Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
Boek VIII
| |
a. Het absolutisme en de standenHet eerste treffen had te Brussel plaats, met de naties. Die woelingen, welke in 1717 begonnen en bijna twee jaar de stad in rep en roer hielden, waren feitelijk een voortzetting van die onder Maximiliaan Emanuel. Thans was het uitvoerend gezag in handen van de markies de Prié, een Piemontees, die de landvoogdij kwam waarnemen voor de steeds afwezige titulaire landvoogd Eugenius van Savooien. Naast zich had hij een voorlopige regeringsraad, samengesteld uit enige van de voornaamste ambtenaren en hoge edelen. Het prikkelde en verbaasde de ongeduldige Prié, niet gewend aan weerstand tegen de bewindmachine, dat die heren, vooral de groten, zo vaak tot meegaandheid rieden. De Aartsbisschop van Mechelen, de Precipiano's opvolger, een Brusselaar gesproten uit een verbintenis van de oude feodale Waalse en de nieuwe half Dietse half Waalse ambtsadel (hij heette de Hennin-Liétard genaamd d'Alsace de Boussu, zijn moeder was een Verreyken), moest zich wel laten gebruiken om de regeringspolitiek bij zijn geestelijkheid en in de Staten te steunen: het episcopaat zat, zoals de tegenstanders van Philips II's bisdommenregeling indertijd heel juist voorzien hadden, onverbrekelijk aan de regering vast; en meer dan ooit sedert het zich in de strijd tegen het Jansenisme gestort had. Toch bleek zelfs 's Aartsbisschops tegenzin duidelijk. Aanstonds moest zo Prié tot zijn ergernis toegeven aan de onwil der ‘naties’ (die zich, evenals ten tijde van de Prins van Parma, op een door zijn voorganger Königsegg aan Antwerpen verleende vrijstelling beriepen) om in een belastingheffing toe te stemmen. Toen hij daarna een magistraatsverandering ondernam, ontstond er over de indienststelling van de nieuwe dekens der gilden een geschil van belang. | |
[pagina 267]
| |
De gekozenen toch weigerden de eed te doen op het door Maximiliaan Emanuel in 1700 ingevoerde reglement. Een bevel van het Hof van Brabant, persoonlijke aandrang van 's Hofs commissarissen, twee dagen lang, en later nog eens van gedeputeerden der Junta, bij al de 145 dekens der 48 gilden in de negen naties, niets hielp. Op de ‘vaderlijke’ toespraken en waarschuwingen
titelprent van het deel over de oostenrijkse nederlanden in de tegenwoordige staat; 1738
der raadsleden en der hoge heren antwoordden de dekens met veel omhaal over de privileges, over het feit dat het bewuste reglement nooit door Karel II bekrachtigd was geworden, over hun geweten dat hun, bij alle eerbied voor de geheiligde majesteit des Keizers, de eed verbood. De heer Wynants verklaarde in zijn verslag aan Prié dat ‘de rijksten en verstandigsten’ het minst gezegd hadden. Het voornaamste bezwaar tegen het reglement van 1700 getuigt echter niet van zoveel ‘onwetendheid en domheid’: het gold de afschaffing van een talrijke ‘achterraad’, die vroeger over belastingzaken meesprak, en wederinvoering daarvan zou - dat erkende zelfs de Prins de Rubempré (een Merode), door Prié anders voor een heimelijk Fransgezinde en opstoker der gilden aangezien, - het loskrijgen van consenten voor belastingen nog moeilijker maken. Ondertussen legden de dekens de eed niet af en het gevolg was, dat de regering het derde lid van Brussel niet als geconstitueerd beschouwde. Prié kookte van ongeduld en ergernis, maar hij beschikte over weinig troepen, hij vond weinig steun bij de heren des lands in zijn Junta, hij moest machtiging uit Wenen hebben eer hij door durfde tasten, en te Wenen (wij weten het) had men andere bekommernissen. In Mei 1718 kwamen uit Wenen eindelijk kenmerkend tegenstrijdige en draaierige bevelen: de Keizer eiste nu zelf van de dekens de eed op het reglement van 1700, maar beloofde meteen dat zij na aflegging ervan toch hun achterraad zouden mogen vormen, terwijl hij hun bezwaren overwoog. Met veel nadruk deelde dus op last van Prié burgemeester Cano het bevel van de Keizer aan de op het stadhuis verzamelde dekens mee; hij las van de brief ook een Nederlandse vertaling voor, ‘opdat alle dekens die geen Frans verstonden, de wens van Zijne Majesteit zouden kennen’ (even een herinnering dat dit alles zich in een ander Brussel afspeelde dan dat van onze dagen; want die dekens, met hun pruiken en zwarte mantels en hooggehakte schoenen, | |
[pagina 268]
| |
maken de verschijning van deftige burgerheren). Zelfs nu gaven maar een dertigtal toe, de grote meerderheid bleef weigerachtig en het volk, op het marktplein te hoop gelopen, viel op de eedafleggers aan (evenals indertijd te Antwerpen op de knikdekensGa naar voetnoot1). Nu moest Prié volgens tegelijkertijd ontvangen instructie, die hij echter niet openbaar mocht maken om 's Keizers lankmoedigheid niet in opspraak te brengen, de weg van rechtsvervolging en van geweld inslaan. Maar nu ontsnapt het oproer ook meteen aan zijn macht. De 3000 man troepen onder bevel van de Oostenrijkse graaf von Vehlen kunnen de toestand niet aan. Om erger te voorkomen staat Prié, geprest door de Raad van State, en in de overweging dat afgedwongen concessies herroepen kunnen worden, het reglement van 1619 (het in 1700 buiten werking gestelde reglement dus) toe. De troepen worden weggetrokken en de stad aan de burgervendels overgelaten. De naties triomferen. Voor Prié was het een angstige toestand. Ook Mechelen raakte omstreeks diezelfde tijd in handen van oproerige gilden. Te Antwerpen maakt de magistraat zich ernstig over de stemming ongerust. Onheilspellende berichten kwamen uit Gent. Als het in Vlaanderen, waar immers de gilden zoveel minder politieke macht bezaten, óok mis ging, zag Prié, ontzet over ‘de buitensporigheid’ van dit volk, de mogelijkheid van een algemene opstand tegemoet. Maar inderdaad werden die gildenonlusten hier en ginds door te enge en vaak onderling tegenstrijdige belangen veroorzaakt dan dat zij tot samenwerking hadden kunnen komen. Te Mechelen waren het vooral de zakkendragers, schuitenslepers en de korenwegers, die van de kooplieden en reders een gunstiger loonregeling afdwingen wilden. Te Gent waren patroons en werklieden in de lakenindustrie eendrachtig verwoed op de concurrentie die hun in stad en land door de kloosters aangedaan werd. Te Antwerpen liepen de zijdewerkers te hoop om te protesteren tegen de invoer van zijde uit China en wilden dat begin van overzeese handel, waar Oostende zoveel van verwachtte, verboden hebben. De achteruitgang van de nering allerwegen prikkelde de gevoeligheid van die afzonderlijke belangen, maar voor de centrale regering leverde dat - zelfs al zat er vooral te Brussel toch wel heel wat meer achter - geen echt gevaar op. Prié behoefde zijn woede maar te verbijten en geduld te hebben; zodra hulp uit Wenen kwam, zou hij het gesmade gezag kunnen herstellen en wraak nemen. En 's Keizers preoccupatie met de Turkenoorlog liep ten einde, de vrede (een bij uitstek voordelige vrede) was getekend, troepen kwamen beschikbaar. Op troepen kwam het aan: dat herhaalde Prié in iedere brief. Voorjaar 1719 rukten de Duitse troepen die nu, zoals vroeger de Spaanse, de Zuid-Nederlanders eronder moesten houden, Brussel binnen. Tot dan hadden de gilden en de burgervendels er de baas gespeeld. De goeverneur had nog meer concessies moeten doen. Het toestaan van het reglement van 1619 was niet genoeg, het bevel tevoren gegeven om op dat van 1700 de eed af te leggen moest om de gemeente tevreden te stellen door het Hof van Brabant in alle vorm vernietigd worden. Niet minder dan de aanmatiging der burgers ergerde Prié de zwakheid (of zo noemde hij het, als hij niet van verraad sprak) van de hoge edelen in zijn Raad, die óok al over de privileges praatten. Ja zelfs de leden van het Hof, de altijd zo ijverige legisten, beefden voor de woede van het volk, dat op een keer de kanselarij binnenviel en de huizen van de gehate magistraten begon te plunderen. Het eerst moest de woning van burgemeester Cano, Prié's vertrouwde raadsman, en die in 1698 al smalend over de privileges gesproken had, het ontgelden. Het grauw kwam in beweging, de stad was vol van die ontwortelde zwervers, voortbrengsel van de oorlogen en de werkeloosheid, die op alle gerucht van wanorde aangestroomd kwamen. De toestand raakte uit de handen der dekens en der boetmeesters. | |
[pagina 269]
| |
De borgerije zag, dat hier meer roof dan vrijheid wier behertigd (aldus beschrijft een tijdgenoot in de ‘Chronycke van Vlaenderen’ de onvermijdelijk inzettende ontgoocheling) Terwijl hij vol ongeduld wachtte op de troepen die hem in staat moesten stellen zijn masker van toegeeflijkheid af te werpen, verdreef Prié de tijd met lange beschouwingen over de maatregelen die Brussel verdiende. Straffen en verbannen van enkelingen was het minste: de regering verleggen naar het minder vrije en daarom rustiger Vlaanderen, alle privileges afschaffen en een citadel bouwen om de stad in bedwang te houden, - dat alles overwoog hij en wist tegelijk zo wel, hoe vreemd een dergelijke politiek aan heel de publieke opinie zijn zou, dat hij waarschuwde zijn brief voor de twee Nederlandse leden van de Raad van Vlaanderen, die nu te Wenen zoals voorheen te Madrid zetelde, geheim te houden; één van die twee heren, Wijnants (wij ontmoetten hem kort te voren nog als lid van het Hof van Brabant) was toch te Brussel als een werktuig van de regering zo gehaat, dat zijn huis er geplunderd was. Zelf was Prié ervan overtuigd dat zijn stelsel een zegen voor die wonderlijke, onhandelbare Nederlanders zijn zou: Ce pays doit perdre ses privilèges, ou ses privilèges le perdront. Een uiting die de geest van de centrale ambtenaar tegenover de middeleeuwse staatsinrichting anderhalve eeuw vroeger, onder het Spaanse regiem in zijn krachtige tijd, zo goed gekarakteriseerd zou hebben als zij het hem nu deed onder het pas ingevoerde Oostenrijkse. En men behoeft die bezorgdheid om ‘het land’ niet dadelijk schijnheilig te achten. De Brabantse constitutie was van een omslachtigheid die licht berekend scheen alle regeren, en althans alle hervormen, onmogelijk te maken. De gilden waren gesloten groepen van bevoorrechten en hun dekens, ook al juichte het volk hen toe, een oligarchie geworden. Maar wierp dat alles toch tegen de buitenlandse overheersing geen dam op en was het dus niet met de zaak der vrijheid verbonden? Als de troepen - samen bijna 9000 man - er zijn, kan Prié handelen. Wenen verlangt dat, maar wil toch van een afschaffen van de oude constitutie niet weten: de weg van justitie moet gevolgd worden. Nog in Februari worden 4 of 5000 vagebonden uitgewezen. In Maart volgen de arrestaties van vijf boetmeesters. Prié voelde het als een triomf over de privileges, dat hij hen in weerwil van het hinderlijke voorschrift om zich aan de wet te houden in handen gekregen had - wel vijftig dekens maakten zich nu uit de voeten; tijdelijk maar, en inderdaad, toen er gepoogd werd te procederen tegen hen die een jaar tevoren geweigerd hadden, tegen 's Keizers uitdrukkelijke bevel, om de eed op het reglement van 1700 af te leggen, bleek hoe moeilijk de weg van rechten voor de vreemde regering was: alle schepenen verklaarden zich niet meer te herinneren, wie precies geweigerd hadden, zodat zij buiten staat waren getuigenis af te leggen. De vijf gevangen boetmeesters kwamen er zo gemakkelijk niet af, maar hun proces was éen doorlopende worsteling van de goeverneur met de rechtsbegrippen en de gematigdheid zelfs van het door de beweging toch zo gekrenkte Hof van Brabant. Voortdurend overlegde hij met de fiscaal, wees lauwe raadsheren op hun plicht; tot aanwending van de pijnbank kon hij hen niet bewegen, en enkel met moeite tot het onthouden van een advokaat aan de beklaagden (tot de behandeling van de zaak als hoogverraad met andere woorden). Ten slotte werd, al zijn vermaningen tot gestrengheid ten spijt, maar éen van het vijftal ter dood veroordeeld (met 13 tegen 2 stemmen); tegen de tweede die het naar Prié's mening verdiende, brachten maar drie raadsheren een doodvonnis uit. De éne veroordeelde heette Agneessens; het was een stoelenmaker, een oud man, een man van lectuur, die de privileges kende; gezien niet alleen in zijn parochie maar in heel de stad. Zo diep was zijn besef van het onrecht dat hem aangedaan werd, dat | |
[pagina 270]
| |
hij weigerde zijn vonnis te ondertekenen, - de noodzakelijke inleiding tot een verzoek om gratie. Zijn terechtstelling op de Grote Markt maakte een verpletterende indruk. Tot diepe verontwaardiging van Prié werden er in verscheiden kerken onder grote toeloop lijkdiensten gehouden. De Aartsbisschop was zo goed niet, of hij moest op verzoek van Prié - het verzoek klonk
anoniem portret van agneessens Koninklijke Bibliotheek, Brussel
meer als een bevel - een herderlijk schrijven daartegen uitvaardigen; Prié had eigenlijk straf gewenst. De pastoor van Sinte Kathelijne antwoordde echter aan de procureur-generaal, die hem kwam vragen waarom hij zich zo verstout had, volgens diens rapport ‘tamelijk kortaf’: ‘omdat de onthoofde misdadiger zijn vriend geweest was’. De naties waren overwonnen. Zij stemden in belastingen toe zonder een kik te geven, en nog jaren naderhand stelde Prié met voldoening vast, dat zij zo gedwee waren als sedert mensenheugenis niet was voorgevallen. De woelingen van de burgerij onder de regentenstand, die deze periode in Noord en Zuid kenmerken (hetzelfde slag mensen en dezelfde geesteshouding hebben wij al te Amsterdam en Rotterdam en in Gelderland aan het werk gezien en zullen wij er nog zien), leidden nimmer tot veel positief resultaat. Die kleine burgers, voor wie de hoogste politieke wijsheid in de privileges van een vorig geslacht besloten lag, die zich hervormingen niet anders denken konden dan als terugkeer tot een onherroepelijk vervlogen verleden, misten alle constructief vermogen. Toch, in hoe gebrekkige vormen zij zich ook uitte, kondigt hun onrust de onhoudbaarheid aan van de aristocratische en oligarchische regeling waarin gedurende de zestiende en zeventiende eeuw maatschappij en staat zich al vaster gezet hadden. Het Brusselse geval heeft nog daarenboven deze treffende betekenis, dat het de weerstand van kostbare nationale tradities tegen vreemd absolutisme was. De andere standen en het overige land mochten bij de val der naties werkeloos toegekeken hebben - gelijk bij zoveel vroegere gelegenheden, wanneer de Spaanse regering geïsoleerde bewegingen hier of daar gemakkelijk baas was gebleven -, er was toch wel degelijk ver buiten hun stad en stand sympathie met de strijders. Men gevoelde dat het niet louter om hun eng gildebelang ging, dat bij hun zaak de Nederlandse zelfstandigheid en de Nederlandse gehechtheid aan recht betrokken waren. En al kon Prié met zijn Duitse troepen het verzet ook neerslaan, het offer van de overwonnenen was niet voor niets gebracht. Zij konden het reglement van 1700 niet ontgaan, zij moesten hun tegenstand tegen belastingen matigen; maar de gedachte der privileges rees uit de botsing machtig omhoog. | |
[pagina 271]
| |
Hoe ruw Prié de mentaliteit miskende van het land dat hij bestuurde zonder zelfs zijn aal te leren (‘raadsmannen’Ga naar voetnoot1) schreef hij rachements; de motivering van het vonnis van Agneessens kwam hij pas te weten toen het met het oog op publicatie in het Frans vertaald werd, en zij verraste hem zo onaangenaam dat de publicatie achterwege bleef!), - in Wenen las men uit de gebeurtenissen toch een les om voorzichtig te zijn. Dat priesters, magistraten, edelen allen als het om de grondbeginselen van 's lands regeerwijze ging eens van zin waren met de gilden, maakte indruk. Nog steeds bestonden er ‘angevistische’ neigingen en verbindingen, die in een crisis een verheffing ten gunste van Philips V konden doen vrezen. 9000 man waren genoeg om Brussel te bedwingen, maar voor zulk een geval zouden zij niet ver reiken. Zomin als vroeger het Spaanse, durfde het Oostenrijkse bewind regelrecht tegen de gewoonten ten vooroordelen van de Zuid-Nederlanders ingaan. Het is juist gezien dat men in de negentiende eeuw de oude Agneessens als een nationaal martelaar vereren ging, - behalve dat de leidende kringen van toen naar hun eigen beeld een ‘Belg’ van hem naakten. Dat er te Wenen spontane voorliefde voor de Nederlandse privileges bestond, zal men niet licht aannemen; het tegendeel blijkt ten overvloede uit de behandeling van de West-Vlaamse streek - Ieperen, Veurne, Menen -, die na zoveel jaren van Lodewijk XIV's bestuur met de overige Zuid-Nederlandse gewesten herenigd werden. Wij weten dat het Franse absolutisme korte metten met de rechten en vrijheden van de veroverde Nederlandse plaatsen gemaakt had: de Vlaamse streek had heel die tijd zonder haar aloude Staten-vertegenwoordiging geleefd. Het Oostenrijkse bewind profiteerde dankbaar van die hervorming. In weerwil van de verzoeken van Ieperen en van de Staten van Vlaanderen werd het vierde lid niet weer tot de vergadering toegelaten en bezwoer de nieuwe heer de oude rechten der herwonnen plaatsen niet. In West-Vlaanderen in de regering dus eigenmachtig vastgestelde belastingen; om de waarheid te zeggen was zij daartoe bijna gedwongen door het Barrière-verdrag, waarbij de inkomsten van de terugveroverde streek als onderpand voor de betaling ten behoeve van de Staatse garnizoenen genoemd waren. Overigens moeten de brute hardhandigheid van Prié en het optreden van vreemde troepen niet doen vergeten, dat de nieuwe monarchale regering, zo goed als de Spaanse, en zelfs de Franse, die zij verving, een beginsel van bestuur vertegenwoordigde, dat tegenover het inheemse particularisme en privilegedom een eigen waarde tonen kon en zich daarvan bewust was. De centraliserende en gelijkmakende tendentie, belichaamd in geschoolde en ordelijke ambtenaren, kon met temeer verzekerdheid de toekomst voor zich opeisen, omdat de dragers van het oude, versnipperde zelfbestuur, de hoge edelen en de burgermagistraten (de bevoorrechte gilden van de Brabantse steden trouwens nauwelijks minder) zo zwaar met persoonlijk en stands-egoïsme belast waren en vaak enkel corrupte obstructionisten leken. Na die gilden schoof de regering de hoge adel, van wiens medewerking in de voorlopige bestuursraad zij zo weinig genoegen beleefd had, zachtkens opzij. Bijna gelijktijdig met het optreden van 's Keizers zuster Maria Elisabeth als landvoogdes, in 1725, werden de oude beambten-raden van justitie (Geheime Raad) en financiën hersteld, die den Raad van State weer van zijn wezenlijke betekenis beroofden. Dat Wenen zich weldra over de ongezeggelijkheid van de nieuwe landvoogdes beklagen moest, was wel ten dele een gevolg van de oude neiging naar zelfstandigheid tegenover de verre heersers die heel de Brusselse sfeer doortrok, maar lag toch ook aan persoonlijke factoren. Maria Elisabeth was een eigengerechtigde persoonlijkheid. De Grootmeesters van haar hof, door de Weense regering als dwarskijkers bedoeld, werden in werkelijkheid haar trouwe eerste-ministers. Voor de ingezetenen maakte het weinig verschil, of hoge ambtenaren | |
[pagina 272]
| |
door de Keizer dan wel door zijn zuster op raad van een Visconti of een Harrach benoemd werden. Intussen bleef tegenover de stad en gewest beheersende geprivilegieerden nog groot geduld vereist. Het intendanten-stelsel dat de Fransen ingevoerd hadden, bleek tot
intrede van de landvoogdes maria elisabeth te brussel
spijt van Karel VI niet te handhaven: voor het wantrouwen en de ontstemming door zulk een uit het centrum stralend bureaucratisme gewekt was terugwijken noodzakelijk. Voor een hervorming als die van het doodgeboren reglement van De Meulemeester uit 1706 was de tijd nog niet rijp. Zomin als het Engels-Nederlands condominium kon het Oostenrijks bewind zich nog tegen de privileges keren, waaraan, niet de gilden, maar de hoge standen die stad en platteland beheerden, zich vastklemden. Soms niettemin, en op bepaalde punten, durfde de regering zich toch al vrijwat tegenover de stadsheren veroorloven, vooral waar die zich door al te onbeschaamde baatzucht bloot gaven. Al in 1727 verbood Maria Elisabeth de heren in de Gentse Collatie, wier uitvoerige, ver van de regeringsvoorstellen afdwalende beschouwingen haar ongeduld wekten, de regering met vertogen lastig te vallen. In '34 volgde een krachtiger ingrijpen te Gent. De stad, die in financiële moeilijkheden geraakt was, moest zich een onderzoek door een keizerlijk commissaris en daarna een reglement laten welgevallen. Er was bevonden dat de schepenen tot schade van de stadskas allerlei misbruiken inge- | |
[pagina 273]
| |
voerd hadden zo ‘een recht van ambtskleding, vergoeding van maaltijden, geschenken van wijn, flambouwen, buitengewone diensten, presentiepenningen’; zij waren gewoon van de verkoop der stadsambten hun tol te heffen, pensionarissen en de grootbaljuw genoten veel te hoge wedden, aan verscheidene ambten die door heren uit de magistraat bekleed werden was niets reëels buiten de emolumenten. Dat alles werd nu van hogerhand geschrapt of geregeld. Als wij straks de pogingen van de herstelde Oranjeprins gadeslaan om niet ongelijksoortige misbruiken in de Republiek op te ruimen, zullen wij bij veel overeenkomst in de intentie een groot verschil in de macht tot uitvoeren waarnemen. De bekwaamheid tot weldoen van het monarchaal beginsel bleef daar verzwakt door de bijmenging van het partijelement, die de stadhouderlijke positie kenmerkt. Ook in de Zuidelijke Nederlanden werd trouwens de zelfstandigheid van plaatselijke eenheden en van standen vooreerst nog voor meer inbreuken bewaard, niet alleen door eigen weerstandsvermogen, maar mede door de zwakheid der centrale regering onder Karel VI. Die zwakheid sproot voort uit de ongunst van zijn internationale positie, en dat wordt nergens treffender door geïllustreerd dan door de ongelukkige geschiedenis van de Compagnie van Oostende. | |
b. De Compagnie van OostendeOnmiddellijk na de vrede waren de pogingen begonnen om de Oostenrijkse Nederlanden tot een nieuw middelpunt van koloniale handel te maken, met Oostende als haven. Na een reeks particuliere ondernemingen, die echter zonder de paspoorten van de keizerlijke regering onmogelijk geweest zouden zijn, kwam het in 1723 zelfs tot de oprichting van een handelscompagnie. Daartegen barstte nu de woede van de in hun belang en naar zij beweerden in hun recht getaste Zeemogendheden eerst goed los en na veel geschrijf en gewrijf, na beroeringen die de Europese vrede in gevaar brachten, moest de Keizer de Compagnie van Oostende schorsen (1727); eindelijk (1731) stemde hij zelfs toe in haar opheffing. Heel de beweging had toch van haar aanvang af van zijn bescherming geleefd. De Spaanse regering had, naar wij weten, haar Nederlandse onderdanen strikt aan het monopolie der Spanjaarden ondergeschikt gehouden. Karel VI behoefde op die manier niet aan zijn Oostenrijkers te denken. Wel trachtte hij ook hen op zeehandel en zeemacht te oriënteren en bij de vrede van Passarowitz, die in 1718 zijn langdurige Turkenoorlog zegevierend besloot, bedong hij handelsvoorrechten voor hen en richtte weldra te Triest een Compagnie voor de Levant op. Maar dat was maar een beperkt gebied, en er was toch als het op handel aankwam, met de Oostenrijkers weinig te beginnen. Voor een vorst die daarvoor voelde, leken de Nederlanden, zelfs de Zuidelijke, van Duinkerken beroofd en aan de Scheldekant afgesloten, een veel gunstiger terrein. De pogingen die hij er aanmoedigde, kwamen intussen lang niet alleen uit het land zelf. Er was wel, nu de omstandigheden het weer toelieten, een herleving van de economische ambities die zich onder het bewind van Maximiliaan Emanuel zo geweerd hadden, ofschoon Prié zelf geen Bergeyck was en in het bizonder de belangstelling van zijn keizerlijke meester voor overzeese handel niet deelde. In ieder geval was er na de doorgestane ellenden te weinig kapitaal in het land, het ontbrak er ook te zeer aan economische durf en meer nog aan ervaring en relaties op dit gebied, dan dat de Vlamingen en Brabanders uit eigen kracht veel van de nieuwe kans hadden kunnen maken. Maar uit Frankrijk, Noord-Nederland en Engeland stroomden kapitalisten en ondernemers, zeelui en avonturiers aan, die in het monopolie dat in elks eigen land bestond hun plaats niet hadden kunnen vinden. | |
[pagina 274]
| |
Van 1715 af gingen er jaarlijks expedities naar Guinea, maar vooral naar de kust van Koromandel en Bengalen en naar China; de schaal was bescheiden, éen schip, twee of drie schepen, maar de winsten waren dikwijls zeer aanzienlijk, vooral uit de Chinese vaart. Onder de kooplieden die er hun geld aan waagden, waren van het begin af Zuid-Nederlanders, Gheselle en Maelcamp van Gent, De Potter van Oostende, maar ook Ray, een te Oostende gevestigde Ier, Cloots, een Amsterdams bankier, die zich te Antwerpen kwam neerzetten en zulke diensten aan de regering bewees, dat hij weldra als baron van Schilde in de adelstand verheven werd. Onder deksel van die mannen, geboren of genaturaliseerde onderdanen van Karel VI, kwam trouwens, naar algemeen beweerd werd, nog een groot deel van het kapitaal anoniem uit het buitenland, vooral uit Holland en Engeland. Onder de leiders der expedities en der factorijen staken de uitheemse namen uit: daar was de Franse edelman La Merveille, nog een Fransman, Parraber, daar waren de Engelsen en Ieren Hume, Harrison, Sarsfield, Tobin. Er werd wel met Vlaamse schippers gezeild, een Antwerpenaar, Cobbé, stond een tijdlang aan het hoofd van een Koromandelse factorij, maar over 't algemeen kon men niet buiten de ervaring die de vreemdelingen in dienst van de andere Compagnieën van hun landen opgedaan hadden, de voornaamste leidende posten waren voor hen. Zelfs bij de geruchtmakende openbare verkopingen van thuisgebrachte ladingen te Oostende werden de inheemsen verdrongen: het meeste deel ging naar Holland, omdat er in Vlaanderen en Brabant geen kapitaalkrachtige kooplieden waren, die de Oost-Indische en Chinese artikelen, de zijde, de thee, de indigo, het porcelein enzovoorts, in hun magazijnen hadden kunnen opslaan om op goede kopers te wachten. De Ierse en Jacobietische deelneming aan die Oostendse bedrijvigheid verontrustte de Hannoverse regering van Engeland bizonder; ook Cloots trouwens was katholiek. In het oog van het Parlement en van de Staten-Generaal leek Oostende soms het middelpunt van een paaps komplot om de oude Compagnieën, die steunpilaren van hun protestantse staatsinrichting, te ondermijnen. Dat zette vinnigheid bij aan de protesten der beide regeringen, die aanstonds (maar zonder veel gevolg) hun onderdanen het verbod inscherpten om met ontduiking van de monopolies hunner nationale Compagnieën in de Oostendse ondernemingen geld te beleggen of dienst erbij te nemen. Overigens was de zuiver economische bedreiging voor de Engelse en Nederlandse Compagnieën ernstig genoeg, en na enige tijd werd de deelneming van de Zuid-Nederlanders belangrijker. De Compagnie van Oostende, zoals die in 1723 opgericht werd, was een wezenlijk Zuid-Nederlands lichaam. De tochten die tot dan toe met keizerlijke paspoorten door afzonderlijke ondernemingen georganiseerd waren, hadden alles bijeen veel winst opgeleverd. Maar als men de factorijen die aan de kust van Koromandel en aan de mond van de Ganges opgericht waren, op een ietwat vaste grondslag stellen wilde, was een vereniging van krachten in de geijkte vorm van een Compagnie noodzakelijk: alleen dat schonk de waarborg van duurzaamheid, en het zou ook tegenover benijders en belagers de naam van de Keizer en zijn macht op meer indrukwekkende wijze in het spel brengen. Herhaaldelijk waren Oostendse schepen en handelaars aan de kust van Guinea en in de Oost door Nederlandse en Engelse concurrenten vastgenomen en gemolesteerd. Zolang de internationale toestand de Keizer afhankelijk van de Zeemogendheden hield, had hij geaarzeld zijn gezag nog meer aan de Oostendse handel te verbinden. Prié was aan het hele denkbeeld niet gunstig gezind, - omdat hij zich voor de paspoorten laat betalen, beweerden zijn vijanden; omdat het monopolie velen zou uitsluiten, volgens hemzelf. Maar in 1722 kreeg hij stellige instructies uit Wenen, en bijgestaan door zijn ambtenaar MacNeny, ontwierp hij nu in overleg met een drietal Antwerpse zakenmannen een oktrooi. Twee van de drie waren weliswaar van oorsprong vreemdelingen, de Hollander Cloots en de Milanees Proli. Verschil van mening tussen Prié en zijn raadslieden con- | |
[pagina 275]
| |
centreerde zich vooral om de vraag in hoever de maatschappij onafhankelijk van de regering zijn zou: in weerwil van 's goeverneurs autocratische neigingen werd de vrijheid van het zakelijk beleid ten slotte voldoende gewaarborgd, al benoemde de regering voor de eerste maal eigenmachtig de zeven directeuren. Hieronder werd Cloots niet gesteld, wegens beweerde
slechte
titelblad van het octrooi verleend tot het oprichten van de compagnie van oostende (Koninklijke Bibliotheek, Brussel)
praktijken als bankier. De Pret, de derde raadsman van Prié, werd voorzitter. Overigens voelde men zich te Antwerpen gekrenkt omdat vier van de zeven Vlamingen waren. De rivaliteit tussen Antwerpen en Oostende, tussen Brabant en Vlaanderen, kwam scherp uit. In veel opzichten was de Compagnie meer een Antwerpse dan een Oostendse onderneming. Te Antwerpen werd de inschrijving gehouden, vandaar kwam het meeste kapitaal, daar vergaderde de raad der voornaamste aandeelhouders, waarin de hoogste macht van de Compagnie gevestigd was; maar te Oostende werden, Antwerpse kritiek ten spijt, de verkopingen gehouden. Deregering had gewild dat vreemdelingen bij het oktrooi uitgesloten zouden worden; ten slotte was slechts bepaald dat inheemsen bij de uitgifte der aandelen een voorkeur zouden hebben. Inderdaad kwamen de vreemdelingen, die in groten getale naar Antwerpen waren komen aanzetten, niet aan de beurt: de zes miljoen gulden (op dat bedrag was het kapitaal bepaald) werden in twee dagen tijds door Zuid-Nederlanders voltekend. Merkwaardig groot was de deelneming van adellijke heren en hoge ambtenaren; verder was, gelijk reeds gezegd, de Antwerpse zakenwereld het ruimst vertegenwoordigd. Wil dit zeggen dat de zes miljoen inderdaad uit Zuid-Nederlandse beurzen kwamen? Het schijnt wel zeker, dat veel Zuid-Nederlandse aandeelhouders niet meer waren dan de stromannen voor | |
[pagina 276]
| |
buitenlandse beleggers. Van de 162 voorname aandeelhouders, die volgens het oktrooi recht hadden de eerste besturende vergadering in October 1723 bij te wonen, kwamen er maar 80 op: bleven de anderen niet weg, omdat er vóor alles een eed gevorderd werd, dat de aandelen hun werkelijk eigendom waren? Als men ziet met hoeveel moeite de steden Antwerpen en Oostende voor toch tamelijk geringe bedragen inschreven, vermoedt men allicht dat 6.000.000 het vermogen van het toenmalige Vlaanderen en Brabant te boven moesten gaan. Ook moest de Compagnie voor haar eerste ondernemingen nog altijd vreemdelingen gebruiken. Niettemin - nogeens - was de Compagnie wel werkelijk een Zuid-Nederlands, althans een Vlaams-Brabants, lichaam. Men mocht verwachten dat zij op de duur Zuid-Nederlandse krachten zou losmaken, zeevaart en handel opwekken, ondernemingsgeest en kennis verbreiden die sedert anderhalve eeuw haast uitgestorven waren. Wel deed zich de belemmerende werking van locale of groepsbelangen, alle achter oude overleveringen of privileges verschanst, op echt Nederlandse wijze gevoelen. Tegen het plan om Oostende nu eindelijk door een kanaal met Antwerpen te verbinden, bijvoorbeeld, voerden Gent en Brugge, die hun tolrechten niet wilden verliezen, verbitterde en succesvolle oppositie; evenzo verhinderden de Brabantse steden, tuk op het behoud van de aloude doorrit van wagens, de verbetering van Gete en Demer voor de vaart naar het Oosten. Heviger nog was in het eerste begin het verzet van zekere industriële belangen tegen de invoer van stoffen uit Azië geweest. De opvatting dat de nieuwe overzeese handel enkele weinigen bevoordeelde ten koste van veel talrijker werkers, lag in het economisch denken van de tijd opgesloten. Prié zelf helde ertoe over. In Frankrijk was de invoer van Aziatische textielen verboden. In 1718 brachten toen een paar schepen van St. Malo hun lading uit China te Oostende en ik vermeldde alGa naar voetnoot1), dat de zijdewerkers te Antwerpen een volslagen oproer maakten, om de regering te bewegen de verkoop te verbieden. De Staten van Brabant steunden die aandrang, alle drie de adellijke leden van Prié's Raad van State adviseerden hem in die zin. Die hyperprotectionistische zienswijze had echter niet gezegevierd, anders zou heel de Oostendse handel zich onmogelijk hebben kunnen ontwikkelen. Niet zo licht liet zich de ergernis bedwingen waarmee die ontwikkeling aangezien werd door de twee volken die in Noord-Europa bijna het monopolie van de koloniale uitbreiding bezaten, die Denen, Zweden, Pruisen ongaarne hadden zien komen. Vlaanderen en Brabant raakten beide dan nog van naderbij. De Engelsen, die juist Frankrijk gedwongen hadden om Duinkerken en Mardijk als oorlogshavens te ontmantelen, hadden in hun bondgenoot de Keizer, die toch ook katholiek was, weinig méér vertrouwen. De Keizer (zo heet het in een nota voor de Britse regering in 1725) heeft lang naar een zeemacht gehaakt, en ofschoon zijn pogingen in Italië tot dusver vruchteloos zijn gebleven, aangezien alleen handel scheepvaart kan voortbrengen, - mocht de Compagnie van Oostende met succes voortgang hebben, dan zou de Keizer op den duur vanzelf over zeemacht op de Vlaamse kust beschikken; en dat zou voor ons later wellicht veel onaangenamer zijn dan een vloot in de Middellandse of in de Adriatische Zee, en er zijn redenen te over waarom wij uiterst naijverig moeten zijn op een toenemen van scheepsmacht in handen van een paaps vorst. Maar daarenboven voelden de Oost-Indische Compagnieën in Engeland en Holland zich werkelijk bedreigd. De Nederlandse West-Indische Compagnie had al tegen de eerste tochten van Oostende naar de kust van Guinea zo scherpe feitelijkheden bedreven, dat die vaart sedert vermeden was; maar bij de oprichting der nieuwe Compagnie | |
[pagina 277]
| |
daalden de aandelen der Nederlandse Oost-Indische Compagnie ter Amsterdamse beurs 15 per cent. De Nederlanders nu beschikten in de strijd die beide Zeemogendheden en zelfs Frankrijk met de laatgekomen concurrent aanbonden, over een gevaarlijk wapen, namelijk de bewering dat heel de onderneming indruiste tegen de tractaten. De eerste protesten van Engeland, nog in het begin van 1719, waren gericht tegen het gebruik van Engelse zeelieden en Engels kapitaal, zij gingen vergezeld van de verzekering dat men het recht van de Keizer om zijn onderdanen paspoorten voor overzeese handel te verlenen niet betwistte, maar tegelijk van vriendschappelijke waarschuwingen dat hij zich op deze weg bij zijn bondgenoten verdacht zou maken zonder de Vlamingen en Brabanders te baten, want die namen immers toch maar weinig deel aan die nieuwe bedrijvigheid, terwijl hun voornaamste belang in de industrie lag, die door de invoer van Aziatische textielen maar geschaad werd (een argument dat zoals wij zagen op veel tijdgenoten indruk maakte). Veel verder ging het betoog dat de Staten-Generaal reeds in datzelfde jaar 1719 opzetten om de aanhouding van een Oostends schip op de kust van Guinea te rechtvaardigen. Zij beriepen zich op artikel V en VI van het vredesverdrag van Munster om aan de Zuid-Nederlandse onderdanen van de Keizer alle handel binnen het gebied van de oktrooien der Nederlandse maatschappijen te ontzeggen. Bij die artikelen was bepaald dat de Spanjaarden en Noord-Nederlanders zich in Oost- en West-Indië elk binnen de bestaande perken zouden houden. De Staten-Generaal redeneerden, dat hiermee alle uitbreiding van de handel ook der Zuid-Nederlanders over gebieden waar hùn onderdanen plachten te handelen, verboden was, en zulks te meer omdat het XXVIste artikel van het pas gesloten Barrière-verdrag vaststelde dat in afwachting van een nieuw handelsverdrag de handel tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden op de voet van het verdrag van Munster blijven zou, dat hierbij bevestigd werd. Dit juridisch debat werd in de loop der jaren al fijner uitgesponnen. De keizerlijke penvoerders - NacNeny en de fiscaal van het Hof van Mechelen, Pattyn van Ieperen, waren de voornaamsten - betoogden, en naar het mij voorkomt met onbetwistbaar recht, dat de bewuste artikelen van 1648 slechts op de bestaande handel en kolonisatie der Kastiliaanse onderdanen van Philips IV sloegen en op zijn Zuid-Nederlandse onderdanen heel geen betrekking hadden; voorts dat het XXVIste artikel van 1715, dat slechts van de handel tussen de twee landen sprak, dan ook niet bedoelde die artikelen te bevestigen. Bovendien beriepen zij zich op het natuurrecht. Vooral Pattyn, in zijn Mare Liberum ('t was onvermijdelijk dat Grotius' jeugdgeschrift nogmaalsGa naar voetnoot1) tegen zijn landgenoten uitgespeeld zou worden), verhief de zaak tot een hoog plan. Moed, gij Oostenrijkse Nederlanders! (zo besloot hij zijn werk): gaat voort uw rechten en uw vrijheid en daarmee de vrijheid van de mensheid, onversaagd te verdedigen. Karel VI zelf had trouwens op de protesten tegen zijn voornemen om tot de stichting ener Compagnie over te gaan, al heel eenvoudig en tevens raak geantwoord: dat hij niet inzag, waarom alleen de bevolking zijner Nederlanden belemmerd worden en dezelfde vrijheid niet genieten zou als andere naties. Hoe spreekt zo'n uiting aan! De poging om de Zuidelijke Nederlanden economisch onmondig te houden, of zij nu gewettigd worden kon met de tractaten of niet, strijdt met een opvatting van internationale zedelijkheid aan welke de toekomst behoorde. Geen modern beschouwer, hij zij Hollander of Vlaming, kan ook maar de geringste | |
[pagina 278]
| |
sympathie gevoelen met de juridische positie die de Staten-Generaal, belezen door de Bewindhebbers der Oost- en West-Indische Compagnie en hun advokaten, innamen. Daarom behoeft men er nog die felle, haatdragende verontwaardiging niet over uit te storten zoals sommige Belgische schrijvers doen, altijd in hun element als het tegen de Hollanders gaat. Die houding is onhistorisch. Er wordt bij vergeten, hoezeer de geest van de tijd nog in de heiligheid van erkende bizondere belangen zelfs ten koste van de gemeenschap geloofde. Als het in hun kraam te pas kwam, gebruikten ook anderen dan de Hollanders en hun bondgenoten de argumenten van historie en privilege zonder zich om natuurrecht of vrijheid te bekommeren, en wij hebben gezien dat de ontwikkeling van de Oostendse handel weerstanden van geheel dezelfde zedelijke aard dichter bij huis ontmoette, - te Antwerpen, in de Staten van Brabant en in de Raad van State, te Brugge en te Gent. Men behoeft van geen schijnheiligheid en van geen kwaadaardigheid te spreken, als men de ijver waarneemt, waarmee de Hollandse staatslieden, door de Engelsen weldra gesteund en zelfs nagevolgd, hun recht van uitsluiting bepleitten. Zij waren oprecht gegriefd - dit billijkheidsargument woog hun zeker even zwaar als aan de andere zijde het op universele rechten gegronde -, omdat de Keizer, hun beschermeling van de successie-oorlog, de gewesten die hij aan de inspanning der Zeemogendheden dankte, aanstonds in een richting ontwikkelde, die hun zo onaangenaam en zo schadelijk was. In die beschouwing waren de Zuidelijke Nederlanden niet meer dan een willoos object; maar dat waren zij in heel de Barrière-regeling, en zo behandelden allerwegen soevereine regeringen landstreken en bevolkingen die geen stem in het diplomatiek kapittel hadden weten te verkrijgen. De reactie tegen die orde van ongelijkheid in Europa was over 't algemeen nog zwak, en zeker in de Nederlanden, al was zij daar juist sterk genoeg om gevoelens van wrok tegen de verdrukkers te wekken. Jaren lang intussen werkten de klachten en protesten niets uit. De Keizer, wij zagen het, liet zich niet weerhouden om een Compagnie op te richten, en die raakte metterdaad op gang en deed voortreffelijke zaken. De uitwerking van het verzet der Zeemogendheden werd niet bepaald door de deugdelijkheid van hun juridische argumenten, veeleer door de diplomatieke situatie, door de pressie met macht die zij op de Keizer konden oefenen. Had deze een ogenblik moeten afwachten dat hij Engeland niet zo nodig had, George I van Engeland van zijn kant werd eerst door allerlei andere beslommeringen afgehouden van de doortastende actie waartoe de Staten-Generaal hem aanstonds opwekten. 't Was niet dat de Engelse staatslieden minder op die nieuwe Oostendse handel tegen hadden, maar de dolzinnige speculatie-koorts die het Engelse publiek (evenals het Franse en Nederlandse) in 1720 meegesleept had, liet een uitputting en een ontstemming na, waarvan Jacobietische stokebranden gebruik maakten. Over 't geheel was geruime tijd na 1714 de zucht om het Hannoverse regiem te bevestigen de eerste factor, die ook de Engelse buitenlandse politiek bepaalde. Zij had een toenadering teweeggebracht tot Frankrijk, waar na Lodewijk XIV's dood in 1715 de Regent evenzeer steun in het buitenland zocht, en zij maakte in het algemeen de Engelse politiek voorzichtig. Er was bovendien éen punt dat haar elders reeds moeilijkheden genoeg bezorgde, Gibraltar namelijk, dat de openbare meening in Engeland niet wilde loslaten en dat Spanje terug zocht te krijgen. Na de stichting van de Compagnie meende Spanje, dat zelf gedurig met Oostenrijk overhoop lag - Philips V en Karel VI konden hun ambities ten koste van elkander niet vergeten -, het hof aan de Zeemogendheden te maken door (op het congres te Kamerijk) mee daartegen te protesteren; maar toen dit de Engelsen niet schappelijker ten opzichte van Gibraltar maakte, zwenkte de Spaanse regering opeens om. Geen onrustiger, geen onberekenbaarder politiek werd in die jaren in Europa gevoerd dan door Spanje; nu kreeg daar een Nederlands avonturier, de Groningse baron Ripperda- de leiding (hij was gedeputeerde | |
[pagina 279]
| |
ter Staten-Generaal geweest, vóor hij Spaans minister werd!). De twee rivalen, Philips V en Karel VI, verzoenden zich: Ripperda ondertekende te Wenen op 1 Mei 1725 een verbond, waarbij de Keizer de meest stellige steun voor zijn nieuwe Compagnie verkreeg. Het leek alsof een verenigd Zuid Europa de Europese schikking van '13, '14, '15 naar zijn zin zou gaan uitleggen. Tegen dat gevaar sloten Engeland, Frankrijk en Pruisen vier maanden later te Hannover een verbond, waarin voor de Republiek uitdrukkelijk een plaats was gereserveerd. Daarmee waren de machtsverhoudingen eigenlijk met éen slag omgekeerd, want het altijd penningloze Oostenrijk (dat in de oorlogen met Lodewijk XIV immers ook met subsidies van de Zeemogendheden gaande gehouden was en dat in de Turkenoorlog door geldgebrek was blijven steken) werd in zijn verwachting van steun van de nieuwe Spaanse bondgenoot deerlijk bedrogen. De Engelse regering - Townshend, de man van het verdrag van 1709, was daarin nu de leidende figuur - wilde die gunstige constellatie aanstonds gebruiken om aan de Oostendse handel een eind te maken. Vreemd genoeg echter deed de Republiek, die zo aanhoudend links en rechts tegen de nieuwe concurrent gewerkt had, nog een jaar verloren gaan. Maanden en maanden achtereen beraadslaagden de Staten-Generaal - en elk van de gewestelijke Staten-vergaderingen -, vóor zij tot toetreding konden besluiten. Behalve de nu allengs ziekelijk geworden langzaamheid van de constitutie was daar ook de angst voor oorlog van een zich van uitputting bewust organisme schuld aan. De Haagse staatslieden, onder wie na Heinsius' dood in 1720 naast diens zwakke opvolger Hoornbeek vooral Slingelandt en Fagel (secretaris van de Raad van State en griffier van de Staten-Generaal) een leidende rol speelden, waren vol argwaan tegenover Pruisen, welks Koning zich schamper over hun bezorgdheid om de prijs van koffie en thee uitliet; grieven tegen Engeland zelfs, dat zijn nieuwe machtspositie in de Middellandse Zee niet gebruikte om de Nederlandse handel tegen de Algerijnse zeerovers te beschermen, belemmerden de samenwerking; maar bovenal wilden de Staten de meest stellige verzekeringen hebben, althans van Frankrijk en Engeland, dat men hen helpen zou hun rechten onder het Barrière-tractaat te handhaven (in het bizonder natuurlijk het subsidie voor de garnizoenen), ingeval de Keizer hun die bij wijze van weerwraak voor actie tegen zijn Compagnie mocht onthouden. Op die voorwaarde traden zij in Augustus 1726 eindelijk toe, maar ook toen nog met de bepaling dat maatregelen tegen de Compagnie van Oostende eerst na gemeenschappelijk overleg genomen zouden worden. Tot diepe ergernis van Townshend verklaarden de Haagse heren zich tot een blokkade van Oostende nog niet bereid. De besluiteloosheid van de eens zo geduchte Republiek was voor de Engelsen vooral zo tergend, omdat zij toch zonder haar geen oorlog aandurfden: behalve het niet te onderschatten politieke belang van nauw samengaan met de garant der protestantse successie, was er een dwingend economisch: onzijdigheid immers zou aan de Nederlandse kooplieden een al te schone gelegenheid geven om hun Engelse concurrenten te onderkruipen; - dat was een axioma van de Engelse buitenlandse staatkunde en dat gaf aan het doen en laten van de Staten-Generaal een Europese betekenis ver boven zijn intrinsieke waarde. In de nazomer en winter van 1726 overlegde Slingelandt toch wel met Townshend over een veldtochtplan, de grensvestingen werden versterkt, troepen in Duitsland gehuurd. Maar het kwam niet tot oorlog. De Keizer begon te onderhandelen. Toen noch Londen noch Den Haag van een compromis op de grondslag van een beperking van de Oostendse handel horen wilden - volgens Fagel was dit ‘alsof men met geweld in iemands kamer binnendrong, en hem zei dat men uit vriendschap jegens hem met een hoek van de kamer genoegen nemen zou’ -, stemde hij in Mei 1727 te Parijs in een voorlopige vrede met Frankrijk, Engeland en de Staten toe, waarvan de volledige schorsing van de Compagnie van Oostende voor de tijd van zeven jaar de prijs was. | |
[pagina 280]
| |
De Keizer hoopte nog een vergelijk te kunnen treffen, of voor het minst in ruil voor de definitieve opheffing der Compagnie, het eigenlijk doel der Zeemogendheden, andere voordelen voor zijn ongelukkige Zuid-Nederlandse onderdanen te verkrijgen: de reeds bij het Barrière-verdrag van 1715 in het uitzicht gestelde tariefregeling en een verlaging van de subsidies voor de
karel vi, duits keizer, heer der oostenrijkse erflanden (1686-1740).
garnizoenen. Maar op het congres te Soissons, dat nu bijeenkwam, werd zijn isolement voltooid. De bondgenoten van Hannover trokken Spanje van hem af (verdrag van Sevilla, 1729). Het was een uitkomst voor Karel VI dat kort hierop, deels als gevolg van de voordelige economische positie die Engeland zich in het Spaanse rijk had weten te herstellen, de betrekkingen tussen Engeland en Frankrijk minder goed werden. Dat maakte het hem mogelijk (verdrag van Wenen, 1731-2) veiligheid te vinden in een herstel van de oude vriendschap met de Zeemogendheden die hunnerzijds bereid waren het recht van opvolging in al zijn landen van zijn enig kind Maria Theresia (door hem bij ‘pragmatieke sanctie’ geregeld; een zaak die hem zeer na aan het hart lag) te waarborgen. Dat hij daartegenover toestemde in de volslagen afschaffing van de Compagnie van Oostende, sprak haast vanzelf. De onderhandelingen die tot de praeliminairen van Parijs leidden, waren door Karel VI geheel buiten zijn Brusselse regering om gevoerd. De schorsing van de Compagnie kwam als een onverwachte slag. De aandelen, die juist hoog opgelopen waren, vielen tot een derde. Maar men gaf de moed nog geenszins verloren: dum spiro spero luidde het devies van de speculaties die nu in de aandelen bedreven werden. De hardnekkigheid waarmee de Hollanders en Engelsen aanhielden op de stipte uitvoering van de schorsingsbepalingen (alleen uit Oostende uitgerede schepen mochten er nog terugkeren; reeds klaarliggende vaartuigen mochten niet meer uitzeilen) en de gedweeheid waarmee Karel VI telkens toegaf, hadden beter kunnen leren. Maar gedurende de langgerekte besprekingen te Soissons, waar Proli en Pattyn zonder enige zeggenschap aanwezig waren, schoot de koers met alle geruchten op en neer. Een geheim bestuur met goedkeuring van de regering ingesteld trachtte nog expedities uit te rusten met paspoorten van vreemde vorsten en uit vreemde havens. Dat alles hield de diplomatieke pennen gaande. In 1732 mochten volgens de bepalingen van Wenen nog eenmaal twee schepen de reis naar de Oost maken. Daarna moest de maatschappij de activiteiten waarvoor zij oktrooi ontvangen had, staken. Haar factorijen, altijd nog zowat gaande gehouden, nam Karel VI over en trachtte tevergeefs ze aan de maatschappijen in Holland en Skandinavië te verkopen. Zijzelf bleef nog bestaan, stak geld in verzekeringen en in Pruisische | |
[pagina 281]
| |
en Zweedse handelsondernemingen en keerde zodoende zelfs nog herhaaldelijk goede dividenden uit. Maar dat was natuurlijk niets bij wat overzeese handel voor brede delen van de Zuid-Nederlandse bevolking aan welvaart, ondernemingsgeest, uitbreiding van de gezichtskring, had kunnen betekenen. | |
c. De Zeemogendheden onttrekken zich aan een handelsverdragEén voordeel behalve hun waarborg van zijn Pragmatieke Sanctie, en dat in 't bizonder voor zijn verschoven Nederlanden bedoeld was, had de Keizer toch van de Zeemogendheden bedongen, toen hij op hun aandrang in de opheffing der Compagnie van Oostende toestemde, - de toezegging namelijk dat het nu eindelijk komen zou tot de sluiting van dat handelsverdrag, dat al bij artikel 26 van het barrière-verdrag in uitzicht gesteld was; nu zou er binnen een termijn van twee jaar de laatste hand aan gelegd moeten worden. Dit was geen fraaie geschiedenis. Het handelsverdrag, dat normale verhoudingen moest scheppen in het verkeer tussen de Zeemogendheden en de Zuidelijke Nederlanden, werd door hen steeds weer, de verbintenis van 1715 ten spijt, op de lange baan geschoven, opdat middelerwijl de abnormale toestand bestendigd mocht worden, waarin de Zuidelijke Nederlanden hun weerloos exploitatieterrein waren. Totdat het handelsverdrag gesloten was toch, zo bepaalde het barrière-verdrag, zou de regering der Zuidelijke Nederlanden geen verandering mogen brengen in de tariefregeling, zoals die op dat ogenblik bestond; zoals, met andere woorden, de Zeemogendheden zelf die gedurende hun bewind tot hun eigen voordeel hadden ingericht. Tegelijkertijd, terwijl de grenzen van de Oostenrijkse Nederlanden dus voor Hollandse en Engelse invoer open moesten blijven, waren de Zeemogendheden geheel vrij om maatregelen tegen invoer uit de Nederlanden te treffen, en ze deden dat herhaaldelijk met vernietigend effect, de Staten-Generaal vooral door een tarief van 1725. Volgens de klachten van de Brusselse autoriteiten werden verschillende industrieën volledig te gronde gericht, in het bizonder de zoutziederijen en de vanouds zoo belangrijke weverijen. Te Brussel waren er nog maar zes of zeven werkplaatsen over van de dertig of veertig, die er in het begin van de eeuw waren, - zo leest men in een vertoog uit 1736 van de belanghebbenden zelf, - te Antwerpen van een hondertal weefgetouwen geen enkel. Want binnen de in 1732 toegezegde termijn van twee jaren gebeurde er weer niets. Onderhandelingen stonden geopend te worden, weer, evenals in 1715, te Antwerpen, toen de Keizer in een oorlog gewikkeld raakte, de Poolse successie-oorlog. Zou Frankrijk, opnieuw slaags geraakt met zijn oude vijand, de oorlog weer naar de Nederlanden brengen? Zouden dan de Zeemogendheden ook weer in 't geweer moeten komen? In de Republiek voelde men daar, vooral waar het in eerste aanleg een Oost-Europese twist gold, niets voor. Slingelandt, toen als Raadpensionaris de bekwame leider der buitenlandse politiek, sloot dus met Frankrijk een verdrag waarbij de Nederlanden neutraal verklaard werden. Hun Oostenrijkse meester was hierover niets gesticht: zelf mocht hij nooit in staat zijn de Nederlandse provincies tegen Frankrijk te beschermen, in zijn oog was het hun functie de Zeemogendheden te dwingen tot hun verdediging op Frankrijk los te trekken. Uit het oogpunt van hun eigen belangen kon natuurlijk geen doeltreffender bescherming verleend zijn dan door dit neutraliteitsverdrag. Men was zich te Brussel van 's lands weerloze staat pijnlijk bewust. De fortificaties van bijna al de grenssteden verkeerden in volslagen verval, aan de troepenmacht van 18.000 man, die de Keizer volgens het barrièretractaat verplicht was te onderhouden, ontbraken er 2000, de officieren hadden tien maanden achterstallige soldij te vorderen. En zelfs 18.000 man gevoegd bij de 12.000 der Staten-Generaal was tegenover een mogelijke Franse aanval te weinig; om de Staten-Generaal volgens het verdrag te kunnen ver- | |
[pagina 282]
| |
zoeken 4000 man meer op de been te brengen moest men zelf 6000 man meer bekostigen. In de Raad van State beaamde iedereen de wenselijkheid hiervan, maar evenzeer was men er eenstemmig voor de Grootmeester van de Landvoogdes (die voorzat) te verzoeken aan Zijne Keizerlijke Majesteit wel te willen voorhouden: de volslagen onmacht van deze gewesten om bedoelde versterking van 6000 man te onderhouden .... (onder meer) wegens de stilstand van handel en bedrijf, die anders altijd het geluk van dit land uitgemaakt hebben. Intussen diende de oorlog, die in 1735 afliep (niet heel gunstig voor de Keizer, wie het weldra in een nieuwe Turkenoorlog nog slechter verging), de Zeemogendheden tot voorwendsel om de onderhandelingen over het handelsverdrag weer eens te verschuiven. In 1737 konden zij eindelijk de dringende vermaningen en smeekbeden van de Keizer niet langer uit de weg gaan en er kwam dus te Antwerpen een conferentie bijeen. De Keizer liet er zich uitsluitend door Zuid-Nederlanders vertegenwoordigen, maar ofschoon dezen aan de Brusselse regering, dat wil zeggen aan de landvoogdes Maria Elisabeth, verslag deden, de landvoogdes zelf was aan de bevelen van Weenen gebonden. Wenen nu was er, bij alle bezorgdheid met de droevige toestand van de Nederlanden, vóor alles op uit de betrekkingen met de bondgenoten die te zijner tijd de Pragmatieke Sanctie moesten helpen handhaven, in stand te houden, en de onderhandelaars werden dus telkens vermaand om zachtzinnig en geduldig op te treden. Dat stelde de Zeemogendheden in staat om ook deze onderhandelingen te rekken en van hun eigenlijk doel af te leiden. Niet alleen brachten de Hollanders eigen grieven ter sprake, waarvan achterstand in de jaarlijkse bijdrage van 500.000 rijksdaalders voor de barrière-garnizoenen de voornaamste was; hiertegenover kwamen dan de keizerlijke onderhandelaars met de klachten van de ingezetenen van Namen, Doornik, Ieperen, Veurne nopens de van die garnizoenen en hun kommandanten ondervonden overlast, - meest kleine maar zeker wel hinderlijke bezwaren, schandaal veroorzaakt door hun godsdienstoefeningen, vroege sluiting van de stadspoorten, aanmatiging van rechtsgezag in geschillen tussen burgers en soldaten; alles aanleiding tot uitvoerige en tijdrovende nota-wisseling. Maar bovendien wilden de Zeemogendheden van een eigenlijk handelsverdrag, op de grondslag van wederkerigheid, niet horen. Hoogstens wilden zij over de vaststelling der Zuid-Nederlandse tarieven praten en marchanderen. Jaren naderhand deze geschiedenis ophalende verklaarde de Amsterdammer Hop aan Bentinck van Rhoon dat hij ervoor gepast had zich voor de onderhandelingen te laten gebruiken, toen hij gezien had dat het de bedoeling was ze enkel op de lange baan te brengen; hij vond het ‘even minderwaardig als belachelijk’ om over de zin van artikel 26 van het barrière-verdrag te willen redetwisten; en hij en Bentinck waren het erover eens, dat zulk een houding onder particulieren een man op zijn goede naam te staan zou komen. Zeker betoogde men ook hier, evenals in het geval van de Compagnie van Oostende, dat de Keizer de hulp der Zeemogendheden bij het verkrijgen van de Nederlanden genoten slecht beloondeGa naar voetnoot1), maar de Zeemogendheden moesten niettemin de letter van het verdrag ontduiken. Aan de andere zijde doorzag men het spel natuurlijk spoedig genoeg. Zoals de leider der Zuid-Nederlandse delegatie, Pattijn, nu burggraaf en lid van 's Keizers Neder- | |
[pagina 283]
| |
landse raad te Weenen, het in November 1739, (dat was trouwens na twee jaar onderhandelens!) aan de vcorzitter van de Hoge Raad van Vlaanderen uitdrukte: Zij willen enkel omtrent een tarief van in- en uitgaande rechten voor Zijne Keizerlijke en Katholieke Majesteit's Nederlanden overeenkomen, dat wil zeggen er alle handel en scheepvaart vernietigen, onderwijl in hun eigen landen vrij blijvende om diezelfde rechten naar welgevallen te regelen. Maar wat konden de gedelegeerden doen om de Zeemogendheden tot een eerlijke uitvoering van de beloften van 1715 en 1732 te pressen, zolang hun keizerlijke meester alle aanstoot aan zijn bondgenoten vermijden wilde? In October 1740 stierf Karel VI, en zijn dochter Maria Theresia had weldra metterdaad hun hulp tegen de aanvallen van Pruisen, Beieren en Frankrijk zo dringend nodig, dat zij aan krachtiger opkomen voor de economische belangen van haar Nederlandse onderdanen vooreerst niet denken kon. Trouwens, de Engelse en Staatse onderhandelaars hadden bij het eerste oorlogsgerucht Antwerpen verlaten, en ook met deze conferentie was enkel tijd gewonnen - of verloren. | |
d. Maatschappelijk en geestelijk levenBenepenheid en vervlakkingWij hoorden de klacht van de Raad van State in 1734 over de stilstand van handel en bedrijf, die het in dienst nemen voor 's lands rekening van zelfs zo'n klein getal als 6000 man onmogelijk maakte. Als men zich de omstandigheden herinnert - de sluiting van de Schelde, de onderdrukking van de Compagnie van Oostende, het opleggen door de Zeemogendheden van een vrijhandelstarief zonder wederkerigheid -, zal men zich hierover niet verwonderen en de heren van geen uitvlucht verdenken. En toch, beschouw het geheel van Vlaanderen en Brabant, en deze tijd blijkt niet geheel zonder lichtpunten. Het was vrede, ongekend genot! Sedert de tachtigjarige oorlog, of liever sedert het verlengstuk daarvan, want de oorlog met Frankrijk was immers nog tot 1659 voortgezet, hadden de Zuidelijke Nederlanden vijf korte vredesperioden gekend, waarvan de eerste acht jaren, de andere alle maar een jaar of vier geduurd hadden; na de generaties-lange oorlog die in 1659 tot een eind kwam, dus uit een tijdsverloop van 54 jaar tot de vrede van Utrecht nog weer een dertigtal jaren oorlog! Voor het eerst sinds mensenheugenis zou nu de vrede dertig jaren duren. Dat was niet zonder betekenis voor de steden, maar bovenal voor het geteisterde en in eeuwige onzekerheid levende platteland was het een verademing en een weldaad. Niet alleen kwam de landbouw weer wat bij, maar de huisnijverheid, waardoor immers al in de zestiende eeuw kleine plaatsen en dorpen in het textielbedrijf van de grote centra waren gaan delen, herleefde. De Antwerpenaars trachtten nog wel, evenals de steden in Holland, die werkzaamheden in de omringende streek op grond van middeleeuwse voorrechten te onderdrukken, maar Gent profiteerde als kapitaalschieter en marktplaats van het bedrijf in heel het gewest Vlaanderen. De plattelandsbewoners die zo aan hun getouw werkten of kant vervaardigden, werden zeker met schrale lonen afgescheept, waarvoor zij in ongezonde omstandigheden lange uren arbeiden moesten; vrouwen en kinderen werden tot het uiterste geëxploiteerd. Het platteland van Vlaanderen en Brabant was aan een lage levensstandaard gewoon geraakt. Men kan de toestanden die er heersten niet met die van het Hollandse boerenland vergelijken, eer met die in de Generaliteitslanden. Maar ofschoon het er op die manier ver vandaan was, dat de bevolking wezenlijk welvarend genoemd zou kunnen worden, er heerste dan toch enige economische | |
[pagina 284]
| |
activiteit, er werden mogelijkheden voor de toekomst open gehouden. Genoeg om de algemene indruk van saaiheid, van tekort aan ware spankracht in de samenleving weg te nemen, was dit zeker niet. Vooral Antwerpen, een stille, kleine stad nu binnen zijn groots décor van vroeger dagen met een
het huis van susteren te antwerpen.
30.000 inwoners (Genthader50.000, Amsterdam ruim 200.000) - vooral Antwerpen leed zwaar onder de toestand. Het blijkt bij een voorval als de wederopbouw van de in 1718 grotendeels afgebrande Jezuieten kerk: men trachtte het befaamde werk van pater HuyssensGa naar voetnoot1) in de oorspronkelijke stijl te herstellen, maar de kostbare pronk der voorvaderen viel dit geslacht te zwaar: men moest zich met goedkopere, het oog bedriegende materialen behelpen. Hoe zou men in het bizonder de schilderijen van Rubens die daar verloren gingen, vervangen hebben! Een Rubens bezat Antwerpen, bezaten heel de Zuidelijke Nederlanden niet meer. Het St. Lucas-gilde was aan het verlopen. Met de krachtige steun van Teniers de jongere, toen in de kracht van zijn populariteit, was in de jaren zestig van de zeventiende eeuw een Academie opgericht, maar noch het wegtrekken van de beste schilders naar Parijs of naar het Noorden, noch het almaar schaarser worden van het talent was daarmee voorkomen. Het kleine mannetje toevallig Rubens genaamd, schilder zonder verdienste, die zijn zoon Pieter Paulus dopen liet, leverde ongewild een karikatuur op de toestand: er werd nog druk aan grote historie-stukken gewerkt, stadhuis en kerken werden er nog mee gevuld, maar de prestatie beantwoordde niet aan de pretentie. Het merkwaardigste dat in deze priode op kunstgebied geleverd wordt in het Zuiden, is bouw-, beeld- en snijwerk. Een zucht naar pronk en praal bleef die verarmde samenleving bezielen. De inkomsten van nieuwe landvoogden werden als vanouds met optochten, triomfbogen, rederijkersvoorstellingen gevierd. Met het carnaval stroomden de vreemdelingen naar het uitgelaten Antwerpen toe. Voor de Hollander bleef de figuur van de Spaanse Brabander - kale grootsheid - het Zuiden typeren. Campo Weyerman (die Antwerpen goed kende) schetst zo een berooid Antwerps edelman (edelman van het derde geslacht; de grootvader was een kleermaker) met drie verlopen knechts en geen voedsel in huis. Maar er zat ook nog wel oude rijkdom, getuige bijvoorbeeld het statige huis van Van Susteren op de Meir te Antwerpen (thans koninklijk paleis), dat een weidsheid vertoont die men te Amsterdam weinig vond; en evenzo was er steeds | |
[pagina 285]
| |
de grote territoriale adel, die op grote voet leefde en zich op hun landgoederen paleizen en tuinen aanleggen liet, waarnaast de koopmanspracht aan de Vecht toch klein lijkt; maar wat in Holland indruk maakte, was de veelheid van zulke lustloven, teken van een wijd verbreide en diep gefundeerde welstand.
preekstoel in de st. baafs te gent.
De beeldhouwers Kerricx († 1719) en Verbrugghen († 1724) te Antwerpen, Verhaegen († 1759) te Mechelen, Delvaux († 1772) te Gent zijn de voornaamste meesters van de in het rococo overgaande barokstijl. Delvaux' preekgestoelte in de St. Baafs te Gent (uitgevoerd in 1745) is een pronkstuk dat al het werk van vorige generaties in zwier en gratie overtreft: de luidruchtigheid van zulk een gewrocht, hoezeer ook met zichzelf in harmonie, misklinkt onvermijdelijk in de stilte van het oude bouwwerk; maar op de ingetogenheid der Gotiek had heel de Contra- Reformatie-tijd, naar wij wetenGa naar voetnoot1), al talloze inbreuken gemaakt. Er is iets kunstmatigs in die artistieke bedrijvigheid, en, op haar eigen terrein beperkt, vindt ze daarbuiten geen weerklank. Wat er aan politiek leven en aan cultuurbeweging was, verhoogt enkel die algemene indruk van saaiheid waarvan ik zoeven gewaagde. Als wij wat hiervóor over de lotgevallen van de Zuidelijke Nederlanden vóor en na de wisseling van Spaans tot Oostenrijks bewind gezegd is, nog eens overschouwen, dan treft in de eerste plaats de lijdelijkheid waarmee de bevolking zich gedroeg onder de oorlogen die over haar toekomst beslisten. Zij gedroeg zich zo omdat de omstandigheden haar niets anders toelieten, maar op haar politiek en nationaal bewustzijn, zelfs op haar zedelijk karakter kan van die onmacht niet anders dan een drukkende invloed uitgegaan zijn. De gedurige betrekkingen met een overmachtige, contributies eisende vijand, erger nog de bezettingen en wisselingen van soevereiniteit, uit dat alles konden de Zuid-Nederlanders, en vooral hun politieke standen, hun adel en magistraten, enkel ervaring in het bukken voor vreemde heren putten. Gevallen als dat van de Raad van Vlaanderen in 1678 en dat van de Raad van State in 1713Ga naar voetnoot2) hadden niets verheffends. Zoals er onder die verschillende bezettingen partijen gevormd, gekuipt en gestookt en gebedeld werd, dat kan achterna het zelfrespect niet verhoogd hebben. En over 't geheel was er niets in de geschiedenis van de grote oorlogen tegen Lodewijk XIV, dat het nationaal gevoel of dat de openbare geest in de Zuidelijke Nederlanden had kunnen opwekken. Ik heb al opgemerkt, dat de godsdienstige factor, die in de tachtig- | |
[pagina 286]
| |
jarige oorlog de bevolking soms, al zij het dan onder Spaanse leiding, een principieel aandeel in de strijd had doen nemen, tegen Frankrijk niet werkte. Integendeel moest het de geesten nog verwarren, dat de bondgenoten in die nieuwe strijd ketters waren. Eén beginselkwestie loopt weliswaar door alles heen: het ijveren voor de privileges - onder Max Emanuel, onder Philips V, onder het Engels-Nederlandse condominium, onder Prié. Dat geeft een zekere eenheid aan de geschiedenis van die anders zo verbrokkelde periode, dat geeft er ook een ietwat bredere allure aan. Maar houdt die indruk stand, als men de zaken op de keper gaat beschouwen? In het verzet der gilden, hoezeer ook daar van zelfzucht en blindheid voor het nieuwe gesproken kan worden, zat toch onmiskenbaar een gedachte, een geloof; daaraan ontbreekt dan ook de heroïsche trek niet. Maar de stille tegenstand tegen alle bestuurshervormingen van de plaatselijke regeerders, van de adel in de kasselrijen en de magistraten in de steden, van die allen die tezamen de oligarchische regentenstand vormden, daarin valt het, alle hoogdravende taal over de oude Nederlandse vrijheden en gebruiken ten spijt, moeilijk iets wezenlijk verheffends te vinden. De zwakke Spaanse regeringen hadden al hun kracht gebruikt om de bevolking, of liever om haar door stand en familieverbintenis aangewezen leiders, buiten de grote kwesties van buitenlandse politiek, van oorlog en vrede, te houden; daartegenover hadden zij de heren in hun plaatselijke en gewestelijke kringen in ruime mate de vrije hand gelaten. Hun leventje binnen die kringen, misbruiken en al, tegen minder geriefelijke machthebbers, tegen Fransen, Anglo-Hollanders, Oostenrijkers, verdedigen, daarop kwam toch wel hoofdzakelijk de mooi klinkende privilege-leus van de Staten van Brabant en van Vlaanderen neer. Die centrale regeringen waren vreemd aan het land en dienden al te vaak hun eigen, on-Nederlandse oogmerken; de kringen waarbinnen de Staten-klasse de baas kon spelen, vormden ook daartegen, zelfs onwillekeurig, een zekere weerstand. Vooral als men bedenkt, dat de centrale administratie zoals de heersers te Brussel die voor hun doel gebruikten, onvermijdelijk een verfransende invloed hebben moest, springt de nationale betekenis van de plaatselijke en standenorganisatie en van haar instinctmatige behoudzucht in het oog. Maar die betekenis was toch bijkomstig en onbedoeld; zij kan door de geschiedenis achterna worden vastgesteld, zij had op het ogenblik zelf geen constructieve, geen levenwekkende kracht. Binnen die kleine kringen van het privilegedom heerste een bedompte atmosfeer, ze open te breken moest een verruimende werking oefenen. Het is in zekere zin de tragiek van de Vlaams-Brabantse geschiedenis in dit tijdperk, dat de nationale zaak, de zaak van het behoud van het volkseigen, aan dat duffe, dode particularisme en standegoïsme verbonden was. Bezien we dat centrale bestuur, dan mogen we er, zoals de Frans-Belgische geschiedschrijvers zonder voorbehoud plegen te doen, de moderne, de ordenende en zuiverende tendenties van erkennen, maar voor een opgewekt leven van de Dietse bevolking zullen we er geen heil in vinden. Maria Elisabeth bekleedde de landvoogdij van 1725 tot 1740, langer dan Maximiliaan Emanuel het in de nadagen van het Spaans regiem gedaan had; een heel andere verschijning maakte de stijve, stipt godsdienstige, fiere oude dame dan de zwierige, loszinnige, onbeperkt eerzuchtige keurvorst-krijgsman; maar even volslagen vreemd stond zij tegenover het Vlaams-Brabantse volk, dat zij uit Wenen kwam om te regeren. Het hof was even Duits als onder de Beier, maar die bijmenging deed natuurlijk niets om het nader aan de Nederlandse samenleving of cultuur te brengen. Als onder de Spanjaarden bleef onder de Oostenrijkers het hof een kosmopolitisch-Frans kampement in de Dietse stad Brussel. Het Duits kwam zelfs minder naar buiten dan tevoren het Spaans; de Duitse adel had meer dan de Spaanse, en zeker in deze tijd, het Frans en de Franse beschaving aangenomen. Evenals vroeger bezigden de centrale regerings- | |
[pagina 287]
| |
raden bij voorkeur het Frans, behalve soms in hun betrekkingen met het publiek; maar vooral het hogere gezelschapsleven was volledig verfranst. Dat had zijn invloed, gestadig aan, op de inheemse adel. Voor de bevolking was dat hof niets dan een kleurig tafereel om zich aan te vergapen; overigens was het onder Maria Elisabeth, zoals een eeuw tevoren onder
brand in het hof te brussel
Isabella, vooral strenge kerksheid die men te zien kreeg, en die geheel onder Jezuïetische leiding. Op het lot van het inheemse Jansenisme oefende die persoonlijke gezindheid, zoals wij straks zullen zien, een beslissende invloed. Wat het inwendig hofleven betreft daarentegen, de hoogmoed van de Landvoogdes, die als dochter uit het keizerlijk huis niemand aan haar tafel toeliet, niemand eenarmstoel gunde, niemand vergunde zich in een karos naar haar paleis te doen rijden, de ergernis van de oude adellijke families daarover. hun étiquettetwisten met Oostenrijkse heerschappen, - dat alles had voor de geschiedenis van het Nederlandse volk van Vlaanderen en Brabant niet de geringste betekenis. Hoe vreemd die regering tegenover de burgerij stond, bleek bij de noodlottige brand welke in 1731 het oude Hof verwoestte. Dat complex van gebouwen stamde nog uit de Boergondische, gedeeltelijk zelfs de vóor-Boergondische, tijd en diende niet alleen de Landvoogdes tot woning, maar ook de bureaux van de centrale Raden waren er gehuisvest. De burgers die kwamen toeschieten om te helpen blussen, werden door het krijgsvolk op een afstand gehouden. Intussen moet men zich vooral niet voorstellen dat de inheemse adel, ook zelfs die ten hove verscheen, en de centrale ambtenarenstand even volledig verfranst waren als dat in het negentiende eeuwse en zelfs nog in het hedendaagse België het geval zou zijn. Er bestond reeds een verschil met het Noorden. Dat komt bijvoorbeeld uit in de correspondentie van Van den Bergh als lid van de ‘Conferentie’ gedurende het Nederlands-Engelse bewind: vrijwel alle Zuid-Nederlandse heren, stadsmagistraten, edelen, ambtenaren, schreven hem in het Frans, terwijl de brieven van Noord-Nederlandse regenten in zijn archief doorgaans in het Nederlands zijn (behalve nog zijn ambtelijke correspondentie met Den Haag, die vanzelfsprekend uitsluitend in het Nederlands gevoerd werd). Toch was tussen de leidende standen, zelfs de adel, en de gemeente in het Zuiden door de taal nog geen scheiding gemaakt. Op de Jezuieten- en andere colleges, waar de aanzienlijken hun zonen zonden, was het Nederlands nog de voertaal. In 1735 heeft te Brussel een luisterrijke optocht plaats om ‘de herstellinge der Catholijke godsdienst’ na Parma's verovering honderdvijftig jaar tevoren te herdenken. Dat was blijkbaar door de Jezuïeten georganiseerd. Alle vorsten ‘van Oostenrijk ende | |
[pagina 288]
| |
van ons Nederland’ (in het bizonder om hun godvruchtigheid hemelhoog geprezen) werden in de stoet, met gevolg, voorgesteld door adellijke leerlingen. De gedrukte beschrijving was in het Nederlands. Op de dag vóor de vacantie lieten de colleges hun leerlingen een bijbels stuk in het Latijn en éen in het Nederlands opvoeren; ofwel
uit de tegenwoordige staat, deel over de oostenrijkse nederlanden, 1738.
er werd een openbare ‘school-oefening’ gehouden, waar in het Nederlands, en soms zelfs over het Nederlands, vragen gesteld werden en waaraan ‘jonkheer’ deze en ‘jonkheer’ die deelnamen. De schoolboeken waren trouwens in het NederlandsGa naar voetnoot1). Adellijke heerschappen toonden ook nog belangstelling voor de Rederijkerskamers: in 1700 bijvoorbeeld zaten er in het bestuur van ‘de Drie Santinnen’ te Brugge verscheidenen. Dat zij aan de letterkundige vermaken van de toch hoofdzakelijk kleinburgerlijke kamers meededen, is onwaarschijnlijk, maar een omgang in de landstaal schuwden zij en hun stadgenoten nog geenszins. Een wezenlijke denationalisering zelfs van de adel was alleen daarom al onmogelijk, omdat de oude organen van het gewestelijk en stedelijk leven elk in zijn eigen kring nog zo machtig waren. Deze mochten dan, heel anders dan in de Noordelijke Nederlanden, waar de centrale regering uit hen was opgebouwd, van de medezeggenschap over 's lands hogere staatkunde uitgesloten zijn en integendeel aan een gedurige inmenging van de ingedrongen, vreemde centrale regering bloot staan, in hun gewesten en steden was hun betekenis toch nog zeer reëel, en zij vertegenwoordigden een veel dieper in de historie teruggaande en nooit onderbroken traditie: dat uitte zich onder meer | |
[pagina 289]
| |
in hun gebruik van het Nederlands. Maar dat wilde meteen zeggen, dat ieder edelman die een rol wilde spelen in zijn streek of in zijn stad, die lid van de Collatie van Gent wilde worden om nog niet eens te zeggen Groot-Baljuw, die zijn woord wilde meespreken met de grootgeërfden van de dorpen in het bestuur van zijn kasselrij, of wie zijn positie in de Staten van Brabant ter harte ging; dat ieder jurist die pleiten wilde voor schepenen van Antwerpen of van Brussel, die het lidmaatschap ambieerde van de Raad van Vlaanderen of het Hof van Brabant, het Nederlands machtig moest zijn. Dat hield de volledige denationalisering van de hogere standen tegen. Het Nederlands behoefde niet met het oog op een openbare loopbaan aangeleerd te worden, zoals nu soms gebeurt; heel zeker was het nog de huistaal, de dagelijkse omgangstaal voor alle bevolkingslagen in de Dietse gewesten, met uitzondering misschien van enige weinige adellijke families. Wat niet wegneemt, dat de heren onder elkaar, buiten de officiële zittingen, zeker wel meest in het Frans converseerden (een geheel overeenkomstige toestand als in het Noorden, enkel in graad verschillend) en dat het Frans ook al dadelijk een leidende positie verkrijgt in nieuwe organisaties, waar geen sterke traditie het Nederlands beschermde. Een voorbeeld van dat laatste levert de Compagnie van Oostende. Zeker, de schippers stelden hun journalen in het Nederlands en schreven in het Nederlands aan de directie; - omdat men van schippers uit Oostende of Nieuwpoort geen andere taal verlangen kon. Maar de boekhouding geschiedde in het Frans. De belangrijkste handels- en bestuursposten op de expedities werden trouwens door vreemdelingen vervuld, Fransen of Ieren, wij zagen het, maar ook een Vlaams gezaghebber (ik denk aan G.G. 't Kint, die na de rampspoedige dood van de Antwerpenaar Cobbé tot ‘directeur’ van de factorij te Chandernagor verkozen werd) schreef, als hij het kon, aan een lid van de directie in het moederland (een Gentenaar toch) in het Frans; hier heeft men een wezenlijk contrast met toestanden in Holland, waar bijvoorbeeld zelfs de vertrouwelijke correspondentie van een adellijk Goeverneur-Generaal te Batavia (Van Imhoff) met een Amsterdams bewindhebber (Boreel) in het Nederlands gevoerd werd. Maar inderdaad, over 't geheel genomen was het in het Zuiden toch al wel zo, dat het Frans de enige taal aan het worden was, waarin men zich gezelschapsleven en geestesbeschaving voorstellen kon. Het verst was het daarmee te Brussel gekomen, door de invloed van het hof en van de centrale raden. In de zeventiende eeuw ziet men daartegen nog verzet. Ik citeerde hiervóorGa naar voetnoot1) de lof van Godin voor De Grieck. De verwachting dat diens toneelwerk de Frans-brabbelaars beschaamd zou doen staan, was helaas wat al te optimistisch en het verstommen van zulke klachten en protesten wekt integendeel de indruk, dat de zieke later in een gevaarlijk coma wegzonk. Inderdaad was het met de Nederlandse letterkunde en met het intellectuele leven door middel van het Nederlands in Vlaanderen en Brabant steeds treuriger gesteld, - en trouwens werd het afsterven van het Nederlands als orgaan van het gedachtenleven niet aanstonds door het Frans gecompenseerd. In het Frans konden zelfs de Brusselaars voorlopig - gedurende generaties! - nog niets voortbrengen dat naar letterkunde geleek. Zo de dichters en schrijvers in het Nederlands, die Brussel in de achttiende eeuw nog voortbracht, onbeduidend waren (evenals die in de rest van Vlaanderen en Brabant), letterkundigen door middel van het Frans waren er niet. Voltaire beschrijft Brussel, waar hij herhaaldelijk verbleef, als een oord van onwetendheid. Over heel de periode van het midden der zeventiende eeuw tot nu toe terugziende merkt men een steeds verder schrijdende verstijving en verflauwing op. Er heersten eindelijk een provincialisme, een doodse achterlijkheid, een burgerlijke benepenheid, die zich ternauwernood laten beschrijven: het schort de geest van dat tijdvak zo aan substantie, dat men hem moeilijk vatten kan. In Holland, hoezeer wij ook daar de verfransing van de smaak in toenemende mate | |
[pagina 290]
| |
zullen opmerken, werd toch het Europese geestesleven nog zelfstandig meegeleefd en verwerkt. Men kan er in eigen proza en gedichten de weerspiegeling van volgen, en meer dan dat, letterkunde en in het algemeen uiting en wisseling van gedachten vormen daar een levend organisme, welks ontwikkeling men kan nagaan. In de Zuidelijke Nederlanden ondergingen de hogere standen natuurlijk de invloeden van hun tijd, maar dat betekent alleen dat zij allerlei opvattingen aan Franse schrijvers ontleenden. Zijn er nog kringen waarin, al was het dan maar in het Frans, of in het Latijn, zoals bij de Antwerpse humanisten een eeuw tevoren, over hogere cultuurzaken, en in een moderne zin, werd gediscussieerd en nagedacht? Te Leuven moet men die niet zoeken: de professoren waren over het algemeen in oude methoden vastgeroeste pedanten. De rechtsstudie stond, behalve door de strijd die Van Espen ten behoeve van kerkelijk privilegedom tegen kerkelijk absolutisme voerde, maar in een zeer verwijderd verband met het leven: het was al Romeins recht dat geleerd werd in een land waar het oude inheemse recht zoveel betekende. De onderdrukking van het Jansenisme, die de oude Van Espen ten slotte (wij zullen het nader zien) tot de vlucht noopte, doofde het laatste sprankje onafhankelijkheid. Het onderzoek en het denken werden ook op natuurwetenschappelijk gebied stipt binnen zekere banen gehouden. Professor Van Velden onderging in 1691 een schorsing, omdat hij een Copernicaanse stelling verkondigd had, en bij de hervatting van zijn colleges werd hem precies voorgeschreven, dat hij de planeten om de zon mocht laten draaien, maar niet de aarde. Als een wel zeer ongewone verschijning staat in die cultuur-arme tijd de voortreffelijke Jan Palfijn van Kortrijk, schrijver van baanbrekende werken over heelkunde, en dat meest in het Nederlands. Palfijn had te Parijs en te Leiden gewerkt; zijn boeken werden in het Frans en Duits vertaald (een enkel verscheen eerst in het Frans). Te Leiden en ook te Leuven waardeerde men hem hogelijk; voor zijn hoofdwerk, Heelkonstige ontleding van 's menschen lichaam, dat in 1718 te Leiden verscheen, schreven verscheiden Leuvense en Leidse professoren (onder wie Boerhaave) warme aanbevelingen; zijn Noord-Nederlandse oriëntering leest men ook af uit de opdracht van een zijner boeken aan het machtige lid der Conferentie, de Leidse burgemeester Van den Bergh. Overigens verschenen ook verscheidene van zijn werken te Gent, waar hij door de stadsregering met heelkundig onderwijs belast werd. Een man van minder oorspronkelijke betekenis, maar toch ook in zijn tijd een beroemdheid, was Rega (16901754), die al jong een medische leerstoel aan de universiteit van zijn geboortestad Leuven verkreeg en iets doen kon om er het vervallen onderwijs te verheffen. Maar die namen zijn toch niet voldoende om de inzinking die het geestelijk leven doormaakte te verhullen. En over heel de linie onderging het onderwijs daarvan de invloed. Lager en middelbaar onderwijs stonden zo goed als de universiteit onder het almachtig toezicht van de kerk. De ‘colleges’ voor middelbaar onderwijs waren geheel in handen van verschillende geestelijke orden; de Jezuietencolleges waren daaronder het befaamdst. Maar treurig zijn de berichten over sleur en levenloosheid die daar heersten; zelfs de Latijnse les, waarop de studie zich concentreerde, werd zuiver mechanisch en oppervlakkig.
Op politiek gebied uit zich die bevolking weinig. Zelfs als een ogenblik het hek van de dam schijnt, in de gilde-bewegingen onder Maximiliaan Emanuel en onder Prié, komt er nog maar heel weinig te voorschijn. In Van der Meulen's voorrede tot Den Luyster van Brabant klinkt wel een fris geluidGa naar voetnoot1), maar men kijkt toch verwonderd op als hij rustig de ‘geschiedenis’ van de compilator voor zijn rekening neemt (of misschien was hij het zelf), volgens welke deze landen door verscheide Huizen bezeten ende gegoeverneerd geweest zijn, te weten door het | |
[pagina 291]
| |
Huis van Tongeren tsedert het jaar naar (na) de schepping des werelds 3609 tot 3896, dat zijn 287 jaren; door het Huis van Brabon van 't voorsz. jaar 3896 tot de geboorte Christi, die voorgevallen is in 't jaar 3977 (zijn 81 jaren), en tsedert de geboorte Christi tot het jaar 660, makende tsamen 741 jaren (; enz.).
kwitanties (Gentse Universiteits-Bibliotheek)
Pamfletten en spotliederen zijn schaars in getal en van kwaliteit onbeduidend. Wat ik daarvan in mijn geschiedverhaal heb aangehaald, is gemeenlijk in zijn eigen tijd niet eens in druk verschenen. De onderdrukking van alle politiek leven wijder dan de locale kring en de verfransing van de hogere ambtenarenstand, die trouwens toch niet vrij stond, helpen hier aan een verklaring. Men vindt de politieke onbeholpenheid van de eens zo voortvarende en ondernemende Vlamingen en Brabanders in de pers en in de kronieken weerspiegeld. De steden hadden hun bladen, Gent bijvoorbeeld de Gentsche Posttijdingen en de Gazette van Gent. Die bladen werden ook door de hogere standen gelezen, maar hun inhoud was volmaakt kleurloos en hun belang plaatselijk; met de stoutmoedige, vaak onbescheiden, een oordeel uitsprekende of althans aanduidende Noord-Nederlandse bladen konden zij niet wedijveren. Ook op het gebied van de historieschrijving, waarin al heel de zeventiende eeuw door het Noorden zo ontzaglijk veel meer gepresteerd had, wordt in het Zuiden de ontwikkeling in methode en wetenschappelijke zin die we dáar straks zullen waarnemen, zelfs in de verte niet meegemaakt; wat ik zo-even uit de voorrede van Den Luyster van Brabant aanhaalde, mag daarom typisch heten. Vernimmen's Chronyke van Vlaenderen, die in de jaren dertig te Brugge in drie kloeke folianten verscheen, is wel merkwaardig om de vrijheid waarmee de schrijvers zich in het laatste deel uitspreken over de gebeurtenissen van hun eigen tijd; - hiernaGa naar voetnoot1) volgt een staaltje van de stijl waartoe zij zich bij bizondere gelegenheden konden opwerken -; maar het wordt toch nooit meer dan een kroniek, een ordeloze samenrijging van allerlei mededelingen, gewoonlijk trouwens in een volmaakt kunsteloze taal (en die nu sterk van de beschaafde schrijftaal van het Noorden afwijkt); hetzelfde geldt in gelijke mate voor de Ghendsche geschiedenissen en de andere | |
[pagina 292]
| |
werken van pater Bernardus de Jonghe. Van stelselmatig brononderzoek of bronkritiek bespeurt men even weinig als van pogingen tot harmonische synthese. In het algemeen, als wij nu ook op meer bepaald letterkundige uitingen letten, kan men zeggen: er verschijnt niets creatiefs, niets waar men de adem van de tijd in voelen kan;- (in het Nederlands; maar
titelprent van pater de jonghe's werk. - (het katholiek geloof triomferende over de beeldenstorm.)
in het Frans, dit zij ten overvloede nog in herinnering gebracht, verscheen in 't geheel niets; de tijd dat op de bodem van Vlaanderen en Brabant een Franse letterkunde wassen zou, was nog ver). De SwaenGa naar voetnoot1), die tot 1707 leefde, was een verlaat dichter van de Contra-Reformatie; als de inspiratie van de Contra-Reformatie eindelijk voorgoed opdroogt, vindt de Nederlandse letterkunde in het Zuiden niets anders. De vele werken die nog verschijnen, mogen nauwelijks literatuur heten. 't Zijn welmenende moralisaties of theologische beschouwingen van priesters; en verder in grote hoeveelheden de voortbrengsels der Rederijkerskamers. De Rederijkerskamers waren allerwegen drukker dan ooit in de weer. Aan gezwollen opdrachten en wisseling van opgeschroefde loftuitingen geen gebrek, maar er is niets verdrietigers dan dat eindeloos gerijmel, die machteloos grootdoenerige tragedies, naar Frans model zo niet uit het Frans vertaald. Zelfs de beste dichters hebben geen belangwekkende dichterlijke persoonlijkheid voor ons weten te bewaren; Jacob Hye (1667-1749), van de Kamer de Fonteine te Gent, is een opgeblazen pedant; de Jezuïet Lieven de Meyer (1655-1730), theologisch hoogleraar te Leuven, die niet tot een Kamer behoorde, schrijft met een zwaarwichtige omslachtigheid zoals ze bij beschrijvende of zedeprekende dichters in het Noorden ook niet zeldzaam was; maar wat bij beide Zuid-Nederlanders treft, is dat zij in verstechniek achterblijvers zijn; zij herinneren aan Cats, en zelfs aan de vroege Cats. En dit waren meesters. De grote menigte van de dichtwerken van het tijdvak, en vooral dan die der rederijkers, geeft een hopeloze indruk van geliefhebber; men ziet er de zinloze gebaren in van burgers die zich onder elkaar verbeelden mee te doen in een sfeer die niet de hunne is. Bij het voordragen en spelen vonden zij het dan bovendien nog nodig om ‘gelijk be- | |
[pagina 293]
| |
zeten te tieren’ of ‘te brommen’ en hielden zich aan stereotype standen en bewegingen. Noemt men de locht, men heft de handen straks naar boven,
Al of men reden had met liên die niet geloven
Of die niet weten waar de locht gelegen is.
Noemt men den afgrond, d'aarde of 't onderdeel, - gewis,
't Moet al getoond zijn .... (Zo spot niet onaardig een rederijker te Belle; - onderdaan van Lodewijk XV dus).
Was het wonder dat te Brussel (gelijk trouwens in Den Haag: want het was in Holland met de inheemse toneelkunst niet beter gesteld) het beschaafde publiek naar de Franse schouwburg liep? en dat te Antwerpen de Franse toneelspelers, die daar in het gevolg van de veroveraar in 1746 binnenkwamen, succes hadden? Toch verdienen de rederijkers een dankbare vermelding. Zij bewaarden tenminste, al was het voor een eenvoudig publiek, de traditie van een letterkundige en dramatische beoefening van het Nederlands. Wat intussen behalve de instrinsieke onbeduidendheid nog bovendien treft, is dat dit geschrijf niet enkel in een enge geestelijke en maatschappelijke kring opgesloten zit, maar dat het, in weerwil van de vertalingen uit het Frans, in weerwil ook van het feit dat Hollandse auteurs herhaaldelijk opgevoerd worden, geografisch evenzeer afgezonderd is geraakt. Het geestelijk verkeer met Noord-Nederland, dat in de zeventiende eeuw al trager was gaan vloeien, is nu eindelijk geheel gestremd. Een Brugs dichter, Labare, die in 1721 De konst der Poesye in Nederduytsche verssen uitgaf, weet zijn slaafse navolging van Boileau (van wie hij zelfs een verheerlijking van Lodewijk XIV klakkeloos afschrijft) enkel met de vermelding van Cats en Vondel af te wisselen. Cats en Vondel, daarbij is men in het Zuiden blijven staan. Ook een rederijker uit Frans Vlaanderen (uit Cassel of Belle, - De Badt heette hij -), die zich geroepen voelde om met een ‘Parnassus-spore’ de Vlaamse dichters ‘aan te hitsen ter volmaaktheid’, wist (en dit was al na het midden der eeuw) van geen latere Hollandse dichters. Nergens treft men een spoor aan van levende belangstelling voor wat in de eigen tijd het Noorden voortbracht. De spellingveranderingen die daar in zwang waren gekomen, werden in het Zuiden niet meegemaakt. En pater Lieven de Meyer zegt zelfs (dat was in 1727): Ik bediene mij van de tael, die by de Vlamingen en Brabanders hedendaegs in gebruik is, omdat deze beter als de Hollandsche tael (die mij ook niet natuerlyk is) van hun kon verstaen wordenGa naar voetnoot1). Men zou kunnen opmerken - en met recht - dat deze uiting niet typisch behoeft te zijn, aangezien de schrijver een Jezuïet is en als zodanig de kloof die van het protestantse Noorden scheidde, kan hebben willen verbreden; en met evenveel recht, dat de uiting in ieder geval de verschillen van spelling, wendingen, enkele woorden, wel wat overdreven als een verschil dat het verstaan zou bemoeilijken voorstelt. Maar typisch is de uiting toch zeker in zoverre, dat een wezenlijk bestaande verwijdering, door al het trekken en strijden van de Staatse legers op Zuid-Nederlandse bodem en door al het bemoeien en besturen van Van den Bergh en de zijnen niet gestuit, erin tot bewustzijn komt. In het Noorden, waar men zich juist op het ‘beschaven’ van de taal met zo'n ijver toelegde en het verwaarlozen van de regels van spelling en grammatica als een doodzonde beschouwde, beantwoordden daaraan gevoelens van minachting en afkeer. In 1707 verscheen te Brussel Den grooten en nieuwen woordenboek der Fransche en Nederlandsche taale. Met wat een felheid gaat een Boekzaal-schrijver daartegen te keer! De paapsheid van zekere woordverklaringen was te verwachten uit een land, dat de Hollandse protestant toch vóor alles zag als | |
[pagina 294]
| |
overgeleverd aan papenheerschappij en bijgeloof - het land van de verering van het Lieve Vrouwenbeeld van Sichem, zoals de voornaamste plaat in Wagenaar's Tegenwoordige staat der Oostenrijksche Nederlanden (1737) het vertoonde. Evenzeer ergert de criticus het den in de titel:
plechtige ommegang te scherpenheuvel. (Tegenwoordige Staat der Oostenrijkse.... Nederlanden, 1737)
Dit werk draagt de naam van een Frans en Nederlands woordenboek, en ondertussen is het Nederlands op zeer vele plaatsen zo verminkt en gerabraakt, dat het onverdraaglijk en bespottelijk is. Ten ware wij de regel van goed Nederlands uit Brabant of Vlaanderen, en wel uit de gemene straattale, mosten halen. Inderdaad, het Zuiden kon in de achttiende eeuw aan de Nederlandse schrijftaal geen leiding meer geven gelijk in de zestiende. Noch hier noch ginds voelde men, ongelukkig genoeg, dat de verwijdering mee tot de voornaamste oorzaken van de cultuurzwakte van het Zuiden behoorde en dat deze ook voor het Noorden schade betekende. | |
De onderdrukking van het JansenismeEen afzonderlijk paragraafje zij gewijd aan een kort verhaal van de ondergang der Jansenistische beweging, merkwaardig ook omdat onmiddellijke regerings-actie er de doorslag bij gaf. Men kan er een voorbeeld in zien van de verarmende, vervlakkende werking, die van de absolutistische vreemdelingenheerschappij uitging. In het verslag dat Königsegg, na het Barrière-verdrag gesloten en de Nederlanden voor zijn meester de Keizer in bezit genomen te hebben, over de toestand waarin hij ze aangetroffen had, uitbracht, toonde hij zich over niets zo bezorgd als over de vorderingen die ‘het verderfelijk gif van het Jansenisme’ onder een bestuur dat ‘het verval van de godsdienst’ met genoegen zag, gemaakt had. Na zijn grote tijd onder de Franse overheersing waren er voor de Precipiano inderdaad kwade jaren gevolgd. Pastoor Van de Nesse was niet alleen teruggekomen, maar hij en zijn vrienden maakten het met klachten, die bij de zelf met Jansenisme besmette raden maar al te gerede ingang vonden, de bisschoppen lastig genoeg. Dat was nu weer uit. Onder het Oostenrijks bewind begon dadelijk weer die stage politiek van achterafzetting en uitsluiting tegen de vroomste en geleerdste mannen van de geestelijkheid. | |
[pagina 295]
| |
Want dat waren de elementen, volgens het onverdacht getuigenis van Königsegg zelf, welke door het Jansenisme ‘onder de schijn van een hervorming van zeden en godsvrucht, verblind’ waren. Toen de Precipiano in 1718 stierf, gaf men hem in d'Alsace de Boussu een gelijkgezind opvolger. Diens ijver schoot zelfs de goedkeuring van de Oostenrijkse regering ver voorbij. In 1713 had Rome tegen de weerspannigen een nieuw wapen gesmeed. Dat was de befaamde bul Unigenitus, waarin de Jansenistische dwalingen nog veel meer in bizonderheden veroordeeld werden dan in het formulier van Alexander VII; Quesnel's boek, waarover sedert jaren zoveel te doen geweest was, werd er mee in getroffen. Lodewijk XIV had sterk om een dergelijke maatregel aangehouden, maar toen hij die bul trachtte in te voeren en tot een algemene regel des geloofs te maken, stuitte hij op geweldige weerstand en bracht in zijn laatste levensjaren in plaats van de verafgode eenheid haast een schisma in de Franse kerk teweeg, zoals er al een in de Noord-Nederlandse aan het ontstaan was. In de Zuidelijke Nederlanden nam wel de theologische faculteit van Leuven, al zo lang in die richting gezuiverd en aangevuld, de bul aan, maar de regering zelf, gelijk de meeste katholieke regeringen van Duitsland, gaf maar een twijfelachtig placet. D'Alsace de Boussu eiste niettemin van alle priesters en beneficie-houders onvoorwaardelijke instemming. De gouverneur zelf, Eugenius van Savooien drong er op aan, dat de Aartsbisschop niet op simpele verdenking handelen zou en protesteerde tegen diens eis aan zijn kapittel onder strafbedreiging gesteld, dat het de bul aanvaarden zou. Zo voelden de ongezeggelijken zich nog niet geheel verlaten. Van Espen, wiens geestkracht door zijn meer dan zeventig jaren niet was aangetast, schreef het ene geruchtmakende verweerschrift na het andere ten behoeve van vervolgde priesters. Hij ontzag zich ook niet de Noord-Nederlandse kapittelkerk bij voortduring met zijn adviezen te steunen; terwijl tegelijkertijd de Noord-Nederlander Hoynck van Papendrecht, als Vicaris van de Aartsbisschop van Mechelen, de grote drijfkracht achter de aan Rome verbonden katholieke gemeenschap in het Noorden was. Zelfs toen de Utrechtse kerk, zoals wij zien zullen, de laatste stap op de weg van het schisma zetten ging en zich opmaakte een bisschop te kiezen, hechtte Van Espen, evenals trouwens twee andere Leuvense professoren, Bauwens en Verschuren, zijn goedkeuring aan haar betoog dat haar behoefte aan een herder, bij 's Pausen onredelijke weigering, haar rechtigde onder beroep op een later Concilie eigenmachtig zulk een keuze te verrichten. De Utrechtse kerk was in die jaren zowel een afschrikkend voorbeeld als een laatste toeverlaat voor tot onderwerping niet geneigden. Van tijd tot tijd namen gepreste geestelijken naar het Noorden de wijk. Want de bescherming van de Oostenrijkse regering was nooit zeer afdoende en verflauwde spoedig. Onder de graaf van Daun in 1725, maar vooral onder de Aartshertogin Maria Elisabeth, kreeg de Aartsbisschop zelfs de meest volledige steun. Van dat ogenblik was er geen grens meer aan de middelen die gebruikt werden om erkenning van de bul Unigenitus af te dwingen: de genade der kerk werd aan stervende recusanten onthouden, de excommunicatie werd uitgesproken. Aan het hoofd van de Geheime Raad, waar tot dusver de legisten altijd de inmenging van de Paus hadden zoeken te pareren, kwam nu een man te staan, Baillet, die van harte met de Aartsbisschop in de geest van Rome samenwerkte. Een verordening op de censuur werd in 1727 uitgevaardigd, waar de Raad van Brabant het bezwaar tegen aanvoerde, dat de rechten van de soeverein aan de geestelijkheid prijs werden gegeven; maar de Landvoogdes, geleid door haar biechtvader, dreef de Raad tot publicatie. In 1739 volgde, na een lange, bitse gedachtenwisseling tussen Maria Elisabeth en de Geheime Raad, die al even weinig voelde voor de voogdij van de geestelijkheid als de Raad van Brabant, een nog veel draconischer besluit. Als de biechtvader van de vorstin en Hoynck van Papendrecht | |
[pagina 296]
| |
hun zin hadden gekregen, zou een lijst van duizenden boeken met name verboden zijn, daaronder Rabelais, Ovidius, Erasmus, Bayle, Hobbes, Spinoza, Van Meteren, Grotius, enzovoorts, enzovoorts. Zelfs zo werd onder hen die de pen voerden en onder drukkers en boekhandelaars een gevoel van onzekerheid en vrees verspreid. In 1730 had ondertussen de Universiteit van Leuven een besluit genomen, dat haar definitieve en finale ‘gleichschaltung’ betekende en dat haar bekwaamheid om tot een geestelijk leven van eigen, nationale houding bij te dragen dan ook ontzielde: geen graden konden voortaan meer verleend worden dan nadat de candidaat verklaard had de bul onvoorwaardelijk te aanvaarden. Van Espen was toen sedert twee jaren overleden, - te Amersfoort in Utrecht, waarheen hij, gedaagd voor het rectorale hof en bedreigd met nog ernstiger vervolging, het jaar tevoren gevlucht was. De Chronyke van Vlaenderen beschrijft de hele geschiedenis raak en bondig van het orthodoxe standpunt. Zo lang de Bisschoppen der Nederlanden met duldende oog aanmerkten en ook zonder dreiging maar onderzochten, wie aan deze ziekte besmet was, scheen nog alles volle rust te hebben. Maar zo haast de Aartsbisschop van Mechelen zijne vaderlijke vermaningen en bisschoppelijk gezag begon openbaar te maken met zijne gemene brieven tot de geestelijken, hoorde men wel haast de knorringen der wederspannige en hoveerdige geesten, die zich in hunne eigen mening en verlichting ver wilden verheffen boven de oordelen en stellingen van de Kerke en van de Paus van Romen .... Er was nauwlijks een stad in g'heel Neder land (versta: in de Oostenrijkse Nederlanden, en vgl. hiervóor blz. 255), ofte men vond er velen van deze opgeblazen gevoelens opgeboeft, en niet alleen misleid, maar wederspannig tot het einde, om niet te gehoorzamen aan het gene de Roomse H. Kerke van hare getrouwe onderzaten en kinders verzocht en stiptelijk gebood. Nochte het slecht vrouwengeslacht en was van deze droevige nevel niet onbesmet. En het scheen met hoeveel zachtmoedigheid zij door de overheid tot de rede(n) en echtige gehoorzaamheid aan de H. Stoel wierden vermaand en aangelokt, hoeveel te halssterriger en hardnekkiger zij aangekleefd bleven aan deze hoop wederspannige(n) en hunne schandelijk (sic) afval dreigende(n) van de H. Roomse Kerke. Zo de uitslag eindelijk heeft geleerd met hunne ongepeisde vlucht naar Holland, Zeeland en elders, zich begevende onder de bescherminge van die, wiens meeste ere, glorie en zegepraal tsedert hunne afval altijd is geweest het gezag, de zuivere leer der Apostelen, en de eerste Stoel van Petrus en zijn wettige opvolger te bestrijden. Van Espen was geen godsdienstig voorganger. Hij was een jurist, die uit het kanoniek recht alle weerstanden naar voren schoof tegen het nieuwe, door de Jezuïeten verkondigde absolutisme van Rome. Bij zijn leven al waren de dogmatische eigenaardigheden van het Jansenisme in de strijd die hij voerde op de achtergrond geraakt. Toen die eenmaal voorgoed waren uitgeroeid, kon na zijn dood de Oostenrijkse regering zijn juridisch wapentuig weer te hulp roepen om haar eigen positie tegen de nu geheel pauselijk geworden kerk te versterken. Maar toen had de Zuid-Nederlandse bevolking zich met die kerk al zozeer vereenzelvigd, dat zij de aanslagen erop als op haar eigen privileges gemunt beschouwde. Een opmerkelijke omkeer! Want Van Espen had juist in de privileges mee tegen de pauselijke bul steun gezocht. Intussen was dan het Jansenisme als godsdienstige beweging en als nationaal verzet beide ondergegaan en Van Espen's dood onder de Utrechtse schismatici symboliseert die ondergang treffend genoeg. In Noord en Zuid was de beweging éen, ofschoon de verschillende politieke omstandigheden haar hier en daar een verschillend lot bereidden. | |
[pagina 297]
| |
Voorspoedig ging het haar in geen van beide Nederlanden. In het Zuiden werd zij door opeenvolgende vreemde regeringen en prelaten onderdrukt. De schade aan de rijkdom en zelfstandigheid van het geestelijke en politieke leven toegebracht ging buiten de eigenlijke beweging uit: de censuur, wij zagen het, had het op alles gemunt, wat, juridisch,
literair of historisch, de kerk ongevallig zijn kon. In het Noorden handhaafde zich de beweging, ofschoon in een schisma gedrongen, onder de bescherming van haar nationale regering 't is waar, maar in het oog der gelovigen een ketterse regering, wier bescherming haar verdacht maakte. Maar dat zullen wij nog nader zien. |
|