Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. De Republiek onder de vrede 1713-'41a. VervalOok de Republiek genoot vrede gedurende diezelfde reeks van jaren; ook voor haar was dat een ongekende toestand. Maar haar bracht het die economische verbetering niet, die het Zuiden, alle ongunstige omstandigheden ten spijt, eraan dankte. Voor haar begon met Utrecht het verval, - in politiek opzicht, maar met economische en financiële moeilijkheden nauw verbonden. In de verdrukking waaronder de Zuidelijke gewesten zo lang gezucht hadden, was een bescheiden vooruitgang licht te bereiken; van de hoogten waarop de machtige staat der zeven gewesten geleefd had, voerden maar al teveel wegen naar beneden. De bijna onafgebroken oorlogstoestand, waarin de Republiek van haar stichting af verkeerd had, had trouwens voor haar iets heel anders betekend dan voor de Zuidelijke Nederlanden. Maar zelden had een vijand haar grondgebied betreden. Haar economisch, haar staatkundig, haar geestelijk leven, waren niet door bezettingen en strooptochten en tijdelijke annexaties nu van dit dan van dat gedeelte ontwricht en verlamd. Integendeel had hen de machtsontplooiïng waartoe de oorlog noopte, eer geprikkeld en aangewakkerd. 't Is waar dat er op het laatst vermoeienis en overspanning was ingetreden. Toch was de verademing die de vrede bracht niet op zichzelf zo'n weldaad als voor het Zuiden. Integendeel voelde men nu eerst recht de last van de politieke teleurstellingen en moeilijkheden en van de schulden en verliezen die zich onder de oorlog opgestapeld hadden. Er steekt een tragische ironie in de positie van de Republiek gedurende de laatste jaren van het Raadpensionarisschap van Heinsius. De staatkunde die hij voorgestaan had - met de ijverige medewerking van mannen als Van Slingelandt en François Fagel, die na zijn dood in 1720 met zijn moeilijkheden verder moest tobben - die staatkunde had haar voornaamste doel verwezenlijkt: Frankrijk's voortdringen was gestuit. Zelf kwam de Republiek ongeschonden uit de strijd, haar grondgebied intact en door de Barrière verzekerd, haar koloniaal bezit onverminderd, ja binnen het indrukwekkend kader door de vorige generaties gesteld nog steeds aangroeiend. En toch was zij op eenmaal van de rang der eerste mogendheden afgestoten en tastte nu rond in een vrees- | |
[pagina 298]
| |
achtige hulpeloosheid, die het ongeduld en de spot van vriend en vijand gaande maakte. Het onderscheid tussen Utrecht en Geertruidenberg was al treffend genoeg geweest: voor heel de wereld waren de Hoogmogenden vernederd. Maar bij éen diplomatieke nederlaag bleef het niet; er kwam geen herstel; elke nieuwe crisis, elk nieuw incident op het Europees toneel gaf weer de Staten-Generaal in de rol van angstige, besluiteloze, tot alle actie onbekwame invalide te aanschouwen. De langzaamheid van de Haagse machine, die door zo'n ingewikkeld raderwerk van zeven kanten uit gaande gehouden moest worden, was al lang spreekwoordelijk; in deze tijd echter, komt er in de uitingen van buitenlandse staatslieden over de Republiek een toon niet enkel meer van ongeduld, maar van minachting. De Fransen zagen hun oude vijand niet zonder genoegen zo afgetakeld; de Whig-regeringen van Engeland vreesden hun oude mededinger weinig meer, maar betreurden de onmacht van hun bondgenoot, tenminste als zij diens medewerking nodig hadden. Zelfs in de zaak van de Compagnie van Oostende, waarin zij overigens iets van hun oude vasthoudendheid aan de dag legden, zagen wij hoe de Staten, toen het op handelen aankwam, aarzelden. Het seizoen schiet nu dapper op (schreef Townshend 12 April 1726 aan de gezant in Den Haag); onze eskaders zijn uitgerust en onze maatregelen te land en ter zee genomen om onze verbintenissen kracht bij te zetten; maar niets is in Holland tot dat doel gedaan. Wij zien dat de provincie Utrecht haar beraadslagingen heel tot de 17de April uitgesteld heeft, en dan zal een mijnheer Quint (burgemeester van Utrecht) misschien er niet toe geluimd zijn en ze tot nog later verschoven krijgen. Wij horen van persoonlijk geharrewar in Groningen, en er zit zeker niets anders voor ons op dan te wachten tot die weer goede vrienden zijn; en dan komt de grote strijd pas over de punten in de voorstellen van Holland vervat; en wie zal zeggen hoeveel tijd er verloren zal gaan met deze en alle andere incidenten, waardoor dat werk kan worden opgehouden. En veel heviger nog uit hij zijn ontstemming, als eind October de Staten inderdaad nog niet klaar zijn om de Oostendse handel met geweld te beletten: Het is verbijsterend dat op dit kritiek ogenblik de Staten van Holland, aan het hoofd van een rijk en machtig volk, over kleinigheden blijven kibbelen. Om 's hemelswil, vermaan hen om zich wat fikser te gedragen, of zij zullen de spot van heel de wereld worden. Men wist in de Republiek maar al te wel van die ‘declinerende achting’ van de staat in het buitenland en de burgers voelden trouwens aan den lijve dat er bedenkelijke veranderingen ingetreden waren. Stilstand van zaken, drukkende belastingen, de nationale belangen buitenslands straffeloos gekrenkt - niet zonder grond zuchtte men, dat de vrede van Utrecht .... 's lands grootheid heeft besnoeid,
De koopvaardij gestremd, nu lam en zonder leden,
Het lichaam van den staat de hartader afgesneden.
Men herinnerde zich dat te Geertruidenberg een ‘glorieuze en voordelige’ vrede voor het grijpen was geweest, maar dat men ‘dronken van onze gelukken en conquesten blindelings voortgevaren was, ten gevalle van enigen die in de continuatie van de oorlog haar grootheid en voordeel zochten’. Men spaarde de regenten ook schampere verge- | |
[pagina 299]
| |
lijkingen niet tussen hun bestuur en de ‘dwingelandij’, zoals de vereerders der Vrijheid zeiden, van de laatste Stadhouder. De besten onder de regenten gevoelden zelf over het verval en de feitelijke verlamming van de staat de diepste bekommernis en peinsden dagen en nachten op middelen tot herstel. Wat waren de oorzaken van de inzinking? Dat de internationale omstandigheden in het nadeel van de Republiek veranderd waren, daarover is hiervóor genoeg gezegd. Maar van binnen haperde er iets, waardoor met die omstandigheden zelfs geen worsteling gewaagd kon worden. Wat was het? De nijpendste moeilijkheid zeker voor de staatslieden op wie na Utrecht de verantwoordelijkheid voor de grote erfenis der vaderen rustte, de moeilijkheid die alle andere toenmaal zwaarder deed wegen, was geldverlegenheid. De oorlogen hadden geweldig veel geld gekost. Niet minder dan 130.000 man hadden de Staten tegen het eind van de laatste in de Zuidelijke Nederlanden voor hun rekening gehad. Heinsius, die zich in de financiën ongaarne verdiepte, was tevreden geweest als het geld er maar kwam om zijn politiek vol te houden. In een land zo vol kapitaal, en met het crediet van Holland zo hoog dat geldschieters met 2½% genoegen namen, was de verzoeking onweerstaanbaar geweest om er maar op los te lenen. Aan de schulden van Holland, die in de Negenjarige Oorlog met 30.000.000 gulden aangegroeid waren had de Successie-oorlog 128.000.000 toegevoegd, behalve nog 15 voorgeschoten aan de Generaliteit. Maar toen het vrede was, kon men op die manier niet doorgaan en Heinsius stond nu plotseling met de handen in het haar voor een instorting. Zijn provincie weliswaar werd daar niet rechtstreeks door bedreigd, maar verscheiden andere provinciën en de Generaliteit waren er wanhopig aan toe en Holland kon niet meer helpen. In 1715 moest het kantoor der Unie gedurende negen maanden zijn betalingen staken. Een bankroet met andere woorden, en ook later kostte het de grootste moeite om de Generaliteitsverplichtingen uit te voeren; men schrapte trouwens onder de vorm van belasting eigenmachtig éen percent van de vijf, die de rente der Unie-schuldbrieven beliep, een handelwijze waartegen de Koning van Pruisen ten behoeve van zijn onderdanen protesteerde. Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel waren alle ten achter met hun bijdragen onder het oude quotenstelsel, waarin vooral Zeeland en Friesland klaagden dat zij te hoog waren aangeslagen. Natuurlijk werd dadelijk met de vrede het leger verminderd, - successievelijk tot 40.000 man; en dat voldeed enkele gewesten (Zeeland, Utrecht, Friesland, Stad en Lande) nog zo weinig, dat zij eigenmachtig (naar het voorbeeld van Holland in 1650) te hunner repartitie staande vendels (en dat nog wel tegen de verdragen met Zwitserland in) afdankten. Maar zelfs zo bleven zij tegenover de Generaliteit in gebreke. Juist in deze jaren werden de financiën van de provincies die het van de landman hebben moesten, nog ernstig verstoord door overstromingen en veeziekten, en zo waren zij te minder in staat om aan de vermaningen en smeekbeden van de Raad van State gehoor te geven. Het eerste gevolg was dat de oorlogsvloot niet uit haar jammerlijke verwording opgeheven kon worden. De Admiraliteiten hadden aan hun eigen inkomsten, uit de konvooien en licenten, nooit genoeg gehad; nog in de Negenjarige Oorlog hadden de provincies op ruime schaal bijgedragen om uitrustingen mogelijk te maken. Toen zij dat in de loop van de volgende oorlog onder de verpletterende druk van de legerlasten, allengs hadden nagelaten, was de vloot tot niets vervallen en waren tegelijk de Admiraliteiten hopeloos in de schuld geraakt. Dat schiep een toestand waar men, ook nu het vrede was, zich niet uit kon los worstelen. De geruïneerde landgewesten weigerden te eer om zich het lot van de Admiraliteiten aan te trekken, omdat zij een voorwendsel bij de hand hadden in de ontduiking der konvooien en licenten die in de handelssteden oogluikend toegelaten werd. Als men zich herinnert hoe dat spelletje al onder Frederik | |
[pagina 300]
| |
Hendrik gespeeld werdGa naar voetnoot1), heeft men tegelijk een staaltje van de verstijving waarin de staatsinrichting der Republiek tot in haar toevalligste gebreken toe gevangen zat. Men praatte wel gedurig over maatregelen om een misstand die iedereen erkende, te verhelpen. In 1725 werd zelfs na lange beraadslagingen een nieuw tarief van konvooien en licenten vastgesteld, aanmerkelijk
lager dan het oude, maar dat men dan ook hoopte dat inderdaad nageleefd zou worden. Maar behalve dat ook hierbij tegenstrijdige belangen zich tot het laatst lieten gelden en Zeeland enkel tot voorlopige toestemming te bewegen was, van de gehoopte ‘eenparige’ heffing kwam in weerwil van de eden die de stadsregeringen zweren moesten, ook in de toekomst niets - de steden konden het aanmoedigen van de ontduiking niet nalaten, omdat elk daarmee de handel van zijn buurman hoopte weg te lokken -, en evenmin tastten de provincies in de beurs om de Admiraliteiten te helpen. Alleen Holland deed iets, zodat in de jaren twintig en dertig de Hollandse Admiraliteiten en vooral die van Amsterdam wel schepen bouwden en uitrustten. Overigens waren de slechte financiën van de Admiraliteiten niet de enige kwaal waaraan de oorlogsvloot leed. Het was zeker voor een groot deel ten gevolge van de ontmoedigende krapheid der beschikbare geldmiddelen; voor een ander deel mag men er een teken in zien van de verslapping en sleurzin die het hele tijdvak kenmerken; maar een feit is het, dat in scheepsbouw, opleiding van officieren, krijgstucht de beknibbelde marine een treurige verschijning maakte. Ik vermeldde in verband met de Negenjarige Oorlog alGa naar voetnoot2), dat de scheepsbouw in het eens zo ondernemende en vindingrijke Holland de wetenschappelijke ontwikkeling van Engeland en Frankrijk niet meegemaakt had. In de enkele expedities die met grote moeite tegen de Algerijnse zeerovers ondernomen werden, bleek dat de Nederlandse oorlogschepen zoveel slechter bezeild waren dan de rovers, dat ze haast niets tegen hen konden uitrichten. Lange tijd klaagden de vlootvoogden hierover tevergeefs, maar in 1727 werden eindelijk bij de Amsterdamse Admiraliteit een paar Engelse scheepsbouwers te werk gesteld, vooral door de aandrang van de heer Torck van Rosendaal, het lid voor Gelderland. Er bleef veel oppositie tegen die nieuwigheden van vreemdelingen. Een man die hen mee de hand boven het hoofd hield, was de viceadmiraal Schrijver, een groot ijveraar voor verbeteringen, maar wiens betrekkingen met de Prins van Oranje en neiging om broederofficieren van de ergste nalatigheden en politieke corruptie te verdenken de verhoudingen | |
[pagina 301]
| |
in de dienst geen goed deden. Wat een onaangename toestand trouwens in een dienst die zo door geldgebrek geplaagd werd! In de eerste jaren van de vrede liepen veel officieren eruit, gebroken vaak door vruchteloos opgeëiste achterstanden, en steeds bleef het daarna moeilijk om goede krachten te vinden; ook aan kundige onderofficieren en konstabels voor het geschut was gebrek. De zwakheid van de oorlogsvloot, die op het resultaat van de Successie-oorlog zo'n noodlottige invloed had gehad, was voor een niet gering deel schuld aan de slapheid van de handel, waarover al dadelijk na de vrede luid geweeklaagd werd. ‘De koopvaardij gestremd’, hoorden wij al verzuchten, en ziehier het beeld dat omstreeks 1715 of '16 een volksdichter van de toestand ophing in een ‘nieuw stichtelijk lied’, waarin hij de vergane roemvan vorige geslachten van ‘Batavieren’ bejammert: De winkeliers verdrogen,
Den ambachtsman wordt naakt,
D'arbeiders onvermogen
Gaan leeg, en menig raakt
Tot lasten van de kerken,
Die vrouw en kinderen graag
Met te werken
Zoude sterken
Keel en maag.
De scheepsvaart is onveilig,
De Zont sluit (sluiten) Zweed en Deen,
Het Turks gebroed onheilig
Is lustig op de been:
In Straat en langs de kusten
Van Spanje en Portugal
Zij ontrusten
Met rooflusten
Uw schepen al....
Maar die nog iets durft wagen,
Huurt Frans of Engels schip,
D'Hollander te beklagen,
Die vangt vast lelijk slib.
Uw schepen liggen rotten,
Een vreemde trekt uw vracht,
Zij bespotten
U als zotten
Buiten macht.
Niemand spreekt van welvaren,
Als die op 't kussen zit ....
Op zijn wijs klaagde de prediker evenzo. Heeft de heer nu niet (aldus Ds. Aegidius Franken, bedienaar van 't H. Evangelie te Maassluis, in een leerrede over Openb. III, 20) aan de deure van Neerlands volk met ene algemene neringloosheid geklopt, waardoor Hij (om de woorden van Hoseas te gebruiken) als een motte veel huisgezinnen onder ons opgegeten en verteerd heeft? Doorwandel eens de steden en dorpen van ons land; ach! hoevele winkels zijn er niet gesloten? hoevele ambachten staan er niet stil? Het asiento, dat Engeland voor zich had kunnen verkrijgen, wij weten het, omdat de Republiek zich naast haar bondgenoot ter zee niet gehandhaafd had, stelde de Neder- | |
[pagina 302]
| |
landse handel in de Spaans-Amerikaanse koloniën, dat uitermate gewichtig veld, definitief achter, Maar ook in de Middellandse Zee sloeg de Engelse handel de wegen hem door de politieke macht geopend ijverig in, en als tegelijk de Nederlandse Levanthandel vrijwel onderging, moet dat grotendeels aan de onmacht der Staten om hun koopvaarders tegen de Algerijnse zeerovers te beschermen worden toegeschreven. De Engelsen hadden van die rovers niets te vrezen, en verschaften hun op Gibraltar en Minorca herhaaldelijk een toevlucht. De bitterheid der Staten, die zelf de andere - nu de enige ware - Zeemogendheid geholpen hadden zich in die sterkten te nestelen, laat zich denken; maar hun onmacht lokte zulk een behandeling uit. Ook in de verhoudingen in de Oostzee, (waar Zweden onder Karel XII nog een jaar of wat een wanhopige oorlog voortzette tegen Rusland, Pruisen, Denemarken, Hannover, dat, nu zijn Keurvorst Koning was, Engeland meesleepte) was het voor de eens zo overmachtige Hollandse koopvaardij een groot nadeel dat zij niet meer op een overmachtige marine rekenen kon. Katastrophale verschuivingen hadden daar plaats. In de eertijds Zweedse Oostzeeprovincies, waar de Hollanders - te Riga bijvoorbeeld - diep in het economisch leven ingedrongen zaten, kregen zij nu met de nieuwe Russische bezitter te rekenen, en van al zulke veranderingen wisten nu de Engelsen beter partij te trekken. Noch in Spaans Amerika, noch in de Middellandse Zee werd de voorsprong van Engeland ooit meer ingehaald, en wat de Oostzee betreft, daarover schreef vijftien jaar na de vrede een kundig Frans gezant in een voortreffelijke nota het volgende: Vroeger waren er minstens drie Hollandse schepen onder elke vijf die door de Sont voeren; nu zijn er minstens zoveel Engelse als Hollandse, en het getal der Engelse neemt nog toe, dat der Hollandse af. Wat de handel ook schaadde, was de achteruitgang van de industrie. De nieuwe takken die door de Hugenootse inwijkelingen overgeplant waren, verdorden na de vrede van Utrecht de een na de ander onherstelbaar. Protectionistische maatregelen elders en de hoge lonen die het dure leven in Holland vooral noodzakelijk maakte, werden als de oorzaken opgegeven. Tegelijk verliepen, en door dezelfde oorzaken, ook de oude textiel-industrieën van Leiden en Haarlem; vooral tegen het einde van het hier beschouwde tijdvak, omstreeks 1735, zette een scherpe daling in. Het voorbeeld volgen van de Gentse fabrikanten en de nijverheid naar het platteland overbrengen, waar men aan de knellende halle- en gilde-bepalingen had kunnen ontkomen en waar lagere lonen mogelijk geweest zouden zijn, werd de Leidse en Haarlemse fabrikanten door het koppig handhaven van het stedelijk monopolie belet: gelukkig voor het Hollandse platteland in veel opzichten! Toch vonden de Leidse ondernemers hun goedkope arbeid wel, maar verder weg, in de Generaliteitslanden. Daar ontwikkelde zich, vooral bij Tilburg, een hele textiel-bedrijvigheid voor Leidse rekening, terwijl ondertussen de Leidse arbeidsbevolking aan werkeloosheid en ellende prijs gegeven werd. Dat het hier geen volmaakt weerloos en gedachteloos proletariaat gold, blijkt uit het bestaan van talrijke verenigingen voor ziekte- en ouderdomsverzekering ‘bossen’ genaamd. Zoveel te harder trof de ondergang van de werkgelegenheid zelve, waartegen op den duur geen organisatie opgewassen kon zijn. Met het euvel zelf wisten de Staten geen raad. Het kleden van de troepen in inlands fabrikaat, verzoeken aan stadsregeringen om voor zichzelf en hun ambtenaren de dracht daarvan te bepalen, - met zulke maatregelen kwam men niet ver, en terwijl de fabrikanten om hoger tariefbescherming riepen, wilden de handelaars juist verlaging. Twee grote voze plekken vormden de industriesteden Leiden en Haarlem in het organisme van de Noord-Nederlandse samenleving, en ook in de andere grote steden kreeg men een proletariërdom, dat bijna doorlopend aan werkeloosheid leed. De diaco- | |
[pagina 303]
| |
nieën, gesteund door de stedelijke overheden, moesten die mensen in het leven houden. Het is merkwaardig dat er het hele land door voor scholen gezorgd werd - ook hiertoe werkten diaconieën en stadsregeringen samen - voor de kinderen der armen. De gedachte die daarbij voorzat, was niet zozeer dat onderwijs een geslacht van goede
huis aan de vecht (van de heer Boendermaker; volgens een plaat in Claas Bruin's Zegepralende Vecht, 1719.)
arbeidskrachten opkweken zou, als wel dat men erdoor beletten kon dat het kroost der armen tuchteloos opgroeide en een gevaar voor de orde werd. De Heidelbergse catechismus, goede discipline, eerbied jegens allen die God de Here tot enige aanzienlijke bedieningen, zo in het politieke als in het kerkelijke, boven haar (hen) gesteld heeft,daarop kwam het aan. Afgezien echter van dat afgrijselijk euvel der chronische werkeloosheid, valt het in weerwil van alle jammerklachten toch moeilijk te betwijfelen dat die samenleving in haar overige geledingen ontzaglijk welvarend bleef. Een van de meest befaamde blijken daarvan was, heel de eeuw door, de reeks van buitenverblijven aan de Vecht, het ontspanningsoord van rijke Amsterdammers, zoals de Beemster het voor oudere generaties geweest was, het ontspanningsoord van ‘de rijkste koopmansstand ter wereld’, zoals de Zwitserse medicus Haller het in zijn dagboek uitdrukt. Van het dorp Loenen af (zo wordt het in ‘De Tegenwoordige Staat’ beschreven - in 1750 -) vindt men, ter wederzijden van den rijweg, tot dicht aan de Nieuwersluis, een aaneenschakeling van uitmuntende plantagiën, die met malkander een enkelen koninklijken lusthof uitmaken. Alles wat de konst tot vermaak en lust | |
[pagina 304]
| |
der ogen kan uitdenken, praalt hier met ene weergaloze netheid. Hier streeft elk den anderen voorbij in deftigheid van gebouwen, beplanting van lommerrijke wandeldreven, net geschoren hagen, visrijke vijvers, sierlijke terrassen, konstige bloemperken en parterres, grotwerken en trotse standbeelden. In 't kort hier heerst ene pracht, waarvoor de vreemdelingen verstomd staan. Inderdaad bewonderden alle reizigers die lusthuizen als iets enigs. Omstreeks 1726 muntte onder alle uit dat van de Joodse bankier De Pinto; geestdriftig beschrijft dezelfde Haller die beroemde tuin met ‘niets dan albast en marmer’, de kunstmatige watervallen, de berg van schelpen; 200.000 gulden zou de aanleg gekost hebben. De Vecht was het pronktoneel van een ongemeen rijke, maar toch op zichzelf reeds vrij brede stand. De welvaart reikte echter veel verder onder burgers en boeren. Men hore uit de slechte jaren vlak na de vrede van Utrecht het getuigenis van een Engels reizigster: Het ganse land lijkt op een grote tuin; de wegen alle goed geplaveid, aan weerskanten met rijen bomen beschaduwd, brede kanalen erlangs, vol schuiten in beide richtingen varend. Om de twintig schreden krijgt men de aanblik van een buitenhuis en om de vier uur een grote stad zo verwonderlijk keurig dat ge er zeker schik in hebben zoudt ....... Noch vuil noch bedelarij ziet men hier. Men stuit niet op die walgelijke gebrekkigen die er in Londen zo veel zijn, noch heeft men last van luie kerels en meiden. De gewone dienstboden en winkelverkoopsters zijn hier netter en zindelijker dan de meeste van onze dames. De winkels en magazijnen zijn vol van een ongelooflijke hoeveelheid koopwaar, veel goedkooper dan bij ons in Engeland. Als de tijdgenoten niettemin zich over hun eigen toestand zo ongerust maakten, was het wel niet in de eerste plaats om de ellende in slechte tijden van de bezitloze massa, ‘het grauw’: dat was een verschijnsel dat waarlijk niet alleen in de Republiek voorkwam. In ieder geval beweerden zij, dat de grondslag van die welvaart niet meer in de eerste plaats actieve handel was. Het was rente trekken van oud kapitaal. Dezelfde Franse gezant die ik al aanhaalde, meet breed het verschijnsel uit, dat de Hollandse kapitalisten, naarmate de gelegenheid tot geldbelegging in handelsondernemingen | |
[pagina 305]
| |
afnam, of meer riskant werd, rustige renten in staatspapieren zochten, niet enkel Nederlandse, maar in groeiende mate buitenlandse. Dat Amsterdam de grote internationale geldmarkt bleef, ja als zodanig zich verder ontwikkelde, staat in ieder geval vast, en ook dat dit zijn bedenkelijke kanten had. Het was zeker geen gezonde toestand, dat Nederlands kapitaal in zo'n overvloed in Engelse staatsschuld gestoken werd. Onze Franse berichtgever schatte in 1728 het bedrag in Hollandse handen al op 100.000.000 gulden, en met verloop van tijd groeide dat nog almaar aan. Zo voedde het Hollandse kapitaal de bondgenoot maar tegelijk mededinger. Niettemin is de voorstelling als zou de Nederlandse samenleving, die in de zeventiende eeuw van handel en scheepvaart bestaan had, er in de achttiende eeuw een geworden zijn van renteniers, voor het minst sterk overdreven. Zij komt in de tijd zelf allen die over slapte van zaken klagen als vanzelf in de pen, zij doet opgeld bij de moralisten - pamflet- en toneelschrijvers - die over de waanzinnige speculatiekoorts van het jaar '20 gaande raken (maar die had in Frankrijk en Engeland evenzeer gewoed). Door de onvermijdelijke vermindering van onze commercie (zo schreef Van Efflen in 1734) wordt de windhandel veroorzaakt, en de windhandel weder doet de wezenlijke commercie verslappen en dreigt dezelve met een gewisse ondergang. Zonder twijfel zijn hier onbegrip en gezichtsbedrog in het spel. Van een uitdrijven van de oude handelsgeest door speculatiezucht (of, kan men erbij voegen, door gemakzucht en verslapping van ondernemingsgeest) was geen sprake. De achttiende eeuw was niet enkel een tijd van groot geldbezit door beurstransacties gevoed en vermenigvuldigd, maar de Hollanders haalden uit hun oude relaties en hun kunde nog al het mogelijke voor de actieve handel. De tijdgenoten zelf waren er intussen vast van overtuigd, dat die hollend achteruit ging. Talloos zijn de klachten daarover, in pamfletten, in vertogen van belanghebbenden aan de Staten. En wat meer zegt, de Staten zelf twijfelden niet aan de ernst van het verschijnsel en hielden zich herhaaldelijk bezig met maatregelen die herstel moesten brengen. De herziening van het tarief van konvooien en licenten was wel in de eerste plaats een poging om eindelijk een vergelijk tot stand te brengen in de eindeloze twist tussen de handelsen de landgewesten over de financiering van de vloot. Maar meteen had daarbij toch de bedoeling meegesproken om de handel van de al zwaarder drukkende in- en uitvoerrechten te ontlasten; die vraagstukken hingen trouwens onverbrekelijk samen, doordat nu eenmaal van het begin van de Republiek af de financiën van de Admiraliteiten op de handel gelegd waren, een regeling waar zoals wij zagen Holland telkens weer vruchteloos verandering in trachtte te krijgen. Toen het nieuwe tarief van 1725 op geen enkele wijze aan het gestelde doel beantwoordde, liet de handel al luider de wens horen dat er een nieuwe, en nu een radicale, wijziging in aangebracht zou worden: men sprak van volledige vrijhandel. Het waren niet enkel de kooplieden die hierin enig middel van herstel zagen; de Admiraliteiten zelf, in 1732 door de Staten-Generaal gehoord, en in 1740 nogmaals de Hollandse Admiraliteiten, gehoord door de Staten van Holland, opineerden dat ‘'s lands inkomende en uitgaande rechten draaglijker gemaakt’ dienden te worden voor ‘passerende goederen’, ja dat het beste zijn zou van zulke goederen ‘geen of weinig rechten te vorderen’, of (dit werd het modewoord) ‘een porto franco te accorderen’. Twee bezwaren zagen de Staten van Holland daartegen: ‘de fabrieken en producten dezer landen’ behoefden bescherming, en (de oude moeilijkheid): een porto franco zowel als een vrij transito zou inexecutabel wezen, omdat de provinciën alsdan het benodigde tot de aanbouw en equipage der schepen (versta: | |
[pagina 306]
| |
oorlogschepen) en betaling der interessen (van de schulden der Admiraliteiten namelijk) zouden moeten suppleren, waartoe zij oordeelden geen apparentie te wezen (gezien natuurlijk de onwil der landgewesten). Zo gebeurde er niets. Maar belangwekkend blijven de overwegingen der Admiraliteiten waarvan de Staten van Holland zeggen ‘compleetlijk geconvinceerd’ te zijn, te weten: Dat de respectieve collegiën ter Admiraliteit, het ene meer het andere minder, sedert vele jaren van tijd tot tijd hebben gevonden een merkelijk verval en grote vermindering in de handel en commercie dezer landen; dat zij de oorzaak van dit verval meinen te moeten toeschrijven aan de meerder applicatie van verscheide natiën op de commercie en handel, die dezelve voortijds hadden genegligeerd; en dat zij als een tweede oorzaak van die vermindering hebben aangezien, dat de goederen die bevorens gezonden wierden van de ene plaats na de andere over deze landen als een opslag, sedert enige jaren buiten deze landen om en over andere landen heen haar weg genomen hadden. (Tegen de tweede oorzaak zou dan de ontlasting van passerende goederen van in- en uitgaande rechten hebben moeten dienen; van de eerste zeggen de Admiraliteiten - dit is in 1732 -, dat die wel niet was weg te nemen). Hieraan viel inderdaad niets meer te doen: het Hollands monopolie van de wereldhandel behoorde tot het verleden. Behalve Engeland waren vooral ook Denemarken en Hamburg om hun deel gekomen. Maar moeten wij daarom aannemen, wat toentertijd dus door kooplieden en overheden werd geloofd, dat de handel in absolute zin verminderd was? Tegenover achteruitgang in Spaans Amerika en Middellandse Zee, zelfs in de Oostzee, stond wel degelijk vooruitgang elders. Een belangrijk onderdeel van de regeling van Utrecht was de economische onderwerping van de Zuidelijke Nederlanden; wij weten al dat het beloofde handelsverdrag achterwege bleef. Met Frankrijk daarentegen werd een gunstig handelsverdrag voor de tijd van vijfentwintig jaar gesloten. Gretig knoopten de Hollanders de betrekkingen weer aan, die onder de oorlog onvermijdelijk geleden hadden, ook al hadden de Staten het verbod van 1703 dadelijk weer opgeheven; maar in 1710 hadden de Fransen zelf een verbod uitgevaardigd. Zozeer was men in Holland op het in 1713 verkregen handelsverdrag gesteld, dat men in 1738 om de vernieuwing te bekomen te verstaan gaf dat men Engeland niet steunen zou tegen Frankrijk's bondgenoot Spanje waarmee het weldra in oorlog raakte. Een ontzaglijk voorspoedige tijd beleefde ook weer - wij zullen het nader zien - de Oost-Indische Compagnie; thee en koffie namen de plaats in die vroeger de specerijen bekleed hadden; en al was men in Spaans Amerika achteropgeraakt, de eigen West-Indische koloniën werden een rijke bron van suiker en ook weer van koffie. Moeten wij verder gaan en boud beweren dat de tijdgenoten het overzicht over hun eigen toestand misten en ongelijk hadden, als zij van achteruitgang van de handel spraken? dat het enkel het ongewone schouwspel van de bedrijvigheid van Engelsen en Noord-Duitsers was dat ieder die een ogenblik moeilijkheid of tegenslag in zijn zaken ontmoette, die sombere beschouwingen ontlokte? Het is in onze tijd meer dan eens betoogd, maar ten overstaan van de stellige beweringen van Admiraliteiten en Staten zelf en bij de afwezigheid van betrouwbaar of althans overzichtelijk statistisch materiaal, waag ik het niet mij daarbij aan te sluiten. Ik neem aan dat de achteruitgang waarachtig was, evenals die van de industrie, schoon volstrekt niet in die mate. Maar wel dient herhaald, dat het aan leven en streven allerminst mangelde. Zodra zich een | |
[pagina 307]
| |
gunstige constellatie voordeed, zoals in de tweede helft van de eeuw zou gebeuren, was de Nederlandse handel nog volkomen bij machte daar gebruik van te maken. De zwakheid van de Hollandse positie in de achttiende eeuw was veeleer, dat de staat geheel onbekwaam bleek om naar de eis van de veranderde omstandigheden te handelen. Wij zagen er een voorbeeld van in de pogingen om het tarief van konvooien en licenten te herzien: een met moeite genomen resolutie in 1725, veel en grondig gedelibereer in 1732 en 1740, maar het resultaat was volslagen negatief. Voor strijdige belangen liet zich geen oplossing vinden, en ondertussen duurde niet alleen de nood van de handel, maar de onmacht van de oorlogsvloot. Heel de nog zo verbazende welvaart, heel de nog steeds de wereld omspannende economische activiteit van het Noord-Nederlandse volk bestonden bij de gratie van de internationale verhoudingen. Hadden die, hetgeen wonder boven wonder pas tegen het einde van de eeuw gebeurde, de Republiek een schok toegebracht, dan zou zij daar heel de eeuw door niet tegen bestand geweest zijn. Er was in haar toestand iets kunstmatigs. Dat geslacht teerde op een positie, waartegen het, politiek gesproken, niet meer opgewassen was. Welbeschouwd was het probleem van de Nederlandse achttiende eeuw een politiek probleem. In de crisisjaren onmiddellijk na de vrede van Utrecht krijgt men weliswaar de indruk van een vicieuze cirkel, waarin de economische slapte een schakel vormt. De moeilijkheden van de handel belemmeren dan de pogingen om uit het financieel moeras te komen: de burgerij verzette zich luidkeels tegen nieuwe belastingen, de provincies hielden zich doof als men hen van Generaliteitswege om hun achterstand maande. En de financiële nood belette dat men de Admiraliteiten te hulp kwam, zodat de weerloosheid ter zee voortduurde, en belette in het algemeen dat men zich door het buitenland liet respecteren. Maar die economische benauwdheid was van korte duur. En dan doet men ook later het nodige niet om de staat zijn weerkracht en daarmee zijn zekerheid van bewegen temidden van de andere staten terug te geven. De vraag blijft: waarom niet? Was het de volksgeest, waarin iets ontbrak dat de zeventiende eeuw haar eigen karakter had helpen geven, iets in de geest van de regentenstand vooral, bij wie het lot van de staat nu eenmaal hoofdzakelijk berustte en die zich in de vorige eeuw niet onwaardig betoond had? Enigen van de besten van die stand, Simon van Slingelandt in het bizonder, trachtten gedaan te krijgen dat men de hand zou slaan aan een verbetering van het mechanisme van de staatsregeling. Daar, in verhoudingen die men zelf vermocht te veranderen, lag voor hen de bron van alle ellende. Ook de buitenlandse diplomatie zag het zo in. Wij hoorden Townshend zelfs in de geprikkeldste stemming van ‘een rijk en machtig volk’ gewagen. In de internationale politiek gingen de Staten dan ook bij voortduring gelijk op met de grote mogendheden. In al de belangrijke Europese bondgenootschappen - eerst dat om samen met Frankrijk de vrede van Utrecht te verzekeren, dan dat om de Keizer en Spanje gezamenlijk te weerstaan, eindelijk, na de regeling van het geschil over de Compagnie van Oostende, in het verbond van Wenen dat het Oud Systeem herstelde, liet men de Republiek meedoen, haar langzaamheid en haar aarzelingen verdragende omdat men haar inzinking als iets tijdelijks beschouwde. Ongetwijfeld waren de Engelsen geneigd een orangistische restauratie als het enige doeltreffende geneesmiddel voor de onmogelijke regeringsvorm te beschouwen, trouwens ook Slingelandt ging met die gedachte om al was zij, zoals wij zien zullen, voor hem geen hoofdzaak, maar in zover kwamen in ieder geval de inzichten overeen, dat ook hij van een verbetering van de bestuursmethoden herstel van de oude daadkracht hoopte. Er ontbrak ook waarlijk aan de organisatie van de staat genoeg, en zelfs was het niet onjuist gezien, dat alle verbetering précair moest blijven, zolang de ergste gebreken daaruit niet waren verwijderd. Met de verwijzing naar wat vroeger onder diezelfde | |
[pagina 308]
| |
constitutie gedaan was, is niet alles gezegd. Onder hetzelfde uiterlijk hadden de slechtste tradities zich het sterkst ontwikkeld, en juist een tijd van tegenspoed en geldverlegenheid zoals men nu beleefde, bracht al de ongunstige trekken in het regeringsstelsel van de Republiek naar voren: dan toch was er de meeste aanleiding tot de obstructie van vreesachtigen en baatzuchtigen, en de voor
adolph hendrik, graaf van rechteren
naamste zwakheid van de constitutie was dat zij daaraan zo vrij spel gaf. Om de krachten van kennis en kapitaal, levend in die kleine, hoog ontwikkelde gemeenschap, met haar machtige tradities van arbeid en orde, niet enkel op te voeren maar te richten, en vooral om ze in een snel veranderende wereld veilig te stellen, was het nodig vóor alles het proces van constitutionele verwording te stuiten. Want in die vast samenhangende, zichzelf vreedzaam regelende maatschappij was de staat aan het ontbinden. Maar om die regeringloosheid te doen ophouden was meer nodig dan het klaar inzicht en de goede wil van enkelen - of zelfs van velen. | |
b. Van Slingelandt's hervormingsplannenDe meest indrukwekkende poging tot hervorming, en tevens de jammerlijkste mislukking, was de Grote Vergadering van 1716-17. De eigenmachtige troepenafdankingen, de onmogelijkheid om de gewesten hun consenten te doen opbrengen, dat alles schokte goede patriotten, die zich tot een beschouwing van het belang der ganse Unie konden verheffen. Zij aarzelden niet te zeggen dat de Unie met volslagen ontbinding bedreigd werd. Het was in het bizonder de graaf van Rechteren (een man die in de crisis van de oorlog in 1712 een kloeke schoon een ver van gelukkige rol gespeeld had), die zijn Staten van Overijsel bewoog tot een voorstel aan ‘de bondgenoten’ om samen te komen, min of meer op het voorbeeld van 1651, ten einde tot meer eenheid te geraken. Sedert enige tijd (schreven de Overijselaars) behandelen de bondgenoten, zowel in het stuk van de aparte cassatiën als in andere stukken, de zaken der Unie zodanig naar hun goedvinden en bizondere belangen, alsof er geen Unie meer was. De uitnodiging vond algemeen instemming, maar die instemming met nobele sentimenten betekende nog niet dat de onderscheiden Provinciale Staten bereid waren de buitengewone vergadering uit te rusten met de volledige volmachten, zonder welke, zoals de Raad van State aanstonds opmerkte, haar beraadslagingen weinig zouden kunnen uitrichten. De vergadering die 15 November in de Treves-zaal door Van | |
[pagina 309]
| |
Rechteren met een trouwhartige toespraak geopend werd - na het gewone langdradige en dan nog vruchteloze heen en weer geschrijf, en vooreerst niet eens voltallig, omdat de stad Groningen en haar Ommelanden juist dit ogenblik uitgezocht hadden voor een van hun grote twisten, waardoor die provincie zo dikwijls buiten mogelijkheid van alle actie geraakte -; die tweede
mr. simon van slingelandt, 1664-1736, raadpensionaris 1727-'36 (voordien o.a. secretaris van de raad van state).
Grote Vergadering was van de aanvang af gebonden door dezelfde gebreken die zij zou hebben moeten verbeteren. Deze vergadering vond zich in een heel verschillende situatie, stond ook voor een heel andere taak dan de eerste. Toen had Holland een krachtig initiatief genomen en krachtige leiding gegeven om het stelsel van provinciale soevereiniteit te vestigen, waarvan het lange tijd, ook uit het oogpunt van ‘het algemene lieve vaderland’, een succes had weten te maken. Nu bedreigde datzelfde stelsel, tot in zijn uiterste consequenties doorgevoerd, de staat (als het nog een staat mocht heten) met ondergang; hervorming kon nu niets anders zijn dan reactie tegen het werk van 1651. Holland's eigen belang werd door de situatie zoals die gegroeid was, niet meer gediend; toch vond de hervormingspartij bij de ontmoedigde en verbijsterde Heinsius weinig steun. Van Rechteren's Overijsel was niet machtig genoeg om de rol over te nemen. De eigenlijke leiding kwam bij de hoge Generaliteitsambtenaren, wier natuurlijke functie het mocht heten de bedreigde Generaliteitsgedachte voor te staan. Het ongeluk was, dat zij en hun colleges, de Raad van State en zijn Secretaris, de Thesaurier van de Unie en de Rekenkamer, weinig meer dan een gedachte vertegenwoordigden. Als men wil gevoelen, hoe het de Generaliteit aan een eigen substantie, aan een afzonderlijk bestaan en macht, ontbrak, dan merke men op hoe weinig practische betekenis haar bankroet in 1715 had. Zeker, het was een erge zaak, het veroorzaakte ook binnenslands bij de houders van Unie-obligatiën veel gemor, en het was een slag voor het aanzien van de Republiek. Maar het politiek en maatschappelijk leven leed toch geen zware schok; de Generaliteitsfinanciën dienden maar voor een heel beperkt getal van zaken, de meeste Generaliteitsaangelegenheden werden niet uit een centrale kas bekostigd, maar waren aan de zorg van bizondere provinciën toevertrouwd. Al wat de Generaliteitsambtenaren thans doen konden, was dus waarschuwen, vermanen, en de middelen tot herstel aangeven. Dat deden zij, dat deed in het bizonder Slingelandt als penvoerder van de Raad van State met bewonderenswaardige kracht en helderheid. Zijn nota's zouden, met andere verhandelingen van zijn hand, in afschriften door opeenvolgende geslachten van regenten (die toch alle even hardleers bleven) ijverig ge- | |
[pagina 310]
| |
lezen worden, tot zij in 1784 in boekvorm verschenen. Uit zijn geweldige belezenheid in de oude staatsresoluties wees Van Slingelandt erin aan, hoe weinig ‘de voorouders’ (want met hun ‘wijsheid’ zocht ook hij zijn voorstellen te dekken) een toestand gewild of voorzien hadden, waarbij er geen ‘uitkomst’ was, als ‘de bondgenoten’ het niet eens konden worden over zaken ‘waarin geen overstemming plaats heeft’ (d.w.z. waarin slechts met algemene stemmen besloten mag worden); waarbij executie tegen provincies die in gebreke bleven hun zelf-geconsenteerde quote op te brengen, volslagen in onbruik geraakt was; waarbij het bestuur berustte in handen van ‘een vergadering van gedeputeerden besognerende zonder gemene instructie, zonder gemenen eed, en zonder genoegzame autoriteit’ - de Staten-Generaal - in plaats van bij een eminent hoofd met raad of althans bij een regeringsraad. Nooit was het ontbreken van een waarachtige centrale regering met zo'n scherp inzicht aan het licht gesteld; nooit ook had het zich in de praktijk zo naakt vertoond. Alle drie de aangeduide hoofdpunten sloeg Slingelandt voor in overeenstemming met vroegere gebruiken of ontwerpen te verbeteren. Maar dat vereiste van de provincies dat zij uit eigen wil iets van hun vrijheid, van hun volstrekte soevereiniteit zouden opgeven. Misschien zullen enige van de voorgeslage remediën aan iemand onaannemelijk schijnen, omdat ze zouden de Provinciën, en de leden van dien, brengen in meerder dependentie van malkander, als ze jegenwoordig zijn, en dienvolgens de Vrijheid zouden krenken. Maar die bezwangerd is met diergelijke zwarigheden, moet meteen bedenken, wat van beiden beter is, de Staat te laten verloren gaan, of remediën te gebruiken tot haar (zijn) behoudenis, die de Vrijheid enigszins bepalen. Om te zwijgen dat het interest van de regenten maar te veel schuilt onder de specieuze naam van voorstand van de Vrijheid en haar (hun) de ogen doet sluiten voor de onheilen, die geschapen zijn te volgen uit de jegenwoordige licentie. De voorouders, die goed en bloed opgezet hebben voor de Vrijheid, begrepen nochtans, dat de Vrijheid haar palen heeft, en dat niets schadelijker is aan de Vrijheid als de Vrijheid zelve, wanneer ze buiten die palen gaat.... Want wat heeft men anders te wachten, zo de jegenwoordige confusie in de regering blijft duren, en zo de financiën niet gered worden, die het onmogelijk is te redden zonder een voorgaand redres in de regering, als dat de gemeente, gaande gemaakt door het eerste onverhoopt toeval, en aangezet door mensen die haar voordeel zoeken in verandering, waaraan het zelden of nooit mankeert, zal voeren de taal van de voorouders, ‘dat de enigheid, waardoor alle republieken en gemeenschappen meest worden behouden, gesterkt en bevestigd, niet wel zijn kan bij velen, in wil en gemoed veeltijds differerende; en dat mitsdien nodig is dat de regering aan éen hoofd en overheid gesteld en bevolen wierde’. Die welsprekendheid baatte niets. De Raad van State werd met een zeker wantrouwen buiten de discussies gesloten door lieden die de chaos waartoe alles vervallen was ook bejammerden, maar die zich toch elk aan zijn eigen recht, elk aan zijn eigen kleine grootheid vastklemden. Zelfs de waarschuwing met Oranje, anders wel geschikt om de genieters van de volle Vrijheid kippevel te bezorgen, werkte niets uit; inderdaad was de Oranje van dit geslacht nog jarenlang een ongevaarlijk kind. Het enig practisch resultaat van de tweede Grote Vergadering was dat, om aan de onhandelbare, of zo men wil onvermogende, provincies tegemoet te komen, de sterkte van het leger, tegen de adviezen van de Raad van State in, nog aanzienlijk verminderd werd: tot op 32.000 man. Kort voor het einde verzuchtte Van Rechteren: | |
[pagina 311]
| |
Het is er zeer verre van daan, dat wij ons langer zouden durven flatteren met de aangename hoop van een gelukkigen uitslag van de besognes van deze Extraordinaire Vergadering; maar integendeel moeten wij met verbaasdheid (ontsteltenis) en uiterste smart onzer ziel verklaren, dat wij de Republiek verloren achten, indien op dien voet langer wordt voortgevaren. Slingelandt bleef nog jarenlang onverdroten de noodzakelijkheid van constitutionele hervormingen bepleiten. Dat hem in 1720 het Raadpensionarisschap ontging, was zeker niet enkel in het algemeen aan de vrees voor zijn al te ongewone bekwaamheid (of voor zijn ongemakkelijk karakter, vooral als de jicht hem plaagde) te wijten, maar ook in het bizonder aan de bezorgdheid die zijn principiële kritiek op de instellingen van de staat inboezemde. Maar toen men hem bij een nieuwe vacature in 1727 om zijn aanzien in Europa toch slecht missen kon, legde ook hij zich bij het onvermijdelijke neer en gaf, in ruil voor het beleid van de practische politiek dat hem als Raadpensionaris van Holland zou toevallen, ondershands de belofte dat hij niet trachten zou het stadhouderschap weer in te voeren (de meerderjarigheid van de jonge Prins in Friesland was toen niet ver meer). Zeker vormde het stadhouderschap geen stellig of onmisbaar deel van Slingelandt's programma; hij had er zich nooit onvoorwaardelijk voor uitgesproken; hij wist, en had gezegd, hoe slecht de stadhouderlijke macht dikwijls gebruikt was, en ook hoe moeilijk zij aan beperkingen te binden zou zijn. Niettemin gaf hij met deze belofte zijn hervormersvrijheid op. En tegelijk ziet men hem al dadelijk aan de praktijken deelnemen die de hervormer een gruwel waren: om voor zijn benoeming de hulp van de Gorkumse burgemeester Van Hoey en diens over andere steden vertakte aanhang te verkrijgen zegt hij die voor de diplomatie niet in de wieg gelegde stadsbaas de gezantschapspost in Parijs toe. Wie zal Van Slingelandt om zijn besluit hard vallen, - hij kon werkelijk als Raadpensionaris met dat rammelend werktuig de Republiek in Europa nog iets uitrichten -; maar het betekent toch inderdaad, dat ook hij de reddeloze constitutie aan haar lot overliet. Die verbetering van het mechanisme, onmisbare voorwaarde voor elke verbetering, was dus blijven steken. Maar waarom? Was het toch niet, omdat de geest van de tijdgenoten tot hervorming niet bekwaam was? Op hoeveel punten blijkt dat! Een besef dat hervormingen nodig waren, ontbrak al evenmin als het vermogen om fraaie plannen te ontwerpen. Wij zagen het in het geval van handel en tarieven-politiek; als nog een voorbeeld vermeld ik pogingen in enkele provincies ondernomen om in het verwarde en tegenstrijdige, onvolledige en verbrokkelde recht wat orde en eenheid te brengen, pogingen die alle in de moeilijkheden bleven steken; en wij zullen nog zien, hoe grote plannen aan de benoeming van Van Imhoff tot Gouverneur-Generaal verbonden werden, en hoe weinig ook daar van terecht kwam. Was welbeschouwd het hele probleem er niet een van de geest? Op aangrijpende wijze schetst Willem van Haren het in de voorrede tot zijn heldendicht Friso, dat in 1741 verscheen, als hij tegenover het ideale gemenebest Rome er een stelde, waarin, de eigenbaat ten troon zittende, de wetten gedurig ten voordeel der machtigsten wierden geschonden; daar de hoge regering slap en veracht was, zodat men bijna niet wist of er ene regering was; daar de regeerders, van hunne jeugd af aan in de diepste onwetendheid opgevoed, hunne besmette en verwijfde zinnen alleen op pracht en overdaad scherpten, geleerdheid en kunsten verwaarlozende, ja spottende in het openbaar met hen die de orde, wet, en oude eenvoudigheid en oprechtheid trachteden voor te staan en te doen zegepralen ....; daar gene straf meer voor het kwade, gene beloning meer voor het goede, en gene achting meer dan voor schatten en rijkdommen was; daar men brave, ervarene, verstandige | |
[pagina 312]
| |
en edelmoedige lieden terughield of, uit jaloezie, in hunne voornemens tegenging, terwijl onwetende, onbekwame, onverstandige, lafhartige en onervarene bloedverwanten met de hoge ere-ambten wierden bekleed; eindelijk, daar het enigen vrijstond, hetzij door waanwijsheid, hetzij door eigenbelang, alle heilzame besluiten te doen vervallen of in verwarring te brengen.
titelblad van de beaufort's werk
Binnen Slingelandt's gezichtskring viel uit de aard van zijn functie alleen de bewerktuiging der Unie, en ook van de provincie Holland, die het leven van de staat als zodanig en in zijn verkeer met andere staten dienen moest. Misschien is dat mee een verklaring van de onvruchtbaarheid van zijn hervormerswerk. Om met de geest van zijn mederegenten te worstelen, had hij dieper in het inwendig politiek en maatschappelijk leven moeten kunnen gaan. Ik wil in ieder geval trachten die geest nog nader te komen en nagaan hoe zich de Vrijheid in deze jaren van binnen vertoonde. | |
c. De oligarchie en de gemeenteVolgens de voorstanders was het (behalve toen zij onder de verse indruk van de Utrechtse teleurstelling verkeerden misschien) een hemel op aarde. Of - laat mij billijk zijn: de voornaamste lofredenaar, Lieven de Beaufort, erkent in zijn lijvige Verhandeling van de Vrijheit in den Burgerstaat (1737) dat het ‘geen ingebeelde republiek van Plato is, geen volmaaktheid, die immers onder zondige mensen niet gevonden wordt’. Maar wat er op aan te merken valt, ligt aan hen, niet aan de instellingen. Worden die niet in de vrienden en bondgenoten betamende geest van toegevendheid en redelijkheid toegepast, maar met mistrouwen, naijver, stijfzinnigheid, eigengerechtigheid, dan, ja dan zullen er menigvuldige gebreken en zwarigheden volgen; maar inderdaad (en het klinkt alsof de schrijver hier tegen Slingelandt's zwartgallige beschouwingen ingaat): zijn die zo groot noch gevaarlijk niet, dat dezelve een merkelijk nadeel, veel min de ondergang van onze Republiek konnen veroorzaken. | |
[pagina 313]
| |
Nergens is beter of gelukkiger stelsel te vinden dan ‘onze Staatsgewijze regering’. Zij is de verwezenlijking van de Vrijheid, welker tegendeel is: De onbepaalde ofte willekeurige oppermacht der koningen en vorsten, dat is eigentlijk de slavernij, De oorlogen waar Europa onder lijdt, om welke helaas ook de burger der Nederlandse Republiek zoveel belastingen moet opbrengen, zijn het werk dier onbeperkte heersers; - verklaarde Lodewijk XIV in 1627 de Staten de oorlog niet omdat zijn ‘glorie’ gekrenkt was? ‘een schrikkelijke zaak voor de onderdanen’; - rechtsonzekerheid kenmerkt hun bewind; - bij ons toch geen buitengewone rechtbanken of ‘gedelegeerde rechters’ (behalve toen een Stadhouder de Vrijheid belaagde), bij ons geen ‘lettres de cachet’ (behalve - en deze bedenking is lastiger - dat stadsregeringen hun onderdanen zonder vorm van proces kunnen uitwijzen; maar zij doen het zelden, het is geen volledige ballingschap, er bestaat beroep op de Staten; en.... ook dat wolkje is van het aangezicht der zon verdreven!). Vrijheid dus: en dat niet alleen door de ongekrenkte heerschappij van het recht, maar ook politiek op de meest volledige wijze. Het uitstekendst deel van de Vrijheid, te weten het recht van het volk tot de oppermacht en hoge regering van het land, wordt in deze Staatsgewijze regering in alle zijn volheid, zuiver en onvermengd, gevonden. Wie twijfelen mocht, luistere naar het volgend betoog: Want of het wel waar is, dat het gehele volk met de zaken van staat en hoge regering niet en wordt gemoeid,.... zo berust echter de gantse oppermacht in den boezem van het volk, wordt uit naam van het volk geoefend, en bestaat in het volk. De Hoge Vergadering van de Staten verbeeldt het gantse lichaam van het volk, de Ridderschap ofte beschreven Edelen verbeelden aldaar den adel in 't gemeen, en de Vroedschappen van de steden, ofte derzelven Afgezonde, ieder de Gemeinte van haar stad; waardoor het volk zijn deel in de hoge regering heeft, en waardoor de oppermacht eigentlijk in den boezem van het volk berust, en is zo wel daaraan eigen, als eertijds aan het Roomse volk. Want de Vroedschappen van de steden zijn eigentlijk de notabele ofte voornaamste uit de Gemeinte en | |
[pagina 314]
| |
Burgerij. Nu is de staat van Vroedschap niet erfelijk, maar verkiesbaar, en een iegelijk van het Volk ofte Burgerij, daartoe gewettigd zijnde, en de vereiste bekwaamheden hebbende, kan daartoe worden verkozen, zulks (zodat) de burgerij alhier niet, gelijk als tot Venetiën en Genua, uit de regering wordt gesloten. Derhalven blijkt hieruit, dat de oppermacht van den staat eigentlijk in het lichaam van het volk bestaat, en dat de burgerij alhier geen rede heeft om zich te beklagen, dat dezelve uit het bestier van de Hoge Regering wordt gesloten en geen raad noch stem in zaken van staat wordt gevraagd.... (Eerder had hij al geschreven, - en herinnerde er toen meteen aan dat tot ‘de vereiste bekwaamheden’ behoorde dat men de Gereformeerde godsdienst toegedaan was, een beperking die hij wenste te bestendigen -:) Alle burgers en inboorlingen werden (worden) tot de regering en ambten toegelaten; is er iemand onder haar, die wegens zijn verstand, goederen ofte anderszins, meint dat hij daartoe nut en dienstig zal wezen, de weg staat voor hem open, en hij mag door wettige middelen daarna staan, en zijn dienst daartoe aanbieden .... Voor luiden van een verheven geest, van eer, deugd en verstand, is er een schone loopbaan bereid om tot de eerambten van de Republiek, ieder na zijn zin en bekwaamheid, gevorderd te worden, en daar is overvloedige stoffe om een wettige en bepaalde eerzucht te voldoen. Naief, zal men zeggen. Maar waarlijk, het verdient een minder vriendelijk woord. De heer De Beaufort was lid van de vroedschap van Tholen, en als zodanig in alle geheimen der regering ingewijd. Hij moest zo goed weten als iemand, dat overal de vrijheid van verkiezing en benoeming door correspondenties weggewerkt was. Het beginsel daarvan was steeds hetzelfde. Benoemingen welke van de openbare lichamen afhingen, zowel tot grote en kleine ambten als tot de posten die de regenten zelf bekleedden, werden om disputen te vermijden bij toerbeurt aan de verschillende leden toegewezen. Maar tegelijk werd, waar het kon, een minderheid van dat recht en voordeel uitgesloten, opdat de overblijvenden elk een zoveel te groter deel zouden genieten. Er zijn contracten bewaard van correspondentiën, ‘vriendschappen’ of ‘harmonieën’ tussen regenten van steden in haast alle provincies der Republiek, tussen steden van een gewest onderling over de verdeling der provinciale ambten, tussen de leden van Admiraliteitscolleges, tussen Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, tussen leden van kerkeraden. Zelfs de Raad van State moest in 1734, overwegende hoezeer het onderling vertrouwen verstoord werd ‘door correspondentiën tussen particuliere leden met uitsluiting van anderen over de bestelling der commissiën en ambten van de Raad dependerende’, besluiten dat zulke overeenkomsten ‘van nu af aan’ ‘afgegaan en gerenuncieerd’ zouden wezen; zelfs hij wist echter niet beter te doen dan de vergeving tot de meeste ambten bij loting onder de leden te laten verlenen; waar men zich tegen verweren wilde was slechts de ‘uitsluitinge van anderen’. Ook aan een contract als het instrumentum pacis van 1708, dat een eind moest maken aan onenigheden in Zeeland over benoeming tot provinciale ambten en posten, namen alle zes de steden deel. Op de meest minutieuze wijze werd daarin bepaald, hoe elke stad haar deel zou hebben, een methode die, bedoeld om overmachtige invloed in toom te houden, er voortreffelijk op berekend was om de middelmaat te beschermen tegen uitblinkende bekwaamheid of geschiktheid. Maar in de stedelijke contracten was de uitsluiting van een minderheid haast altijd een voornaam doel. In Tholen - om tot De Beaufort's stadje nog eens terug te keren - bestond sedert 1724 een nieuwe ‘vriendschap’ - en hij was er lid van! -, die maar tien van de vijftien vroedschappen of raadslieden omvatte; er waren dan bovendien nog drie ‘losse’ schepenen, dat wil zeggen drie van de schepenen behoorden niet, of nog niet, tot de vroedschap. Het contract dier vriendschap bevatte bepalingen, die | |
[pagina 315]
| |
het hierboven gezegde goed illustreren: zo bijvoorbeeld beloofden de leden elkaar in hun eer en ambten te handhaven en een iegelijk op zijn tijd te zullen helpen toebrengen en confereren zodanige ambten als aan hem op zijn toerbeurte ingevolge het reglement (het reglement van de vriendschap wel te verstaan) zouden competeren; Zo werd vastgesteld, dat de twee burgemeestersplaatsen maar onder vier heren rondgaan zouden. Maar bovendien bevatte dat contract de volgende artikelen die doen zien, hoe het toeging bij de aanvulling der magistratuur zelf, wie in aanmerking kwamen voor de raadszetel of de schepenbank: 8. Het getal van de schepenen uit de burgerije of die geen raden zijn (de ‘losse’ schepenen dus) zal voortaan niet mogen excederen het getal van drie .... (behalve) alleen wanneer een vader voor zijn zoon of schoonzoon en een broeder voor een broeder kwam te spreken .... Als men de schrijver van De Vrijheid in den Burgerstaat zijn naam onder zulk een afspraak zetten ziet, wordt al zijn fraais over ‘niet erfelijk, maar verkiesbaar’, over ‘een verheven geest, eer, deugd en verstand’ als paspoort tot ‘een schone loopbaan’, onbeschaamde schijnheiligheid. L. de Beaufort stierf in 1730. Zijn boek werd door de zorgen van zijn zoon Pieter Bernard in 1737 uitgegeven. Die zoon werd zelf lid van de Tholense raad, en natuurlijk van de vriendschap, die toen veertien leden telde, zodat er vier heren ‘onderlagen’. Door een nota van zijn eigen hand weten wij wat een ontstellende ‘omwenteling’ hemzelf in 1740 ‘onder’ bracht. De verhoudingen binnen de vriendschap waren ver van vriendschappelijk. De Beaufort had een hekel aan burgemeester Turcq, het machtige hoofd van een onderling door huwelijken verbonden groep. Daar kwam nu een jong, bekwaam en eerzuchtig advokaat van buiten, Mollerus, die een Tholense trouwde om daar in de raad te raken; inderdaad mikte hij hoger: binnenkort kreeg de stad volgens haar contract met de andere Zeeuwse steden de begeving voor een plaats in de Hoge Raad, en Mollerus rekende erop dat uit het kleine stadje niemand hem, als hij maar eenmaal vroedschap was, die plaats zou betwisten. Helaas begeerde haar onverwachts een ander lid, en volgens het vriendschapscontract moest die als oudere voorgaan. Mollerus had zich echter bij de groep van Turck ingewerkt en die, met hun zevenen, verbraken nu het vriendschapscontract en maakten een nieuwe overeenkomst met de vier tot dusver uitgesloten heren. Dat geschiedde (ofschoon natuurlijk na stille voorbereiding) heel plotseling, nadat het besluit om van stadswege Mollerus' mededinger voor te stellen reeds genomen was. Maar zeven en vier was elf: de nieuwe correspondentie was baas, het besluit werd vernietigd - zelfs uit het resolutieboek geschrapt! - en er waren nu zeven onderliggende heren. P.B. de Beaufort behoorde ertoe, en terwijl Mollerus raadsheer in Den Haag werd, stiet hèm de overmacht buiten alles. Merkwaardig is nu de reactie van deze man. Niet zozeer dat hij razend was op Turck en Mollerus (van de eerste schrijft hij: ‘dien heer is zo gewend schoelje-stukken te doen, dat ik waarlijk geloof dat hij beschaamd zou werden, als (hij) een eerlijke daad | |
[pagina 316]
| |
deed’; van de tweede: ‘wiens weerga om assurant te liegen niet bekend is.’) Maar wat opvalt is dat hij, na jarenlang van een contract geprofiteerd en aan het kleingeestigste en baatzuchtigste kleinestadsgekuip meegedaan te hebben, nu hij zelf uitgestoten wordt, ziedt van verontwaardiging en schrijft alsof het hem aangedane onrecht de grondvesten van de Staat en van de samenleving doet schudden!
stadhuis van tholen
Evenwel durven deze luiden nog al republikeins genaamd werden, maar voorzeker is het land en onderdanen te beklagen, 'tgeen van zodanige zich dus noemende republikeins moet geregeerd werden! Ja zelfs toont hij zich ontzet omdat Mcllerus op het stadhuis van een contract van vrundschap reppen durfde, dewijle hij niet ignoreerde, dat bij een resolutie van de Staten van ZeelandGa naar voetnoot1) alle hoegenaamde contracten zeer ernstig waren verboden..... (En hij besluit:) Schoon al dikwijls omwentelingen in regeringenvoorvallen en vele zaken geschieden die met de justitie en billijkheid niet overeenkomen, gelove ik niet, dat een exempel te vinden is van het breken van een zo formele resolutie; en 'tgeen nog erger is, dat men een resolutie in 't register op zo een wijze uitschrapt. Maar zij hebben niet gewild, dat zo fraai een behandeling ter kennisse van de naarkomelingschap zou komen! Als ik het de moeite waard heb gevonden de ‘nakomelingschap’ zo uitvoerig aan dit geval te herinneren, is het niet omdat ik het zo gewichtig vind als de nota-schrijver, maar omdat hij onbewust in zichzelf de regentengeest van zijn tijdvak zo treffend vertoont. Aan de oprechtheid van zijn verontwaardiging valt zo weinig te twijfelen dat ik haast de qualificatie ‘schijnheilig’, die ik op zijn vader toepaste, zou terug nemen. De regenten hadden zich voor hun eigen kringetje en zijn voorrechten een philosophie ontwikkeld, die met de grote werkelijkheid daarbuiten nauwelijks meer verband hield, maar die hen in staat stelde zich onbezorgd in hun heerlijkheid te zonnen. Het oligarchisch stelsel, gestut en gestijfd door het contract van correspondentie, had hen ten langen leste feitelijk van de burgersamenleving gescheiden en hun tot overheersend belang hun strijd om de baantjes gegeven. Dat was hun politiek geworden, een politiek waaraan alle gedachte, alle hoger doel vreemd was, en waar de gemeente | |
[pagina 317]
| |
hoegenaamd niets mee uitstaande had. De contracten hadden wel niet ten gevolge dat die strijd zich in ‘vriendschap’ of ‘harmonie’ oploste, integendeel, de intrigues kregen iets bij uitstek venijnigs; maar zij legden toch (binnen de kring der geprivilegieerden wel te verstaan) zoveel nadruk op gelijkberechtiging, op het beginsel van elk
met de bruidsslee naar de kerk
zijn beurt en elk zijn deel, dat persoonlijke eminentie zich al moeilijker kon doen gelden. Zo ging het binnen elke stad tussen de regenten, binnen elke provincie tussen de steden, binnen de Unie tussen de provincies: de onbeduidenden, de kleinen, de onvermogenden, zij maakten allen aanspraak op hun recht, zij waren de gelijken van hun meerderen. De enige manier om zich in dat gewriemel van elkaar opheffende krachten staande te houden was het stelselmatig opbouwen van familieconnecties. Zo handhaafde zich te Amsterdam, waar de bizondere wijze van burgemeesterskeuze aan een kleine groep van burgemeesterlijke regenten altijd een ongewone macht boven de vroedschap verschaft had, binnen de oligarchie een burgemeesterlijke oligarchie, die nu werkelijk op een familie-partijtje geleek. Veertig regenten deden tussen 1696 en 1748 hun intrede in het burgemeesterlijk kringetje te Amsterdam; op twee of drie uitzonderingen na waren zij allen verwant aan de Corvers, Hoofts, Trips, die de kern van de hele familiegroep uitmaakten en die onderling ook nauw verzwagerd waren. Een ontbindende nivellering, ietwat gecorrigeerd door nepotisme, - ziedaar de werkelijkheid die men door een kwistig gebruik van het woord Vrijheid een ideële schijn zocht te geven; waaraan dan de scherp aangezette tegenstelling tussen republiek en monarchie, met Oranje graag als boeman in die laatste rol, iets heroïsch moest bij- | |
[pagina 318]
| |
zetten. Inderdaad waren kostbare Nederlandse tradities, die wij als stugge privilegegeest en stoer individualisme de grootheid van vorige geslachten hebben zien helpen opbouwen, hier in hun tegendeel verkeerd. Het ergste was daarbij nog, dat achter die grote phrase van de Vrijheid de regenten van de regering meer en meer een zaak van persoonlijk en familievoordeel maakten. Menigvuldig waren de klachten daarover, en te bitterder omdat de gemeente zelf onder de depressie en onder de belastingdruk zo diep gebukt ging. De belastingdruk, daarover werd aan alle kanten gejammerd, maar het ergst stak de mensen nog de overtuiging dat er met de inning geknoeid werd. Naast de grondbelasting, de verponding, bestond een menigte van belastingen; in Holland waren dat meest accijnzen op levensmiddelen; de opbrengst der indirecte belastingen was daar wel 2½ maal zo groot als die van de grondbelasting; belastingen op het vermogen of op het inkomen werden maar bij uitzondering geheven (bij voorbeeld in 1672 en'73Ga naar voetnoot1); bij belastingen op trouwen en begraven, dienstboden en karossen, en zo meer, kwam het verschil in welstand van de contribuabelen wel in aanmerking; maar, anders dan bijvoorbeeld in Zeeland, liet men toch welbewust het grootste deel van de staatslasten uit middelen komen, die de armen naar evenredigheid meer drukten dan de rijken. Zolang er werk was en gelegenheid om te verdienen, werd de openbare mening hier niet al te zeer door verontrust. Nu er malaise heerste - niet voor de eerste maal zeker, maar met minder uitzicht op herstel dan bij vorige gelegenheden -, nu juist de werkman en de kleine neringdoende onder de slapte leden, werd het punt van de belastingen een uitermate gevoelig punt. En dan was het onverdraaglijk om te zien, wat een groot deel van het zo bloedig opgebrachte geld niet eens in de schatkist van de staat terechtkwam. De ‘gemene middelen’, niet de verponding, werden vanouds geheven door pachters. Dit betekent dat de verschillende rechten districtsgewijs bij opbod aan speculanten verkocht werden, die hun kapitaal vervolgens van de ingezetenen met winst moesten zien terug te krijgen. Om de mensen te laten betalen werd ‘beloerd en verspied’, werden zelfs ‘listige lagen’ geleid en ‘valstrikken gespannen’, werden ‘kraaiers en verklikkers’ - ‘hatelijke naam’ - gebruikt. Maar de winst was dan ook aanzienlijk. In de schrale jaren na de Utrechtse vrede hingen de pachters de grote heer uit: ... 's lands kasverkrachters,
Bloedzuigers, eervergeten pachters,
Als borgermeesters breed gehuisd,
Gehoofd (van hof of tuin voorzien) en in den staatsie-wagen,
Ten spijt der schamele gemeent,
Van hen geknaagd tot op 't gebeent,
Na hof en landhuis heengedragen,
En van de wijze magistraat,
In 't bijzijn van 's lands overheden,
Geduld, geliefkoosd en geleden...
De haat waarmee de pachters werden beschouwd, straalde op de magistraat af. Algemeen was de verdenking dat pachters en regenten onder éen hoedje speelden, dat de regenten bij de inzameling ontzien werden en daarom de pachters overigens hun gang lieten gaan. Vóor dezen (klaagt een ander hekeldichter), als er eens een pachter kwam braveren
Daar Heren stonden, of Ontvangers (openbare ambtenaren namelijk voor andere belastingen) bij mekaar,
| |
[pagina 319]
| |
Was 't straks (aanstonds): ‘Men zal dien beest zijn stoutigheid verleren’.
Maar nou is 't: ‘Serviteur, heer pachter, ben je daar.’
Een paar keer werd, onder de indruk van de nijpende moeilijkheden na de vrede, een plan tot ingrijpende principiële hervorming voorgedragen. Twee Rotterdamse kooplieden rekenden uit, dat heel de rompslomp van accijnzen en indirecte belastingen vervangen kon worden door éen personele omslag, van staatswege geïnd, waartoe de ingezetenen in vermogensklassen ingedeeld behoorden te worden. Al wat zij bereikten, was dat zij in burgemeesterskamer ontboden werden en strengelijk vermaand alle exemplaren van hun deductie over te leveren. Voor de gemeente was van zo'n optreden de enig mogelijke verklaring, dat de regenten zich bij het pachtstelsel wel bevonden. Het wantrouwen werd door zoveel andere misbruiken geprikkeld, die alle de indruk versterkten dat het de regenten maar om geld en gewin te doen was. Dezen spraken zelf wel van de ‘jouissances’, van de ‘douceurs’ der regering. Minder beleefd hadden de pamfletschrijvers het over ‘roofzieke eigenbaat’, over ‘spelen met eed en plicht’; wat ‘Vrijheid’! zegt er een schamper: Zo maakt men licht zijn beurs ten koste van 't gemeen,
Men doet geen rekening thans aan geduchter machten.
Die thans op 't kussen zit, ontmoet de beste dagen
Zijns levens eerst. Want zo de stad die niet en geeft,
Hij oogt, hoe rijkelijk men op den ZeeraadGa naar voetnoot1) leeft,
Den Raad van State, of de stille Rekenkamer,
Die niets verantwoordt dan aan God alleen: bekwamer (gemakkelijker)
Kan niets gevonden zijn...
In de eerste jaren na de vrede liepen die klachten zo hoog, dat de Staten-Generaal in 1715 - ook dit op voorstel van Van Rechteren en volgens het precedent van 1651 - een plakkaat tegen het aannemen van geschenken uitvaardigden, waarop hun eigen leden en alle Generaliteitsambtenaren een eed moesten afleggen. Het land gonsde van geruchten over omkopen door het buitenland, maar dat was in werkelijkheid zo erg niet. De anderhalf miljoen waarmee de Franse gezant zich een partij in de Staten gekocht zou hebben, bestonden maar in de verbeelding van Van Rechteren, die zelf, en evenzeer ten onrechte, verdacht werd van in Oostenrijkse betaling te staan; hoogstens lieten een paar regenten zich onder min of meer doorschijnende voorwendsels betalen om buitenlandse gezanten in te lichten over wat er in hun gewesten in de Hoogmogende vergadering omging. Het eigenlijke euvel zat veel dieper, het was dat men winst zocht te slaan uit de vergeving van ambten. Dat de eden op het plakkaat van 1715 niet altijd gehouden werden, bleek uit het proces dat door een vijandige regentenkliek aanhangig gemaakt werd tegen de Amsterdamse regent Sautijn, die als Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie ambten op het magazijn en schippersplaatsen door een handlanger had laten verkwanselen. Nog heel wat meer gevallen hebben tot op onze tijd in de familiepapieren gesluimerd. De Ommelander jonker Alberda van Dijksterhuis bijvoorbeeld liet van 1733 tot '35 de hem bij toebeurt toegevallen Admiraliteitsplaats te Harlingen tegen een kleine consideratie waarnemen door zijn stand- en gewest-genoot Tjarda van Starkenborgh, die op zich nam in alle bedieningen volgens des anders aanwijzing te benoemen en deze alle emolumenten over te dragen. Toen de zes heren van de Groningse deputatie ter Staten-Generaal in 1728 zagen aankomen, dat zij weldra aan de beurt zouden komen voor de begeerde commissie naar Maastricht, spraken zij van | |
[pagina 320]
| |
te voren af onder elkander de keus bij loting te verrichten, met de bepaling dat de uitverkorene de andere vijf met 500 gulden elk schadeloos stellen zou; dezelfde Dijksterhuis was de gelukkige en betaalde zijn collega's gelijk overeengekomen. Treffend is ook het geknoei aan de Admiraliteiten; hoe slecht die ook in staat waren (zoals we gezien hebben) om voor de vloot te zorgen, toch wisten de heren leden uit hun armoedje nog wat voor zichzelf te halen. Zij ontzagen zich niet belangrijke ambten (commissaris van de monstering, boekhouder) aan hun minderjarige zoons te laten opdragen, die ze dan natuurlijk zo goedkoop mogelijk lieten waarnemen; mindere beambten, zoals een commies ter recherche (voor de heffing van konvooien en licenten), moesten soms een geregelde schatting aan de dienstmeid van een Admiraliteitsheer betalen; een neef kreeg van een aanzienlijker ambtenaar soms de helft van de wedde! En dat waren dan ongerechtigheden (door een regent als Bewindhebber van een der Compagnieën, als lid van een Admiraliteit, als gedeputeerde ter Staten-Generaal, bedreven) die onder de competentie van de Generaliteit vielen. De Generaliteit was er echter niet waarlijk tegen gewapend; over de instelling van het ambt van Generaliteitsfiscaal werd wel gepraat, maar de heren hadden er zelf te veel van te vrezen dan dat er ooit iets van komen kon. Kwam het onder de bestaande regeling tot een klacht, dan waren er voor een man van invloed en fortuin evenveel middelen van uitstel en ontwijking in de rechtspraak te vinden als tegenwoordig in de Verenigde Staten. Maar in zijn hoedanigheid van stads- of gewestbestuurder erkende de regent geen enkele instantie boven zich, en in de regering van steden en gewesten woekerde het onkruid, dat men in de Generaliteit nog wel eens poogde uit te roeien, dan ook ongestoord verder, en daarmee de regentendunk, dat het hun toekwam uit de publieke zaak winst te slaan. Groot waren de profijten over het algemeen niet. Daarvoor moesten er te velen hun deel van hebben. Maar voor een brede stand van kleinestadsregenten en plattelandsjonkers betekenden zij een geregelde en onmisbare vermeerdering van inkomsten. De Ommelander edelen die zich binnen de negen onderkwartieren waarin de drie kwartieren van het gewest (buiten de stad) verdeeld waren, aaneensloten lieten de inkomsten waarop hun correspondenties uit emolumenten of verkoop van ambten recht hadden, soms door een vast aangesteld advokaat innen. De zoëven genoemde Alberda van Dijksterhuis berekende dat hij persoonlijk tussen 1725 en 1742 gemiddeld 3500 gulden 's jaars getrokken had. Dat is niet buitensporig, en zonder twijfel waren het de contracten die een zo goed zakenman en ijverig politicus beletten om veel meer te maken dan zijn collega's. Maar er waren ook vette posten, en natuurlijk vooral in het rijke Holland. Daar waren bijvoorbeeld de postmeesterschappen veel waard. Over 't geheel levert het beheer der posterijen, zoals dat sedert het midden der zeventiende eeuw onder postmeesters met stedelijk monopolie opgegroeid was, een kras staaltje van het regenten-wanbegrip op dit punt van persoonlijk voordeel. De inkomsten daaruit, geheel een schepping van het openbaar gezag, werden door de magistraten opgestreken, die elkaar de postmeesterschappen toekenden om ze door schamel betaalde substituten te laten waarnemen; burgemeester Jan Six schonk in 1730 zijn pasgeboren zoon als pillegift het dubbel postmeesterschap op Antwerpen, dat 11.000 gulden 's jaars waard was; en zoiets was volstrekt geen zeldzaamheid. Dit misbruik stond toch bloot aan veel kritiek. In Rotterdam, anders geen toonbeeld van rein bestuur, was al in 1687 besloten de inkomsten na versterf van de toenmalige bezitter aan de stad te trekken: pas in 1714 sorteerde dat effect en het maakte zo'n indruk, dat er in de voorbereidende besprekingen voor de Grote Vergadering in Holland ernstig op aangedrongen was om dat voorbeeld provinciegewijs te volgen: de schatkist van Holland zou er, werd berekend, twee miljoen 's jaars bij kunnen winnen, en men betoogde zeer terecht dat het hier ging om ‘een der heerlijke rechten van de hoge | |
[pagina 321]
| |
overheid, waarover bizondere steden of personen gene bestelling behoorden te hebben’. Maar die redeneringen vonden geen ingang en de zaak kwam op de Vergadering zelfs niet ter sprake. In de meeste andere provincies bestond de misstand evenzeer, behalve te Utrecht, waar het Rotterdamse besluit in 1708 nagevolgd was; te Arnhem verdeelden na 1728 de twaalf schepenen de opbrengst onder elkaar. Op soortgelijke wijze werd met alle stedelijke ‘ambten en officiën’ gehandeld, tot de bescheidenste toe. De vergeving was door de bank het voorrecht van burgemeesteren: over de kleinere baantjes werd bij toerbeurt door éen burgemeester geheel naar zijn goedvinden beschikt. Daar werd op ergerlijke wijze mee geknoeid. Niet alleen begunstigden burgemeesters hun dienstboden of afgedankte liefjesGa naar voetnoot1), maar zij eisten soms van de benoemden een koopsom of aandeel in het salaris; ja vaak benoemden zij zichzelf of hun kinderen en lieten het ambt waarvoor zij het stadsgeld opstreken, door een schamel betaalde substituut waarnemen. Een burgemeester van Rotterdam was zo bode op Amsterdam, het dochtertje van een burgemeester van Gouda stadsvroedvrouw ... Soortgelijke misbruiken bestonden bij de Admiraliteiten. Commiezen werden benoemd onder voorwaarde dat zij aan de knecht of de dienstmeid van het lid dat volgens toerbeurt de benoeming doen mocht, een jaarlijkse uitkering zouden betalen. Hoe is het te verklaren dat de gemeente onder deze misstanden zo lijdelijk bleef? - misstanden die immers aan oude Nederlandse tradities deerlijk te kort deden, en die dan ook bittere verontwaardiging wekten. Want tot onlusten of uitbarstingen kwam het niet en een dichter kon de ‘willige slaafgezindheid, of Holland's verfoeielijke lafhartigheid’ hekelen en schande spreken van ‘de Batavier’, die zich, liever dan door éen, door veel ‘tirannen’ liet ringeloren. Maar inderdaad, de heren, die nu zo buiten en boven de burgerij geraakt waren en naar eigen welbehagen met de Vrijheid omsprongen, beschikten over een duchtige maatschappelijke macht. Evenzeer als hun tirannie gevreesd werd, was hun gunst begeerlijk. Om te beginnen berustte het recht in hun handen en niets was moeilijker voor een burger dan om recht te verkrijgen tegen een regent. Eén gebruik leidde in het bizonder tot willekeur: dat was afkopen van strafvervolging bij een onderhandse schikking met de schout; de vermenging van justitie met geldelijke transacties heeft iets bizonder stuitends, maar dit ‘composeren’ werd zo lang als de Republiek bestond geduld; hiervan hadden als men met een inhalige schout te doen kreeg, juist de rijken te lijden. Maar dan was er het geknoei met diezelfde stadsbaantjes - die ‘ambten en officiën’ -, dat zo hevig gelaakt werd: die vertegenwoordigden een geweldige invloed. Te Amsterdam was het een indrukwekkende lijst: 400 makelaars, 36 korenmeters, 36 korenzetters, 370 turfdragers, 176 bierdragers, 283 waagdragers, een 150 schippers, voorts boden, opzichters, bestellers, boomsluiters, sluiswachters, en zo voorts, en zo voorts, hadden een burgemeesterlijke aanstelling nodig; en dan waren er commissarissen voor dit en voor dat, gildenknechts, klerken, secretarissen, predikanten, chirurgijns, professoren, ambachtsheren, - kortom, van laag tot hoog een heirleger. Tegen de ontstemming die burgemeesteren met het misbruiken van hun benoemingsrecht wekten, woog op dat zij zich met gunst en hoop op gunst in alle lagen van hun burgerij cliënten vormden, en vooral onder dezelfde kleine middenstand die overigens de druk der tijden het zwaarst voelde, en voor wie naarmate hij die meer voelde, een stadsbaantje meer betekende. Hun feitelijke macht was trouwens van een, de gemeente ontzag inboezemend aurecol omgeven. De eerste hoedster daarvan was de Hervormde Kerk geworden. De predikanten hamerden onvermoeid op de plicht van onderwerping aan de gestelde machten. De schcolmeesters prentten eerbied en gehoorzaamheid jegens de heren als Christenplicht in. 't Is der regenten nu, en hunner knechten eeuw. | |
[pagina 322]
| |
In de eerste jaren na de vrede waren er tenminste wel denkbeelden van een hervorming der oligarchie besproken. Ik vermeldde hiervoor het ontwerp tot afschaffing van de verpachting der belastingen. Een oud-schepen van Rotterdam, Pieter Verbeek, nam daar in een pamflet De stemme des volks is de stemme Gods het denkbeeld van de indeling in vermogensklassen uit over, en wel vooral om alle magistraatspersonen en aspiranten naar die eer in de hoogste klasse te stellen; zo zou, meende hij, het gemurmureer van ‘het gemeen’, dat de regenten voor zich en hun families zorgen ten koste van de noodlijdende burgerij, gestild kunnen worden; ook wilde hij dat de vroedschapsleden, de feitelijke dragers van 's lands soevereiniteit, zelf niet benoembaar zijn zouden voor de talrijke goedbetalende posten waartoe zij benoemden; dit om diezelfde reden, maar bovendien omdat regentenambtenaren geen vrees voor onderzoek behoeven te hebben: ‘Wie zal de Paus in de ban doen?’ Veel radicaler was het plan van een groep malcontente regenten eveneens te Rotterdam. Er waren in die stad vrij wat ‘omwentelingen’, op zijn Tholens, voorgevallen. In 1704 was er een contract gevormd door zestien van de vierentwintig raadsleden; het volgend jaar werden er drie van de zestien uitgestoten en hun plaatsen uit de acht bezet; twee van de drie hadden zich tot de Staten van Hollend gewend om heel die correspondentiepraktijken (welke hun zo slecht bekomen waren) aan te klagen, maar de zaak was in de doofpot gestopt. Na een jaar of wat kwamen de acht trouwens weer aan de beurt: zes heren van de zestien raakten nu buiten. Dezen waren het, ‘de kleine cabale’ zoals men hen noemde, die in 1715 een plan van bestuursvorming opstelden. In een fel pamflet werden zij het volgend jaar gelijk met hun bovendrijvende confraters, alle vierentwintig, als ‘spelers met stads- en landswelvaart naar hun eigenbatige snode belangen’, doorgehaald, en wat hun plan betrof, smaalt de pamfletschrijver, waren zij eenmaal weer tot ‘het koekdelen’ toegelaten, dan zouden zij de bestaande toestand weer prachtig vinden. Het ligt inderdaad voor de hand om in dat ontwerp van een groep uitgeslotenen niets dan een schijnmanoeuvre te willen zien, maar het was niettemin de kristallisatie van denkbeelden die door heel die tijd waarden en die, nu nog niet eens maar later, dynamische kracht zouden ontwikkelen; de bittere criticus uit de burgerij zelf grondde zijn eigen plan, dat hij als ‘raad tegens de verdrukking’ aanprees, eenvoudig op dat van deze regenten. Het plan van de kleine kabaal ging uit van een instituut, waarvan de opstellers - overeenkomstig die eerbied voor het precedent waaraan zelfs hervormers zich niet onttrekken konden, zoals wij te Brussel en te Amsterdam en zelfs bij Slingelandt hebben waargenomen - de naam ‘wijkburgemeesters’, uit het verleden van Rotterdam hadden opgediept, maar waarvan het denkbeeld in werkelijkheid meer door de gemeenslieden van de Overijselse en Gelderse steden was ingegeven; een merkwaardig bewijs hoe de onlusten na de dood van Willem III de aandacht van de Hollanders op de daar overgebleven resten van middeleeuwse democratie gevestigd hadden. Die wijkburgemeesters, te verkiezen door heel de burgerij, acht per wijk, uit ‘de rijkste, vroedste en vreedzaamste van ieder wijk’, zouden toezicht moeten houden op de stadsregering. Voorzover men het stelselloos over tientallen artikelen verspreide plan in werking denken kan, zou het in minder dan geen tijd geleid hebben tot een soort onverantwoordelijke tegenregering van die nieuwe volkstribunen. De oude regering toch zou zonder de vergadering der wijkburgemeesters geen stap meer kunnen doen, vooral niet in geldzaken, ook het benoemingsrecht zelfs voor de belangrijkste ambten werd haar ontnomen. En toch, al zouden de wijkburgemeesters voortaan vacatures in de vroedschap aanvullen, bleef deze onafzetbaar en bij uitsluiting met het eigenlijke bestuur belast. Het pamflet van 1716 hield zich mee aan die zo typische naastelkanderstelling van onderling naijverige machten (daar kwam dan de burgerkrijgsraad nog bij, welke volgens | |
[pagina 323]
| |
beide plannen van alle vroedschapsinvloed bevrijd moest worden); zo typisch namelijk voor onbedreven democratie, die alle macht wantrouwt. Dat is de hoofdindruk die nablijft van een beschouwing der democratische en anti-oligarchische uitingen van dit tijdvak: de onbedrevenheid, het gebrek aan constructieve zin. De democratische instellingen die in andere gewesten nog voortbestonden, inspireerden de plannenmakers, maar die waren zelf al geheel krachteloos geworden. Wij zagen dat in het vorig deel voor FrieslandGa naar voetnoot1). In Stad en Lande konden de boeren, die toch ook binnen de onderkwartieren het stemrecht bezaten, of de ‘gezworen gemeente’, door welke jaarlijks de helft van de raad der stad Groningen zich moest laten verkiezen, de vorming van een oligarchie met al de oligarchische misbruiken niet verhinderen. 't Is waar dat in de stad correspondenties moeilijk bestaan konden, omdat inderdaad de verkiezing - niet eens door heel de vierentwintig der gezworen gemeente, maar door vijf vlak tevoren door loting aangewezen ‘boonheren’ - een element van onzekerheid binnenbracht. Maar de verkiezing viel toch nooit buiten een beperkte kring en de gezworenen moesten maanden vóor de jaarlijkse verkiezingsdag door de zogenaamde keurfeesten, vrij onthaal in de stadsherberg, in de goede stemming gebracht worden: een candidatuur voor het raadslidmaatschap kostte zo duizenden. En wat het platteland betreft, daar waren de onderkwartieren volledig onder de heerschappij van de jonkers geraakt. De stemgerechtigde boeren waren door gunst of dreigement afhankelijk; op zijn best betekende hun recht ook voor hen op zekere dagen vrij festijn. Wat de gemeenslieden in Gelderland en Overijsel betreft, die aan Holland ten voorbeeld gesteld werden, zij waren in hun eigen gewesten al half op weg om zelf een nieuwe oligarchie te gaan vormen. De gilden, de schutterijen, de wijkvergaderingen, waar de hervormers naar omzagen, dat waren alle kleinburgerlijke groeperingen: regenten of regentenvrienden wilden bijvoorbeeld wel off cier van een schuttersvendel zijn, maar van gewone dienst kochten de gegoeden zich meer en meer door het stellen van een plaatsvervanger vrij. In het Noorden was de kleine burgerstand zo min in staat om de politieke ontwikkeling in eigen handen te nemen als Agneessens en zijn genoten in het Zuiden. Zo bleef de oppositie er éen van mokken en kankeren, waarvan de statige veste der regentenheerschappij nauwelijks trilde, laat staan wankelde. Integendeel, nooit was hun machtsbewustzijn rustiger geweest. Zij toonden het niet enkel in de koelbloedigheid waarmee zij hun positie ten eigen bate gebruikten, zij veroorloofden zich tegenover hun burgers ook een hooghartige en laatdunkende toon, als in de Nederlanden zelden gehoord was. Niet alleen zijzelf, hun hele familie begon, en niet alleen op het stadhuis maar in de dagelijkse maatschappelijke omgang, aanspraak op vertoon van eerbied te maken; in strijd met de oude en diepgewortelde gedachte dat het overheidsambt aan de houder zuiver persoonlijk gedelegeerd was, dat er van erfrecht zomin als van uitsluiting door geboorte sprake zijn kon. Wij hoorden hoe stellig zelfs De Beaufort op dat punt was; evenals deze was Van Effen, wiens Hollandsche Spectator zo'n prachtig beeld van het tijdvak geeft, een overtuigd voorstander van het bestaande systeem en een prediker van ‘gehoorzaamheid’ als eerste plicht der ‘onderdanen’; maar ook Van Effen ergerde zich aan de aanmatiging der regentenzoontjes, die (wij hoorden Van HarenGa naar voetnoot2)) bovendien van hun gebruikelijk geworden rechtenstudie nu zo weinig ernst maakten. Hun jaren aan de academie werden verkwist; zij kenden immers niet eens genoeg Latijn om de colleges te volgen; daarover liet zich ook Professor Burman met vinnigheid uit, en niet minder over zijn collega's die de meesterstitel feitelijk te koop stelden. In de regel echter werden de heren omgeven met onderdanigheidsbetuigingen en strijkages, werden nagelopen en geflikflooid, lieten zich flikflooien door afhangelingen en huispoëten, dat het een aard had. Nooit hadden de | |
[pagina 324]
| |
regenten een hoger borst gezet of zich meer laten voorstaan op hun aandeel in de soevereine macht, dan in deze dagen dat de staat onder hun beleid zo'n treurig figuur maakte. Hoor hoe Claas Bruin, door wie in het befaamde plaatwerk De zegepralende Vecht de Amsterdamse kooplieden hun lusthuizen lieten verheerlijken (1719), de kale heersertjes schamper beneden hen stelt: Dus vorstlijk kan een koopheer leven
Door 's hemels zegen, zorg en vlijt:
Dit alles kan de handel geven
In weerwil van de bitse nijd.
Gij klene Prinsen, die uw zalen
Ten roof aan d'armoe geven moet,
Laat af van al uw ijdel pralen:
De waereldstad aan d'Amstelvloed,
Hoe wonderlijk 't u klinkt in d'oren,
Teelt koningen op schrijfkantoren.
Niet enkel de hoogmoed treft hier, maar dat die hoogmoed naaktelijk op rijkdom rustte. Van Effen wist het wel: In Holland is, meer dan elders, al wat achtbaar en loffelijk is, aan het denkbeeld van den rijkdom vastgemaakt. Herhaaldelijk klinkt die klacht (ook hier herinner ik aan Van Haren) van de betere geesten der eeuw, van wie met een hoge intellectuele standaard of met een vernieuwend zedelijk ideaal tot dat geslacht kwamen. Zij gold heel de samenleving, hoog en laag, schrijvers en predikanten, bezitters en die het hoopten te worden, maar de regenten, en in 't bizonder de grote-stadsregenten, waren om zo te zeggen de leiders van die reidans ter ere van Mammon; op hen drukt onvermijdelijk de last van dat verwijt het zwaarst. Onvermijdelijk - en terecht. Niet dat er, als men op de individuen let, geen goede regenten meer waren. De historici zijn soms geneigd heel de regentenstand in dit tijdvak naar de ongunstigste typen af te meten: door een fatale werking van het oligarchisch beginsel lijken dan al de onaangename trekken die hen in de zeventiende-eeuwse verschijningsvorm al zo troffen, nog verscherpt. De onaangename typen zijn er. Belachelijke stadspotentaatjes, harteloze misbruikers zelfs van hun macht ten koste van weerloze ‘onderdanen’, zelfzuchtige knoeiers met de hun toevertrouwde algemene belangen - zo kan men in veel gevallen regenten naar waarheid schetsen. Neem als voorbeeld van de eerste soort (zo de Tholense heren niet genoeg mochten zijn) de Gorcumse burgemeester Van Bleiswijk, wiens onbeschaamd kuipen en schrapen onder het systeem der Vrijheid, zowel als zijn ijverig kruipen voor de Stadhouder zodra er weer een was, door Jorissen's uitgave van zijn papieren algemeen bekend is geworden; van de tweede soort de Amsterdamse burgemeester De Haze de Georgio, een schatrijk man (ruim twee van zijn drie miljoenen had hij tussen twee haakjes in Engelse fondsen belegd), wiens bastaard, die hem lastig viel, van zijn papieren beroofd, gegeseld en in het rasphuis opgesloten werd. In de derde rol kan men alle Generaliteitscolleges zien optreden, - de Staten-Generaal zelf bijvoorbeeld als zij bij officiersbenoemingen enkel op neefjes of vrindjes stemden, de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie als zij hun monopolie handhaafden zonder er het volle profijt van te kunnen trekken, tot schade van de uitgesloten handelsstand. Maar het zou al heel onbillijk zijn, als men meende dat die generatie, al ademde zij de atmosfeer der misbruiken die ik geschetst heb in, daarom alle eer en plicht vergeten had en tot het goede onbekwaam was. Van burgemeester Gerrit Corver, die Willem IV | |
[pagina 325]
| |
in 1748 niet zonder aandoening ‘removeren’ kon, werd bij zijn dood getuigd dat hij
van grote en gemene mensen zeer betreurd werd, om zijn verstand, goedaardige, burgerlijke menslievendheid, genereuse milddadigheid omtrent den armen en
regenten van het amsterdamse weeshuis, 1730. Schilderij door Cornelis Troost, Rijksmuseum.
alle mensen die veelvuldig in zijn dienst waren, uitmuntende godvruchtigheid en verdere prijswaardige deugden. ‘Milddadigheid omtrent de armen’ was niet zeldzaam; hoeveel hofjes en andere stichtingen bewijzen het nog heden. 't Is waar dat zulke liefdadigheid met een zelfgenoegzaam standsgevoel gepaard kon gaan, waarvan wij ons moeilijk een voorstelling vormen kunnen, maar dat de kunstenaar toch even voor ons weet te doen leven: men zie eens, hoe op Troost's schilderij de deftige voldaanheid van de weeshuis-regenten in hun kostbare rokken en zware, witte pruiken zegeviert over het schuchtere, minne weesjongetje, het voorwerp van hun zorg. En toch betekent het iets, dat in die maatschappij liefdadigheid hoog gesteld werd. Ook Halewijn, de pensionaris van Dordt, stond erom bekend. Hem beschrijft een Engels gezant als een republikein van de oude stempel, man van éen gedachte, eenvoudig en oprecht. Omdat die opvatting Halewijn | |
[pagina 326]
| |
verleidde tot een noodlottige obstructie, uitgaand van het recht zijner éne stad, omdat over het geheel die oude regentenideologie de staat met ontbinding bedreigde, daarom moet men nog niet besluiten, dat zij niet tevens karaktervormende kracht behouden had. En wij hebben gezien, hoe er waren die haar zwakheden wilden hervormen, vruchteloos, 't is waar - Slingelandt, Van Rechteren; weldra noem ik nog Oranjemannen als Burmania, Bentinck -; dat waren niet minder typische regenten dan de anderen. Maar dit dient gezegd, dat de regentenstand als zodanig, als regerende stand, in dit tijdvak te kort schoot. Niet omdat hij zich met corrupte praktijken afgaf, niet omdat er geen welmenende en zelfs krachtige figuren in naar voren kwamen; maar omdat hij zich niet boven het algemene materialisme van de samenleving verheffen en geen ander ideaal voor volk en staat bevatten kon dan rust en welstand in de eerste plaats voor henzelf en hun soortgenoten. Offers brengen aan een gedachte kon een geslacht niet, dat alle gedachte redelijk en verdraagzaam opvatte, dat in alle levensomstandigheden geleerd had veiligheid, gemak, weelde te zoeken. Oorlogen voeren met Duitse huurtroepen, naar de koloniën het uitschot der bevolking zenden, zijn geld beleggen in Engeland omdat daar de toestand het ‘bestendigst’ scheen (dat deed waarlijk niet alleen een De Haze, zelfs een Van Imhoff, die de ‘hersteller’ van Indië wezen wildeGa naar voetnoot1), redeneerde zo met kalme zelfzucht), - ziedaar zwakheden die zich in heel het beleid der staatszaken wreken moesten. Maar al kan de regentenstand, die zich dat beleid aanmatigde, tegenover de historie de verantwoordelijkheid voor het verval waartoe de Republiek geraakte niet afwijzen, men mag niet over het hoofd zien dat die geest de geest was van het hele volk. Veel meer nog dan voor de zeventiende eeuw is men geneigd de regentenstand thans in een klare, volledige tegenstelling tegenover de gemeente te zien. Ik schreef zelf even tevorenGa naar voetnoot2) over de scheiding welke het contract van correspondentie tussen hen en de burgerij teweegbracht en de volslagen zelfzuchtige geest die het bij henzelve kweekte. Toch moeten hier onderscheidingen gemaakt worden, of heel de geschiedenis ook van het volgend tijdvak word onverklaarbaar. Er was kritiek, er was gemopper. Het richtte zich echter ternauwernood tegen de grote tekortkomingen die ik aanwees, omdat de klagers daar evengoed in bevangen zaten. En alle verzet tegen kleine misbruiken liet de positie der regenten in wezen onberoerd. Ik sprak hiervóor van flikflooiende huispoëten. Maar als men de poëzie (of wil men: het politiek gerijmel)van de tijd nagaat, kan men zich onmogelijk aan de indruk onttrekken, dat de brede welgestelde burgerstand onder de regenten hun bestuur nog steeds oprecht aanvaardde, en daarmee hun wanen en vooroordelen op politiek gebied. Er was afgunst, er was ergernis, er was wantrouwen; maar ten slotte leefde men rustig en goed in een welvarende en ordelijke maatschappij; men kon niet anders dan de regenten en hun ‘wijsheid’, hun ‘vaderlijke zorg’, als de hoeders van die gelukkige staat van zaken vereren. Hun grootheid en glorie kon dienen om 't ‘gemeen’ eerbied voor de maatschappelijke ordening, waarbij het niet steeds wel voer, in te prenten. Jan Wagenaar, die in 1738, nog geen dertig jaar oud, zijn meesterlijke algemene beschrijving van de Republiek en haar staatsinrichting uitgaf, als eerste deel van die onvolprezen reeks, de Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, slaat meer dan eens een toon aan die De Beaufort in de herinnering roept; in zijn voorrede schreef hij: Spreek een rechtschapen Nederlander van den ouden en tegenwoordigen staat zijns vaderlands, van de ongeschonden voorrechten der ingezetenen, van de zachtheid en bescheidenheid der tegenwoordige regering; spreek hem | |
[pagina 327]
| |
inzonderheid van de behoudenis van vrijheid en godsdienst: straks gaat hem 't hart open, de liefde tot het vaderland en deszelfs regeerders straalt hem ten ogen uit... Er is minder aanleiding om Wagenaar, Amsterdams zakenman, van onoprechtheid verdenken dan de regent De Beaufort; ja heel het levenswerk van de geschiedschrijver, dat nog komen moest, staat borg voor de waarachtigheid van zijn overtuiging. En dat inderdaad ook de kleine burgerij, het meest door de slapte getroffen en het meest tot woelen geneigd, zich liet imponeren, is aan geen twijfel onderhevig. Aardig wordt het geschetst in het volgende sonnet van de Amsterdamse dichter Van den Burgh, zelf geen man van enige stand. Op de verkiezing der regeerderenGa naar voetnoot1) van Amsteldam voor 't jaar 1733.
Goôn, wat bekommeringe en zorge in d'achterstraten!
In kroeg en koffiehuis! bij sjap en brandewijn!
Wie voor dit lopend jaar 't volks vaders zullen zijn:
Elk doet niet anders dan van zijn regenten praten.
D'een zegt: ‘dat 's een wijs Heer, vol oordeel, boven maten!’
Dus d'ander: ‘die verstaat zeer grondig zijn Latijn!’
De derde: ‘ik gun het A, die 's vrij van allen schijn!’
Een vierde wil voor 't recht des zijnen 't leven laten.
Terwijl elk als om strijd zich dus welsprekende uit,
Verscheelt het hen tezaam wie 't wordt geen kop'ren duit.
Nochtans wenst elk dien hij niet kent te zien regeren.
Nu is dat zware werk reeds afgedaan en klaar,
De bange burgerij geredderd uit gevaar,
En d'oude plaatsen weer gevuld met nieuwe Heren.
De regentenheerschappij mocht dus nog zozeer knellen, zij werd door de bank aanvaard. De regenten behoefden het volk alleen te vrezen, als het zich kon toevertrouwen onder de aandrang van politieke en liefst ook religieuze drift, aan de leiding van één die boven hen uitstak, van een Prins van Oranje. Democratische aspiraties, die zich in een herstel van oude privileges vermeien moesten, waren niet genoeg. En van het standpunt der regenten was het mooie van deze tijd, dat de oude religieuze controversies ingesluimerd waren, en dat de Prins van Oranje niet alleen jong was maar in Friesland woonde. Oorlogsgerommel in de verte schrikte hen van tijd tot tijd op, want evenals kerkgeschil kon buitenlands gevaar het volk in beweging brengen. Zelfs toen dat gebeurd was en het stadhouderschap hersteld, legde de regentenheerschappij een verbazend weerstandsvermogen aan den dag; zij ontdekten toen trouwens met verheuging, dat er geen voor haar voorrechten ongevaarlijker Prins van Oranje denkbaar was dan deze. | |
d. Willem IV en de OranjepartijWillem Karel Hendrik Friso, geboren na de rampspoedige dood van zijn vader in 1711, groeide op onder de voogdij van zijn moeder, Maria Louise van Hessen-Kassel, | |
[pagina 328]
| |
die het stadhouderschap over Friesland voor hem waarnam. In Groningen, waar de stadhouderlijke waardigheid niet erfelijk was, koos men de jonge Willem in 1718. Dat in 1722 Gelderland dat voorbeeld volgde, wekte niet weinig beroering onder de Hollandse regentenstand, maar inderdaad was de macht die Willem IV bij zijn meerderjarig-worden, in 1729 dus, in drie gewesten (en Drente) aanvaardde, van bitter weinig betekenis: overal waren de edelen en stadsmagistraten de wezenlijke heersers, de Stadhouder diende maar voor de gemeente als een Oranje-vlag op hun systeem. Ondertussen bezorgde het slepende proces met de Koning van Pruisen over de erfenis van Willem III nijpende geldmoeilijkheden. Pas in 1732 werd men het eens over een verdeling. Willem kreeg daarbij het markiezaat van Vere en Vlissingen, voor zijn politieke ambities hoogst gewichtig, maar om diezelfde reden kwamen aanstonds de Staten van Zeeland tussenbeide en ‘mortificeerden’ of vernietigden dat markiezaat; - krachtens hun soevereine macht, verklaarden zij; een monsterlijke rechtsverkrachting, zeiden de Prins en zijn vrienden. Zeeland evenwel kon op de onvoorwaardelijke steun van Holland rekenen voor een maatregel die beletten moest, dat de pretendent naar de politieke positie der grote Oranjes over drie (Vere, Vlissingen en Eerste Edele) van de zeven (zonder het markiezaat waren het er maar zes) stemmen in de Staten van Zeeland kwam te beschikken. De menigte stond klaar om de jonge Prins als hun geboren leidsman toe te juichen. Dat bleek bij zijn eerste bezoek aan Den Haag, in 1728, toen de geestdrift van het publiek ietwat hinderlijk werd voor de Staten. Maar de Prins en zijn raadgevers - Gelderse en Friese edelen als Van Lynden tot Ressen, Van Lynden de Park en Hobbe van Aylva - dachten er niet aan om zich tot het volk tegen de wettige regering van Holland te wenden. Zij verlangden tot het stadhouderschap van Holland te geraken, maar langs de regelmatige weg van constitutie en precedent; precies de weg evenwel die de Staten van Holland beheersten en dan ook meedogenloos blokkeerden. Daar was niet alleen de kwestie van het markiezaat, waarin Hollands' tegenstand voldoende was om de Staten-Generaal van inmenging te weerhouden. Daar was ook de wens van Willem om als Stadhouder van enige gewesten lid van de Raad van State te worden en generaal in het Staatse leger. Beide zaken hingen van de Staten-Generaal af en zij vormden er het onderwerp van eindeloze, door de jaren heen slepende discussies, combinaties, intrigues. Friesland, Groningen en Gelderland steunden hun Stadhouder natuurlijk, maar Holland belette niet alleen dat men ooit tot een conclusie kwam, het wist onder 's Prinsen adellijke aanhangers, wier eigen belangen in hun militaire of diplomatieke loopbaan door het machtige gewest geschaad of bevorderd konden worden, herhaaldelijk afval en verdeeldheid te bewerken. Die taktiek, die zo onvruchtbaar bleef, was een uiting van Willem IV's persoonlijkheid, welke toen hij in de jaren dertig zelf zijn zaken begon te beheren, een sterk legalistische, advokaterige trek vertoonde. Overigens was zij, gegeven de samenstelling en tradities van zijn partij, bijna de enig mogelijke taktiek. Die partij, voor zover men van een samenhangende en actieve partij kan spreken, bestond uit edelen en magistraten in Friesland, Groningen, Gelderland. Van enig contact met de volksmenigte in Holland en elders was geen sprake. De Orangistische opinie buiten de staatslichamen was volslagen ongeorganiseerd. De predikanten van de staatskerk waren vanouds Oranjegezind. Tegen ‘ketterij’ als van Ds. Stinstra deed de Prins (wij zullen het nader zien) wat hij kon, om de orthodoxe opinie te behagen, en een vurig anti-sociniaan en Orangist als de Rotterdamse predikant Hofstede juichte hem dan ook luide toe. Maar over 't geheel genomen (ook dat zal nader blijken) waren de predikanten door de Staten getemd. Veel typischer dan Hofstede is de Leidse hoogleraar J. van den Honert, ook hij een criticus van Stinstra, maar die in een geschrift van 1746 tegenover de gestelde machten zijn vast ‘voornemen’ beleed: | |
[pagina 329]
| |
over de zaken des lands nooit in het openbaar te handelen, deels omdat er zeer vele zaken zijn waarvan ik niets weet en niets behoor te weten; deels omdat er van de zaken waarvan ik iets weet, zeer vele zijn van welke ik den aard, de grondbeginselen, handelingen en gevolgen geheel niet of zeer gebrekkig weet. Wat de democratische aspiraties betreft, welke onder de gemeente woelden, die waren dan ook niet altijd met Oranjegezindheid verbonden. In het hiervó r genoemde Rotterdamse pamflet Raad tegens de verdrukkingGa naar voetnoot1) bijvoorbeeld wordt van een Stadhouder niet gerept; en toen het plan van een college van wijkburgemeesters in 1745 uitgegeven werd, ging er een hele tirade tegen het stadhouderschap aan vooraf: Is het wel in eniger maniere te bevroeden, dat het gering en veracht hoopje van oprechte Patriotten de eersten zullen zijn die men toegang zal vergunnen tot de Vorst om hem vrijborstig, omstandig, naakt en klaar voor te dragen onzen erbarmelijken staat en de nodige middelen van redres? Zullen deszelfs persoon niet dadelijk omsingelen en bezet houden die ontelbare menigte van onze geweldige, loze, wrevelige, baatzuchtige, schaamteloze en bij de verwaarlozinge van 's lands welvaart haar beste rekening vindende verdrukkers? 't Is zeker dat die democratische aspiraties bij de Prins en zijn medewerkers geen enkele weerklank vonden. Op zijn hoogst dachten die aan Orangistische, en deswege buiten het bewind geraakte, standgenoten in de andere gewesten. Als een verheerlijker van de Vrijheid smaalt, dat in de omgeving en gunst van de Prins niet dan afstammelingen van vanouds Oranje-gezinde families te vinden zijn, antwoordt een Fries Prinseman: Dit is een voordeel dat brave luiden met recht van het stadhouderlijk bewind hopen te hebben, die door enige toevallen ver van de regerende familiën zijn afgeraakt of van haar vrinden worden genegligeerd. Dit verwekt moed en lust in mensen, die anders hopeloos zouden leven, om zich tot de dienst van het vaderland bekwaam te maken. Evenzo, als de Republikein de Prinseman toevoegt dat het in Friesland met de regering maar jammerlijk gesteld is, dat daar de ambten volgens een prijslijst verkocht worden, komt de laatste bits voor de eer van ‘onze regenten’ op. Heel de pamflettenreeks van deze Fries, de knapste en meest de aandacht trekkende uiteenzetting van het Orangistische standpunt - Schuite- en Jagt-praatjesGa naar voetnoot2), in 1736-38 anoniem verschenen, geschreven door Epo Sjuck van Burmania - helpt begrijpen waarom de heersende partij in Holland zich van de vage Oranje-neiging van haar gemeente zo weinig behoefde aan te trekken. Op wat een eigenaardig, voor ons gevoel vaak onwezenlijk plan werd het debat met de ‘republikeinse’ partij gevoerd! Een man als Willem van Haren, zeker, raakte in zijn voorrede voor FrisoGa naar voetnoot3) realiteiten aan en Friso, de held die het volk deugd leert en het ontzaglijk doet zijn, verbeeldt natuurlijk Willem IV. Maar Willem van Haren was Orangist op zijn manier. Hij minachtte en wantrouwde de predikanten trots de beste Amsterdamse burgemeester en hij verwachtte (schrijvende in 1741) de loutering wel voornamelijk van oorlog: daarbij nu ondervond hij van Willem IV niets dan tegenwerking. Bij Burmania in ieder geval vindt men van Van Haren's realiteiten niet veel. Als hij de grootsheid der regenten gispt - hoe anders waren zij dan in Temple's tijd, die hen prijst omdat zij, van het raadhuis afzijnde, niet te onderscheiden vielen van hun fat- | |
[pagina 330]
| |
soenlijke medeburgers, terwijl nu zelfs ‘vrouwen en dochters van regering’ in particuliere gezelschappen de voorrang eisen zonder aanzien van geboorte of leeftijd, en daarbij onderling, belachelijk genoeg, de rang van de steden of provinciën van hun mans of vaders in acht nemen! -, dan komt hij nog het dichtst bij de misstanden die het volk in beweging konden brengen. Overigens zijn het niets dan juridische, constitutionele, historische redekavelingen, met macht van precedenten, beroepen op resoluties, verwijzingen naar schrijvers. Het gaat over het onrecht Willem IV aangedaan in de markiezaatskwestie, in de steeds mislukkende militaire promotie, en dan over de verdiensten van het stadhouderschap, gehandhaafd als integrerend deel van de oude constitutie tegenover hen die het als een monarchale uitwas voorstellen. De politieke controversie putte aan weerskanten bij voorkeur uit historische herinnering. Behalve de zin voor constitutioneel precedent was partijzucht de voornaamste drijfveer van de historische belangstelling in heel dit tijdvak. Er waren vaste conventionele figuren en incidenten uit de oudere geschiedenis der Republiek voor dat partijhistorisch bewustzijn. Willem I, die graaf (dat wil zeggen tyran) had willen worden, Maurits desgelijks, en die bovendien Oldenbarnevelt wraakgierig de dood aandeed, Frederik Hendrik verslingerd aan de Stuarts, Willem II die het leger van de staat tegen Amsterdam aanvoerde, Willem III die de IJsellinie in de steek liet en Utrecht prijs gaf, die medeplichtig was aan de moord op de De Witten, die verraderlijke onderhandelingen met Engeland voerde (hierover was juist Costerus' opzienbarend boek verschenen) en die zich aan algemene willekeur schuldig maakte, - ziedaar de republikeinse geschiedschrijving die tot meerdere eer van de Vrijheid dienen moest. Die voorstelling had nu zeker de sterkste aanhang en Burmania staat dan ook in een verdedigende houding. Hij zegt heel wat verstandige en rake dingen, maar zijn eigen geschiedenis is even partijdig: de Staten van Holland stelden het land in gevaar door uit loutere dwarsheid troepen af te danken in 1650, De Wit beging onbehoorlijke inmenging in het proces tegen Buat; en zo voorts. Het merkwaardige is, dat die eindeloze historische discussie de plaats innam van een bespreking der eigen toenmalige persoonlijkheden en problemen, behalve dan in Burmania's boek de enge van het Willem IV aangedane onrecht, en een enkele maal haalt hij aan wat de Raad van State nog maar juist gezegd had - de secretaris Ten Hove zette de traditie van Slingelandt voort -, dat de staat geen staat, de unie geen unie meer heten mocht. Maar doorgaans spreekt hij in historische parallellen. Dat het mogelijk was die zo onmiddellijk op de eigen tijd toe te passen, doet gevoelen in wat een stijve constitutionele vormen het politieke leven van de Republiek zich afspeelde; maar tegelijk betekent het toch, dat men de ondergrondse maatschappelijke veranderingen miskende, die op den duur met zoveel te meer hevigheid op de politiek zouden inwerken. Burmania's conclusie is in ieder geval door en door conservatief. Wel merkt hij scherp op tot wat een slavernij de verdedigers der zogenaamde Vrijheid vervallen, wanneer zij betogen dat ‘de presente staat altijd goed is’, en dat de trouwe onderdaan als constitutionele waarheid moet naspreken wat de wettige staatscollegiën hem voorkauwen. Maar tegelijk waarschuwt hij toch ook wel nadrukkelijk tegen de onbesuisde ongehoorzaamheid van burgers jegens hun overheid, ‘onder pretext van een ijver voor het stadhouderlijk gezag’; ook - en dit gaat dieper - wil hij om het kwalijk gedrag vanenige magistraten niet weten van een verandering van regeringsvorm: zo'n verandering kan enkel het gebouw van staat verzwakken, er is geen heil dan in ‘de rechte en oude constitutie van regering’, - dat wil zeggen het overgeleverde Statenbewind, mèt Oranje. Schuwde de Prins, doortrokken van diezelfde geest, een beroep op de gemeente, er was een andere bondgenoot die hij niet moede werd tegen de Staten van Holland en Zeeland te hulp te roepen: Engeland. Zo werd de fortuin van het Oranjehuis veel meer | |
[pagina 331]
| |
dan aan de binnenlandse ontwikkelingen aan de buitenlandse politiek verbonden en kon pas een buitenlandse crisis, evenals in 1672, maar ditmaal met rechtstreekse inmenging van Engeland, een Orangistische restauratie bewerken. In 1733 was Willem IV evenals Willem II en Willem III, in Londen met een Engelse prinses, George II's
huwelijk van willemiv en anna van hannover te st. james palace.
oudste dochter, Anna, getrouwd. Voor een man in zijn onzekere positie was dat een schitterende verbintenis, maar niet alleen beschouwde de Hannoverse Koning de Oranje-connectie als nuttig van wege de indruk op zijn Engelse volk, hij verwachtte ook - en dat was de mening van zijn regering en haar diplomatieke raadgevers -, dat een zo nadrukkelijke bevestiging als in dit koninklijk huwelijk opgesloten lag van Willems' aanspraken om de rechte linie der grote Oranjes te vertegenwoordigen, hem weldra tot het stadhouderschap in Holland voeren zou. De Engelsen zouden dat gaarne zien, omdat zij meenden, zoals zovelen in de Republiek zelf, dat een Stadhouder weer richting en daadkracht aan de Nederlandse politiek zou kunnen schenken; en de onmacht van het Staatse bewind was voor hen hinderlijk, omdat zij nog steeds vasthielden aan het axioma dat Engeland zich geen actie op het Europees toneel veroorloven kon, wanneer de Republiek zich onzijdig hield. De Republiek toch leek het onontbeerlijk bruggehoofd op het vasteland; en bovendien zou de Hollandse handelsstand te danig kunnen profiteren van een Engelse oorlog waarin zij onzijdig bleven. Die Engelse opvatting gaf aan de Nederlandse diplomatie zelfs bij het ontbreken van alle eigen kracht nog een deugdelijke hefboom in handen. Engeland, wij weten het, had het de moeite waard gevonden de andere Zeemogendheden in alle combinaties van de Europese politiek na Utrecht mee te tronen. Juist schenen in 1732 de verhoudingen weer op hun oude grondslag teruggekeerd. Karel VI van Oostenrijk, teleurgesteld in al zijn ondernemingen, offerde de Compagnie van Oostende aan zijn begeerte naar een betrouwbaar bondgenootschap op: de verdra- | |
[pagina 332]
| |
gen van Wenen waren een herstel van het Oude Systeem van een samengaan der Zeemogendheden met de Keizer. De verbintenis van Willem IV met de Prinses Royaal moest dat systeem versterken: Willem IV Stadhouder, een eind aan de Haagse anarchie, - dat zou een ernstige belemmering voor een actieve politiek van Engeland wegnemen. Maar die berekening liep vooreerst op niets dan teleurstelling uit. De Staten van Holland zaten veel te vast in het zadel om zo maar zelfs de schoonzoon van Engeland's Koning een plaats in te ruimen. Willem IV ondervond na zijn terugkeer met een koninklijke gemalin dezelfde tegenwerking als tevoren, en de Engelse diplomatie constateerde met bezorgdheid dat zij in de Republiek nog steeds met de Staten te maken had en dat dezen, door het huwelijk geprikkeld, geneigd waren de overzeese bondgenoot met terughouding te behandelen. Bijna aanstonds deed zich het ernstige geval van het neutraliteitsverdrag met Frankrijk nopens de Zuidelijke Nederlanden voorGa naar voetnoot1). Zeker was de ontstemming der Staten van Holland over Willem IV's Engels huwelijk niet de enige verklaring daarvan: 't was op zichzelf een diplomatiek meesterstuk van Slingelandt, een voortreffelijk proefje van onafhankelijke Nederlandse politiek. Maar de Engelsen waren vooral ontsteld, omdat zij in heel de transactie niet gekend waren en Horace Walpole werd ijlings overzee gezonden om de hartelijke verstandhouding met de Staten, waaraan zoveel bleek te ontbreken, te herstellen. Hij deed dit door de meest stellige verzekeringen te geven dat Engeland, alle familiebanden ten spijt, de handen van Willem IV zou aftrekken. Jarenlang zat deze dus inderdaad vergeten met zijn Anna in Friesland. Alle pogingen om de Koning en de Koningin te interesseren in de markiezaatskwestie, in de kwestie van de militaire promotie, faalden; na de dood van de Koningin kwam het met George II zelfs tot een openlijke breuk. Bij de volgende Europese crisis trachtte Engeland dus een tijdlang eerlijk met de Staten te werken: de Prins van Oranje was opgegeven. Maar die crisis was ernstig en werd al ernstiger. Het Staats bewind bleek er op den duur niet tegen opgewassen. Dat bracht de Oranjeleus vanzelf weer in de practische politiek. Bovendien wierp zich toen een krachtig man tot leider der Oranjegedachte in de Staten van Holland op, Willem Bentinck heer van Rhoon, door geboorte en neiging als aangewezen om de verbindingsschakel met Engeland te vormen. Ten slotte was het dan toch, gelijk reeds gezegd, Engelse inmenging die tot een Orangistische omwenteling leidde. Maar vóor wij in een volgend hoofdstuk die gebeurtenissen in bizonderheden nagaan, wil ik andere aspecten beschouwen van het tijdvak dat er zijn afsluiting in vond. | |
e. De Oost-Indische CompagnieVoor-Indië en CeilonIn het vorige hoofdstukje dat ik aan de Oost-Indische Compagnie wijdde, was behalve van de volksplanting aan de Kaap slechts van gebeurtenissen en ontwikkelingen op Java sprake. Die waren in dat tijdvak van overheersend belang; die stellen ook in dit tijdvak wat elders gebeurde in de schaduw. Onze moderne geschiedschrijving is trouwens, afgezien van het onmiskenbare feit dat het zwaartepunt van 's Compagnie's stelsel in de achttiende eeuw meer en meer op Java was komen te liggen, geneigd de gewesten die heden niet meer onder Nederlands gezag staan, reeds in het verleden te verwaarlozen. Begrijpelijk genoeg. Toch mag in een geschiedenis van de Nederlandse stam, welker bestek overigens een naar volledigheid strevende geschiedenis van de Compagnie en haar wijd gebied natuurlijk niet toelaat, een herinnering niet ontbreken aan | |
[pagina 333]
| |
de positie en de bedrijvigheid van dat merkwaardige lichaam in nog heel andere landen aan de Indische Oceaan. Tot wat een geweldige taak, die het leven van volken in de Oost van allerlei ras en taal, heidenen, Boeddhisten, Mohammedanen, Hindoes, diep beroerde, door oorlog, bestuur, economische organisatie, waren Nederlanders geroepen! Weliswaar werd die roeping zelden als zodanig onderscheiden, en zeker niet door de openbare mening in het vaderland. ‘De maatschappij (de Compagnie) aanzienlijke diensten te doen en een van de overvloedigste bronaders van 's lands welvaart open te houden’, dat was de taak die de vaderlandse moralist voor de Nederlanders in Indië weggelegd achtte, en wat hem bedroefde, was slechts dat tegenwoordig de bizondere belangen de gemene zo opentlijk braveren en dezelve zo baldadig met de voet treden, dat men zou zeggen dat het ieder van die waaghalzen onverschillig is of Indiën Indiën blijft, of ten gronde gaat, zodra het hun maar gelukt zal zijn hunzelf en hunne buit daaruit geborgen te hebben. ... Hoe menigen zijn er niet die, met een gemeen baantje naar Indiën gevaren, zonder ooit bedieningen van aanzien aldaar te hebben bekleed, na een jaar of tien afwezens, met een goed getal tonnen schats weer in 't vaderland aanlanden? Alleman weet hier te lande, op welke wijze die schielijke Indische veroveringen meesten tijd bekomen worden. 't Is al van ouds een spreekwoord geworden, dat de Oost-Indische avanturiers hunne conscientiën aan de Kaap laten en op hun terugtocht weer na hun nemen. Maar al te gegronde klachten! En toch zit er soms in de met baatzucht en misdaden bezoedelde geschiedenis van die in hun tijd gesmade zo niet benijde ‘avonturiers’ iets dat de rechtschapen Van Effen er niet eens in vermoedde, en iets dat meer verheft dan stipte aandacht voor het gewin van hun wettige meesters gedaan kon hebben, ik bedoel die onwillekeurige, te vaak onheilvolle, maar niettemin toekomstzware inmenging in het leven der Oosterse volken. Daar was in de eerste plaats Ceilon. Op dat eiland mengden de ambtenaren der Compagnie zich niet minder diep in de zaken van een hoog ontwikkelde en uiterst complexe Oosterse samenleving dan op Java. De verhouding tot de Radja, de Keizer, te Kandhi, was er anders dan die tot de Soesoehoenan of de Sultan van Bantam. Men liet hem ongestoord heersen over zijn bergachtig binnenland, slechts op de kaneellanden in het Zuidwesten en op heel een kuststrook het eiland rond hield men de hand. Een geheel bevredigende situatie was dat niet. De Radja kon door relaties van ras en religie die aan het gezag van de Hollanders ontsnapten, hun telkens moeilijkheid berokkenen in de kaneelstreek die zij (evenals op Java) door inheemse adel en ambtenaren beheerden. Hun omgang met de onafhankelijke potentaat wordt het best verbeeld door de stalen vuist in de fluwelen handschoen. Zorgvuldig sneden zij hem van alle vrij verkeer met de buitenwereld af; in 1707 beperkten zij zelfs, om te beter toezicht te kunnen houden alle handel tot de drie havens Colombo, Gale en Jafnapatnam. Maar tegelijk waren zij hem behulpzaam om als naar gewoonte Boeddhistische priesters uit Pegoe en gemalinnen uit het tegenoverliggende land van Zuid-Indië te bekomen. Zelfs erkenden zij met een kwistig gebruik van titels en plichtplegingen zijn aanspraak op de opperheerschappij over het ganse eiland. Dit was overigens krachtige goeverneurs een ergernis, en vooral haatten zij de jaarlijkse zending naar Kandhi, waar hun vertegenwoordigers met nederige kniebuigingen verlof moesten vragen om de kaneelbast in wat de Keizer als zijn grondgebied beschouwde in te zamelen. In de streken waar zij de plaats der Portugezen ingenomen hadden en in weerwil van alle behoedzaamheid tegenover Kandhi zeer volledig meester waren, stonden de Hollanders voor uiterst moeilijke problemen. Een bevolking samengesteld uit verschil- | |
[pagina 334]
| |
lende rassen met verschillende tradities, in de eerste tijd na de verovering grote verwarring en ellende, dat alles stelde aan de ambtenaren der Compagnie eisen van staatsmanskunst, waaraan zij niet onverdienstelijk beantwoordden. De rijstbouw werd hersteld met behulp van uit Zuid-Indië aangebrachte slaven en belangrijke besproeiingswerken. Nieuwe cultures werden bevorderd, katoen en indigo. De zedelijke behoeften werden niet geheel vergeten. Met meer succes dan elders werden hier seminaries om inlandse predikanten te kweken opgericht; al moet gezegd worden dat de Synoden in het moederland, naijverig op hun monopolie, die instellingen waardoor meer dan door iets anders de verspreiding van de Nederlandse cultuur bevorderd werd, steeds hebben tegengewerkt. Met het Katholicisme en het Portugees konden het Protestantisme en het Nederlands ook eigenlijk nooit wedijveren. Telkens schrokken de machthebbers op van nieuwe blijken van Roomse zendingsactiviteiten onder de verdraagzame Boeddhistische bevolking. ‘Het pausdom’ was geenszins ‘allengskens verdwenen’, zoals Van Goens, de veroveraar, gehoopt hadGa naar voetnoot1). Een enkele maal (zo in 1754) schreven Heren Zeventien ongeduldig, dat men papen en monniken zou vatten en naar Batavia opzenden; maar met zulke opwellingen bereikte men toch niets. Iets belangrijks nog: er werd orde gebracht in de hopeloos onzekere toestand waarin de grondeigendomsrechten geraakt waren. Voor de Singalese bevolking werden de Bataviase Statuten van Maetsuyker ingevoerd, maar ervaren Singalezen werden steeds lid van de Landraden gemaakt, opdat 's lands oude gewoonten in acht genomen zouden worden; voor het Noorden werd het recht van de Tamils onder Nederlands toezicht gecodificeerd en in de praktijk, waar het te kort schoot of onredelijk scheen, uit het Nederlands recht aangevuld. De rechtspraak liet toch veel te wensen over. De goeverneurs klaagden immer weer over het tekort aan juridisch geschoolde ambtenaren, die met volk en taal vertrouwd waren. En was het daar maar bij gebleven! Maar de zedelijke corruptie die heel het personeel der Compagnie van hoog tot laag doortrok, barste juist in Ceilon het eerst in een ontzettend schandaal los. De goeverneur zelf, Pieter Vuyst, een man, zoals er nu velen waren, in Indië en als het ware in de dienst der Compagnie geboren, maakte zich schuldig aan machtsmisbruik en wreedheden die een Oosters despoot hem niet verbeterd hebben zou. In het gezicht van de gruwelijkste gerechtelijke moorden deden zijn onderhebbenden niets dan buigen en beven. Maar Bewindhebbers grepen op heimelijke berichten uit het eiland krachtig in. Een commissaris werd uitgezonden (in 1730), die Vuyst in gevangenschap naar Batavia opzond, waar hij na een proces in het openbaar onthoofd werd. Bewindhebbers trachtten zelfs herhaling te voorkomen door ‘de tweede persoon’ in het bestuur wat onafhankelijker tegenover de goeverneur te maken. Ongelukkig moest ook de commissaris, die Vuyst afgezet had en in zijn plaats goeverneur geworden was, Versluys heette hij, van het moederland uit aangegrepen worden; hij bracht haast hongersnood teweeg door in rijst te speculeren; opnieuw kwam een commissaris uit Holland en moest een goeverneur te Batavia terechtstaan (waar hij overigens met een boete vrij kwam). Dat de bevolking onder dit alles onrustig werd, is geen wonder. De kaneelplukkers klaagden bovendien over afpersing door de ambtenaren van de inkoop. In 1736 brak een opstand uit, gevaarlijk vooral doordat de Radja er zich van Kandhi uit in mengde: gelukkig vond de Compagnie juist toen een krachtige en bekwame persoonlijkheid voor het goeverneurschap. Dat was de baron van Imhoff, zoon van een Oost-Fries edelman en een Amsterdamse burgemeestersdochter, als jonge man al in de regering te Batavia gebruikt, nòg jong trouwens, want hij was in 1705 geboren. Hij herstelde het aanzien van het Nederlands gezag op Ceilon en wij zullen straks meer van hem horen. | |
[pagina 335]
| |
De belangrijkste gewesten waar de Compagnie soeverein gezag uitoefende, waren na Ceilon de kusten aan weerskanten van de Zuidpunt van het Voor-Indisch schiereiland, Koromandel en Malabar. Op de eerstgenoemde kust was toch haar positie hoofdzakelijk die van handelslichaam, beschermd echter door een machtig fort. De hoofdzetel was in 1689 van Paliakatte, waar vanouds fort Geldria bestaan had, verlegd naar het veel zuidelijker gelegen Negapatnam. Dat was nodig geworden omdat kort tevoren de macht van de Koning van Golconda, met wie men in vriendschappelijke relatie gestaan had, gebroken was door de grote veroveraar van Noord-Indië, Aurangzeb. Daardoor was heel het achterland onveilig geworden en de handel van de Compagnie leed er aanzienlijk door. Zij moest hier met Engelsen en Portugezen concurreren, maar haar bezit van de Molukken gaf haar in de specerijen een geschikt invoerartikel en daarmee een voorsprong. Haar ambtenaren moesten in nauwe relatie met de bevolking treden, zowel voor de aankoop van indigo als vooral voor de aanmaak van de befaamde kleedjes, waarvoor zij maten en patronen nauwkeurig aan de inlandse wevers opgaven. In 1693 gaf een gewezen ambtenaar, Daniel Havart, een hoogst merkwaardige beschrijving van 's Compagnies vestiging in haar dozijn plaatsen langs de kust van Koromandel in het licht. Dat boek voert ons in een zuiver ambtelijke maatschappij binnen. Vrijburgers waren er niet meer. De ambtenaren woonden zo mogelijk samen binnen de factorij of het kasteel; maar vaak waren zij gehuwd - ofschoon dat tegen het voorschrift was - en woonden er met hun gezin buiten. Te Paliakatte hadden (vóor de verplaatsing naar Negapatnam) de goeverneur en een paar van de hoogste ambtenaren hun woningen binnen het kasteel, maar in de stad heeft men vele straten daar niet als Hollanders in wonen, en onder andere een gehele reeks met huizen,' alle op een bizondere wijze naar Hollandse manier getimmerd, daar drie rijen bomen voor staan en daar men des avonds zowel als bij dag geen onvermakelijke wandeling heeft. Aan de Malabarse kust was de positie niet ongelijk, - onmiddellijk gezag alleen over een aantal havensteden, waarvan Kotsjin verreweg de belangrijkste, maar daar werd de militaire macht niet enkel tot bescherming aangewend, maar ook om de verbrokkelde en tegen zichzelf verdeelde Indische samenleving van het achterland tot eerbiediging van 's Compagnies pepermonopolie te dwingen. Te Kotsjin beheerden haar ambtenaren een drukke en welvarende stad met een nog altijd hoofdzakelijk verportugeeste bevolking, op welker Katholicisme de Compagnies-predikanten, al leerden ze ook Portugees en Malabaars en al beschikten ze over seminaries en weeshuizen, weinig indruk maakten. Ter beheersing van de peperhandel had de Compagnie contracten met de talrijke vorsten die aan die kust, over een lengte van meer dan 300 km regeerden. Men herinnert zich, dat zij de Engelse Compagnie in 1663 uit Porka gedreven hadGa naar voetnoot1), maar op het eind van de zeventiende eeuw was die mededinger weer binnengedrongen en had een paar forten gebouwd. Telkens werd de Compagnie betrokken in de eindeloze twisten tussen de inlandse vorsten. Eén daarvan in het Noorden, overtrof de anderen in macht, de Zamorijn van Kalikoet, vanouds op vijandige voet met 's Compagnies voornaamste vazal, de vorst van Kotsjin. In 1716 kon een oorlog niet langer ontweken worden. Batavia zond 3000 man en een extraordinair lid van de Raad van Indië, Willem Backer, om de veldtocht te leiden. Na een paar maanden zocht de Zamorijn al vrede en een verdrag werd gesloten dat het aanzien van de Compagnie sterk verhief. 't Was ook een streep door de rekening van de Engelsen, die de Zamorijn in 't geheim gesteund hadden. Te Batavia was men toch over de geringheid van de gebiedsafstand waarmee Backer zich vergenoegd had, zeer | |
[pagina 336]
| |
ontevreden, maar op dat eigen ogenblik zat men er al verlegen om de troepen die men voor de Malabarse onderneming afgestaan had. Hernieuwde onrust op Java trof toch een veel gevoeliger plek. | |
Javaanse oorlogen en misstandenDie onrust sproot voort uit de omstandigheid, dat men in 1708 wel Soerapati's dood gebeente, maar niet zijn levende zonen in handen had kunnen krijgen. Die hielden zich in het bergland van Malang staande en zochten weldra weer verbinding met de ontevredenen in Maratam. Daar waren de broers van de vermoorde Depati van Soerabaja, die in die buurt met gezag bekleed gelaten waren, daar was de regent van Sampan op Madoera, Tsjakra Ningrat, wrokkend om de machtsvermindering van zijn huis; de laatste werd trouwens aanstonds door een op de Compagnie steunende broer verdrongen. Als zo vaak tevoren vonden de opstandelingen steun bij de naaste verwanten van de Soesoehoenan. Pakoeboewana, geheel versuft, sleet zijn laatste dagen temidden van onbeschrijfelijke verwarring; de garnizoenen van de Compagnie te Kartasoera, Soerabaja en Pasoeroean vormden daarin de enige vaste punten, en toen hij in 1719 stierf, had zijn zoon, die onder de naam Soenan Praboe opvolgde, door opstandige vazallen, broers en ooms bestookt, geen andere toeverlaat. De tweede Javaanse Successie-oorlog (zoals men spreekt) nam de voornaamste krachten van de Compagnie tot 1713 in beslag. Toen was het verzet gebroken en verscheiden prinsen uit het huis van Mataram, de Soerabajase regenten, twee zoons en twee kleinzoons van Soerapati gaven zich over. Ook zij werden aan de wraak van de Soesoehoenan onttrokken en aan de Kaap, op Ceilon en in de buurt van Batavia geïnterneerd. De Soesoehoenan bleef vaster dan ooit aan de Compagnie gebonden, zijn hoofdstad nu door een sterk fort beheerst, zijn schuld wegens verleende bescherming tot een onbetaalbaar bedrag opgevoerd. Zijn zoon Pakoeboewana II, kreupel en weinig geacht, door de Compagnie van een heerszuchtig rijksbestuurder, die hij zelf niet aan kon, bevrijd, sloot in 1733 weer een verdrag waarbij hij zich tot leveranties en afbetalingen verplichtte. Merkwaardig genoeg moest hij zich ook verplichten de koffiekweek in zijn rijk te verbieden; bestaande aanplantingen moesten zelfs uitgeroeid worden. Van het begin van die nieuwe cultuur af hadden Bewindhebbers, zoals indertijd bij de notemuskaat, nagel en foelie, de prijzen en de draagkracht van de Europese markt angstvallig in het oog gehouden en de productie in overeenstemming daarmee trachten te regelen. De eerste Goeverneur-Generaal, die de aanplant van koffie krachtig bevorderd had, Van Hoorn, had aangedrongen op bestendige ordres, zo er iets goeds van zoude te verwachten wezen. Maar na eerst almaar om meer en meer gevraagd te hebben, begonnen Bewindhebbers opeens halt te roepen. De prijzen die aan de inlandse hoofden betaald mochten worden, werden sterk besnoeid, daarna kwam zelfs bevel tot uitroeiing van bomen. Ruw werd zodoende in het economische leven van de bevolking ingegrepen. Toch is het vrij zeker dat zij, de gewelddadige verstoring van haar handelsleven eenmaal aangenomen, bij het stelsel van de leveranties wel voer. Bantam, waar, vergeleken met Mataram, rust heerste, leverde geregeld zijn peper, in de streek rond Batavia bloeide onder Chinese ondernemers de suikercultuur, en zelfs de Successieoorlogen in Mataram namen niet weg dat vergeleken met vroegere toestanden 's Compagnies invloed een zekere orde en stabiliteit verzekerde. Zo rustig waren bijvoorbeeld ook in Bantam de verhoudingen niet, of onder een zwakke Sultan veroorloofden de prinsen en opzichters zich | |
[pagina 337]
| |
zodanige knevelarijen tegenover de Lampongers die hun peper met prauwen naar de hoofdstad plachten te voeren, dat ‘de arme mensen’ hun aanvoer dachten te staken; dan komt de Compagnie tussenbeide en treedt in rechtstreekse verbinding met de producenten, die nu zeker van hun betaling kunnen zijn. Dit wil niet zeggen, dat de Indische organisatie zichzelf bedruipen kon. Men werkte bij voortduring met verlies. De interkoloniale handel herstelde zich niet. Maar desalniettemin bloeide de Compagnie als handelslichaam met ongekende luister. De retoeren van Java, van Ceilon, van Kanton, brachten schatten op. Zes jaar achtereen, van 1715 tot '20, dividenden van 40% - dat was in de geschiedenis van de Compagnie nog nooit voorgekomen; 't werd niet herhaald ook, maar tot 1743 toe bleven de uitkeringen de 12½%, die als minimum beschouwd werd, toch overtreffen; en dat terwijl men uit die voordelige retoeren dus ook de zaken in Indië gaande houden moest. Dat getob met de interkoloniale handel mocht voornamelijk aan het verstikkende monopoliestelsel te wijten zijnGa naar voetnoot1), de onstuitbare aftakeling van het ambtenarencorps in de Oost droeg er zeker ook toe bij. De gruwelijke rechtspleging die de Goeverneur-Generaal Zwaardecroon in 1722 verordend had over een aantal Nederlandse kwartiermeesters te Batavia, die hun toezicht op laden en lossen tot gezamenlijke knoeierijen misbruikt hadden - zes en twintig mensen werden te dier zake met de dood gestraft -, verbeterde de toestand niet. Juist omstreeks diezelfde tijd was een samenzwering ontdekt om het Kasteel te Batavia te overrompelen; de schuldigen waren een vermogend halfbloed, Pieter Erberfeld, en een aantal Javanen, negen en veertig mensen, waaronder een paar vrouwen, werden terechtgesteld. Die bloedige taferelen (die trouwens de eerste niet waren: op de Molukken, te Batavia, overal had de Compagnie van den beginne af gemeend slaven en inlanders niet zonder schrik in te boezemen te kunnen regeren) verklaren mee de verbeestelijking van de geestelijke atmosfeer, die een handelwijze als van Vuyst op Ceilon mogelijk maakte. En nauwelijks was dat geval achter de rug, gevolgd nog door het wangedrag van Versluys, of de Heren Zeventien zagen zich genoopt tot een nog veel opzienbarender ingrijpen. De Gouverneur-Generaal Diederik van Durven zelf werd, met de Directeur-Generaal en nog een aantal hoge en lage ambtenaren, plotseling, op grond van geheime aanbrenging en zonder gelegenheid te krijgen zich te verantwoorden, ontslagen. Behalve van ambtsverkoop en ander geknoei was Van Durven, naar het schijnt, ook van wreedheden beschuldigd, onder andere had hij Chinezen doen spiesen, waarvan er een vóor het stadhuis te Batavia negen dagen lang zijn leven gerekt had. Nog erger schokken kreeg de Hoge Regering te verduren. Onder de Gouverneur-Generaal Valckenier, een lid van de Amsterdamse regentenfamilie, kwam zich als lid van de Raad van Indië aan ‘de Hoge Tafel’ zetten de baron van Imhoff, die dit al te klaarblijkelijk zelf als de overgang van zijn goeverneurschap van Ceilon tot het nog niet vacante ‘generalaat’ beschouwde. Over alle mogelijke kwesties raakten die twee Amsterdamse regentenzonen (want Van Imhoff steunde op de familie van zijn moeder, de Boreels) het oneens. Toen Valckenier in 1740 aansprakelijk gesteld werd voor een tekort in de retoeren van suiker en koffie, uitte hij de bitterste klachten over Van Imhoff' s optreden als hoofd van ‘geallieerde heren’ in de Raad, over zijn ‘kuipen’ en zucht tot ‘brouillerie’, over zijn ‘kwaadwilligheid’. Zo was de Hoge Regering onderling gezind, toen zij voor een allergevaarlijkste crisis geplaatst werd door een opstand van de Chinezen. Op het ogenblik dat hierdoor heel Java voor jaren in rep en roer gebracht ging worden, namelijk in het najaar van 1740, zou de Compagnie juist haar strijdkrachten nodig gehad hebben op de kust van Malabar. Daar was een gevaarlijker buurman dan de Zamorijn van Kalikoet in het Noorden opgegroeid in de Koning van Travancore | |
[pagina 338]
| |
in het Zuiden. Van Imhoff, die in 1739 de kust bezocht had, had geraden tot doortasten. Met Maleise en Boeginese hulptroepen was men een oorlog begonnen, die in 1740 met veel succes gevoerd werd, maar zodra de Compagnie op Java in moeilijkheden gewikkeld werd, vervlogen haar kansen om zich op het Voor-Indische schiereiland een wezenlijke
de chinezenmoord; 1740.
machtspositie op te bouwen. Vervlogen voorgoed, want weldra deden dat nu andere Europese indringers. Eerst de Fransen: het was Dupleix die aan de Engelsen duidelijk maakte wat door een handig gebruik van de na het instorten van Aurangzeb's rijk al nog maar toenemende Indische verdeeldheid, en met behulp van inlandse troepen, gedaan kon worden; maar inderdaad deed Dupleix niet anders dan wat de Nederlanders al lang in de Maleise Archipel gedaan hadden. Het Franse rijk in de Dekkan noopte de Engelsen tot soortgelijke ontwikkeling; later kwamen zij, zoals wij zien zullen, uit de verwarring naar boven, maar of het nu de Fransen of de Engelsen werden, de Nederlanders haden de gelegenheid verzuimd. Heel de jaren veertig door, en langer, werd de aandacht van de Compagnie in beslag genomen door een strijd om het behoud van haar positie op Java zelf. De crisis begon met de beruchte Chinezenmoord te Batavia. Bij duizenden waren er in de laatste jaren Chinezen naar Java gestroomd. Het voorschrift dat zij slechts met speciale vergunning mochten binnenkomen, had enkel tot geldwinnen op grote schaal van corrupte ambtenaren geleid. Ook op andere wijzen waren die immigranten afgezet en gekweld. Herhaaldelijk waren maatregelen beraamd tegen de zwervende benden werkloze Chinezen buiten de stad. Nu werd men overvallen door het bericht dat dezen zich verenigd hadden en de stad bedreigden. Terwijl de poorten onder toezicht van Raadsleden verdedigd werden, heerste in de stad de grootste angst voor de Chinezen erbinnen: zouden die geen gemene zaak met hun volksgenoten | |
[pagina 339]
| |
buiten maken? De Hoge Regering besloot hun huizen te laten visiteren, maar tegelijk viel een razende menigte van ‘onderkooplui, assistenten, Compagnies en burgerruiterij, soldaten, matrozen en burgers’ op de ongelukkigen aan en een dagenlange moord begon; duizenden lieten het leven, zelfs gevangenen en zieken in de gasthuizen werden niet gespaard. Onnoemlijke schatten werden tevens in de huizen der Chinezen verbrand of eruit gehaald, waarin Jan Maat het meeste vermaak schepte (aldus hetzelfde verslag in de ‘Europese Mercurius’ heel lakoniek). Maar het vervolg zal tonen dat de Nederlandse beschaving tegen een dergelijke barbaarsheid wel degelijk in verzet kwam. Dadelijk na de moord, toen er enige bezinning weerkeerde, wierpen Van Imhoff en zijn vrienden, die toch op het ogenblik zelf weinig gedaan hadden om hem te verhinderen, de schuld op Valckenier. Zo scherp werd nu de tegenstelling, terwijl de Chinezen nog ongeslagen te velde stonden en het overal op Java begon te kraken, dat de Goeverneur-Generaal op 6 December 1740 de Raad van Indië door troepen liet omsingelen en Van Imhoff met nog twee leden gevangennemen en naar patria zenden. Valckenier was nu meester op het Kasteel van Batavia, maar de gebeurtenissen hadden een weerslag die het gezag van de Compagnie op heel Java bedreigde. De Chinezen vermochten tegen de forten bij Batavia niets en versmolten landwaarts in. Niet alleen hun landgenoten in de kuststreek raakten in beweging, zodat verscheiden Nederlandse loges en zelfs de sterkte te Semarang in de knel kwamen; maar erger nog, de Javanen lieten zich meeslepen. In Juli 1741 werd het Nederlandse fort te Kartasoera overvallen en genomen. De zwakke Soesoehoenan scheen aan het hoofd van de opstand te staan. Hij was verbitterd tegen de Compagnie's vertegenwoordiger aan zijn hof, Jan van Velzen, die evenals de ‘scriba of secretaris’, ‘zwart en van ene Javaanse moeder geboren was’, lieden die zich (zo schrijft later de raad van Indië Hartingh) dan doorgaans een groot air van trotsheid en verbeelding geven; en waarlijk, de inlander is toch tegen al dit gemengde goed, en heeft er geen de minste achting voor. De regenten maakten allerwegen gemene zaak met de Chinezen. De Compagnie had maar éen bondgenoot, de regent van Sampan op Madoera, weer Tsjakra Ningrat geheten, en die wilde niet alleen zijn gebied van de opperheerschappij des Soesoehoenans bevrijden - dat strookte zeer wel met de inzichten der Compagnie -, maar hij was er tevens op uit om gezag op Oost-Java te verkrijgen, hetgeen allerminst naar de zin van Batavia was. Maar in die wanhopige staat vond de Hoge Regering een krachtig man in Verijsel om de leiding der zaken op Oost-Java op zich te nemen. In November 1741 ontzette deze door een stoutmoedige aanval op de Chinees-Javaanse benden Semarang, en de Soesoehoenan zocht aanstonds toenadering tot wat toch nog altijd de sterkste partij bleek. Maar zo driftig was nu de anti-Nederlandse stemming van de bevolking, dat Pakoeboewana's onderwerping meteen tot de verheffing van een prins van den bloede tot tegen-Soesoehoenan leidde en dat deze, Soenan Koening als hij genoemd werd, allerwegen erkend werd. Slechts vergezeld van de Nederlandse commissaris Von Hohendorff en zijn weinige manschappen vluchtte Pakoeboewana uit Kartasoera. Hij beloofde de Compagnie nu al wat zij maar wilde en in het bizonder afstand van de strandgewesten. Het rijk van Soenan Koening duurde niet lang. De Javanen en Chinezen twistten ondereen en de regenten der strandgewesten schaarden zich inderdaad onder de Compagnie. Zeer tot verlegenheid van deze waren het niet háar troepen, | |
[pagina 340]
| |
maar die van de eerzuchtige Tsjakra Ningrat van Madoera, welke Soenan Koening uit Kartasoera verdreven; deze gaf zich echter wijselijk aan de Compagnie gevangen en sleet zijn verder leven op Ceilon. Ondertussen had Tsjakra Ningrat zich wel laten belezen om Kartasoera weer te ontruimen, maar hij hield vaste voet op Oost-Java,
penning ter ere van van imhoff bij zijn vertrek in 1742 geslagen.
en toen de Compagnie hem ook daaruit wilde dringen, zocht hij aansluiting bij Soerapati's kleinzoon, die altijd nog onbedwongen in het uiterste Oosten zat, en bij Bali, zodat de Chinees-Javaanse oorlog, in 1743 besloten met alweer een verdrag tot besnoeiing van de macht van de herstelde Soesoehoenan, in 1744 nog een Madoerees verlengstuk kreeg. Na harde strijd raakte Tsjakra-Ningrat in 1745 gevangen en werd naar de Kaap gevoerd. Ook Madoera kwam nu onder betrouwbare regenten. Bij het verdrag dat Hohendorff in 1743 van de berouwvolle Soesoehoenan verkregen had, was Madoera al van diens kroon losgemaakt, maar in plaats van onder Tsjakra Ningrat kwam het nu onder de Compagnie. Bij dat verdrag had de Compagnie bovendien het soeverein gezag verkregen over heel de Oosthoek van Java, voorbij een lijn noordwaarts en zuidwaarts over Pasoeroean getrokken (effectieve macht wilde dat nog niet zeggen; integendeel scholen hier, verder oostwaarts geweken, nog altijd afstammelingen van Soerapati); en een strook van 600 roeden langs de gehele kust van het eiland, waarin dus Soerabaja en het reeds bij verdrag van 1678 en 1705 afgestane Semarang. Pakoeboewana, die na zoveel verraad en lotswisseling dankbaar was er het leven af te brengen, betrok een nieuwe hoofdstad Soerakarta genaamd, waar tegelijk met zijn paleis een Nederlands fort verrees. Het oude rijk van Mataram was deerlijk geknot. De Compagnie kwam uit de crisis als heerseres van Java te voorschijn. Niemand voorzag, dat er weldra nog weer een kostbare en gevaarlijke oorlog nodig zijn zou om haar in die positie te bevestigen. De Gouverneur-Generaal die de vrede had kunnen sluiten en onder wie ook nog weer die nieuwe oorlog uitbarsten zou, was niet Valckenier; het was Van Imhoff. Als gevangene in patria aangekomen, bekwam deze dadelijk het oor van Bewindhebbers. De moord der Chinezen had groot opzien gebaard. De booswicht roeme niet, die 't stookte. Beef, o beef,
O Nederland, indien men hem zijn loon niet geef!
| |
[pagina 341]
| |
Zo uitte Willem van Haren zich, en inderdaad voelden de Staten-Generaal zich gedrongen om van de zaak kennis te nemen. Hun commissie oordeelde op grond van de stukken dat er ‘allegatiën’ waren gedaan, die meer ‘elucidatie’ behoefden. Maar Bewindhebbers besloten dat Valckenier in hechtenis genomen moest worden; het bevel vond hem aan de Kaap op de terugweg naar huis; hij kwam dus weer te Batavia, waar hij de nog bijna tien overige jaren van zijn leven in de gevangenis doorbracht met het beantwoorden van de vragen van de Fiscaal; zijn eerste antwoord behelsde 12.233 artikelen; zijn proces werd pas jaren na zijn dood met zijn zoon geschikt. Maar bovendien zonden Bewindhebbers Van Imhoff terug om het Goeverneur-Generaalschap op zich te nemen. Dat was in hun gedachte veel meer dan een wisseling van personen. Van Imhoff had hun een heel plan van hervormingen voorgelegd, dat zij in hoofdzaak tot het hunne gemaakt hadden. Het is op zichzelf belangwekkend, dat het gevoel van de jammerlijke verachtering der zaken daarginds nog eens tot een alomvattend overzicht van de misstanden leidde en tot een samenhangend plan, dat belangrijke systeemveranderingen insloot; het schip waarmee Van Imhoff in het najaar van 1742 de reis aanvaardde, heette ‘de Hersteller’. Hier is nog een bewijs dat het de Nederlandse samenleving niet geheel aan de geestelijke energie die voor het worstelen met haar problemen vereist werd, ontbrak - en inderdaad, diezelfde samenleving zou weldra de Prins van Oranje als ‘hersteller’ aan de regentenheerschappij opleggen: maar de regentenheerschappij zelf was dus nog wel tot zulke pogingen in staat. 't Is waar dat deze in de uitvoering haast even volledig teleurstelde als die andere op het nationale toneel in het vaderland. |
|