkaar bestookten - de Poëten-oorlog, zoals men schertsend zei. Laten wij de vergeten dichters van het tijdvak, maar wier werk ons de geest daarvan toch leert begrijpen, eens in actie gadeslaan. In 1713 had Jean le Clercq (1657-1736), wegens on-Calvinistische tendenties uit Genève geweken en sedert al bijna dertig jaren verbonden aan het remonstrants seminarie te Amsterdam, een man van internationale relaties en vermaardheid, in het letterkundig tijdschrift dat hij uitgaf, Bibliothèque choisie, tamelijk uit de hoogte Broekhuysen's Latijnse poëzie besproken. Het hele beginsel van dichten in een dode taal werd door de Frans-Zwitser (ook in een ander geschrift) verworpen, - en hoe juist was zijn | |
[pagina 376]
| |
opmerking dat, waar het in de poëzie op eigen vinding aankomt, de dichter in het Latijn niet anders kan dan na-apen! Een van de schrijvers die hem weldra bijviel en ('t was de Haarlemse remonstrantse predikant Lambert Drost) voegde daar nog tersnee aan toe, dat het Latijn-schrijven heel wat bizonders aan de vorming van onze eigen taal en letterkunde onttrokken had: denk eens aan, dat Baudius, Grotius, Daniel en Nicolaas Heinsius, Batraeus, Francius, Broekhuysen Nederlands (of meer Nederlands) geschreven hadden! Maar wat is 't! In 't Nederduits verzen te schrijven, dat 's te gering voor onze voorname poëten, dat mogen zij doen die geen Latijn kennen. Heel anders was Le Clercq's kritiek inmiddels opgevat door David van Hoogstraten (1658-1724), conrector aan een Latijnse school te Amsterdam, (ons al bekendGa naar voetnoot1) als taal- ‘wetgever’), zelf Latijns maar ook Nederlands dichter, vriend van Broekhuysen in diens tijd, maar ook van Oudaen en Antonides, en door die laatste connectie zich de hoeder voelende, en alom als zodanig erkend, van de grote Vondeliaanse traditie. Hoogstraten nu zag in de eer der Nederlandse Latijn-schrijvers de nationale eer aangerand, en dat door een Franse kabouter, die hier op een stroowis zijnde komen aandrijven, alle verhevene geesten van het gewest, waarin hij gevoed wordt, durft in den schild varen, en uitschelden voor spraakmeesters en neuswijze beuzelaars. Zo schreef Hoogstraten in de voorrede van een werk van Oudaen, dat hij juist bezorgde, en het geducht krakeel dat hierop ontstond, was nog niet bedaard, toen een boekbespreking - van R. Anslo's Poezy, uitgegeven door Joan de Haes (1685-1723) - in een ander Frans tijdschrift, het Haags Journal Littéraire, nieuwe stof tot twisten bracht. Daarin toch werd Vondel zelf heel koeltjes eer een Hollandse Ennius dan wel een Hollandse Vergilius genoemd (‘groot door zijn aanleg, wat kunst betreft nog ruw’, had Ovidius van Ennius gezegd); en voorts werd de gezwollen stijl van De Haes' voorrede gelaakt en Anslo's liefde voor grote woorden, vlak naast al te gemeenzame, typisch voor de Hollandse dichters genoemd. De mening dat de bediller een Fransman zijn moest, verscherpte de hierdoor gewekte verontwaardiging, en verbond het geval met dat van Le Clercq. Inderdaad verschool zich een Nederlander achter het anonymaat, niemand minder dan Van Effen. Trouwens, weldra kreeg heel de beroering een nieuwe stoot van een ander Nederlander, en die met open vizier optrad: P.A. de Huybert, heer van Kruiningen, die in het begin van 1717 als Drost van Muiden Hooft's oude slot betrekken ging; deze voerde wel tegen de ‘Journalisten’ aan, dat er een menigte van goede Nederlandse stukken bestaan (men ijst van de uit de school van ‘Nil Volentibus Arduum’ voortgekomen onbeduidendheden die hij durft noemen), maar wat Vondel betreft, die had nog meer ‘gedurig tegens de toneelwetten gezondigd’ dan de critici wel gezegd hadden. Bitter was het weegeroep dat over zulke verguizing van ‘den Prins der Nederduitse dichtkonde, den Fenixdichter Vondel’ werd aangegeven. Had Vondel naar de maat der Franse luit gedanst,
Was d'Agrippiner hier en daar zowat verfranst,
Dan zou men zijne kunst niet honen noch verachten ....
Zo (en nog veel meer) schreef De Haes; en Jacob Zeeus, van zijn eenzame post te Zevenbergen, beklaagde wel de ongebreidelde rijmzucht die aan de Nederlandse poëzie geen goed deed (De Haes kreeg daarbij een veeg uit de pan), maar protesteerde tegelijk | |
[pagina 377]
| |
scherp tegen het ‘reukeloos aanbassen’ van de geheiligde schim van Vondel. Al heviger ging het toe op ‘de Zangberg’, en al verder dwaalde men af van de eerste aanleidingen. Men verviel tot persoonlijkheden, tot grofheden en verdachtmakingen zelfs; fouten in vertalingen uit het Latijn werden opgehaald, om flikflooiende opdrachten aan burgemeesters werd gelachen, afgunst van Amsterdam op Rotterdam kwam tot uiting. ‘Nijdigheid’ en ‘beuzelingen’, dat was al wat Poot in de strijd zien wilde, toen hij zijn kunstbroeders bezwoer om ‘pook en knijf en dag en dolk’ opzij te werpen, om hun ‘nagels zo niet te scharpen’ en elkaar ‘zo neus en oren niet af te snijden’. Inderdaad, waar ging het eigenlijk om? Op éen manier bezien, om dode vormen, om de keus tussen een uitgeleefde traditie en de onvruchtbare nabootsing van iets nieuws en vreemds. Weliswaar zag een tijdgenoot het als ‘poëtisch vuur’ tegenover ‘netheid van beschaven’, en de tegenstelling nationaal en Frans-kosmopolitisch dook al telkens op. Maar de vurige uitstortingen van die vereerders van Vondel waren toch, op de keper beschouwd, óok maar maakwerk. Vereerders van Vondel en Antonides! Want Antonides - ‘Vondel vanbuiten’, zoals ik hem hiervóorGa naar voetnoot1) beschreef - werd met de waarachtig groten gemeenlijk in éen adem genoemd (‘Drie mannen’ - hier is Hooft dan ook bij -, ‘die in ons Duits de kroon der dichtkunst spannen’ - om met De Haes te spreken); een vergissing die de tijdgeest kenschetst. Met een kopieuze behoefte aan spreken behept, had toch dat geslacht, of zij Vondel aanriepen dan wel Boileau, eigenlijk niets te zeggen; manier was alles waar het hun op aankwam, naar het innerlijk vroegen zij bij hun beschouwing van kunst of letteren niet. Kwesties van rijmtechniek of zelfs spelling namen ook voor Hoogstraten en consorten geweldige betekenis aan. Een Vondelaar als Rotgans (1654-1710), die ervan hield zijn vaarzen zo luidruchtig en dondrend uit te brommen, dat vloer en wanden beefden en het vertrek nog naderhand, enige uren lang, met zijne schaterende uitgalmingen vervuld scheen (dat zagen zijn vrienden en hijzelf dan voor ‘poëtisch vuur’ aan),werd tegelijk meer en meer bevreesd voor ‘schrijffeilen of hardigheid’ en ‘overlas en herdaalde zijne vaarzen wel tienwerf, en somwijlen meer’. Een tijd die niets te zeggen had? De grote gedachtenstrijd van de zeventiende eeuw was vervloeid; politieke tegenstellingen die eens de hartstochten gaande gemaakt hadden waren ingesluimerd; welvaart heerste in brede kring, maar geen driftige economische expansie dreef meer naarbuiten. Zelfs de geweldige worsteling van de oorlogen tegen Lodewijk XIV, die het begin van dit tijdvak beheerst, en waarin zovelen de zaak van hun geloof betrokken voelden, hielp geen dichter of schrijver of beeldend kunstenaar door de straffe, doodse conventies tot meer onmiddellijke uitingen heenbreken. De meest bewonderde oorlogspoëzie was die van de jonggestorven Lucas Schermer (1688-1711), wie het zeker aan het vermogen om een forse, kleurige alexandrijn te schrijven niet ontbrak, maar wiens veldslagen en belegeringen niets dan holle toneeldonder zijn, met aanvoerders als epische helden zó uit Vergilius getogen, en waarlijk, de goden van de Olympus nemen als vanouds deel in de strijd: Maar zie, de hemel waakt voor 't heer der bondgenoten:
Thaumantische Iris spreidt, op Juno's last, terstond
Haar bonte vlerken uit omtrent den horizont,
Daar zij den Zeemonarch roept uit zijn waterkolken ...
Zelfs tegenover die grote gebeurtenissen moest zo'n dichter zijn manier toepassen | |
[pagina 378]
| |
en als ik te verstaan gaf, dat hij ze aan de ouden ontleende, moet ik er toch bijvoegen dat hij ook die door Vondel, en vooral door Antonides, zag. Zelfs Bogaert, de kloeke kampioen van Bataviase en Kaapse vrijburgersGa naar voetnoot1), vond het nodig om zich voor zijn reisbeschrijving te wapenen met een heel bizondere stijl, waarin hij Florus en Tacitus zei na te volgen, maar die hij wel voornamelijk van Hooft had afgekeken. Tegenover zulk zwaarwichtig en omslachtig gedoe, zulke holheid en gewilde verhevenheid, stelden sommigen dan wel waarlijk iets beters, namelijk de grote deugd van eenvoud. Men kan niet anders dan instemmen met Van Effen, als hij in de zoveel stof opwerpende bespreking van De Haes' uitgave van Anslo in het Journal littéraire opmerkt, dat de stijl van de voorrede geen hoge dunk van De Haes' smaak geeft; en hij haalt aan: Onder de naamhaftige dicht-geesten, die in ons Nederland met lof de pen gevoerd hebben, blonk in de voorleden eeuwe de fenix-dichter Joost van den Vondel als een heldre zon aan den Parnas-hemel uit ... Bij de uitgever Pieter van der Goes verschenen van tijd tot tijd bundels onder de titel Latijnse en Neder-duitse keurdichten. Men staat versteld van de platte, meest zouteloze, vuiligheden en van de lompe, persoonlijke schimp, die men daar, aan de zelfkant der literatuur om zo te zeggen, tussen de politieke en theologische strijdschriften door (soms eronder!) aantreft. De herinnering is nuttig, zo goed als in verband met de wetenschappelijke ontwikkeling die aan de waarzeggers en afzetters was. Er blijkt daar, wat een ruwheid en grofgebektheid onder de kleine burgerij nog heerste, en men begrijpt beter hoe de hogere letteren zich tegen die neigingen met een zwaar gesmukte stijl meenden te moeten te weer stellen. Maar zo kan men ook tussen het gebruik daarvan en de toon van 's dichters bizondere omgeving verband zien. In veel van de schrifturen der dichters die de nationale traditie hoog wilden houden, voelt men de onnatuur van de kleine burger die zich op zijn mooist voor wil doen, en het is niet zonder betekenis, op te merken dat al de voorvechters voor Vondel's eer in dat grote twistgeschrijf inderdaad middenstanders waren, zelfs Hoogstraten de conrector, maar vooral Zeeus, een landmeter, De Haes, Rotterdams koopman en broodschrijver, Bogaert, chirurgijn en rustend ‘Oostindië-vaarder’. Daartegenover maakte Van Effen, zoon van een kolonel, goeverneur van adelijke jongelui, een heel andere verschijning, evenals trouwens De Huybert, secretaris van Amsterdam en weldra drost van Muiden. Van Effen was zich van dat stand-element in het letterkundig geschil zelf bewust, en als hij later in zijn Hollandsche Spectator de kring beschrijft, welks leden op de buitenplaats van éen hunner elkaar hun verzen voordragen - de éen bezingt de dood van een zeeheld in een herdersdicht (!) en laat het daarbij zo donderen en bliksemen dat zijn kleine dochtertje er dodelijk ontsteld van raakt; de ander is ‘een koddige hond’ en laat het gezelschap tranen lachten om zijn grollen; zij kunnen geen van allen een woord ten nadele van Vondel horen -, dan gelijk zijn bewonderde leermeester Ten Kate), die laat hij ons wel verstaan dat het ‘fatsoenlijke burgerlieden’ zijn, tot ‘het middelbare slag van mensen’ behorende. Over 't geheel kan men inderdaad opmerken, dat de lieden van stand en de fijnst ontwikkelde geesten tot de nieuwe eenvoud neigden (‘eenvoud het kenmerk der waarheid’, zei Boerhaave op een ander gebied). Van Balthasar Huydecoper (1695-1778) bijvoorbeeld, de Amsterdamse burgemeesterszoon, van wie wij al zagen dat hij in zijn voortreffelijke taalkundige werken niet schroomde ook Vondel te betuttelen, speelde de Amsterdamse schouwburg geregeld tragedies geheel in de Franse smaak; ofschoon hij toch evenals bijna iedereen (maar Van Effen was hier een uitzondering) het bom- | |
[pagina 379]
| |
bastische spel van de gevierde tooneelspeler Punt in zijn eigen ‘Achilles’ hogelijk bewonderde. Lambert ten Kate (1674-1731), die we als de oorspronkelijkste wetenschappelijke denker van het tijdvak hebben leren kennenGa naar voetnoot1), waarschuwde in een onuitgegeven poëtiek uitdrukkelijk tegen ‘schreeuwende verwen’, tegen ‘grootspreken’. Ik vermelde de geruchtmakende polemiek alGa naar voetnoot2), waarin Prof. Burman (1668-1741) tegen de Utrechtse predikanten het goed recht van het toneel verdedigde; de aanleiding was een stuk van een vriend van De Huybert, Mauricius (1692-1770), regent van Purmerend (ofschoon Amsterdammer van geboorte); Burman stelde het goede toneel van de Fransen uitdrukkelijk ten voorbeeld, geheel in de geest van ‘Nil’. En ten slotte was er Sybrand Feitama (1694-1758), rustig van zijn renten levend Amsterdammer (doopsgezind) die in de tweede helft van dit tijdvak als het orakel van de Nederlandse Helikon vereerd werd, en met wie de richting van Pels triomfeerde. Zeker, men zou de scheidingslijnen licht te scherp kunnen trekken. Van Effen's koelheid tegenover Vondel was ten dele een gevolg van zijn persoonlijke nuchterheid, zijn onvermogen om poëzie te begrijpen; zijn bewondering voor Cats, die over 't geheel uit de gratie was, voegt daar nog een onverwachte noot aan toe. Poot kan men niet zonder meer bij de groep van Van Hoogstraten indelen; Arnold Hoogvliet, de Vlaardingse boekhouder, wiens Abraham de Aartsvader een der meest bewonderde dichtwerken van die generatie was, nauw verbonden met Feitama, had toch veel van de oude traditie, al weerde hij heidense godennamen uit zijn christelijk dicht. Hoogvliet verpoosde zich van zijn episch werk soms met huiselijke poëzie, die zeker eenvoudig genoeg was, maar tevens van een naargeestige burgerlijkheid. Hoor hem bijvoorbeeld verklaren waarom hij zijn tweede zoontje bij diens tweede verjaardag moet toezingen, niet minder dan hij het zijn oudste gedaan heeft: Moeder zou het niet verzwelgen,
Grotemoeder zou 't zich belgen,
Toonde ik u ooit minder gunst;
Neen, o jongste mijner zoontjes,
'k Druk dan liever op uw koontjes
Teedre kusjes van mijn kunst.
Men hoort hier tevens iets zoetsappigs, iets van zich vermeien in zijn eigen gevoelerigheid, dat kenmerkend is voor de tijd: men vindt het in de poëzie, men vindt het ook bij de toch in de grond zo nuchtere Van Effen; men vindt het in de openbare uitingen van politici en journalisten: ik herinner aan de proclamatie der Middelburgse regering In 1704Ga naar voetnoot3); weldra zullen wij het in Willem IV's toespraken kunnen beluisteren. Maar de dichter in wie de tijd zich herkende, was Feitama, en men kan moeilijk iets onvruchtbaarders, iets angstvalligers, iets legers bedenken. De volmaakte navolger van de Fransen - zelf dong hij naar geen hoger eer. Jaren en jaren zwoegde hij op niets dan vertalingen of bewerkingen - van een Satyre van Boileau (heel geestig naar 's lands gelegenheid verdietst), van Fénelon's Télérmaque (dat hij mee in het rijm sloeg!), van Voltaire's Henriade (dat laatste kostte hem tweemaal negen jaren; met recht mocht hij zeggen, dat hij tijd noch vlijt spaarde.) Men kan in Feitama de ijverige, smaakvolle vakman waarderen; men kan zelfs in heel de ontwikkeling die hij vertegenwoordigde iets heilzaams erkennen. Goede vormen zijn ook in de letterkunde beter dan schoolmeesterachtigheid of bombast. Het was nuttig, dat er gelachen werd om de opgeschroefde lofdichten waarmee zoveel bundels herderspoëzie, stichtelijke verzen, ‘hof- | |
[pagina 380]
| |
dichten’, tragedies enzovoorts in het licht kwamen, lofdichten waarin de namen van Hooft, Vondel en Antonides, van Virgilius, Horatius, Homerus, Sophocles, schering en inslag vormden. Maar dat die ontwikkeling alleen plaats kon hebben in zo slaafse bewondering voor de Fransen, dat bewijst toch wel een heel ernstige zwakheid van de Nederlandse beschaving. Het ergste blijft natuurlijk de inhoudloosheid van heel die poëzie. Eén groot dichtwerk verscheen - in 1741 -, waarin de schrijver waarlijk iets zeggen wilde: Van Haren's Friso. Dat moest naar Van Haren's geheime bedoeling wedijveren met Hoogvliet's Abraham, maar Van Haren kende zijn eigen krachten niet. Bij de staag golvende beweging en de vloeiend in het verhaal gelaste, gladvormige beschrijvingen van dat correcte en orthodoxe werk, dat niet éen eigen gedachte aan het bijbels gegeven toevoegde, kon zijn hortend en redeneerderig vers niet halen; het kenmerkt de tijd, dat hijzelf de onvolkomenheden toeschreef aan zijn ‘onoplettendheid’, zulks in weerwil van de moeite en vlijt’ en van ‘den arbeid’, die de heer Balthasar Huydecoper zich. wel als een ‘onpartijdig en verstandig leraar’ had willen getroosten om hem ‘de gebreken’ aan te wijzen. Toch maakt Van Haren met de redelijke godsdienst die hij onder het ‘klieven’ van ‘hersenpannen’ en ‘kruinen’ (‘met het zwaard - tot midden in den baard’) en zwervende door ‘de Erythrese stromen’ of ‘'t gewest der verre Prasiaten’, ontvouwde, en met zijn begrippen over de rechtvaardige staat, de indruk van een belangwekkender geest dan de meeste andere dichters - hemzelf bezielde zo'n drang om in de Europese gedachtensfeer mee te arbeiden, dat hij Voltaire, zijn grote verering, een Frans overzicht van zijn gedicht toestuurde -; de harde uitspraak die ik mij hiervóor ontvallen liet over een geslacht dat niets te zeggen had, moet welbeschouwd beperkt worden tot het zeggen in poëzie en kunst. Er is in de tijdsatmosfeer bij alle verzachting en zelfs gevoeligheid iets nuchters en ondieps, dat ons weinig kan bekoren. Wij kunnen te beter begrijpen dat het zich voor uitbeelding in een epos slecht leende, als wij bedenken dat ook in Engeland en Frankrijk de poëtische uiting arm was. Voltaire's tragedies, door Van Haren boven de Grieken gesteld, halen in schoonheid niet bij Racine. In verbeelding en ontroerbaarheid voor het schone, in vermogen om het leven tragisch te zien, muntte de eeuw niet uit. Toch zou men haar onrecht doen door te menen, dat heel haar wezen stak in die zucht naar uiterlijke stijl, in die oppervlakkigheid van gemoedsstemming, in die vervreemding van het natuurlijke en bizondere, waardoor zij met haar ijverige beoefening van kunst en vers zo weinig duurzaams bereiken kon. Maar inderdaad, - dat hebben wij in de voorafgaande hoofdstukjes wel gezien. Het gedachtenleven van die generatie hield zich met realiteiten bezig, de menselijke rede onderwierp zich gebied na gebied, de geweldigste veranderingen in cultuur en samenleving werden door onderzoekers en denkers voorbereid. De ware zwakheid van de Nederlandse letterkunde van het tijdvak is, dat de geestesbeweging, die in Engeland en Frankrijk een hele schaar van schrijvers bezielt, er zich maar flauw in weerspiegelt. Hoe dat kwam? Als Van Effen (nogmaals in het Joturnal Littéraire) schreef, dat er in Holland wel veel geleerden maar niet veel dichters voorkwamen en dat dit lag aan het ontbreken van een vorst, terwijl de groten hen niet beschermen, dan is hij zover niet van de waarheid. De bloei van de Engelse letterkunde en cultuur, die op Van Effen veel indruk maakte - en trouwens in Frankrijk was het niet anders -, moet weliswaar niet zozeer verklaard worden uit de bescherming die schrijvers genoten (al was ook dat zeker van betekenis: Locke, Congreve, Addison, Newton, Steele, Swift, Prior werden allen door grote heren, tevens ministers, voortgeholpen), als uit de sterke eenheid van een nationaal leven waaraan de aristocratie niet enkel politiek, maar ook geestelijk actief deel nam. Hoe anders dat in de Republiek was (en daar was de toestand dan nog heilig vergeleken met die in het Zuiden), leert Van Effen's eigen werk niet alleen, maar zijn loopbaan. | |
[pagina 381]
| |
Men ziet daar een jongeman van goede huize maar zonder geld, die, na studie te Utrecht, zijn weg vond als goeverneur en reisgenoot in 's lands hoge kringen, met niets dan Frans toekomen. Frans was zijn eerste geschrift, van 1707, Dissertation sur Homère et sur Chapelain, waarin hij, spottend met de geleerde commentatoren van zijn tijd, doodernstig aantoonde hoe ver een
justus van effen, 1684-1735.
zoveelste-rangs Frans schrijver de grote Griekse heldendichter overtrof: niet alleen de taal was Frans, met dit stuk nam de jonge Van Effen actief aan het Franse letterkundige leven deel. Later schreef hij een blijspel Les Petits-Maîtres, dat het door hem nooit geziene Parijse salonleven hekelen moest. Ondertussen was hij op Engels voorbeeld een weekblaadje gaan uitgeven, Le Misantrope, waarin hij problemen van zedelijke, wijsgerige, maatschappelijke aard behandelde op de wijze van de volmaakte wereldburger. Blijkt ergens dat die minnaar van redelijke godsdienst, van gematigdheid, menselijkheid en beschaving, in Nederland thuis hoorde? In later Frans werk is dat een enkel maal wel anders. Zo stuit men in La Bagatelle, dat hij in 1718 en 1719 uitgaf, op een lang niet malse beschrijving van de oppervlakkigheid, de twistzucht, de aanmatiging der réfugiés, (weliswaar vermomd als Indiërs); men hoort hoe lichtvaardig zij, die om den gelove uitgeweken zijn, met het geloof omspringen, met wat een felheid zij op hun beurt elkaar vervolgen. Een onafhankelijkheidsverklaring die bij de vriend en medewerker van zoveel réfugiés verrast. Het blijft intussen waar, dat Van Effen's eigenlijke functie in deze Franse geschriften geen nationale maar een kosmopolitische was: hij speelde een rol van enige betekenis in het Europees geestesleven door de nieuwe Engelse philosophie in het Frans te interpreteren en te verspreiden. Hij was een van de eerste en beste kenners van Locke en Newton op het vasteland. Hij durfde al in 1711 de verdringing van Descartes door de Engelsen aankondigen. In 1715 bezocht hij Engeland in het gevolg van een bizonder gezantschap, werd evenals zijn vriend 's Gravenzande, de mathematicus, lid van de Royal Society en maakte kennis met Newton. Al die vergaarde gedachten en wetenschap deelde hij mee in het Frans, en zo hij op die wijze een wegbereider van Voltaire en de Encyclopedisten mag heten, hij liet de Nederlandse letterkunde ronddraaien in haar kringetje van rhetoriek en pastorale, haar enkel soms, zoals wij al zagen, een schouderophaling waardig keurende. 't Is waar dat hij tegen het eind van zijn leven | |
[pagina 382]
| |
opeenmaal, heuglijk en verwonderlijk genoeg, met zijn frisse en echt nationale Hollandsche Spectator voor den dag komt; doch dan roert hij die wijdere intellectuele belang stellingen maar vluchtig aan. Was de nieuwe philosophie geen kost voor Nederlanders? Integendeel, in verscheidene van haar elementen hebben wij immers de Noord-Nederlandse samenleving de geestesontwikkeling van het tijdvak al met gemak, met overtuiging en begrip zien meemaken. In de ontwikkeling van het Protestantisme, zoals ik die schetste, was dat duidelijk. Ook op wetenschappelijk gebied verhieven heel wat Nederlanders zich uit de rol van toehoorder en navolger om zelfstandige bijdragen te leveren. Maar de letterkunde leed meer dan enige andere cultuuruiting onder de heerschappij van vreemde vormen en onder de maatschappelijke gebrokenheid, die een oude kwaal was, ook van de Noord-Nederlandse gemeenschapGa naar voetnoot1). De verfransing onttrok intellectuele krachten van de eerste orde aan onze letterkunde; daarvan is Van Effen niet het enig voorbeeld. Een van de fijnste en oorspronkelijkste vernuften die wij in het midden van de achttiende eeuw bezaten, Frans Hemsterhuis, de zoon van Tiberius, zelf geen hoogleeraar maar zijn bestaan vindend in een rustige ambtelijke betrekking, schreef al zijn door de Grieken geïnspireerd philosophisch werk in het Frans. Pieter Burman had zich met hevigheid tegen de nieuwe hebbelijkheid van Fransen en Engelsen om over ernstige philosophische of wetenschappelijke onderwerpen in hun eigen taal te schrijven gekant. Hij voorzag heel goed, hoe het universalisme van het Europese denken daardoor ondermijnd moest worden. Het geval bezat echter nog een ander aspect. Het Latijn zelf - dominee Drost had het zeer juist opgemerkt - verrijkte zich ten koste van de Nederlandse letterkunde. Maar hoeveel erger werd het, als Nederlanders om een wereldpubliek te bereiken zich van een moderne taal gingen bedienen! Een wereldpubliek? Was het niet nòg erger? Was het niet, dat in hun eigen land een brede kring, waaruit actieve cultuurprestaties misschien weinig te verwachten waren, maar die voor de ontvangst, de aanmoediging, de bevordering van hoger intellectueel werk onmisbaar was, het Nederlands ontrouw begon te worden? Die maatschappelijke gebrokenheid waarvan ik sprak, werd onder invloed van de Franse Hugenootse inwijkelingen verergerd. De verfransing was niet enkel meer een culturele zwakheid, zij nam de omvang van een sociaal euvel aan. Het is nodig dat verschijnsel eens nader te beschouwen. Wij zullen dan zien, dat het zijn grenzen had, en, belangrijker nog, dat er tegen gereageerd werd. | |
d. Verfransing en Nederlandse weerstandVoor de aristocratische en uitgaande wereld in Den Haag was het Nederlands een vreemd patois. Dat was in de dagen van Frederik Hendrik en Willem II ook zo geweest, maar nu waren veel meer inheemse adel en patriciaat in die toverkring opgenomen en van hun oorsprong vervreemd. Het Nederlands had volstrekt zijn positie als bestuurstaal niet verloren; leidende regenten als Heinsius, Slingelandt, Van der Heim, schreven het ook in hun niet-ambtelijke correspondentie bij voorkeur, maar voegden zich toch geredelijk naar het gebruik van anderen als Hans Willem Bentinck, graafvan Portland, Goslinga, of welke edelman ook, die gewoon was Frans te bezigen. Er waren intussen regenten bij de vleet, die de vreemde taal blijkbaar niet voldoende beheersten en aan de grote heren in het Nederlands schreven. Willem IV bijvoorbeeld correspondeerde met zijn adelijke vrienden (Van Stirum, G.O. van Burmania, de Van HarensGa naar voetnoot2) enzo- | |
[pagina 383]
| |
voorts) doorgaans in het Frans (Willem van Haren schreef soms in het Nederlands); eigenaardig genoeg was zijn briefwisseling met zijn secretaris De Back in het Nederlands en 's Prinsen Nederlands was uitstekend; in ieder geval schreven Leeuwardense burgemeestersgedeputeerden ter Staten-Generaal hem uit Den Haag in het Nederlands. Willem Bentinck van Rhoon, die geen woord Nederlands schreef als het niet moest (maar natuurlijk moest het soms voor een lid van de Staten van Holland-gedeputeerde ter Staten-Generaal in zijn officiële hoedanigheid) ontving toch vrijwat Nederlandse brieven, - en ik herinner aan het verschil dat ik in dat opzicht al constateerde tussen de Zuid-Nederlandse en de Noord-Nederlandse correspondentie van Van den BerghGa naar voetnoot1). De Nederlandse brieven aan Bentinck kwamen niet enkel van burgers of kleine-stadsburgemeesters zoals Crap van Hoorn of Bleiswijk van Gorkum, maar van een Gelders edelman als Van Lynden tot Ressen of een Amsterdams burgemeester als Gerrit Corver. Onder de adel was dat toch zeldzaam, althans onder hen die enige betrekking tot Den Haag of tot het stadhouderlijk hof te Leeuwarden hadden; ook burgerregenten die tot die kringen doordrongen, namen het Frans vaak als hun schrijftaal aan; ik denk aan Amsterdammers als Hop en Hasselaar, aan een Zeeuw als Verelst, een Groninger als Van Iddekinge; het archief van een Haags ambtenarengeslacht als de Fagels bevat heel wat meer Franse dan Nederlandse schrifturen. Wij zagen hoe Van Effen in ons eigen land in een volslagen Franse intellectuele omgeving leven kon. Nog een voorbeeld levert de opvoeding van Willem en Charles Bentinck, die na de dood van hun vader door hun Engelse moeder naar Holland gezonden werden om er voor hun staatkundige loopbaan in de Republiek te worden opgeleid. De twee goeverneurs die de jongens naar Leiden meegegeven werden, waren allebei Fransen; twee Franse jongelui van goede familie woonden dan nog bij hen in. De predikanten bij wie zij ter preek gingen en met wie zij verkeerden, waren Fransen; - in het bizonder was daar de befaamde ds Saurin in Den Haag. Bij nog verscheiden adellijke Hugenootse families in Den Haag kwamen zij aan huis. En ofschoon hun voogd een Hollands edelman was, Wassenaar van Obdam, die zich zeer veel met hen bemoeide, en zij dan nog met een aantal Nederlandse verwanten omgingen, werd het weldra een probleem dat zij nooit gelegenheid hadden Nederlands te spreken: ten slotte drong Wassenaar hun goeverneur een lakei op, die Frans noch Engels verstond: een lakei was goed genoeg om Nederlands van te leren! Het is nog mooi, dat de Bentincks later toch het Nederlands machtig waren. De kracht van de taal lag in het feit, dat zij de taal van de Staten-vergaderingen en de staatscolleges bleef. Van Willem Bentinck zijn eigenhandige aantekeningen over discussies in de Staten van Holland bewaard en ambtelijke verslagen, in het gewone van vreemde woorden doorspekte Nederlands geschreven. Maar de Nederlandse cultuur bestond niet voor zo'n man, noch in het algemeen gesproken voor de kring waartoe hij behoorde, - maar men moet die kring zeker niet te wijd trekken, en zelfs daarbinnen de toestand niet te donker schetsen. De Van Harens en de heer Van Kruiningen waren er ten slotte toch ook typische vertegenwoordigers van. Bovendien werd de verfransing van de hogere stand in de tijd zelf vaak gegispt, en zelfs om zo te zeggen van binnen uit. De treffendste beschrijving van het bedrijf der Franse gouverneurs heb ik aangetroffen bij J.J. Mauricius, hiervóor om jeugdwerk reeds even vermeldGa naar voetnoot2); op hoge leeftijd gekomen gaf deze, die middelerwijl goeverneur van Suriname geweest was, en lange jaren resident te Hamburg, Taallievende en historische uitspanningen in het licht, en daarin schrijft hij: De Monsieurs en Mademoiselles, die belang hebben om ons en onze kinderen | |
[pagina 384]
| |
een bijgelovigen eerbied voor het Frans in te prenten, beginnen natuurlijk met niet alleen de heerlijke voortreffelijkheid van hun eigen taal hoog op te heffen, maar zelfs ons te doen geloven, dat onze moedertaal een harde, domme taal is; gelijk zij ook, al eten ze vijftig jaren Hollands brood, zich zeer zorgvuldig wachten van die harde, domme taal te leren. Zij waarschuwen dus ernstig, dat, zo de kinderen ooit het Frans recht leren zullen, men vooral zorgen moet, dat zij hun moedertaal niet spreken en zelfs niet horen spreken, vóor dat het Frans eerst recht in hen geworteld is. 't Gevolg hiervan is dat die zo opgevoed zijn, als ze groot worden, in het Frans denken. (De schrijver keurt dit gebruik scherp af; van de geest der in het Frans opgevoede aristocraten geeft hij nog het volgend staaltje:) Een dame van een oud aanzienlijk Hollands geslacht, als men haar zeide, dat men haast (weldra) een goede Hollandse komedie in Den Haag zou krijgen, antwoordde kortaf: ‘foei!’ Epo Sjuk van Burmania spreekt er in zijn Schuite- en jagtpraatjes schande van, dat men tegenswoordig gehele familiën in Neerland vindt, daar bijna niets wordt gesproken en nooit iets gelezen als in het Frans; (en hij last een brief in, waardoor hem bericht wordt, hoe de schrijver) aan een huis kwam, daar de dame veel nieuwspapieren en boeken van deze tijd leest; ik vroeg haar oordeel over uw schriften; zij repliceerde mij, dat zij er wel van gehoord hadde, maar tegelijk, dat ze in het Duits (Nederlands) waren geschreven, en dat zij en haar zoon niets anders als Frans lazen, zodat (zij) UE wel zoude raden, om meer lezers van distinctie te hebben, uw boeken in het Frans te vertalen en in 't toekomende altijd in die taal uit te geven. (Hierop is het commentaar, dat) luiden van regering (die op die manier de moedertaal veronachtzamen) een geringe kennisse moeten hebben van de regeringswijze van haar land, mitsgaders van de oudheden, rechten, voorrechten en geschiedenissen van dien; (en dat in een land welks bewoners, volgens het getuigenis van Viglius, onder andere hierom) zo afkerig van de Spaansen en haar regering wierden, dat zij in de regering ende dienst van 't land gebruikten mensen, die noch spraak noch aard der ingezetenen kenden. In Van Effen's Hollandsche Spectator wordt het euvel in een ingezonden brief uit Den Haag besproken. Op de meeste groten heeft (uw werkje) (aldus de briefzender tot de Spectatorschrijver) niet veel vat, en voornamentlijk op de juffertjes van de grote wereld (niet): ‘'t Is Duits’, zeggen ze, ‘en ik lees mijn leven geen Duits; ik gelove ook niet dat ik het verstaan zou.’ UEd. moet weten, dat onze adellijke dametjes en hare navolgeressen zich schamen zouden hare moedertaal te verstaan. Zij spreken zo wel wat meiden-, en ten hoogste kamenier-Duits, en daar maken zij een soort van ragoutje van, met wat ‘kromtong’, van hare goevernantes overgenomen, in te kappen en er een schootje Frans onder te gieten, zodat men, wil men haar Duits verstaan, de Franse taal al redelijk meester moet wezen. Een goede Hollandse komedie in Den Haag - van de mogelijkheid daarvan hoorden wij Mauricius gewagen. Inderdaad bestond er enkel Frans toneel in Den Haag, en in dezelfde brief aan de Spectator wordt het verhaal gedaan van een hevige concurrentie tussen twee Franse troepen die op de stad waren neergestreken, de een in de Casuarisstraat, de ander op het Voorhout, en die beide hun aanhang hadden, zodat de Haagse wereld verdeeld was in Casuaristen en Voorhoutianen. Het ziekte-proces van denationalisering - want dat is het wat wij nu in het Noorden | |
[pagina 385]
| |
zien plaats grijpen, in aard, schoon lang niet in gevorderdheid, gelijk aan de ontwikkeling in het Zuiden - heeft in zijn verloop deze gevaarlijke eigenaardigheid, dat zijn verschijnselen op hun beurt verergerend werken. ‘Foei’, zegt de Haagse dame, de neus optrekkend voor het Nederlands toneel, - dat inderdaad flauw en burgerlijk is, maar waarom? Omdat zij en haar soortgenoten het reeds lang verwaarloosd hebben. Over het geheel heeft de Nederlandse beschaving, in het Noorden weliswaar volstrekt niet in die mate als in het Zuiden, iets benepends, iets achterlijks gekregen. Ds Saurin gaat door voor een van de grootste kanselredenaars van zijn tijd; van de Nederlandse predikanten kan er zeker geen in zijn schaduw staan. Hoe komt dat? Omdat hun, kleine burgerjongens, aan de academie door zwaar-op-de-handse, wereldvreemde professoren opgeleid, de nieuwe, ruimere, meer menselijke wijze van denken en spreken niet goed afgaat. De preektrant zoals ik die hiervóor beschreefGa naar voetnoot1), is een kwestie van stand. Als men hem vergelijkt met die van Saurin, los van de scholastieke methode, tot de ontwikkelde geest zowel als tot het fijn besnaarde gemoed zich richtend, lijkt het een kwestie van nationale cultuur te worden. De Haagse aristocratie die zich onder hem verdringt, ziet in hem een nieuw bewijs dat een beschaafd mens zich alleen in het Frans kan uitdrukken. Was het niet evenzo gesteld met de tijdschriften die door Hugenootse intellectuelen uitgegeven werden en waarin, zoals wij zagen, ook Nederlanders meewerkten? Die waren wel voornamelijk voor het Europees publiek bestemd. De Nederlandse boekhandelaars-uitgevers waren gewoon voor de buitenlandse markt te werken, en nooit meer dan in deze tijd. Niet alleen tijdschriften, ook nieuwsbladen in het Frans werden van Holland uit verspreid; de bekendste kwamen uit Amsterdam en uit Leiden. Hun betekenis was groot, omdat in Frankrijk heel geen vrije pers geduld werd. Maar ook hier bestond het gevaar, dat het ontwikkelde Nederlandse publiek ze zou gaan voortrekken boven het inheemse product en zodoende de kwaliteit daarvan naar beneden drukken. De staatslieden stelden in 1719 wel een Hugenoots predikant tot lands-historieschrijver aan!Ga naar voetnoot2) Evenzo was onder De Witt De Wicquefort met het samenstellen van een geschiedenis in het Frans belast geweest, maar dat was dan tenminste nog een Hollander. Men dacht natuurlijk aan een internationaal publiek en de intrekking van het Edict van Nantes had de strijd der naties met een Europese partijstrijd doen samenvallen: Heinsius kon in de Franse Protestant zonder voorbehoud een medestander zien. En toch, hoe kwam op die wijze de Nederlandse cultuur in het gedrang! Men kan voor de geestelijke energie van die uitgewekenen en hun kinderen niet anders dan bewondering hebben. Niet enkel om het intellectuele werk dat zij verrichten, maar juist ook om hun boven redenering verheven overtuiging dat zij temidden van het barbarendom een hogere cultuur vertegenwoordigden. Alleen daardoor, gegeven zelfs de Waalse kerkorganisatie, met haar talrijke gemeenten en afzonderlijke synode, was het mogelijk dat zovelen vooral van de welgeborenen en ontwikkelden zich gedurende enige generaties als afzonderlijke groep handhaafden. Neem Van Effen's vrienden en mede-redacteurs van het Journal littéraire, de Saint-Hyacinthe en de Sallengre; die in Nederland geboren lieden hebben een plaatsje in de geschiedenis van Franse letteren en Frans gedachtenleven; maar in de onze bleven zij volmaakt vreemdeling. Van de oudere Bayle verwondert dat minder. Leclercq verwaardigde zich, zoals wij zagen, een enkel maal een stekelige opmerking over Latijn schrijvende Nederlandse poëten te maken; Basnage schreef in opdracht der Staten over de Nederlandse geschiedenis, maar de Fransman doet zich telkens horen. De eerste helft van de achttiende eeuw heeft in onze geschiedenis een slechte naam. Begrijpelijk genoeg. In mijn eigen relaas heb ik van die generatie veel kwaads gezegd. | |
[pagina 386]
| |
Ik wil nu niet herinneren aan de positieve verdiensten die ik toch daartegenover heb kunnen stellen, ik wil het slechts alles plaatsen in het licht van deze bedreiging door de overmachtige Franse invloed. Het was voor de Nederlandse cultuur in het Noorden zaak haar bestaansrecht aan te tonen, anders zou zij waarlijk, gelijk in Vlaanderen, onder de geringschatting van vreemden en vervreemden tot algehele onvruchtbaarheid hebben kunnen verdorren. Zodra wij dat bedenken, beschouwen wij wat gepresteerd werd met meer liefde en erkenning. Op alle gebieden, tot in de politiek, die dan niet enkel meer verwarring of corruptie schijnt op te leveren, in het deels onverdraagzame, deels ondiepe godsdienstige leven, in de breedsprakige en onbeduidende poëzie, in de aan het Latijn verslaafde wetenschap, zien wij òf een bewust streven om nationale tradities vast te houden, òf althans een ijverige arbeid en uitwisseling van gedachten, die datzelfde resultaat hadden. Die burgerij stond toch, welbeschouwd, stevig in haar Nederlandse schoenen. Op alle bedreigde punten ziet men verweer. De Franse periodieken worden op een afstand gehouden door de oprichting van eigene. Al in 1693 begint Rabus te Rotterdam de Boekzaal der Geleerde Wereld, die een middelpunt van geestelijk verkeer wordt en blijft; Nederlandse nieuwsbladen handhaven zich - vanzelfsprekend, zou men zeggen als men bedenkt dat ze dat zelfs in Vlaanderen deden; maar wat een voortreffelijk geschrift waren de Nederlandsche Jaarboeken, die in 1747 begonnen: een maandelijks blad met mededelingen uit al de gewesten; en dan waren er de verschillende spectatoriale uitgaven. Dat genre werd door een avonturier als Campo Weyerman, die met zijn gemene blaadjes zogenaamd de maatschappelijke zonden aan de kaak zou stellen, tot afpersing misbruikt; Van Effen daarentegen diende het tot de hoogste zedelijke oogmerken. De Staten hadden een Fransman tot historieschrijver aangesteld, maar wij hebben gezien hoe er door landslieden een krachtige nationale traditie opgebouwd werd. In Den Haag traden slechts Franse acteurs op, maar de Amsterdamse schouwburg bleef de taal getrouw, al speelde men er ook veel vertalingen en al hadden de oorspronkelijke stukken meest niet veel eigens. Men vindt een cultuur niet geheel in de boeken die zij voortbrengt, vooral niet in het zuiver verstandelijke proza, waarvan ik hiervóor uit deze tijd zoveel staaltjes genoemd heb. Maar toch legt juist die brede literatuur van beschrijvingen, geschiedenissen, verhandelingen, waaronder de hedendaagse lezer zonder de inspanning van zijn historische verbeelding weinig boeiends of bekorends meer vinden kan, indrukwekkend getuigenis af van de levenskracht der Nederlandse beschaving in het Noorden. De stijl waarin zij geschreven werden, heeft in dit verband zijn grote betekenis. Het ernstig werken van heel dat geslacht aan een algemeen beschaafde vorm vindt bij het onze gewoonlijk weinig waardering; en dat men om de vorm de inhoud vaak vergat, dat de eenheid en gladheid die men nastreefde, bij de kleurige levendigheid van een vroeger tijdperk ietwat doods afstaken, heb ikzelf hiervóor doen uitkomen. De letterkunde zou ook na het midden van de eeuw nog zwaar te lijden hebben van bedilwoede en van de waan dat men poëzie genootschappelijk voortbrengen kan. Maar dat moet ons niet beletten te onderscheiden en te waarderen, dat in deze tijd de taal tot een volmaakt doeltreffend werktuig voor intellectueel verkeer ontwikkeld werd. Dat gebeurde dus tegen de verfransing in, en met wat een gemeenschappelijke wil het gebeurde, in die politiek zo weinig eensgezinde staat, kan men het gemakkelijkst zien aan de stelselmatigheid waarmee men in alle publicaties met enige intellectuele aanspraken de Franse woorden en vormen weerde, die tezelfdertijd de politieke taal nog meer dan vroeger overstroomden. Ook anonieme publicaties als de Boekzaal en de Jaarboeken zijn met een opmerkelijke zorg, met beheerste gelijkmatigheid van stijl, geschreven. Als men op dat alles let, ziet men meteen, dat de verfransing op de meerderheid van de gezeten en ontwikkelde burgerij in het Noorden geen vat had. En dat was ook | |
[pagina 387]
| |
de indruk van Duitse reizigers die, met alle waardering, de Hollanders ongemanierd en zelfgenoegzaam vonden; weinig bereisd en onbekend met vreemde talen, voert Haller zelfs ter verklaring aan! Dat was in de jaren twintig; en omstreeks het midden der eeuw, toen de Hugenootse ‘refuge’ haar tweede en derde geslacht inging, lijkt de kracht der verfransing ook in het intellectuele leven al aan het tanen. Ze was in de weerstand van een brede burgerlijke maatschappij onder burgerregenten vervloeid. Het herstel van het stadhouderschap verhoogde toen zeker de macht van verfranste, aristocratische elementen weer. Maar er was, zoals wij zien zullen, niets definitiefs in die overwinning. In de strijd met het stadhouderschap werd later de gegoede burgerij zich haar Nederlandse tradities en Nederlandse aard nog scherper bewust, en die nationale ijver zette zijn merk op de cultuurverjonging die toen beproefd werd. |
|