Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
3. De Noord-Nederlanders buiten Europaa. De Oost-Indische CompagnieMet vaste punten in de Molukken, te Batavia en op de kust van Coromandel begonnen,
ii. java in de achttiende eeuw. bij het begin van dit tijdvak was de compagnie meester in de gearceerde gedeelten en in de onderstreepte steden. de stippellijn duidt het gebied aan, dat haar bij de verdragen van 1743 en 1745 toeviel.
had het rijk van de Compagnie zich omstreeks het midden van de zeventiende eeuw over Malakka en Ceilon, nog verder over de kust van Koromandel, en over de kust van Malabar uitgebreid; door de vestiging aan de Kaap was bovendien de toegang verzekerd. Daarna was in de Maleise Archipel nog de onderwerping eerst van Makassar en toen achtereenvolgens van de twee grote rijken op Java aan weerskanten van Batavia, van Mataram en Bantam, gevolgd. ‘Aan nieuwe veroveringen buiten haar erkende invloedssfeer’, zo schreef ik hiervóorGa naar voetnoot1), ‘zou de Compagnie niet meer denken’. Maar binnen dat geweldig gebied viel nog genoeg te doen om de verkregen posities te handhaven en te bevestigen. In het tijdvak van dit Boek grepen gebeurtenissen van wezenlijk belang, en die ik hier behandelen wil, vooral op Java en aan de Kaap plaats. | |
De eerste Javaanse Successie-oorlog, 1706-'09De Compagnie heerste op Java, buiten de streek aansluitend bij Batavia onder haar onmiddellijk bestuur, door de verdragen waartoe zij in 1677 de Soesoehoenan van Mataram, in 1682-5 de Sultan van Bantam gedwongen had, dat wil zeggen zij heerste door het gezag van die vorstenGa naar voetnoot2). Maar dat gezag was jammerlijk onvast en telkens en telkens weer moest zij met haar eigen machtsmiddelen tussenbeide komen om het overeind te houden tegen belagers, soms ook om het te onttrekken aan anti-Nederlandse invloeden. De hoofden onder de vorsten, de regenten, zelf vaak vorsten op aanzienlijke schaal, | |
[pagina 241]
| |
gedroegen zich bijwijlen als feitelijk onafhankelijk, vooral wier landen ver van de hoofdsteden Bantam of Kartasoera gelegen waren. Het was een aaneenschakeling van twisten, tussen de regenten onderling, tussen regenten en de opperheer, aan de hoven zelf tussen raden, broers, vrouwen. Alleen daardoor trouwens was het de Compagnie mogelijk geweest haar gezag te vestigen, en alleen daardoor kon zij het nog uitbreiden. Gedurig zochten Javanen tegen Javanen te Batavia hulp. Er was onder die vorsten en hoge edelen van Java veel bederf. In Tjeribon, dat Bantam en Mataram elkaar betwist hadden en dat de Compagnie ten slotte onder haar oppergezag bracht, heersten bij het begin van dit tijdvak drie broers, waarvan éen door verslaafdheid aan de amfioen een levend lijk geleek en een tweede bij vlagen krankzinnig was. Van de Soesoehoenan die Speelman in 's Compagnie's belang op de troon van Mataram (of wat het verdrag van 1677 ervan overliet) bevestigd had, schrijven de Goeverneur-Generaal Camphuys en de Raad van Indië in 1686 aan Bewindhebbers, dat hij alleen in wellusten en wijven verzopen, zijn zaken in 't geheel geen meester is. De tijgergevechten - een tijger werd in een steeds enger samentrekkende kring van pieken opgesloten - waarbij, terwijl de grote heren uit stenen torentjes veilig toekeken, wel altijd een Javaan of twee het leven liet, kenschetsen de laffe wreedheid van die hofbeschaving. Aan verfijning ontbrak het niet, getuigen de omgangsvormen, de zin voor overleveringen, de dans. Maar het levensbeginsel zelf was door verrotting aangetast. De gevaarlijkste vijanden van de Compagnie waren nog steedsGa naar voetnoot1) vreemde elementen op Java, Makasserse uitgewekenen, verder vooral ook Baliërs. Het Mohammedaanse gevoel van de bevolking, al zat het ook nog niet heel diep, kon toch van buiten af gevaarlijk tegen de Christenen opgezweept worden; de veroveraars van Noord-Indië zonden soms hun voelarmen tot in de Archipel. Een Maleier, die zich een afstammeling van Alexander de Grote noemde en voor een heilige doorging, maakte met een saamgeraapte vloot de kust van Java onveilig en zocht zelfs ‘onder de dekmantel van religie’ aansluiting bij de Soesoehoenan. Maar boven allen rijst de grote figuur van Soerapati - men is onzeker of hij van Makasser dan wel van Bali kwam -, een weggelopen slaaf, die in de Bantamse oorlog al een bende om zich heen verzameld had. Een tijdlang had daarna de Compagnie zijn diensten gebruikt, zonder hem ooit te vertrouwen, het ogenblik maar afwachtend om hem (het geliefkoosd euphemisme) ‘uit de wereld te helpen’. Hij was haar vóor geweest en had zich na een schermutseling die een Compagniesdienaar het leven kostte, aan het hof van de Soesoehoenan ingedrongen; een onverwachte ontwikkeling, want de beschermeling der Compagnie was immers juist tegen de vreemdelingenpartij in opgekomen; een gevaarlijke ontwikkeling dus: betekende het niet dat Amangkoe-Rat II zich door de vijanden der Compagnie ging laten meeslepen? Toen 's Compagnies gezant Tack, aan het hoofd van een legertje, te Kartasoera om opheldering vragen kwam, beloofde de verschrikte Soesoehoenan aanstonds zelf Soerapati te zullen van kant maken. Doch deze stelde zich teweer met de moed der wanhoop. In de dagenlange verwarde strijd kwam ten slotte niet Soerapati maar Tack om; Soerapati week naar het onherbergzame en afgelegen Oosten, waar ook Taroena DjojoGa naar voetnoot2) een schuilplaats gezocht had, maar gelukkiger dan deze hield hij er zich staande en stichtte in Pasoeroean een heerschappij. Tevreden met haar herstelde macht te Kartasoera, liet de Compagnie hem daar met rust, maar hij stond de jaren door klaar voor allen die in de Oosthoek van Java en op | |
[pagina 242]
| |
Madoera zich aan haar overwicht wilden onttrekken. Ten slotte stijfde hij te Kartasoera zelf weer een partij tegen de Nederlanders, onder leiding van niemand minder dan Amangkoe Rat's oudste zoon. Ongelukkig voor de zaak der Javaanse onafhankelijkheid was deze (Adepati Anom was zijn titel) zo zwak, zo vrouwziek en zo bloeddorstig als de ergste van zijn huis, en een oom vond dus gemakkelijk aanhang om hem de opvolging te betwisten. In 1703 stierf de Soesoehoenan, de oom vluchtte naar Semarang om zich onder de bescherming der Compagnie te stellen, deze voerde hem met een leger naar Kartasoera als Soesoehoenan terug; Pakoeboewana noemde hij zich. Maar Adepati Anom, die zich voor de wettige Soesoehoenan hield - Soenan Mas heette hij als zodanig -, vond heul bij Soerapati en om aan Pakoeboewana, die in 1705 alweer in een nieuw verdrag van onderwerping had moeten toestemmen, iets te hebben moest de Compagnie zich eindelijk tot een zware oorlog tegen die geduchte vijand in zijn ondoordringbare schuilhoek opmaken. In 1706 voerde Govert Cnol van Soerabaja uit een leger van 930 Europeanen, 2500 Compagnies-inlanders en 10.000 Javanen en Madoerezen onder hun eigen vorsten. Die eerste veldtocht werd als veldprediker meegemaakt door ds. Valentijn, de befaamde beschrijver van Indië 't Is waar dat zijn relaas alle ‘overzicht’ mist. Toch krijgt men nergens zo'n blik op de omstandigheden waarin de Hollanders op Java werkten. Hun omgang met hun bondgenoten, de Javaanse vorsten die Pakoeboewana erkenden; het onthaal aan die prachtige hoven, met weelderige en eindeloze banketten, dansvoorstellingen die de nuchtere predikant op den duur gruwelijk verveelden, scharen van vrouwen en bijzitten, prinsen, raden en edelen, intrigues, ruzies en afgunsten onder die allen; dan een leger op mars door de hitte, gebrek aan voedsel en aan drinkwater, spanning met de inlandse hulptroepen, althans met de Javanen, - want terwijl de Boeginezen en Amboinezen de grootste dapperheid en trouw aan de dag legden, werd de Depati van Soerabaja aldra van verstandhouding met de vijand verdacht en dat hij opzettelijk het leger langs een moordende weg geleid had; - eindelijk de blanke ‘oversten’ onderling, kostbare onthalen op Javaanse wijs, óok danseressen en bijzitten, de veldprediker ‘in die maalstroom’ tegen wil en dank meegesleurd en voor zijn ambt geen tijd, al zijn diplomatie behoevend om zich buiten twisten te houden, nog als hij ziek te Batavia terugkomt en de landvoogd, Van Hoorn, zelf hem over de oorzaken van de nederlaag tracht uit te horen. Want een nederlaag was die eerste veldtocht; onverrichter zake moest Cnol op Soerabaja terugvallen. Maar éen groot succes was behaald: Soerapati was dodelijk gewond. Zijns zoons hielden met Soenan Mas de tegenstand nog vol, maar in 1707 drong De Wilde, van Kartasoera uit ditmaal, onweerstaanbaar voort, nam Kediri, toen Pasoeroean zelf, waar het gebeente van Soerapati, in wie de Hollanders niets dan de ‘moordenaar’ van Tack wilden zien, opgegraven en in zee verstrooid werd. Pakoeboewana ondertekende alweer een ‘uitbreiding’ van het verdrag van 1705, waarmee zijn zegevierende beschermer zichzelf betaalde. In 1708 kwam Soenan Mas, of Adepati Anom zoals de onzen hem nog noemden, zich, niet aan zijn oom natuurlijk, van wie hij geen lijfsbehoud had kunnen verwachten, maar aan de Hollanders overgeven. Naar Batavia vervoerd kreeg hij het besluit van de Hoge Regering te horen: verbanning met heel zijn talrijk gezin naar Ceilon. Het volgend jaar verscheen Cnol te Kartasoera om er Poekoeboewana de aan Adepati Anom ontnomen rijkssieraden, die hem in veler oog pas recht tot Soesoehoenan maakten, te overhandigen en om die armzalige stropop bij te staan in het houden van een grote rijksvergadering die orde brengen moest na de verwarring van de oorlog en uitvoering geven aan de tractaten van 1705 en 1707. Die vergadering is allerbelangrijkst: zij betekent een grote stap in het proces van de wezenlijke onderwerping van Java. | |
[pagina 243]
| |
Zij wordt overschaduwd door een gruwelijk voorval. Onder de vorsten die opgekomen waren om de Soesoehoenan hulde te bewijzen, bevond zich ook de Depati van Soerabaja, sedert de veldtocht van 1706 door de Compagnie gewantrouwd en in ieder geval beschouwd als machtiger dan met het gezag van de Soesoehoenan wel bestaanbaar was. Op Madoera had De Wilde het vorige jaar, gebruik makend van inwendige beroeringen, het feitelijk onafhankelijke gezag van Soederma gebroken. De Depati stond daar nog als opperheer onder de Soesoehoenan over een aantal regenten in Noord-Oost-Java. Cnol had van de regering te Batavia vrijheid gekregen om te zijnen aanzien naar goeddunken te handelen. Naar zijn eigen verslag zette hij de Soesoehoenan op, met herinneringen aan 's Depati's ‘tegenstrevingen’ en ‘grote gezagvoering’, om de gevreesde vazal ‘eens aan zijn zo lang en wel verdiend loon te helpen’; met zo goed gevolg, dat deze, gehoor gevend aan een uitnodiging van zijn opperheer, binnen de tweede poort van diens paleis door de hofdienaren gekrist werd. zonder dat ik of iemand van 's Compagnieswege zich daarmede bemoeide of op straten of wegen te vinden was. Een geschiedenis die doet gevoelen hoezeer ook de politieke moraal der Compagniesdienaren soms tot het Oosters peil neergehaald werd. Overigens had de val van de Depati ver-strekkende betekenis; met de vernedering van Madoera baande hij de weg tot een verbrokkeling van alle macht onder de Soesoehoenan. 3 regentschappen, alle los naast elkaar staande, werden nu ingericht en tegelijk werd aan elk der regenten voorgeschreven welke producten, en hoeveel, zij jaarlijks aan de Compagnie moesten leveren. Want dat was nu het systeem geworden. De Compagnie trachtte door haar dwangverdragen niet enkel meer de in- en uitvoerhandel der inlandse gewesten te beheersen, zij verlangde niet enkel meer dat zij slechts van haar zouden kopen en aan haar verkopen; zij schreef voor wat zij moesten opbrengen. In de Bataviase Ommelanden, in de Preanger en Tjeribon, waar zij nu rechtstreeks over de regenten gebood, had zij dat reeds sedert enige tijd gedaan. Van die streken werd suiker gevorderd, katoen, indigo, koffie; de beide laatste uit andere gebieden waarmee de Compagnie betrekkingen had (Koromandel, Mocha) ingevoerde of verbeterde cultures. Bantam, vanouds een peperland, moest bepaalde hoeveelheden van die specerij leveren. De strandregenten van Mataram moesten reeds rijst leveren voor Batavia, maar op de bewuste vergadering verschenen al de regenten vóor Cnol, op bevel van de gewillige Soesoehoenan, om op te geven de vruchten die de landen onder hen sorterende gewoon zijn jaarlijks uit te leveren, opdat men uit hunne opgave een schriftelijk project kan formeren wegens de bij d'Edele Compagnie getrokken of gewilde koopmanschappen. Dat was een taak waartoe de staatsmanskunst der Javaanse regenten weliswaar niet reikte, maar zo goed en zo kwaad als het ging, werd aan elk een verplichting gesteld en met des Soesoehoenas klein zegel bezegeld. Dat dit de Compagnie diep in de zaken van het Javaanse volk betrekken moest, ook al liet zij de uitvoering aan de inheemse hoofden over, behoeft geen betoog. Een Soesoehoenanszoon verbannen naar Ceilon, een Soesoehoenan gemaakt, 's lands handel van alle aanraking met Engelsen, Portugezen of Arabieren afgesneden, zijn productie geregeld, geleid, bevorderd - wel was de Compagnie machtig geworden op Java! En nu hoopte men, volgens de hartekreet van Goeverneur-Generaal en Raad, dat met de begonnen ruste op Java's Oostkuste de Compagnie voor hare zware lasten eindelijk eens van de ware vruchten die in Java steken, kome te jouisseren. | |
[pagina 244]
| |
Financiële zorgen; monopolie, leverantiesDat was te nodiger omdat er in het bedrijf van de Compagnie op één punt ernstige teruggang plaats vond, namelijk in de interkoloniale handel. Ernstig klonken de waarschuwingen die de Hoge Regering te Batavia reeds een jaar of wat tevoren (in 1703 en 1705) tot Bewindhebbers gericht had. ‘De winsten zijn in verliezen verkeerd, de handel neemt af, de concurrentie van Engelsen, Fransen, Portugezen, Chinezen, Moren is langs deze uitgestrekte kusten niet te stuiten, de koopkracht der bevolking vermindert, de afzet van kleedjes (daarin bestond, naar men weetGa naar voetnoot1), de winstgevende handel van Koromandel) is geen vijfde van wat ze geweest is’. Zo kwam het, eigenaardig genoeg, dat als men zijn aandacht op het bedrijf in Indië alleen vestigt - en in de boekhouding van de Compagnie werd dat van het bedrijf in Europa afzonderlijk gehouden -, de voordeligste kantoren die waren, waar de Compagnie geen soeverein gezag bezat, geen forten en garnizoenen onderhield, maar in vrije concurrentie handel dreef: Japan, Soerate, Perzië, Bengalen, Mocha; ook Koromandel behoorde daartoe, waar men vanouds fort Gelria bezat, maar waar men er toch niet aan denken kon Engelsen, Fransen of Portugezen buiten te sluiten. Siam en Tonkin vrije kantoren, boekten meestal verliezen; overigens waren alle kantoren van die nadelige categorie tevens soevereiniteits- en monopoliekantoren: Palembang, Sumatra's Westkust, Ceilon, Malabar, en dan vooral Amboina, Banda, Ternate, Makassar, Bantam, Tjeribon, Java's Oostkust en de Kaap. Wel mochten Goeverneur-Generaal en Raad verzuchten: De tijd heeft genoeg geleerd van wat sober effect voor 's Compagnies handel vele geforceerde exclusieve contracten en woelingen tegen de inlandse vaart zijn, behalven de haat en het nadeel hetwelk de Compagnie daardoor komt te lijden. Dat was een stout woord van de kant der Hoge Regering, want zij raakte hier aan het heiligste der heiligen. Zij gaf te verstaan dat het handhaven der monopoliepolitiek een onbegonnen werk was, terwijl het schatten verslond. Coen had voor vrijburgers gepleit. Wat de positie van vrijburgers geworden was, leert het geval Beeck c.s. Jurriaan Beeck, een man uit een goede Dordtse familie (hij erfde het heerschap van Strevelshoek), was op Malakka geboren en nooit in Europa geweest. Hij dreef handel te Batavia, geen geringe handel: gedurende zestien jaar had hij jaarlijks voor 3 of 400.000 gulden goederen van de Compagnie gekocht; maar in 1701 kwam uit onderschepte brieven aan het licht dat hij met behulp van omgekochte schepelingen rechtstreeks op Europa handelde, zelfs over Engeland, en de Hoge Regering zond hem zonder pardon naar zijn nooit gezien ‘vaderland’ op. Hetzelfde schip voerde nog vijf andere betrapte vrijlieden mee. Maar Beeck had in een van zijn brieven zich bovendien nog aan ‘grote vilipendie en verachtinge van de overigheid’ schuldig gemaakt door de Hoge Regering dezer landen met impertinente woorden te decriëren, noemende Haar Ed. regering, en het leven onder dezelve geleid wordende, ene slaafachtige subjectie, waaronder wij alhier zouden zitten en. zuchten, en diergelijke meer. In Holland trachtten Beeck en zijn lotgenoten herstel te bekomen, eerst van Bewindhebbers, toen van de Staten-Generaal, steeds betogende dat zij tegen alle recht in hun bestaan getroffen waren. Maar Bewindhebbers konden zich in de Staten-Generaal | |
[pagina 245]
| |
te goed doen gelden dan dat de Hoogmogende vergadering de zaak anders dan dilatoir behandeld hebben zou. Practisch kwam vast te staan, dat vrij burgers wegens particuliere handel uit Indië verwijderd konden worden. Wel uitte zich daar nog vrijwat afkeuring over. In 1711 bijvoorbeeld zette de gewezen scheepschirurgijn Abraham Bogaert, bekend letterkundige, de zaak van het standpunt der vrijburgers in zijn Reisen door Asia uiteen. Ook te Batavia ‘vielen er’, zo bericht hij, velerhande ‘redeneringen’, doch onder de roos, gelijk het spreekwoord zegt, overmits de minste schijn van vrijheid in Nederlands Indiën als balling 's lands zwerft. Geen atmosfeer waarin vrijburgers goed ademen konden! Maar de Hoge Regering dacht om vrijburgers niet, toen zij de ‘exclusieve contracten en woelingen tegen de inlandse vaart’ betreurde. Zowel in haar onverschilligheid ten opzichte van de eerste als in haar afkeuring van het tweede, bleek men zich te Batavia van Coen's traditie losgemaakt te hebben. Niemand had feller dan Coen geijverd om de oude inlandse vaart te vernietigen, - en nu voelde men daarvan de gevolgen. Al veel eerder trouwens, nog onder Maetsuycker, in 1675, had de Hoge Regering ervoor gepleit, dat de Compagnie haar vorstelijke positie zou bewaren door de handel aan de ingezetenen over te laten en de vruchten van dier ‘welvaart’ (een groot woord was toen gesproken) in de vorm van belastingen te plukken. Er was op de overgang der eeuw een hele kring van hoge bestuursambtenaren, die deze richting uit wilden. Met Camphuys en na een onderbreking weer met Van Hoorn bezetten zij zelfs het generalaat, wat niet wegneemt dat zij practisch maar weinig bereikten. Het eigenaardigst zijn hun denkbeelden uitgedrukt door Cornelis Chastelein, vriend van de beide genoemde ‘generaals’, zelf lid van de Raad van Indië. Wat aantrekt in deze mensen, is dat zij gevoelig waren voor iets anders dan de plat materiële kant van het handelsbedrijf der Compagnie. Camphuys, de St. Martin en Chastelein gaven zich veel moeite voor de uitgave van Rumphius' wetenschappelijke werken over AmbonGa naar voetnoot1), Camphuys was zelf een groot verzamelaar. Chastelein kocht land op een tamelijke afstand van Batavia, waar hij ‘in mijn stille eenzaamheid’ zoals hij zelf zegt, omgeven van zijn slaven, een patriarchaal bestaan leidde en proefnemingen deed met suikerbouw en koffiekweek. De tekenaar Cornelis de Bruin, die een aantal reizen ondernam door Voor-Azië zowel als door Indië en ze in een paar rijk geïllustreerde folianten beschreef (een man met belangstelling voor kunst en geschiedenis zowel als voor natuur en zeden van vreemde volken) bezocht ook Chastelein's Seringsin - na een tocht te paard en gedeeltelijk per ossewagen - en beeldde zijn ‘lusthuis’ en zijn twee Balise slavinnen af. Uit Chastelein's landgoed zijn later zowel Weltevreden als Buitenzorg ontstaan; een ander deel zette hij bij zijn allermerkwaardigst testament vast op zijn vrijgelaten christenslaven en hun nakomelingen, die het nog heden, ten getale van ettelijke honderden, bezitten. Deze man nu, die zich aan het land verbonden kwam te voelen als weinigen, protesteerde mede tegen de ‘maximes’ van ‘d' E. Compagnie’, welke haar alles deden zetten op ‘een particuliere en eigen commercie’. Chastelein's voorstellen herinneren op het eerste gezicht nog wel degelijk aan Coen: volksplanting door Nederlanders, dat prijst hij aan als de beste weg om te geraken tot een zodanig machtige positie dat men niet meer zou behoeven te vrezen om er ooit door andere Europeanen ‘uitgeschopt’ te worden. Op ‘de luie Javanen’ en op ‘de brutale, assurante Chinezen’ had hij ook heel wat tegen; de vorsten schatplichtig maken, de bewoners dwingen tot arbeid, dat waren denkbeelden waar hij graag mee omging. Maar er klinkt in zijn betoog hier toch al iets van berusting in een verloren kans, en waar het eigenlijk op aankomt is, dat hij in de | |
[pagina 246]
| |
landbouw en het bedrijf van de bevolking - en bij gebrek aan beter van de oude bevolking - de ware rijkdom van de soeverein zag. Zo zocht hij het niet alleen in verbetering van de cultures maar in het scheppen van een ordelijke samenleving. Rechtszekerheid en veiligheid, die eerste vereisten voor welvaart, lieten in het gebied van de
sering-sin. landgoed van corn. chastelein. Uit Corn. de Bruin's Reisen.
Compagnie nog veel te wensen over, en op de hervorming van zulke misstanden trachtte Chastelein de aandacht van de heren meesters te richten, evenals op het nut dat wat meer vrijheid voor de ingezetenen, vrijheid om peper te planten en om hun eigen kleden te weven, zou kunnen afwerpen, liever dan op maatregelen om een handelsmonopolie te handhaven, dat immers in de praktijk onhoudbaar gebleken was. Maar de Heren Meesters in patria bleven doof voor de waarschuwingen van hun ambtenaren ter plaatse. In hun tekortkomingen zochten zij het euvel juist. De inspectie van Van Rheede tot Drakestein, wij weten hetGa naar voetnoot1), en soortgelijke maatregelen hadden niets uitgewerkt, de particuliere handel bloeide, ieder, van hoog tot laag, was er op uit zijn eigen fortuin te maken in plaats van aan de belangen der Edele Compagnie te denken. Straf de schuldigen onder onze eigen dienaren, doe het uiterste om de vreemde indringers buiten te houden: geen andere oplossing kwam aan Bewindhebbers aannemelijk voor. Het monopolie slaagde niet? Verscherp het monopolie! Treffend uit zich het conservatisme van de moederlandse leiding in een beschouwing | |
[pagina 247]
| |
waarmee in 1688 de machtige Compagnie's Advokaat, Pieter van Dam, voorstellen tot verbetering afwees, waarop Coenraad van Beuningen als lid van een commissie van onderzoek (want de toestand wekte toen zorg) met zijn gewone onstuimigheid aandrong. Ik meine dat het een bedenkelijke ende gants periculeuze zake zoude wezen ietwes te doen oft bij der hand te nemen, dat enigsints zoude kunnen losmaken of subverteren de fondamenten van de Compagnie ende daarop (waarop) het gebouw in zo lange jaren heeft gestaan ende aan de staat ende participanten zo considerable voordelen toegebracht, ende twelk somtijds zoude kunnen wezen van een geheel ander, ja contrarie uitslag als men zich in den beginne of in de deliberatiën wel zoude hebben geprefigureerd. Van Dam, die in zijn minder verantwoordelijke jeugd vijf en twintig jaar tevoren het monopoliestelsel had durven critiseren, was wel veranderd. Van Beuningen's denkbeelden die hem nu verontrustten, gingen niet eens zover. In niets dan ‘menagie’ - bezuiniging - zocht deze het: hoeveel onnutte ambtenaren onderhield men daarginds niet, hoe stroomde het geld weg aan schenkagiën en fortificatiën; vergeleken met veertig jaar tevoren waren de onkosten verveelvoudigd, en uit de rekeningen in Indië gemaakt kon geen mens wijs worden; zou het niet duidelijk in 's Compagnies belang zijn als men hier te lande de dienaren daarginds, in plaats van zich door hen bij de neus te laten leiden, aan strenge voorschriften bond? daartoe was enkel nodig dat men ‘volgens de stijl van een verstandig koopman’ zelf eens nauwkeurig rekenen ging. Wat hierin ‘subversief’ kon schijnen, was enkel de gevolgtrekking dat men om de misstanden meester te worden de zelfstandigheid der Hoge Regering te Batavia moest aantasten. Nu men zelfs dat niet durfde - en het is de vraag of men het gekund zou hebben - bleek in ieder geval het mee-profiteren van de ambtenaren onuitroeibaar. Was het anders denkbaar in een tijd dat in het moederland zelf allen die aan de regering deelnamen meer en meer openlijk, zoals wij spoedig nader zien zullen, op eigen voordeel, op ‘jouissances’ en ‘douceurs’, uit waren? De ambtenarenmaatschappij in de Oost, vol van minderwaardige elementen en verstoken van een eigen, tot zelfvernieuwing bekwaam beginsel, kon naar geen hoger standaarden leven dan in Nederland zelf golden. Tot de kliekgeest toe, waarvan de moederlandse regentenheerschappij bezield raakte, werd in Indië op het Kasteel van Batavia weerspiegeld. De wijze van verkiezing van de Goeverneur-Generaal bevorderde dat euvel, want altijd kwam de nieuwe opperheer uit het kleine kringetje hoge ambtenaren voort, haast altijd werd hij door de Raad van Indië zelf aangewezen. Sedert het wanbeheer van Speelman hadden Bewindhebbers herhaaldelijk moeite met de Hoge Regering. Nauwe familie-relaties tussen Goeverneur-Generaal en Directeur-Generaal, partijen en vetes in de Raad van Indië - de onkreukbare Camphuys bijvoorbeeld ondervond heel wat stille en openlijke tegenwerking -: de omstandigheden waren er niet naar om een groot reinigingsproces te ondernemen; afgezien nog van het feit dat de ambtenaren te slecht betaald werden om van hun wedde te bestaan. Even onvermijdelijk eiste de handhaving van het monopolie-stelsel ieder keer weer nieuwe onvoorziene uitgaven. Afkerig als Bewindhebbers nog steeds waren van oorlogen, de pas geëindigde oorlog kon de laatste niet blijven. Wij zullen straks zien, hoe kort ‘de begonnen ruste’ duren zou. Het monopoliestelsel was daar niet alleen verantwoordelijk voor, maar wel hoofdzakelijk. De haat, waarvan de Hoge Regering sprak, sproot voor een groot deel voort uit die onophoudelijke en nooit geheel afdoende pogingen van de Hollanders om de volken van de Molukken, van Makasser, van Java, van Palembang, van Ceilon, van Malabar, af te snijden van het vrije verkeer, waaraan | |
[pagina 248]
| |
zij gewend geweest waren, met elkander en met andere Europese handelaars; pogingen waarvan het oogmerk immers geen ander was dan om hen te dwingen tot goedkoop verkopen en duur kopen. (De groten van Bantam klaagden bitter) dat de peper alleen nog aan de Compagnie geleverd mag worden, waarvan niemand dan de Sultan voordelen
bladzijde uit valentijn's oud en nieuw oost-indien (zie onder Bronnen der aanhalingen)
geniet; (wat de anderen betreft, zeggen zij) of wij van lage of hoge conditie zijn, wij zijn nu allen in even sobere conditie. - (En de Depati van Soerabaja liet zich een paar dagen maar vóor hij vermoord werd, uit) dat de negotie van de Compagnie de arme Javaanse ingezetenen de rugge inreed en door al te geringe betaling, welke de Javanen voor hun koopmanschappen genoten, die arme luiden t'enemale geruïneerd geraakten. Onwillekeurig ziet men hier de verklaring van het feit, dat de Compagnie de Koromandelse kleedjes niet zo voordelig meer van de hand kon doen. Zo leed haar eigen interkoloniale handel onder de verstijvende werking van het monopolie. Van den aanvang af was er gewaarschuwdGa naar voetnoot1), dat de monopoliepolitiek met onbedwingbare krachten te doen zou krijgen. De worsteling ging nog steeds door, koppig volgehouden door de Bewindhebbers, maar al duidelijker werd de Compagnie de verliezende partij. Tenminste als men alleen op het bedrijf in Indië let. Want de verliezen daar geleden werden vooreerst ruimschoots opgewogen door de ongekende voorspoed, waarin juist nu de invoerhandel in Europa zich verheugde. De Aziatische producten over het algemeen maakten hoger prijzen, en dan was er naast de specerijen die vroeger de meeste winst afgeworpen hadden, de smaak voor thee en koffie opgekomen, die de Compagnie schatten toebedeelde. Op het eind van dit tijdvak begon een reeks van jaren dat zij geregeld 40% aan haar aandeelhouders uitkeerde. Geen wonder dat de Bewindhebbers de oude monopoliepolitiek, die toch ook dit beschermde, niet prijs gaven. En dat in weerwil van de kritiek die zich ook in het moederland weer luide liet horen. | |
[pagina 249]
| |
Een pamfletschrijver, die met vrij wat bekwaamheid de economische toestand op het eind van de oorlog beschouwde, betoogde dat het oktrooi van de Compagnie de Nederlandse handel nodeloos aan banden legde. Vrijheid voor allen om op de Oost te varen verlangde hij: Engelsen en Fransen lieten zich door het Nederlandse oktrooi immers toch niet weerhouden en Nederlandse particuliere mededinging was het beste middel om hen te verdringen - ‘door de vlijt en zuinigheid der Hollanders’; en bovendien prees hij, om de positie daarginds te beschermen en afzetgebieden voor de Nederlandse industrie te scheppen, volksplantingen aan (hoe dikwijls en telkens hoe vruchteloos komt het denkbeeld opduiken!) aan de Kaap - waar in het binnenland goudmijnen te vinden moesten zijn -, op Ceilon en op Java; en hij vergat niet te zeggen, met een toespeling op het geval-Beeck, dat een uitwijzen van vrijburgers wegens beweerde onregelmatigheden in handel-drijven niet meer moest voorkomen. Zonder twijfel was het een gevaarlijke toestand, dat die geweldige economische structuur van de Aziatische handel in Holland op een klein getal bevoorrechten berustte, voor wie een nog veel kleiner getal verkorenen optrad, de enigen die handelskennis en ondernemingsgeest in die richting ontwikkelen konden. Ondertussen bezat het stelsel der verplichte leveranties waarmee de monopoliepolitiek nu aangevuld was, voor de Indische wereld, wel hoopvolle trekken. Het stimuleerde het productief vermogen der Javaanse bevolking. Het bracht de Hollanders in nauwer aanraking met haar (zoals zij bijvoorbeeld met de bevolking van het onderworpen gedeelte van Ceilon al in nauwer aanraking waren), het interesseerde hen in hun welzijn, het maakte hun ervaring van andere methoden en van vreemde cultures dienstbaar aan een conservatief en in zijn armoede berustend ras. Maar dat ook dit in de monopoliezucht der Compagnie een al te enge begrenzing vond, zullen wij later zien. | |
De Kaap onder de Van der Stels; 1679-1707Het aantal burgers nam aan de Kaap sedert de dagen van Zacharias WagenaarGa naar voetnoot1) langzaam, heel langzaam toe. Soldaten of ambtenaren die na voltooide diensstijd het burgerschap verzochten, mislukten bijna geregeld. Aanvoer uit Europa ging druppelsgewijs. Bewindhebbers verklaarden strijk en zet dat geschikte landverhuizers haast niet te krijgen waren, ofschoon vrije overtocht en boerderijen in volle eigendom beloofd werden, omdat handwerkslieden en boerenarbeiders in het vaderland zelf werk genoeg vinden konden. In 1672 waren er behalve een driehonderd ambtenaren en soldaten nog maar 64 burgers, waarvan 39 gehuwd, met 65 kinderen; in 1687 was dat toch opgelopen tot 254 waarvan 88 gehuwd (en de rest was ten dele een vlottend samenraapsel) met 231 kinderen. Maar nu kwam er opeens een golf binnen. Bewindhebbers vonden landverhuizers onder de Hugenootse vluchtelingen, die na 1685 in een meer berooide staat kwamen aanzetten, dan vóor de herroeping van het Edict van Nantes, dat hun het te gelde maken van hun bezittingen in Frankrijk moeilijker maakte. Niet alleen een vrije overtocht en een behoorlijke hoeve werd toegezegd, maar een predikant mee uitgezonden, zodat de vluchtelingen, voor wie hun godsdienst zoveel betekende, in het verre land geloofsgemeenschap in hun eigen taal zouden kunnen onderhouden. Een honderdzestig Fransen kwamen zich zo in 1688 en '89 aan de Kaap nederzetten, mannen, vrouwen en kinderen. Het geval wekte opzien en deelneming: tot in Batavia werd een niet onaanzienlijke som opgehaald om de bezitlozen in hun eerste moeilijke tijd te steunen. In de volgende jaren kwamen er nog wel enkelen, maar tegelijk vloeide de stroom van Nederlandse emigratie ietwat rijkelijker; de bloei van de kolonie werd bekend en trok aan. Dat was voor een groot deel te danken aan Simon van der Stel, onder wiens komman- | |
[pagina 250]
| |
deurschap ook de komst der Fransen voorviel, maar die met bizondere ijver juist voor Nederlandse nederzetting werkte. Na een reeks korte regeringen was Simon van der Stel in 1679 een bewind begonnen, dat twintig jaren duren zou; en bij zijn aftreden werd hij opgevolgd door zijn zoonWillem Adriaan. Simon van der Stel was in 1639 op Mauritius geboren als zoon van een Compagnies-ambtenaar (die spoedig op Ceilon vermoord werd) en naar zijn vijanden beweerden, ‘ene zwarte, heidense slavin’. De familie in Holland, een Dordtse regentenfamilie, erkende het kind daarom niet minder; Simon trouwde zelfs in de Amsterdamse burgemeestersfamilie Six; in 1672 kommandeerde hij te Amsterdam een vendel waardgelders; zijn zoon Willem Adriaan werd er in 1691 schepen. Simon stond toen bij de Compagnie trouwens in hoge gunst: zijn titel was van kommandeur tot goeverneur verhoogd en hij was extraordinaris Raad van Indië geworden. In 1679 was hij uit het kantoor van de Amsterdamse Kamer uitgezonden; men herinnert zich dat dit de gewone methode van de West-Indische Compagnie geweest was, maar met Van der Stel deed de Oost-Indische een gelukkiger greep dan de andere indertijd met haar Van Twiller of KieftGa naar voetnoot1). Het was een man van ongemene bekwaamheid en ondernemingslust. Van het eerste ogenblik af bezag hij Zuid-Afrika als een land van grote mogelijkheden, welke het zijn taak was te ontwikkelen. In die geest ondernam hij, drie weken na aan wal gestapt te zijn, zijn allereerst inspectiereis naar Hottentots Holland de streek zuidoost van het fort de Goede Hoop, waar de enige boeren te vinden waren buiten het eigenlijke Kaapse schiereiland. Hartelijk wenste hij voor dat vruchtbare land, beschut tegen de harde winden die aan de Kaap woeien, meer ‘industrieuse vaderlandse boeren’. Dieper indruk nog maakte op hem | |
[pagina 251]
| |
zeker landstreek, ongeveer 3 à 4 uren (noordwaarts) vandaar gelegen, zijnde een vlakke vallei, in zich begrijpende ettelijke duizend morgen schoon weiland, mede zeer bekwaam tot den akkerbouw, verzien van een zeer treffelijke afwaterende verse rivier, ter wederzijde met schone hoge bomen versierd, bekwaam tot timmer, alwaar (wij) mede hebben ontdekt een klein eilandje, rondsom met vers water omstroomd en uit de natuur met schone hoge bomen beplant, alwaar d'heer Kommandeur voor een nacht zijn rustplaats heeft genomen en dewijl tot voorszeide plaatse nooit enige voorgaande opperhoofden zijn geweest, is hetzelve genaamd STELLEN BOSCH. Aanstonds moedigde de kommandeur nederzetting in dat heerlijke dal aan. Verscheiden burgers lieten hun landerijen dichter bij de Tafelberg, te Rondebosch en Wijnberg, in de steek om verder weg, aan de andere kant van de zandige en onbewoonde Kaapsevlakte, naar Stellenbosch te trekken. In 1683 waren er een dertigtal grondbezitters te vinden, de meesten met gezinnen en een school werd er ingericht; de schoolmeester fungeerde tevens als ziekentrooster en leidde een wekelijkse kerkdienst. Een paar jaar later kwam er een kerk met een geregelde predikant. Al eerder was er een plaatselijk bestuur ingericht, onder de van het Hollandse platteland afkomstige titel van ‘Heemraad’. Vier burgers vormden die aanvankelijk en berechtten kleine zaken, zorgden ook voor algemene belangen, - in plaats van waterbeheer zoals in het moederland kwamen maatregelen tegen tijgers en ander wild gedierte daarbij op de voorgrond. Aan de Kaap zelf zetelde een Burgerraad, en burgers zaten ook in de Raad van Justitie aldaar. De opperleiding bleef aan een uitsluitend uit ambtenaren samengestelde Politieke Raad, maar er was hier toch aan het burgerelement groter plaats ingeruimd dan indertijd in Nieuw-NederlandGa naar voetnoot1), en het instituut van de Heemraden gaf op den duur aan de buitendistricten, waarvan Stellenbosch maar het eerste was, vrij wat zelfstandigheid tegenover Kaapstad, ook al had Van Rheede tot DrakensteinGa naar voetnoot2), toen hij in 1685 de Kaap inspecteerde, de voorzorg genomen aan het hoofd van de Heemraad te Stellenbosch een Landdrost als regeringsambtenaar te stellen. De verhouding van Simon van der Stel tot de aangroeiende boerenbevolking was dan ook vriendschappelijk. In het bizonder droeg hij de Stellenbosse nederzetting een goed hard toe. Hij stelde er een jaarlijkse kermis in, waar de Kaapse burgers in hun wagens kwamen, en waar het schieten naar de vogel het hoofdvermaak was. Van der Stel vierde er zijn verjaardag en nam de gelukwensen van de burgerij en van de schoolkinderen in ontvangst. Er was heel wat veranderd, sedert Zacharis Wagenaar over de burgers als ‘luie verzopene vlegels’ geklaagd had. Een werkelijke maatschappij was aan het groeien, nu er ook Nederlandse vrouwen en moeders in de kolonie waren, en een die veel van de beste vaderlandse tradities in ere hield, met zin voor recht en vrijheid, vol zorg voor school en kerk. Onder de aandrang van Van der Stel werd de immigratie van weesmeisjes bevorderd. De voorzorgen waarmee die op de reis en bij hun aankomst omringd waren, geven opnieuw de indruk van een wezenlijk humane beschaving, spiegel van die van het moederland, en nogmaals leest men dat af uit de bepalingen die Van Rheede bij zijn bezoek in 1685 vaststelde voor de vrijlating van slaven. De levendige en gemoedelijke, gastvrije Van der Stel past in dat beeld voortreffelijk. Van Rheede vergunde hem en de andere hoofdambtenaren, die anders tezeer naar de kansen op (zij het onwettige, doch immers zekere) verrijking in Indië hunkerden en weg wilden, land voor eigen bebouwing in bezit te nemen. De hoeve van de kommandeur, Constantia, werd een befaamd oord; de wijnbouw leverde daar beter resultaten dan elders, het huis van een voorname allure. De grootste bewondering uitten bezoe- | |
[pagina 252]
| |
kers van de Kaap voor de Compagniestuin in de Tafelvallei, geen eenvoudige moestuin voor de approviandering der voorbijvarende vloten meer, maar onder Van der Stel's persoonlijk toezicht ontwikkeld tot een van de schoonste sierhoven en tegelijk een van de merkwaardigste proefgronden ter wereld. De Franse instroming bracht aanvankelijk haar problemen. De nieuwe nederzetters waren zich hun samenhang en hun afzonderlijkheid bewust. Zij hadden van Bewindhebbers een eigen predikant meegekregen, maar Van der Stel ontving hen met wantrouwen, wilde hen tussen de Nederlandse kolonisten verspreiden, en toen zij zich toch meest groepsgewijs te Drakenstein, voorbij Stellenbosch, neerzetten, prikkelde hij hen niet weinig met zijn eis dat hun kerkgemeente maar een onderdeel van de Stellenbosse zijn zou. Er vielen hoge woorden. In 1690 gaven Bewindhebbers de Drakensteiners in hoofdzaak gelijk, maar bepaalden tevens dat de Franse schoolmeester Nederlands kennen en de Franse kinderen die taal aanleren moesten en dat in 't vervolg aan Franse kolonisten grond tussen Nederlandse hoeven in gelegen uitgegeven moest worden. Gebeurtenissen onder Simon van der Stel's zoon deden weldra meer misschien dan deze maatregelen om tussen de burgers zonder onderscheid van nationaliteit gevoelens van gemeenschap te bevorderen en het opgaan van de Fransen in de (zeker zes maal talrijker) Nederlandse bevolking te verhaasten. Een situatie toch ontwikkelde zich waarin de burgerij als zodanig scherp tegenover de goeverneur en zijn ambtenaren kwam te staan, een situatie waarin zij heel haar bestaan bedreigd moest achten. Hoe aanmerkelijk de kolonie zich onder Simon van der Stel ook ontwikkeld had, de vrijheid van de burgermaatschappij, en vooral haar economische vrijheid, bleef toch binnen enge grenzen beperkt. Dat was de wil der Heren Meesters in patria. De Compagnie hield aan de Kaap alle handel naijverig in eigen handen. Haar kwam het eerste recht toe op alle waren die de boeren aan te bieden hadden; pas als zij voorzien was, mochten dezen hun vee, hun graan, hun wijnen aan anderen verkopen, en dan nog slechts tegen vastgestelde prijzen. Om de nederzetters het leven mogelijk te maken had de Compagnie zekere al te strakke verbodsbepalingen wat gevierd, maar de toestand liet nog steeds weinig ruimte. De voorbijvarende vloten werden geapproviandeerd, maar van uitvoer naar Europa of Azië was geen sprake: de markt was dus klein. Hoe tastte het de kolonisten dan naar het hart, toen Willem Adriaan van der Stel aanstonds na zijn optreden als gouverneur in 1699 begon met, op veel groter schaal dan zijn vader te Constantia, voor eigen rekening te boeren en daarbij, bezield van schrokkige geldzucht en door geen ontzag voor recht weerhouden, zijn ambtelijke macht op het onbeschaamdst misbruikte. Op zijn hoeve te Vergelegen telde men wel 18.000 schapen 1000 runderen, 500.000 wijnstokken, honderden knechts: zestig lagere Compagniesambtenaren stelde hij er voor zichzelf te werk; de burgers preste hij tot leveranties en diensten. De andere hogere ambtenaren deden onder zijn bescherming desgelijks. Samen bezaten zij met hun achten in 1705 al evenveel land als de helft der vrije ingezetenen; de bastaards der Compagnie schimpten de ambtenaren die en noemden zichzelf in hun verwatenheid haar echte kinderen. De ‘secunde’ (of: ‘tweede persoon’) zei triomfantelijk tot de goeverneur: dat er over drie of vier jaar gene vrijburgers meer aan de Kaap van noden waren; en dat er voor hen (de ambtenaren) kans was om met hun vieren of vijven de Compagnie en de Kaap van alles te voorzien. Een vrije maatschappij van Nederlandse Boeren; of vier of vijf grote landgoederen met Hottentotten, halfbloeden, Indische slaven; tussen die twee toekomstmogelijkheden ging het. Geen wonder dat de goeverneur behalve op zijn ambtenaren slechts | |
[pagina 253]
| |
kaart van de kaap omstreeks 1695 Handschrift op het archief in Den Haag.
| |
[pagina 254]
| |
op een paar afhangelingen rekenen kon. Tussen hem en de burgerij in haar geheel, vooral de landbouwers, ontstond een spanning die alles overtrof wat indertijd in Nieuw-Nederland vertoond was. Evenals daar voelden de burgers zich tegen ambtelijke willekeur sterk in het bezit van hun onvervreemdbare rechten als Nederlanders, en toen
vergelegen. - Uit Bogaert's Reizen.
zij zich eindelijk tot Bewindhebbers wendden, vonden zij bij dezen beter gehoor, omdat Willem Adriaan de burgers niet in het belang der Compagnie verdrukt, maar beide burgers en Compagnie in zijn eigen belang grof benadeeld had. Een aantal van de voornaamste burgers hadden in 1705 de hoofden bijeengestoken en eerst een bezwaarschrift naar Batavia gezonden. Een leidende rol was daarbij gespeeld door een man, die zich overigens achter de schermen schuil hield, Henning Huyser, een ondernemend zakenman en die daarom meer dan anderen zich door het nieuwe regiem bekneld gevoelde, geen onkreukbare persoonlijkheid bovendien, en zeker kwamen er, nu het hard tegen hard begon te gaan, ook van de kant der burgers allerlei persoonlijke belangen in het spel en werden er weinig kieskeurige middelen gebruikt. Alle antwoord op de brief naar Batavia bleef uit, en juist hadden de samenspanners, een jaar later, een tweede, uitvoeriger nota voor Bewindhebbers zelf klaar, getekend door zestig burgers, zo Fransen als Nederlanders, toen de goeverneur dat ‘goddeloos’ komplot van ‘deze schijnheilige schoften’, deze ‘vuilaardige, onwetende boeren’, op het spoor kwam en de hoofdaanleggers gevangen liet nemen. Door een chirurgijn, Abraham Bogaert, die net met een retoervloot op de rede lag, werd de acte van beschuldiging tegen Van der Stel Jr. naar haar bestemming gesmokkeld, maar terwijl men een vol jaar lang op de beschikking der Heren Zeventien wachtte, speelde de goeverneur onbelemmerd de tyran. | |
[pagina 255]
| |
Van meer dan éen gezichtspunt is dit een allermerkwaardigste episode. Wij zijn er ruimschoots over gedocumenteerd. De zo-even genoemde Bogaert, geen ander dan de schrijver van Reizen door Asia, wiens sympathie met de Bataviase vrijburgers ik hiervóórGa naar voetnoot1) al vermeldde, gaf er weldra als aanhangsel tot zijn boek een verontwaardigd relaas van; verder verdedigde de goeverneur zich naderhand voor het vaderlands publiek nog in een schimpende Deductie, waarop een hele foliant van de zijde der burgers verscheen, de Contra-deductie; eindelijk is in onze tijd het kostelijke dagboek van de steller van de aanklacht aan Bewindhebbers, Adam Tas, een neef van Henning Huyser, uitgegeven. Wat vóor alles treft, is de wetteloze willekeur waarin de ambtenaren der Compagnie zich op hun verre posten konden verlopen. W.A. van der Stel was te Amsterdam geboren, hij was er schepen geweest; maar hij is typisch voor de latere generatie van Compagniesambtenaren, zonen en kleinzonen van ambtenaren, vaak halfbloeden, die nu onder het personeel veel voorkomen. Als wij de lotgevallen der Compagnie in Azië beschouwen, zullen wij daarvan nog erger staaltjes ontmoeten. Maar even kenmerkend is het vinnig verweer van de aan haar Nederlandse beginselen vasthoudende bevolking van nederzetters. Adam Tas, zelf al bijna dertig toen hij uit Amsterdam verhuisde, en die zijn intellectueel contact nog aanhield (in het Stellenbosse, ver van Kaapstad dus zelfs) - hij las het tijdschrift de BoekzaalGa naar voetnoot2), kreeg nieuwe boeken over De Witt, over het verloop van de oorlog in Europa -, wiens dagboek een kleurig tafereel ophangt van de gemoedelijke omgang der landbouwers, met hun gedurige eetpartijen, ‘peuzelen’, ‘een pijpje smookkruid’, ‘glaasjes wijn’ - inderdaad, er werd nog zwaar gedronken! - stond tegenover de dominee even onafhankelijk als tegenover ‘de tyran’. Als de laatste, alvorens nog het rechte van de tegen hem gerichte beweging te weten, bedreigingen uit, tekent Tas aan: Men maakte in ons land de kinderen met een bulbak bang, maar mannen die in eer en deugd leven en zich geens misdrijfs bewust zijn, hebben voor niemand te schromen. Zijn gevangenneming en het beslag gelegd op zijn papieren leerden hem wel anders. Dit geweld gepleegd aan enen vrijburger, enen vrijen landbouwer, enen Amsterdammer (schrijft Bogaert) brak den tekenaren de mond op. Zij vroegen waar de naam van vrij, waar de Hollandse vrijheid gebleven was, en of die dingen thans maar ijdele klanken waren, alzo men dat vermogen niet scheen te mogen hebben van aan zijne vaderen, de Heren Meesteren, te klagen. Verscheidenen lieten zich schrik aanjagen en herriepen. Anderen, Nederlanders en Fransen, hielden zich ferm. Jacobus van der Heiden, een van de gevangenen, weigerde te antwoorden op de vragen van de ambtelijke Raad van Justitie, wier competentie hij, daar zij partij was, niet erkende, die hem niet eens behoorlijk gedagvaard had. Zeven en twintig dagen in een donker hol met een ter dood veroordeelde negerslaaf maakten hem murw, maar tegelijk zo ziek, dat de goeverneur hem, beducht dat hij sterven mocht, op vrije voeten stellen moest. Tas zat meer dan een jaar, tot eindelijk de beslissing der Heren Meesters kwam, waarbij de goeverneur en zijn voornaamste handlangers afgezet en teruggeroepen werden. Gestraft werden zij niet, maar de overwinning van de vrijburgers was volledig genoeg. In het bizonder moesten Willem Adriaan en de andere ambtenaren de landerijen terug- | |
[pagina 256]
| |
geven, waarmee zij de nederzetters zo zware concurrentie hadden aangedaan. De oude Simon bleef in het bezit van Constantia, maar Vergelegen, dat in veel opzichten een model-landgoed geweest was, werd verbrokkeld. Zelfs moest het huis, dat Willem Adriaan er gebouwd had, afgebroken worden. Bewindhebbers en vrijburgers kwamen overeen in hun afschuw voor een herenwoning met bijgebouwen, die bij het gelijke peil van de eenvoudige boerenhoeven met aristocratische grootsheid afstak. De beslissing betekende, dat in de toekomstige ontwikkeling van de kolonie grote maatschappelijke gelijkheid heersen zou. Men heeft geklaagd dat daarmee een zekere kleinheid van verhoudingen, een zekere boersheid van beschaving onvermijdelijk werden. De overwinning van Van der Stel zou echter het ontstaan zelf van een Nederlandse nederzetting belemmerd hebben, want zijn systeem kon slechts op negers en Aziaten rusten. Ook de burgers, wel te verstaan, werkten met slaven. Het verschil was, dat zij zelf hun ‘plaatsen’ bewoonden en beheerden. Het gebied dat die nederzetting nu bestreek, had ongeveer het oppervlak van de provincies Holland, Zeeland en Utrecht tezamen; een hele uitgestrektheid voor zo'n klein getal kolonisten, maar nog maar een vlekje op het wijde Zuid-Afrika, dat oostwaarts en noordwaarts land in overvloed scheen te bieden aan treklustigen. Ernstige moeilijkheden met de oorspronkelijke bewoners waren er in heel deze eerste periode, en nog lang, weinig. De zwervende, veehoudende Hottentotten hadden te weinig vat op de bodem om niet vrij gemakkelijk de plaats voor de meer aan het land gehechte binnenkomers te ruimen. Alleen wilden die laatsten steeds verder, en bij expedities voor het ruilen van vee kwam het ook wel eens tot klappen. Daarom was de regering er meest op uit de Boeren van zulke avonturen terug te houden. Pas veel later zou intussen de uitbreiding stuiten op de krachtiger Kaffer-stammen, van wier bewegingen in het binnenland men nu nog nauwelijks afwist. | |
b. De West-Indische CompagnieDe West-Indische bezittingen in de oorlogenDe West-Indische Compagnie was in 1674 bankroet gegaan. Met ingang van 1 Januari hadden de Staten-Generaal oktrooi verleend aan een nieuwe, die 30% van de schulden der oude met al haar bezittingen in het oktrooigebied overnam. Behalve de posten op de Westkust van Afrika (onder welke St. George d'Elmina de voorrang had) waren dat enige Boven- en Benedenwindse eilanden in de Antillen (de groep van St. Eustatius en de groep van Curaçao) en op het Zuid-Amerikaanse vasteland, op de Wilde Kust zoals men dat eertijds genoemd had, Essequebo en Berbice. In die beide laatste kolonies evenwel was de positie van de Compagnie niet zo eenvoudig. Essequebo, dat een tijdlang door drie Zeeuwse steden beheerd wasGa naar voetnoot1), was in 1669 door hen weer aan de Staten van Zeeland en door deze het volgend jaar aan de Kamer Zeeland van de West-Indische Compagnie overgedragen; onder beding dat de handel en scheepvaart op de kolonie aan alle Zeeuwen tegen betaling van een recognitierecht aan de Compagnie vrij zou staan. Onder het nieuwe oktrooi werd het oppergezag van de Bewindhebbers (het waren er nu tien, in plaats van vroeger negentien) erkend, maar het dagelijks bestuur bleef toch aan de Kamer Zeeland, terwijl ook de vrije handel van de ingezetenen van Zeeland gehandhaafd werd. Wat Berbice betreft, dit was een patronaat van de Zeeuwse familie Van PereGa naar voetnoot2), aan wier rechten de nieuwe Compagnie niet kon tornen. Terwijl | |
[pagina 257]
| |
de commandeur van Essequebo, die met een paar ambtenaren en een klein garnizoen op het fort Kijkoveral huisde, door de Kamer Zeeland, maar onder goedkeuring van de Vergadering der Tienen, benoemd werd, had de commandeur van het overigens nog zeer onbelangrijke Berbice alleen met de eigenaar Van Pere te maken.
cornelis van aerssen van sommelsdijk Rijksmuseum Amsterdam
Op de eilanden was toen aan die patroonschappen door de wisselvalligheden van het oorlogslot, dat op de duur Van Pere's positie in Berbice ook onmogelijk maken zou, al een eind gekomen. In 1676 was Tabago, dat aan de Zeeuwse reder Lampsins toebehoord hadGa naar voetnoot1), voorgoed door de Fransen veroverd; in 1682 verkochten de erfgenamen van Van Rhee en Van Pere St. Eustatius voor 6000 gulden aan de Compagnie: geplunderd in 1663, en nogmaals in 1665, was het in 1672 opnieuw door de Engelsen bezet en ofschoon bij de vrede van 1674 terugbeloofd, was het in werkelijkheid nog maar net | |
[pagina 258]
| |
teruggegeven, grondig geruïneerd. De Compagnie kon het niet beschermen: al in 1689 veroverden de Fransen het, en de nieuwe bondgenoot Engeland die het hun afnam, liet het pas bij de vrede, in 1697, weer los. Het belang van het eilandje lag niet in de plantages, maar in de slavenhandel, waaraan het een goed gelegen distributiecentrum verstrekte; evenals Curaçao. Dan was er sedert de verovering door Crijnsen in 1667 nog Suriname; Crijnsen's vloot was als een particuliere onderneming door de Staten van Zeeland uitgerust en de kolonie was dan ook na enig gehaspel met de Staten-Generaal feitelijk bezit van die provincie geworden. Maar 't was een bezit dat heel wat nieuw kapitaal en geduld zou vereisen. Haast onmiddellijk, ofschoon nádat in Europa de vrede gesloten was, hadden de Engelsen Suriname terugveroverd en Zeeland kreeg het ten slotte vrijwel leeggehaald, in het bizonder van slaven, en van de meeste Engelse planters verlaten. In 1682 verkocht Zeeland, ontmoedigd, het land aan de nieuwe West-Indische Compagnie, en deze ontdeed zich aanstonds van een derde aan de stad Amsterdam en een tweede derde aan de heer Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk: de drie eigenaars vormden ter exploitatie van hun bezit samen de Societeit van Suriname. Van Aerssen, teleurgesteld in zijn ambities in het vaderland, waar hij De Witt tezeer had nagelopen om van Willem III ooit waar vertrouwen te genieten, liet zich zelf als goeverneur uitzenden. Hij moedigde de immigratie van Franse Hugenoten aan; de naam van zijn vrouw, uit een adellijk Frans geslacht, trok er velen. Onder de planters waren uit Brazilië geweken Portugese Joden al talrijk. De blanke samenleving in de kolonie vertoonde zo een sterke kosmopolitische trek. Maar Van Aerssen schiep althans de orde die voor alle groei de voorwaarde zijn moest. Hij werd ‘meer gevreesd dan geliefd’ en liet na een paar jaar in een soldatenoproertje het leven. De raad van ambtenaren en planters, die volgens het oktrooi bestond, werd de verwarde toestand meester; een korte tijd later, in 1689, sloeg de nieuwe goeverneur Van Scharphuysen een aanval van Franse kaperschepen manmoedig af; de Fransen waren gelukkiger aan de Pomeroon, waar zij een nieuwe vestiging geheel verwoestten, zodat de kommandant naar Kijkoveral terug vluchten moest; en in Berbice, dat zij duchtig teisterden, aftrekkend met een wisselbrief op de patroon, Van Pere, voor niet minder dan 20.000 gulden. Van Scharphuysen wist door middel van de gevangenen die hij in handen gekregen had, die vordering tot 6000 verminderd te krijgen. Ontzettend hadden de West-Indische koloniën onder de oorlogen te lijden, zowel onder die met Engeland als met Frankrijk. Dat had meegewerkt tot de ondergang van de eerste Compagnie, dat hield ook onder de tweede de ontwikkeling nog tegen. Hoe anders was de positie dan in de Oost! Daar stond de Oost-Indische Compagnie, na het Portugese rijk gewelddadig uiteengeslagen te hebben, als de zeemacht bij uitnemendheid, bekwaam om haar bezittingen en haar wijd-uitgetakte monopolie-aanspraken tegen Engelsen en Fransen glansrijk te verdedigen. De West-Indische Compagnie, aldoor kwijnend, beschikte nooit over een aanzienlijke oorlogsvloot. De schepen van de staat, die in de Oost nooit nodig waren, moesten in de West gedurig hulp bieden en herhaaldelijk de vervallen zaken herstellen. Dit had ten gevolge dat de West-Indische Compagnie, vóor en na 1674, altijd veel meer acht moest slaan op de wensen van de Staten-Generaal dan haar Oost-Indische zuster; overigens was de bescherming van de staat lang niet steeds toereikend: de West-Indische koloniën lagen nu eenmaal in een gebied, waar Fransen en Engelsen minstens even sterk present waren, en waarop de aandacht van hun regeringen zeker sterker gericht was. Vooral gedurende de Spaanse Successie-oorlog leidde de gedwongen verwaarlozing van de vloot - ik heb het in mijn schets van de centrale gang der gebeurtenissen al aangestiptGa naar voetnoot1) - tot een reeks rampen in West-Indië. | |
[pagina 259]
| |
't Waren kapers, rechtstreekse opvolgers van de eens voor de Spanjaarden zo geduchte boekaniers, die al deze strooptochten ondernamen; maar zij waren thans erkend door de Franse regering en genoten steun van haar. In 1708 voeren drie Franse schepen de rivier de Essequebo op. De planters vluchtten van alle kanten naar het fort Kijkoveral en verweten de commandeur Van der Heyden driftig, dat hij de vijand ongemoeid in hun plantages huishouden liet. Maar met zijn garnizoen van vijftig man was de commandeur machteloos; hij moest een capitulatie sluiten, waarbij de kaperhoofdman met een brandschatting van 50.000 gulden, voor een derde te betalen door de planters, voor twee derden door de Compagnie, grotendeels in slaven, aftrok. Een paar maanden later bezochten andere kapers de kolonie en verwoestten en roofden wat er nog over was. St. Eustatius kreeg in datzelfde jaar 1709 ook een beurt. De commandeur, Lamont, liet zich op het kasteel in zijn muiltjes en kamerjapon verrassen. Een capitulatie was niet eens mogelijk. De Fransen vernielden wat zij niet mee konden nemen en voeren toen, hun vaartuigen tot zinkens toe met goederen en slaven geladen, weg naar Martinique. De vernedering van de commandeur gaf zijn haters gelegenheid om van hem af te komen. Die kleine gemeenschap was door vetes verscheurd. Lamont kwam uit de ambtelijke loopbaan voort, maar bezat al plantages op verschillende eilanden; zijn ideaal bleef toch om eens ‘te Amsterdam in de koets’ te rijden. Te St. Eustatius stond de raad tegenover hem onder leiding van een ingezetene, Doncker; volgens deze was Lamont een eervergeten schurk, die met ‘een zoopje anijs’, kaneelwater of brandewijn, en met een spelletje kaart de lieden tot zijn zin had trachten over te halen; nu moest hij op een Engelse bark van het leeggeplunderde eiland wijken en een heenkomen zoeken op zijn plantage te Curaçao; Doncker werd commandeur. Na een paar jaar rust herhaalde zich de bezoeking in erger vorm. In 1712 verscheen in de West-Indische zeeën een geduchte kapervloot, uitgerust door een aantal Marseillaanse kooplui in vennootschap met de aanvoerder, Cassard. Diens eerste exploot gold Suriname. Dicht aaneengesloten lagen daar de suikerplantages langs de rivieren die tezamen in zee stromen, de Suriname, de Commewijne, de Cottica. Paramaribo, onder de bescherming van het fort Zeelandia, waar de goeverneur woonde, was een plaats met enige honderden huizen geworden. Planters en stadsbewoners waren in burgercompagnieën georganiseerd; de Joden afzonderlijk. In Juni werd een eerste aanval van Cassard afgeslagen. De ingezetenen hadden zich daarbij onder hun burgerkapiteins dapper geweerd, maar beter dan de vijand hadden zij gezien, hoe weerloos de kolonie tegen een doortastende aanval lag. Zij begonnen dus bij de goeverneur en de Raad van Politie (dat wil zeggen, de Politieke Raad, grotendeels uit verkozen planters samengesteld) op maatregelen aan te dringen, aanbiedende terstond tot verbetering mee te werken, de planters door de arbeid van hun slaven, de stedelingen door geld, maar onder dien verstande dat de Societeit uiteindelijk de kosten dragen zou. Goeverneur en raad moesten met de door de kolonisten schriftelijk gemachtigde burgerkapiteins over de uitvoering van verdedigingswerken overleggen, maar protesten tegen belastingen die volgens de burgers tegen het octrooi indruisten, waren buiten hun competentie, en zo richtten de burgerkapiteins zich rechtstreeks tot de Staten-Generaal om de Societeit wegens haar verwaarlozing van de defensie en onrechtmatige bezwaring van de ingezetenen in gebr eke te stellen. Dat stuk was nog niet lang verzonden, of daar verscheen Cassard ten tweede male, met een sterker macht, acht grote schepen en meer dan dertig kleine, en 3000 soldaten. Het kleine garnizoen en de gewapende planters en stedelingen zaten in Paramaribo en het fort Zeelandia, terwijl de Fransen de rivier de Suriname opvoeren en vrij spel | |
[pagina 260]
| |
hadden in de plantages. Vrouwen en kinderen waren met vertrouwde slaven het beboste binnenland ingezonden; ook hun kostbaarst bezit, en dat de veroveraar het eerst als buit zou dienen, de plantageslaven, trachtten veel planters in de bossen te verbergen. De burgers deden van Paramaribo uit wel een paar uitvallen op de Fransen die in naburige plantages post gevat hadden; maar zulke schermutselingen, waarbij de slaven, die ook bij het vechten gebruikt werden, altijd dra wegliepen, lieten een ontmoedigende indruk na, en men neigde dus tot een capitulatie. Cassard stond een wapenstilstand toe, opdat de goeverneur de raden die in fort Sommelsdijk hoger op aan de Commewijne zaten, zou kunnen raadplegen. Nadat dit geschied was, werden alle burgers, alsmede de kapiteins en stuurlui van schepen op de rede, bijeengeroepen en hield de goeverneur, omgeven van de raad, hun de hopeloze toestand voor; men stemde toe in een capitulatie. Op de plantage Meerzorg, die aan een der raden toebehoorde en waarvan Cassard zijn hoofdkwartier gemaakt had, werd nu onderhandeld, en de raden daartoe gedeputeerd ondertekenden ten slotte een overeenkomst van brandschatting; een jaar inkomsten was als grondslag aangenomen, 15.000 okshoofden suiker; met enige kleine onkosten beliep die rekening 622.800 gulden Hollands; de som werd grotendeels in koopmanschappen betaald, voor een aanzienlijk deel ook in slaven (volgens de overeenkomst: zal het supplement voldaan werden in slaven, mans en vrouwen, ten prijze van drie honderd vijftig guldens (Surinaams = ongeveer 300 Hollands) het stuk.) Van Suriname koerste Cassard naar Berbice, waar hij sterk genoeg bleek om het fort Nassau in te sluiten en te bombarderen. Heel spoedig volgde een capitulatie, waarbij de zoveel armer kolonie 300.000 beloofde op te brengen. Ruim drie vijfden daarvan aanvaardde de kaper-admiraal in de vorm van een wissel op de heren Van Pere, de patroons van Berbice. In weerwil van het ongelukkig lot der beide gijzelaars, die Cassard meegevoerd had, weigerden de Van Pere's te betalen; heel de kolonie was zo'n som niet waard, beweerden zij, en Berbice verviel dus aan de houders van de wissel. Maar die Franse kooplui wisten er geen raad mee en verkochten hun bezit voor ruim een ton aan een Amsterdams consortium, dat zich na jaren, gedurende welke de kolonie in een treurige staat van stagnatie verkeerde, als Societeit van Berbice constitueerde; niet zonder moeite wist de West-Indische Compagnie haar leenheerschap te doen erkennen. Cassard was ondertussen verder gestevend en verscheen in Januari 1713 na zich op Martinique wat hersteld te hebben voor St. Eustatius; aan weerstand werd zelfs niet gedacht, maar veel was er na de plundering van 1709 nog niet te halen: ‘34 slaven, 22 runderen, 65 schapen, 6 kabrieten, 23 kalkoenen en 67 kippen ....’ Nu ging het op Curaçao aan. Dat was niet alleen groter dan St. Eustatius, maar veel rijker, door de smokkel op Spaans Amerika die er met de slavenuitvoer gepaard ging. De Directeur Van Collen poogde een verdediging te organiseren met zijn handjevol soldaten, versterkt met een troep matrozen van alle nationaliteiten, van de zich ter rede bevindende schepen saamgeraapt, en met de burgercompagnieën. Er ontstond in Willemstad door het bombardement van de aan wal gekomen Fransen zo'n paniek, dat het ook hier aanstonds capituleren werd. Cassard begon met 400.000 pesos te eisen, ongeveer 1.200.000 gulden, bijna het dubbele van wat Suriname hem opgeleverd had! Hij nam na lang loven en bieden genoegen met 115.000 pesos. Wat een smadelijk schouwspel, de weerloosheid van de ene West-Indische kolonie na de andere tegen die ondernemende vrijbuiter! Een hekeldichter die het Curaçaose avontuur sarcastisch-hoogdravend beschreef, laat Van Collen de burgers die nog weerstand bieden wilden, afsnauwen: | |
[pagina 261]
| |
‘Gij kale neten hebt er niets bij te verliezen,
Die alles schuldig zijt, en waart zeer wel tevreên,
Indien de machtige(n) de ganse schade leên.
Dit zal u missen (Dit zal u niet lukken.) en ik zal met d'andre Heren
't Verdrag fluks rekenen, al zou 't u allen deren’.
Dus sprak de Held, en ging met onverzoenbren zin
Met zijnen vijand dus een overeenkomst in
Om voor net honderd en nog vijftien duizend stukken
Van achten te verhoên de verdere ongelukken.
Dus wierd het kwaad gestuit, de vijandschap geveld,
Door 's Landvoogd's wijs beleid, slechts voor een handvol geld.
Wat heeft het volk van zulk een leidsman niet te hopen!....
Men zou verwacht hebben, dat het gezag van de Bewindhebbers in Nederland, wier gouverneurs het met hun burger-raden toch al vaak genoeg zwaar te stellen hadden, dit alles nauwelijks kon overleven. Inderdaad was het overal een luid geweeklaag en krakeel, vooral in Suriname. Daar waren de zwaar bezochte ingezetenen, die bovendien lang niet al hun de bossen in gezonden slaven wisten terug te vinden, er op uit om de onkosten der brandschatting op de Societeit af te wentelen. Terwijl Goeverneur en Raad een omslag van een tiende van elks vermogen wilden heffen, remonstreerden de burger-officieren driftiger dan ooit aan de Staten-Generaal. Zij kregen echter uit het moederland geen troost. De Staten-Generaal, die natuurlijk de Directeuren ook hoorden, - dat wil dus zeggen de Heren Tienen van de West-Indische Compagnie, de machtige burgemeesters van Amsterdam, en de heer van Sommelsdijk -, vermaanden de kolonisten gestrengelijk om hun verplichtingen jegens de Societeit na te komen en geboden het staken van de afzonderlijke burgervergaderingen; met hun vertegenwoordiging in de Raad van Politie moesten de ingezetenen tevree zijn. Ondertussen konden de Directeuren het ook met die Raad niet eens worden over de kostenverdeling voor de zo noodzakelijk gebleken aanleg van een fort aan de scheiding van de Suriname en de Commewijne; het duurde tot 1773, eer met de plannen voor fort Nieuw-Amsterdam een begin van uitvoering gemaakt werd. In de positie der kolonies en in hun bestuur was in beginsel niets veranderd. Maar het voorafgaande relaas zal doen gevoelen, wat het voor Nederlands West-Indië betekend moet hebben, dat te Utrecht een zo langdurige vredesperiode werd ingeluid. En hoe teleurstellend de ganse regeling van Utrecht ook was, éen belangrijk onderdeel ervan, dat in het komend tijdvak Engeland een onvergelijkelijke positie in het Zuid-Amerikaanse handelsgebied ging geven en dat daarom te Amsterdam hatelijker dan iets anders gevonden werd, bracht juist voor de Nederlandse plantagekolonies zijn voordeel mee: ik bedoel het asiento. | |
De Guinese kust en de slavenhandelVoor de ontwikkeling van het plantage-wezen was een gedurige aanvoer van negers nodig, maar de West-Indische Compagnie, die zich in al die koloniën, hoe verschillend er overigens haar positie was, het recht van slaveninvoer door alles heen naijverig had voorbehouden, bezat in de zeventiende eeuw, ongelukkig voor de planters, nog een, en zelfs een veel belangrijker, afzetgebied in de Spaanse koloniën. Wel trachtte ook de Spaanse regering een monopolie in de handelsbetrekkingen met de overzeese gewesten te bewaren, maar de ondernemingsgeest van het moederland schoot zozeer te kort, dat dit practisch niet vol te houden was, en in het bizonder had Spanje geen toegang tot de Afrikaanse mensenmarkt en kon zo onmogelijk zelf de behoefte van zijn Amerikaanse | |
[pagina 262]
| |
koloniën aan slaven bevredigen. De maatschappijen aan welke de Spaanse regering het recht van invoer toestond - bij contracten die asiento's genoemd werden - waren na 1648 onvermijdelijk bij de Nederlandse leverancier terechtgekomen, dat wil zeggen dat zij door hun agenten kochten aan de opslagplaatsen waar de West-Indische Compagnie haar slavenladingen regelrecht
titelprent van bosman's werk.
van St. George d'Elmina heenvoerde, voornamelijk Curaçao. Van 1685 tot '89 was het asiento, tot diepe verontrusting en verontwaardiging van de clericale partij aan het Spaanse hof, zelfs in handen van een groot Nederlands ondernemer, Balthasar Coymans te Amsterdam; maar zelfs nadat dit contract verbroken en het asiento aan Portugezen verleend was, bleef toch het slavenkamp op Curaçao een van de voornaamste plaatsen waar de importeur zich kwam voorzien. Voor de Nederlandse plantagekolonies, zelfs voor de plantagehouders op Curaçao en de andere Antillen, had die vraag uit Spaans Amerika het nadeel dat hun eigen markt verwaarloosd werd. Er werd daarom steeds in de verschillende contracten of octrooien die de ingewikkelde verhouding der Compagnie tot de vastelandse koloniën regelden, de invoer van een voldoend getal slaven per jaar bedongen; maar dat neemt niet weg dat klachten over nijpende tekorten aanhielden. ‘Lorrendraaien’ in slaven bleef dus een winstgevend bedrijf; niet alleen de goeverneurs van Spaanse koloniën, ook die van Nederlandse waren vaak buiten machte hun naar slaven hongerende planters te beletten zich bij de een of andere voor eigen rekening varende slavenhaler - gemeenlijk wéér Nederlanders, vaak Zeeuwen - te voorzien. In de Spaanse Successie-oorlog, toen de Spaanse koloniën Philips V als hun heer erkenden en deze het asiento aan Fransen verleende, raakte het Spaans-Amerikaanse afzetgebied voor de Compagnie veel minder toegankelijk; en dat werd er niet beter op, toen Engeland bij de vrede, als prijs voor zijn erkenning van de Bourbonse opvolging, die het eerst zoveel hardnekkiger dan de Republiek had willen bestrijden, het asiento voor zijn eigen onderdanen verkreeg. Van toen af verloor de Nederlandse slavenhandel, evenals de onder dekking daarvan gevoerde sluikhandel in waren, voet in Spaans Amerika. Zoveel te beter werd nu echter, ook al houdt het geroep om méér niet op, in de behoefte aan slaven van de Nederlandse planter-koloniën voorzien. Een beschrijving van de toestanden in bloeiende slavenkolonies, zoals Suriname, Essequebo en Berbice onder de inwerking van een lange vrede en van geregelde aanvoer van arbeidskrachten nu werden, zij voor het volgend deel voorbehouden, maar wel is het hier de plaats om die handel in slaven, waarvan de Guyana-gewesten dus afhankelijk waren en die voor de West-Indische Compagnie zo'n voorname bron van inkomsten vormde, eens van de overkant van de Oceaan af na te gaan. | |
[pagina 263]
| |
Slavenhandel was niet het enige bedrijf dat de Compagnie aan de kust van Guinee uitoefende. Integendeel, haar tiental forten lag, afgewisseld met Engelse, een enkel Brandenburgs en een Deens, over een uitgestrektheid van een 500 kilometer, aan de Goudkust. Om goud was het daar in de eerste plaats te doen. Volgens de berekening van Willem Bosman, die na een dienst als opperkoopman in Guinea, in de eerste jaren der achttiende eeuw een levendige en omstandige beschrijving van land en volk en van de staat der Compagnie daar in het licht gaf, voerde de Nederlandse West-Indische Compagnie jaarlijks 1500 marken goud uit (3 marken = 1000 florijnen) tegen de Engelse 1200; Brandenburgers, Denen, Portugezen en Fransen nog 1800 samen. Maar de ernstigste concurrentie kwam van de lorrendraaiers; de Zeeuwen (altijd ontmoet men hen in de geschiedenis der West-Indische Compagnie, 't zij als deelnemers of onderkruipers!) - de Zeeuwen voerden wel evenveel uit als de maatschappij zelve, de Engelse ‘enterlopers’ voor kort iets minder, maar nu, meende Bosman, eer meer. Als men de West-Indische met de Oost-Indische Compagnie vergelijkt, treffen toch altijd eerst de verschillen. Hier heeft men nu een positie die in beginsel met die in Oost-Indië overeenkomt: geen planters en burgers, die naast de goeverneur een raad vormen, zoals in de Antillen en Guyana, en zoals de Oost-Indische Compagnie enkel aan de Kaap kende, maar een zuiver ambtenarenbedrijf, dat met uitsluiting van anderen voor de Heren Meesters handel drijven moest. Hoe slecht lukte evenwel die uitsluiting! Heel die kust moest met concurrerende maatschappijen gedeeld worden. Dat alleen al maakte het onmogelijk om zo'n gebied over de inboorlingen te verkrijgen, dat men hen dwingen kon de lorrendraaiers met lege handen te laten gaan. De maatschappijen der verschillende naties leefden op gespannen voet. Elk had zijn bizondere vrienden onder de negerkoninkjes of negerrepubliekjes in de buurt en zo zij elkaar al niet openlijk bestreden, zij waren diep gemengd in de vetes van hun zwarte bondgenoten of beschermelingen. Bosman vertelt met veel ergernis van de twisten in zijn tijd met de Commanies vlak bij de hoofdzetels der twee Compagnieën, het Nederlandse St. George d'Elmina en het Engelse Cabo Cors; de Engelsen, die de negerkoning lieten vermoorden toen deze toenadering tot de Hollanders zocht, waren de Directeur-Generaal van onze Compagnie volgens hem te gauw af geweest. Hij vergeldt het de Engelsen door schamper af te geven op hun ‘kwade manier van leven’. Het onmatig drinken van pons, waaraan de voornaamsten zowel als de gemene soldaten zich bezondigen, veroorzaakt een verbazende sterfte in hun kastelen, al zou het een onbegonnen werk zijn te trachten hun aan het verstand te brengen dat men hier oorzaak en gevolg moet zoeken .... Op zijn slimst kunnen intussen de drankzucht zo goed als de andere uitspattingen die Bosman de Engelsen verwijt, maar betrekkelijk zo erg zijn geweest. Als de Kust van Guinee zo'n slechte naam had, ook in Nederland, - een generatie tevoren had de komische dichter Van Focquenbroch, die er de dood vond, al van ‘het hels Guinee’ gesproken -, dan kwam dat niet alleen van de ongezonde dampen en van de stank die de negerdorpen verspreidden, maar ook volgens Bosman zelf van ‘het ongeschikt zuipen’ en van de ‘ijverige offeranden in den tempel van Venus’, dat de beambten niet laten konden. Aan schaarse kerkgang lag het niet: Wij zijn integendeel heel sinceer en kerkelijk (spot Bosman); want we moeten alle dagen ter kerk gaan op verbeurte van een halve rijksdaalder, behalve des Zondags en Donderdaags, als wanneer de boete een gehele rijksdaalder bedraagt. Trouwens, die korte levensduur van zoveel van de beambten der Compagnie had zijn voordeel voor de anderen: zij kwamen zo sneller tot de hoge bedieningen, zonder welke bekleed te hebben men niet licht rijk uit Guinee terug zou komen. En welke | |
[pagina 264]
| |
andere ambitie kon men er koesteren? De handel was er weinig verheffend, voldoening was er te minder uit te halen, omdat men geregeld bij de lorrendraaiers achter het net viste, die niet alleen goedkoper varen konden omdat zij de hele toestel van forten en ambtenaren aan de kust en van dure Bewindhebbers thuis (zoals Bosman te verstaan geeft) niet te torsen hadden, maar die ook veel vlugger op de smaak van de veranderlijke negers letten konden dan de Compagnieshandelaars, wier wenken door de omslachtige bureaucratie in het vaderland gewoonlijk veel te laat opgevolgd werden. Aan de primitieve, barbaarse negermaatschappij was ook weinig vreugd te beleven. Tot grote bestuurstaken, tot rijkenbouw werd er de dienaar van de West-Indische Compagnie niet geroepen. Een zestig man, zoveel telde het hele ambtenarenpersoneel over de Guinese forten verspreid; met hier en daar kleine garnizoentjes soldaten. Op St. George d'Elmina zetelde de Directeur-Generaal, met zijn raad, - geen raad van min of meer onafhankelijke kolonisten dus, maar een ambtenarenraad, een raad van jabroers volgens Bosman, die er zich overigens in de tweede druk van zijn boek op beroemt dat de Bewindhebbers zijn kritiek ter harte genomen en het gezag van de directeur wat besnoeid hebben. Naar St. George d'Elmina - het fraaiste kasteel van alle aan de kust - kwamen alle Compagniesschepen hun waren lossen, die vandaar naar de andere factorijen verdeeld werden. Daar kwamen dan ook de slavenschepen vóor ze de tocht naar Amerika ondernamen. Maar de voornaamste plaatsen om de slaven te halen lagen verder oostwaarts, in Koto en Popo, en vooral in Fida, in het tegenwoordige Dahomey, en dan veel verder naar het zuiden, in Loango. Uit Fida en Loango elk ‘handelde’ de Compagnie volgens een verslag van 1670 jaarlijks een 3000 negers ‘in’. Daar maakten de bevolkingen en de koninkjes er hun werk van om op de slavenmarkten in het binnenland, en desnoods zelf in oorlogen of strooptochten tegen buurstammen, de waar te verkrijgen, waarop de blanken van alle naties met zo'n belustheid aan kwamen. De meeste slaven die tot ons werden (worden) gebracht (schrijft Bosman), zijn mensen die in de oorlog zijn gevangen, en die door de overwinnaars, als hun buit zijnde, werden verkocht. Wanneer deze slaven aan Fida komen, werden ze alle bij de ander in een tronk of gevangenhuis gezet, en als wij dezelve zullen gaan kopen, werden ze op een groot plein bijeengebracht, waar dat ze van onze chirurgijns, welker werk dit is, op het aldernauwkeurigst werden bezichtigd en betast, tot het alderminste lid dat zij aan haar lichaam hebben, en dat moedernaakt, zowel vrouwen als mannen, zonder enig onderscheid of schijn van de minste schaamte. Degene nu die voor goed gekeurd worden, stelt men aan een kant; en de andere, aan welke men enig mangel of gebrek bespeurt, werden uitgeschoten en onder de gebrekkige, of macrons, zoals wij ze hier noemen, gerekend; te weten, die boven de vijfendertig jaren oud zijn, of die aan armen, benen, handen of voeten zijn verminkt; ook die een tand kwijt zijn, die grijze haren of vliezen op de ogen hebben; alle die met Venus-ziekte zijn besmet, en veelderhande kwalen meer .... Deze gebrekkige of verminkte dan uitgeschoten zijnde, werdt het overige getal opgeteld, en aangetekend wie dat dezelve heeft geleverd. Ondertussen legt er al een brandmerk, zijnde het wapen of de naam van de Maatschappij, in 't vier om al degene die wij voor goed hebben uitgekozen daarmee op de borst te merken. Dit geschiedt, opdat wij dezelve uit de slaven der Engelsen, Fransen, of wie het zijn mag, en die mede in 'tzelve gevangenhuis zitten, zouden kunnen onderkennen; want zij hebben de hare mede met hun teken gemerkt. Ook geschiedt dit merken, opdat de zwarten onze goede slaven niet tegens andere slechte (daar ze anders een fraai handje van hebben) zouden komen te verruilen. | |
[pagina 265]
| |
doch echter dragen wij zoveel mogelijk zorg, dat ze niet te hard worden gebrand, voornamentlijk de vrouwlieden, die doch altoos wat teerder vallen. De apologetische toon, die in de laatste zinsneden doorklinkt, is zeldzaam; maar hoe zwak! Hoe snel troost zich de even verontruste schrijver! Maar waarlijk, er waren erger verschrikkingen aan zijn handel verbonden dan het brandmerk. De overtocht, met zes of zevenhonderd ruw uit hun omgeving gerukte, dodelijk verschrikte mensen dicht opeengepakt, in boeien geklonken, soms bij groepen aan dek gebracht om te luchten, - de overtocht was een gruwel. Bosman was erg tevreden over de ordelijkheid waarmee het op de Nederlandse slavenschepen toeging, ‘rein en zindelijk’, waar het op de Engelse, Franse of Portugese ‘altoos even morsig, vuil en stinkend is’. Niettemin was ook aan boord van de Nederlandse schepen de sterfte onder die met zoveel zorg gezond gekeurde lading doorgaans hoog, minstens wel 10 percent. Sommige stammen verdroegen de ontworteling beter dan andere. Die dieper uit het binnenland ‘gehaald’ waren, maakten zich soms, tot goedmoedig vermaak van Bosman, schrikbeelden als zouden hun ontvoerders de bedoeling hebben hen op te eten. Zelfmoorden, diepe depressies waren niet zeldzaam. En dan in Suriname de verkoping, bij troepen of bij paren, gezinnen ruw gescheiden, een tweede brandmerk van de nieuwe eigenaar, en onder de zweep van de opzichter naar de plantage. Of naar Curaçao om opgekocht te worden door de importeurs van Spaans Amerika, of naar St. Eustatius, waar men zich vooral van de andere kleine en grote eilanden kwam voorzien. Zolang de Compagnie de slaven onder haar beheer had, schreef zij wel ‘goed traitement’ voor; er was op Curaçao een geneesheer ‘ter bezorginge van de negroslaven’, er waren een ‘pokhuis’ en een ‘zweethuis’ - verschillende ziekenhuizen - voor hen. Zelfs hadden de predikanten bij hun algemene instructie opdracht om de zwarten evenals de Indianen en de Portugezen en Spanjaarden ‘te onderwijzen in de fondamenten van de Christelijke religie’. Men wist wel dat de zwarten ook mensen waren. Maar in de praktijk handelde men daar niet naar. Het brandmerk stempelde de slaven tot vee, evenals de prijsbepaling volgens lichaamslengte en leeftijd, of een voorschrift als dit uit 1694 van Bewindhebbers aan de Directeur van Curaçao om ‘de aantelinge’ te bevorderen. De Nederlanders delen de schuld aan die onmenselijkheid met alle Europese naties die de zee bevoeren. De kopers en verkopers, de schippers, de dokters en de opzichters, zij zijn niet schuldiger dan de maatschappij die hen voortbracht en die hen tot dit werk uitzond. De onverschilligheid van de publieke opinie, van predikanten en priesters, van Bewindhebbers-regenten en over asiento's handelende diplomaten, is verbazend. Zij verleide ons niet tot het veroordelen van een cultuur, die andere aanspraken heeft op onze bewondering; zij weze ons ten spiegel van onze eigen tekortkomingen. Met hoeveel misdaden verdraagt zich onze tijd! Want dat de slavenhandel een misdaad was, om de premie die hij zette op mensenroof tot in de binnenlanden van Afrika, om de gruwelen die hem van de ene tot de andere kust vergezelden, om het lot waartoe hij zoveel duizenden jaarlijks voor hun leven en voor hun nageslacht bestemde, daaraan doet de algemene aanvaarding door de tijdgenoten niets af. |
|