Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. De derde coalitie-oorlog
| |
[pagina 207]
| |
Krachtig bewind, dat werd nu op de Zuid-Nederlanders beproefd, en aan niets waren zij zozeer ontwend. Vocr zijn vertrek uit Versailles naar Spanje, in December 1700 nog, had Philips V zijn grootvader gemachtigd om in zijn naam alle nodige maatregelen in de Zuidelijke Nederlanden te nemen. Zodra de Franse troepen het land bezet hadden en de regeling met de Keurvorst getroffen was, werd deze bewogen om naar zijn Beiers erfland terug te keren, en het bestuur te Brussel lag nu in handen van de markies van Bedmar, een Spanjaard en Philips V's vertegenwoordiger, maar ijverig voorstander van de Franse connectie, bijgestaan door Fransen als de markies de Puységur, de maarschalk de Boufflers, en de intendant van de door Frankrijk geannexeerde delen van Vlaanderen, Du Gué de Bagnols. Zij vonden onvoorwaardelijke medewerking bij éen aanzienlijk inheems ambtenaar, Bergeyck. Die voelde zich ten lange leste in zijn element. Boven de Keurvorst, boven Philips V, zag hij nu een meester die wist wat hij wilde en die voor geen volksongenoegen uit de weg zou gaan; die meester diende hij met geestdrift. Toch kwamen de centralisatie en het absolutisme, die hij nu kon helpen verwezenlijken, niet aan dat economisch herstel, hetwelk hem zo na aan het hart gelegen had, ten goede, maar aan niets anders dan aan de oorlogvoering waarin Frankrijk het land tegen zijn bondgenoten en beschermers van onlangs meesleepte. Vrede - dat zou de Zuid-Nederlanders misschien met het Franse bestuur, onbuigzame ‘efficiency’ en al, hebben kunnen verzoenen. Eerst kon men nog hopen, dat de opvolging van Philips V, die aan de Frans-Spaanse vete een eind maakte, juist vrede bewerken zou. Maar zo het Zuid-Nederlandse volk zich al door Frankrijk zou hebben laten opslorpen, het Noord-Nederlandse kon - wij weten het - in die vervulling van Lodewijk XIV's ambities niet berusten, en in 1702 reeds opereerde een Nederlands-Engels leger onder Marlborough aan de Maas. Venlo, Roermond, Stevensweert en Luik werden dat jaar genomen, en het volgende jaar Gelder en Hoey. Staatse troepen drongen ook van Zeeuws-Vlaanderen tegen Antwerpen en Brugge op; er werd gevochten, maar met minder geluk, bij Calloo en Eeckeren. Intussen was nu het gewest Opper-Gelder in handen van de bondgenoten, stevig door de Luikse Maasvestingen verzekerd, en de verbindingen met de Duitse vorsten waren zo open als ooit in de dagen van Frederik Hendrik; - want naar diens operatie-terreinen vinden wij ons verplaatst en aan diens problemen worden wij herinnerd, nu het front der Zuidelijke Nederlanden weer naar het Noorden in plaats van naar het Zuiden gekeerd is. In 1704 maakte Marlborough intussen van die open verbindingen een gebruik dat bij Frederik Hendrik nooit opgekomen zou zijn: stoutmoedig tot in Beieren voorttrekkend vernietigde hij Maximiliaan Emanuel's Frans-Beiers leger bij Blenheim en redde Oostenrijk. In 1705 werd de stellingenoorlog in de Nederlanden weer voortgezet en van de Maas uit een begin gemaakt met de afknabbeling van Brabant: Thienen, Diest en Zoutleeuw werden genomen. In 1706 volgde toen de grote katastrophe van het Franse leger bij Ramillies in Waals Brabant (tussen die in 't vorige jaar bezette plaatsen en Namen). Zelfs na de slag bij de Donau, die Marlborough's krijgsgenie aan de wereld onthuld had, werd zo iets niet verwacht. In al de veldtochten die sedert een eeuw in en om het bezit van de Zuidelijke Nederlanden gevoerd werden, was geen wapenfeit voorgevallen dat zo onmiddellijke en ver-reikende gevolgen had. Heel Brabant en zelfs heel Vlaanderen werden door de Fransen ontruimd. Vijf jaar lang hadden zij er geheerst, alsof het voor eeuwig was. Van het eerste ogenblik af hadden de Franse ambtenaren het land als een nieuwe bezetting opgenomen en maakten, in 't bewustzijn van een eigen en in hun oog hogere bestuurstraditie te vertegenwoordigen, plannen voor hervormingen. Maximiliaan Emanuel, na het verlies van Beieren teruggekomen, werd buiten het eigenlijke bewind gehouden. De Fransen ergerden zich aan de omslachtigheid en langzaamheid van de administratie, telkens opgehouden door medezeggenschap volgens de oude privilegiën | |
[pagina 208]
| |
van groepen onderdanen. Zij dachten erover de bezwering van die privilegiën door Philips V's vertegenwoordiger te beletten, maar zwichtten toch, toen hun duidelijk werd hoezeer dat de openbare mening verontrust zou hebben; 't was welbeschouwd zo moeilijk niet om over die perkamenten weerstanden heen te schrijden. De geest der nieuwe machthebbers blijkt uit wat de Puységur in Mei 1701 uit Brussel aan Lodewijk's minister de Torcy schreef: Wij moeten geen vrees voor dit volk hebben. Als wij willen, zijn wij meester. Zij zijn buiten staat iets tegen te doen. Men moet in dit land nooit iets voorstellen, als men wil dat het gedaan zal worden; men moet het rustig bevelen, en het geschiedt. Nog trachtte de oude Spaanse geest, niet door Philips V of Bedmar, maar van de bureaux in Madrid en Brussel uit, zich te doen gelden. Zonder omslag werd die inmenging op zij geschoven. In 1702 werd een bestuurshervorming ingevoerd, waardoor de Raad van Vlaanderen te Madrid en de Spaanse ambten te Brussel afgeschaft werden; evenzo verdwenen de drie grote bestuursraden nog door Karel V ingesteld, om plaats te maken voor éen enkele Raad des Konings. De Procureur-Generaal kreeg toegang tot alle centrale en plaatselijke gerechtshoven. De financiële administratie werd geconcentreerd en een ongekende machtstelling geschapen voor Bergeyck, die tegelijk ‘sur-intendant’ der financiën en staatssecretaris van oorlog werd. Een ander besluit beroofde de provinciale goeverneurs van zekere bevoegdheden, welke aan de centrale regering getrokken werden. Over het geheel dus een belangrijke versterking van het centraal gezag. Niets was van meer betekenis dan dat de rechtsmacht doordrong in de totnogtoe door de privileges zo zorgvuldig afgesloten locale kringen. Vooral bij de heffing van de belastingen gebeurden onder het Spaans regiem, zo werd althans beweerd, straffeloos de ergste ongeregeldheden: daar zouden de geldmoeilijkheden van de ongelukkige Spaanse regering goeddeels uit voortgekomen zijn; slechts 'n deel van de opbrengst der contribuabelen bereikte de schatkist, de rest bleef aan de vingers van de plaatselijke magistraten hangen. Men had op die hervormingen niet gewacht om het dringendste te ondernemen, de uitbreiding en verbetering van het leger. De erbarmelijke toestand van de troepen onder het Spaanse bewind mocht geen ogenblik langer duren. Een nieuw leger werd uit de grond gestampt door uit de bevolking bij loting dienstplichtigen aan te wijzen. Wat een hard ingrijpen in het maatschappelijk leven veroorloofde zich de indringer! Het regende protesten en klachten, maar de maatregel slaagde niettemin. In de Republiek waren, naar wij gezien hebben, in tijden van heel bizonder gevaar - in 1629, in 1672 - boeren en burgers nog wel tot krijgsdienst verplicht. In de Zuidelijke Nederlanden was de oorlog steeds (en hoe kon het anders?) als de aangelegenheid van de vreemde regering beschouwd en haar slecht betaalde en dus losbandige huurlingen vreesde men weinig minder dan de troepen van de vijand. Maar aan die slechte betaling en aan die losbandigheid kwam nu ook een eind. Een reorganisatie werd ondernomen, ontworpen door de Puységur, welke het leger in de Zuidelijke Nederlanden geheel op de voet van het Franse leger bracht. Maar het voornaamste was de betaling, en daartoe dienden de financiële hervormingen, die de hoofdbezigheid van Bergeyck uitmaakten. Het ging er maar om, met hulp van de nieuwe, gevreesde macht aan het centrum zoveel mogelijk geld uit de onwillige provinciën te persen. Nog niet tevreden met het tot dusver ongekende toezicht van de centrale rechterlijke macht gebruikte Bergeyck het middel der verpachting. Om de koninklijke inkomsten te verpachten had hij slechts de tegenstand van oude ambtelijke colleges, die spoedig geheel opgeruimd werden, te | |
[pagina 209]
| |
overwinnen; maar die inkomsten uit domeinen en toltarieven waren niet zo groot dan dat de centrale regering niet hoofdzakelijk van de bijdragen der provinciën afgehangen zou hebben. Die tot verpachting van hun eigen inkomsten te bewegen was een heel wat zwaarder onderneming. Bergeyck kreeg het gedaan in Vlaanderen - waar de opbrengst dientengevolge van 700.000 tot 1.300.000 ponden steeg, een treffende bevestiging van de bewering omtrent geknoei onder het stelsel van heffing door de plaatselijke overheden -, maar Brabant bood koppig weerstand. Langdurige strijd was er ook over kleinere maatregelen, waarin de minister telkens zijn zin wist door te zetten, of althans goed geld wist te maken uit afkoop van zijn besluiten: een zegelbelasting werd ingevoerd voor het hele land zonder voorafgegane toestemming der Staten; ambten die steeds in de begeving van provinciale of plaatselijke overheden hadden gestaan - notarissen en een bepaalde klasse van notarissen in Vlaanderen die men ‘stokhouders’ noemde -, werden afgeschaft en nieuwe ambten van 's Koningswege ingesteld; die ambten (daar kwam het op aan) waren koopbaar, op zichzelf een gebruik dat in de zeden van het land aanvaard was; wat ergernis wekte, was dat de afschaffing der oude ambten velen in verkregen rechten krenkte en de instelling der nieuwe een bron van inkomsten uit de handen der plaatselijke overheden in die der centrale regering bracht. De willekeur die dat alles kenmerkte, schokte de gemoederen, zonder dat, in een oorlog waaraan men geen nationale betekenis vermocht te hechten, een gevoel van saamhorigheid met de uit de lucht gevallen Franse regering hen verzoenen kon. Ook op een gebied waarbij haar financieel belang niet betrokken was, ontzag die regering de gevoeligheid der Zuid-Nederlanders met betrekking tot oude rechtsvormen niet, - ik bedoel het gebied van de strijd om het Jansenisme. Nog onder het Spaans bewind had die strijd weer scherper vormen aangenomen. In 1689 was een Boergondisch edelman, de Precipiano, Aartsbisschop van Mechelen geworden, en gedurende zijn veeljarig primaatschap ging deze met alle macht die hem ten dienste stond tegen de zelfstandigheidsgeest in de Nederlandse kerk te keer.Ga naar voetnoot1) Het dogmatisch aspect van de controverse gaat nu haast schuil achter de strijd om recht of blinde onderwerping. De befaamde Declaratie van de Franse geestelijkheid, van 1682, waarbij grenzen gesteld werden aan het pauselijk gezag over de nationale kerk, was allerminst Jansenistisch van oorsprong, maar de beginselen daarin verkondigd kwamen de Jansenistische weerstand wonderwel te pas en de Universiteit van Leuven weigerde volstandig de Declaratie te veroordelen. Eerst vonden de methoden van de Aartsbisschop zelfs te Rome lang geen onverdeelde goedkeuring. Het voortdurend jacht maken, met behulp van het formulier van Alexander VII, op onrechtzinnige geestelijken, het afzetten van beneficiehouders met verwaarlozing van alle privileges en vormen van recht, werd in 1694 door Innocentius XII gestuit met een breve, die een Leuvens doctor (de Waal Hennebel) had uitgelokt. Maar Precipiano en de Jezuieten verkregen lijnrecht daartegenin van de Spaanse regering (van Madrid, want Maximiliaan Emanuel te Brussel bekommerde zich om deze zaken niet veel) een bevel aan alle overheden om wie zelfs maar verdacht werden van Jansenisme of rigorisme, van beneficies uit te sluiten. Honderdenvijftig geestelijken en leden van de Universiteit verstrekten toen aan Willem van de Nesse, pastoor van de Sinte Katelijne te Brussel, een volmacht om uit hun naam bij de soeverein, de ministers en de Staten uit te werken, dat deze bevelen slechts gelden zouden: met inachtneming van artikel 1 van het Edict, genaamd de Blijde Inkomste, van alle goddelijke en menselijke rechten, van de privileges der kerkelijke immuniteit en van de beschikkingen van Innocentius XII in zijn breve, in 't bizonder die welke | |
[pagina 210]
| |
voorschrijft niemand van enig ambt uit te sluiten dan overeenkomstig de orde van justitie.De Aartsbisschop klaagde Van de Nesse aan wegens samenspanning tegen het soeverein gezag. De Geheime Raad sprak hem vrij. De rechtsgedachte kon zich onder het zwakke Spaanse bewind nog
de overgave van brussel foto Standaard Boekhandel
doen gelden. Maar in 1700, met de opvolging van Philips van Anjou, Lodewijk XIV's kleinzoon, sloeg het uur van de Aartsbisschop. In Frankrijk was de theologische twist juist op de overgang der eeuw weer opgelaaid, eerst naar aanleiding van het boek van Quesnel, die nog steeds te Brussel woonde.Ga naar voetnoot1) In Rome zelf greep een verandering plaats, nog onder Innocentius XII, maar vooral onder Clemens XI, die hem in 1700 opvolgde. Wij zullen zien hoe deze ook met de Jansenistische, men zou misschien beter zeggen de nationale, of zelfstandige, geest van de Noord-Nederlandse kerk de strijd aanbond. Maar wat in de Zuidelijke Nederlanden na de troonwisseling vooral meetelde, dat was de gezindheid van Lodewijk XIV. En deze verafschuwde de Jansenisten dieper naarmate hij ouder werd, en in 't laatste gedeelte van zijn regering, als hij zijn laatste geweldige oorlog tegen Europa voeren moet, spant hij zich, in nauwe samenwerking met Rome nu, tot het uiterste in om hun eigengerechtigde geest uit te roeien. Hetzelfde moet in de Nederlanden beproefd. In 1703 laat de Aartsbisschop, op uitdrukkelijk bevel van de Koning, Quesnel in hechtenis nemen en in de aartsbisschoppelijke gevangenis opsluiten. Terwijl de Staten van Brabant nog protesteren tegen zulk een verkrachting van de rechtszekerheid, ontsnapt de gevangene, maar nu beveelt de Koning aan zijn landvoogd eigenhandig om twee andere geestelijken ‘om goede redenen die mij bekend zijn’ uit het land te bannen. Eén dier twee was de Waal Ruth d'Ans, de ander pastoor Van de Nesse. Uitwijzingen door middel van een ‘lettre de cachet’, of met andere woorden bij administratieve maatregel, waren de gewoonste zaak van de wereld voor het Franse absolutisme, maar streden geheel met Nederlandse begrippen - ofschoon naar wij weten in het Noorden stadsregeringen zich soms aanmatigden om burgers zonder verdere omslag uit hun stad te verbannen. - In Brabant maakte in ieder geval de behandeling van pastoor Van de Nesse een zo slechte indruk - te Brussel genoot deze groot persoonlijk aanzien -, dat Bedmar er bij de Koning op aandrong hem te laten terugkeren; zonder gevolg overigens en zelfs werden op bevel van Madrid (maar dat wilde toch eigenlijk zeggen van Versailles) nog een paar doctoren uit Leuven verwijderd. | |
[pagina 211]
| |
Toen het Franse leger 23 Mei 1706 bij Ramillies verslagen was, viel dus nauwelijks te verwachten dat de steden en Staten van Brabant en Vlaanderen veel ijver aan den dag zouden leggen om het bewind van Philips V overeind te houden. Reeds 26 Mei verschenen in het Nederlands-Engelse legerkamp afgevaardigden van de Staten van Brabant; de Fransen trokken overal terug; stad na stad opende haar poorten voor de overwinnaars, de ambtenarenregering te Brussel was radeloos, Bergeyck en anderen die hun fortuin onverbrekelijk aan dat van de Fransen verbonden achtten, pakten zich weg; en nu ontvingen Marlborough en de Staatse Gedeputeerden te Velde de Brabantse delegatie met de grootste voorkomendheid en verzekerden haar dat zij slechts streden om hun bondgenoot, Karel van Habsburg, aan zijn rechtmatig erfdeel te helpen en dat die, Brabant's wettige vorst, het land volgens de oude privilegiën en zonder nieuwigheden regeren zou. Hoe verleidelijk klonk dat na het Franse bewind! Dat leek al niet meer dan een kwade droom. 5 Juni erkenden de Staten van Brabant Karel als hun soeverein. Marlborough en de Staatse Gedeputeerden waren toen, westwaarts voortgerukt, al te Gent, en hier namen 6 Juni de Staten van Vlaanderen hetzelfde besluit. De Keurvorst van Beieren, in de Rijksban geslagen na het verlies van zijn erfland, had nu ook van zijn landvoogdij enkel de Waalse gewesten nog over. | |
b. Het stadhouderloos bewind in de oorlogVoor het eerst in haar bestaan nam de Republiek deel aan een grote landoorlog zonder een Prins van Oranje. Dadelijk na Willem III's afsterven legde de ‘republikeinse’ partij in al zijn vijf provincies de hand op de macht en nam zich voor die te behouden. De Stadhouder van Friesland was minderjarig; hij kon niet eens in het bezit van Willem III's persoonlijke erfenis treden, aangezien de Keurvorst van Brandenburg (die juist Koning van Pruisen werd) hem die op grond van zijn eigen rechten als afstammeling van Frederik Hendrik betwistte. Toch was in hem op den duur een pretendent voor het stadhouderschap in Holland te verwachten, zoals een mensenleeftijd tevoren tijdens het Raadpensionarisschap van De Witt Willem III zelf geweest was. Intussen kwamen overal regenten die deze gedurende zijn bewindvoering achterafgezet of uitgesloten had, weer in hun bedieningen. In Holland ging dat zonder veel schokken. In de provincies waar des Stadhouders hand het zwaarst gewogen had, was de terugslag heviger. In Zeeland kwamen niet alleen te Goes de ballingen van 1692 terug, maar de Staten maakten meteen een eind aan de heerschappij van Odijck; het Eerste-Edele-schap zelf werd vernietigd en Odijck uit de vertegenwoordiging der provincie in de Staten-Generaal gestoten; tegen zijn werktuigen brak hier en ginds de volkswoede los. De regering van Middelburg werd door de gilden vernieuwd. In 1704 deden de afgezetten een gewelddadige poging om de macht weer in handen te krijgen. Drie uur lang zetelden zij op het stadhuis. Toen werden zij er door de nieuwe mannen, die door alle burgervendels op éen na gesteund werden, weer afgedrongen. Dit ging alles zonder bloedvergieten, wat de bedreigde maar ontsnapte regering niet belette als volgt (staaltje van de gevoelvolle en gezwollen stijl die nu in zwang komt) aan de Staten van Zeeland te schrijven: De extraordinaire trouwe en ijver van onze goede burgerij tot maintien van de wettige regering betoond, is, naast God almachtig, de enige oorzaak, dat onze goede stad niet is gedompeld en omgekeerd in het burgerbloed. Onze haren rijzen te berge, ene siddering bekruipt onze zenuwen, en onze ogen barsten uit in tranen, wanneer wij overdenken het voornemen van de geweldenaars ter ener, en ter anderer zijde den zegen van God-almachtig en de trouwe ijver van onze goede burgerij .... in het helpen dempen van eene vervaarlijke conspiracie betoond. | |
[pagina 212]
| |
Ook in Gelderland en Overijsel kwamen de oude democratische tradities, die daar evenals in Brabant nog zoveel sterker leefden dan in Holland, maar die onder het systeem van de regeringsreglementen onderdrukt waren, weer boven. De colleges der gemeensluiden, die daar vanouds de magistraten kozen, maar die Willem III had laten
de strijd tussen de oude en nieuwe plooi te nijmegen, 1704 Prent van R. Vinkeles.
Atlas van Stolk uitsterven, werden weer aangevuld en in de stadsregeringen zijn gunstelingen door nieuwe mannen vervangen. In verschillende steden ging dat met grote ongeregeldheden gepaard. De strijd tussen ‘de oude en de nieuwe plooi’ (zoals men zeide) hield Gelderland een paar jaar lang in rep en roer. De Staten van het gewest waren verdeeld, elke partij trachtte de troepen te gebruiken en de inmenging van de Staten-Generaal of van de Staten van Holland in te roepen of te weren. Evenals door de twisten in Overijsel tijdens De Witt of in Friesland na 1672 raakten de contributies van Gelderland hopeloos achterop; de verschillende delen van dat toch al zo los samenhangende gewest (een Republiek der Verenigde Gewesten in miniatuur) waren inwendig beroerd en stonden tegenover elkaar; in 1704 en 5 leek het haast tot burgeroorlog te komen; Hollandse bemiddeling werkte weinig uit. Te Nijmegen werd, na een mislukte poging van de oude plooi om zich weer in het bezit van de macht te stellen, de oudburgemeester Roukens zelfs onthoofd. Op den duur kwamen de verhoudingen onder de nieuwe machthebbers tot rust. In weerwil van het herstel der gemeensluiden betekende dat toch volstrekt geen overwinning van de democratie. Hier, in Zeeland, en elders was het een andere kliek, die haar beurt wilde hebben en die zich, eenmaal aan het bewind, met alle macht en volgens de rechte oligarchische methoden daarin handhaafde. De democratische gedachte was nog niet in staat zich te doen gelden omdat zij - wij zagen datzelfde ver- | |
[pagina 213]
| |
schijnsel in de gebeurtenissen te Brussel - enkel met precedenten schermen kon en zich niet anders zocht uit te drukken dan in historische vormen, waaruit nu eenmaal sedert de middeleeuwen alle leven geweken was. Zo zette dan een nieuw tijdvak van regentenvrijheid in, veel geslotener, veel zekerder van zichzelf dan het vorige; want er was nu geen alternatief. Wel dienden de onlusten in Gelderland en Zeeland, .... daar 't zo wild en verward staat,
Dat het den bondgenoot met reden aan het hart gaat, -
de aanprekers van een stadhouder tot een tekst. Maar wie? dat bleef een moeilijke vraag. Al werkten sommigen ijverig voor de Koning van Pruisen (óók een Prins van Oranje nu!), anderen voor de Deense Prins-Gemaal van Engeland - een buitenlander binnen te halen, dat ging toch werkelijk niet aan. Wat de Stadhouder van Friesland betreft, hij was nog minderjarig; later zou hij zich in de oorlog veel eer verwerven, maar juist toen hij misschien gevaarlijk had kunnen worden, kwam hij door een ongeluk om het leven, en weer werd de Oranje-traditie door een posthuum geboren zoontje als met een heel dun stippellijntje voortgezet. Die Friese vorsten spraken trouwens tot de volksverbeelding in Holland lang zo krachtig niet als de jonge Willem III indertijd gedaan had. Bovendien vormden de misbruiken van het afgelopen regiem geruime tijd een dankbaar onderwerp om indruk ook op de gemeente mee te maken. De Middelburgse regering liet na de verijdelde staatsgreep van haar voorgangers niet na, op haar eigen vraag: Wat soorte van mensen tot het uitvoeren van deze execrabele conspiratie gebruikt waren? (te antwoorden:) zodanige die, in de royale regering (de dubbelzinnigheid is opzettelijk) het vette der aarde ‘per fas et nefas’ overvloedig hebbende gegeten, zich onmooglijk met de magere en spaarzame menage van de jegenwoordige regering konden voeden. De onderliggende partij, 't is waar, bleef het antwoord niet schuldig. Toen de bedrijvers van de aanslag door een banvonnis getroffen werden - maar een amnestie volgde nog in 't zelfde jaar -, gaf iemand zijn hart aldus lucht: De bitse heerszucht zit nu, buiten alle nood,
Weer op haar kussen, want - de Britse King is dood.
Wraakzuchtigen! die niet als wijze en dappre Zeeuwen,
Maar als verhongerde en aangetergde leeuwen
Of doffe tijgers, op uw eigen burgerij
De klauw en tanden wet, wat woede en razernij
Perst u de onschuldigen van have en erf te scheiden!....
De partijen stonden nog altijd tegenover elkaar, uit iedere nieuwe omkeer wrok of machtswellust zamelend. Maar voorlopig was de triomf der republikeinen toch volkomen, en waarlijk gebruikten zij hem in weerwil van alle klankvolle betuigingen zo onbaatzuchtig niet. Wij zullen dat later zien en hoe zij in de praktijken die zij zo luide afkeurden, zelf vervielen en in het bizonder zich tegen alle benijders en belagers door vaste contracten van correspondentie tezamenbonden. Toch ontbloeide de ideologie van de Loevesteinse tijd, onder Willem III door velen in stilte gepleegd, nu in de volle dag. Het werd een heel historisch systeem, waarin Oldenbarnevelt en De Witt de heiligen waren en de Oranjes tyrannen, van wie men enkel euveldaden wist. Al in 1706 | |
[pagina 214]
| |
herinnerde de Utrechtse hoogleraar Pieter Burman, zoon van Voetius' tegenstanderGa naar voetnoot1), in 'n welkomstgroet tot een ambtgenoot in de wijsbegeerte, aan de inkomst van Willem III in 1674 als het begin van een regiem van militair geweld, dat geen recht kende: Ons eigen vorst ons meer nog dan de vijand kwelde.
pieter burman (petrus burmannus; 1668-1741). hoogleraar te utrecht, sedert 1715 te leiden.
Burman verloochende die vertaling; zo openbaar kon men de verguizing van de roemrijke nagedachtenis nog niet velen, maar met man en macht werd er gewerkt om de anti-orangistische voorstelling historisch te funderen - in datzelfde jaar verscheen bijvoorbeeld de eerste uitgave van het werk van de Woerdense regent Costerus, Burman's schoonvader, waarin Willem III's Engelse onderhandelingen van 1672 verdacht gemaakt werden -, generaties zouden zich nog in die kwesties verdiepen, in de snoodheden van Maurits, Frederik Hendrik's vazallendiensten aan Karel I, Willem I's eerzucht en onbesuisdheid; en meer en meer werd dit de heersende denkrichting. De Voetianen weeklaagden, en inderdaad leed de traditie van Dordt mèt die van Oranje. Maar de Voetianen hadden niet zo heel veel in te brengen. Nooit hadden, in Holland en Utrecht althans, de Staten de kerk vollediger in hun macht gehad, - regelrecht gevolg van de resoluties van 1694, waarbij Willem III hen nog geholpen had.Ga naar voetnoot2) Wij zullen later zien hoe zij die macht soms aan de predikanten deden gevoelen. Elders konden predikanten de Staten nog wel tot vervolging van onrechtzinnigen drijven, - in Zeeland bijvoorbeeld hadden de HattemistenGa naar voetnoot3) het nog zwaar te verduren. Maar over 't geheel konden, bij alle krakeel erover, godsdienstgeschillen de staat niet meer schokken zoals een paar generaties vroeger.
Merkwaardig, ten slotte, dat de oorlog door het nieuwe regiem met zulk een eensgezindheid gevoerd werd. Om dat te begrijpen moet men zich in de eerste plaats herinneren dat economische overwegingen, die met de zuiver politieke van Willem III zo vaak gebotst hadden, deze thans de krachtigste steun verleenden. Dat Lodewijk XIV onder de naam van zijn kleinzoon de hand op de Zuidelijke Nederlanden gelegd had, bedreigde niet alleen de Noord-Nederlandse staat, het was een ernstige schadepost voor de Noord-Nederlandse handel. En erger nog misschien werd deze getroffen door de pogingen van de Franse Koning om zich van het hulpeloze Spanje zelf en van de | |
[pagina 215]
| |
Spaanse koloniën in Amerika economisch meester te maken. Wij hebben gezienGa naar voetnoot1) wat een betekenis de ‘asientos’ voor de machtige Amsterdamse koopmansstand hadden. Niet iedereen mocht het de beste methode vinden om (waartoe de Engelsen dreven) in Karel van Habsburg een van de Zeemogendheden afhankelijk Koning op de Spaanse troon te zetten. Dat geen vrede
antonie heinsius, 1641-1720, raadpensionaris van holland sedert 1689.
aannemelijk was, die Lodewijk's macht over Spanje onaangetast liet, daarover was Amsterdam het van harte met Heinsius eens. Zelfs de troebelen in Gelderland en in Zeeland verhinderden geen krachtig beleid. De aaneengesloten stevigheid van de oligarchie in de voornaamste provincies was ertegen opgewassen, en daarbij kwam nog het persoonlijk aanzien van Heinsius en het kringetje Generaliteitsambtenaren in Den Haag, met wie hij vertrouwelijk samenwerkte, Slingelandt, de Secretaris van de Raad van State, François Fagel, de Griffier van de Staten-Generaal. Zonder zo van harte in het stadhouderloos bewind te geloven als indertijd De Witt, waren die mannen bereid zonder bijgedachte het regiem der Hollandse Staten en der nieuwe republikeinen in de andere gewesten te aanvaarden, mits daardoor continuïteit in de buitenlandse politiek verzekerd werd. Tussen hen en de leidende persoonlijkheden die de veranderde omstandigheden uit de Statenvergaderingen zelf te voorschijn riepen, Willem Buys en Bruno van der Dussen, de pensionarissen van Amsterdam en Gouda, Sicco van Goslinga, uit Friesland, de graaf van Rechteren uit Overijsel, ontwikkelde zich de beste verstandhouding. Het legerbevel, dat was voor de stadhouderloze Republiek toch aanstonds weer een grote moeilijkheid. Niet dat het leger in zulk een staat van verwaarlozing verkeerde als spoedig onder het eerste stadhouderloze bewind, toen de regenten nog meenden dat met de vrede van Munster het tijdperk van oorlogvoering te land was afgesloten. In de geweldige krachtmeting met Lodewijk XIV was het door Willem III weer als in de dagen van Maurits en Frederik Hendrik tot een deugdelijk werktuig gemaakt en iedereen was er zich van bewust dat het zwaarder dan ooit op de proef gesteld zou worden. Bij een conventie tussen de Republiek en Engeland in 1702 gesloten werd afgesproken, dat de Republiek voor het veldleger in de Zuidelijke Nederlanden 60.000 man beschikbaar stellen zou, behalve nog 42.000 man voor de daar te onderhouden garnizoenen; terwijl Engeland's verplichting maar 40.000 was voor het veldleger alleen. Om die sterkte te bereiken moesten allebei de Zeemogendheden troepen in dienst nemen en zij sloten daartoe, soms gezamenlijk, meest elk voor zich, een reeks subsidieverdragen met Duitse vorsten. Van de 40.000 man van Engeland waren nog niet de | |
[pagina 216]
| |
helft ‘onderdanen’, en toen het Engelse contingent allengs tot 70.000 man opgevoerd was, telden de Britten nóg maar even 20.000 daarvan. Ook het Nederlandse contingent van het veldleger werd een paar keer uitgebreid (tot minstens 70.000 man) en vermoedelijk was het deel der Nederlanders (die dan nog voornamelijk uit de armere oostelijke provincies kwamen) daarbij weinig
hendrik graaf van nassau ouwerkerk (1641-1708)
groter. Pruisen, Holstein, Hessen, Saksen, allen versjacherden hun onderdanen bij hele regimenten tegelijk om op het slagveld een politiek te gaan dienen, waarbij wel in het algemeen een Duits Rijksbelang betrokken mocht heten, maar waarvan zij de leiding toch, uit de aard der subsidieverhouding zelve, aan de betaalsheren moesten overlaten. Van 1672 af was dat stelsel gegroeid. Het schouwspel van die vorsten, die de Hollandse kooplieden (zoals zij tegelijk onder elkaar graag schimpten) om der wille van dat bloedgeld naar de ogen zagen, is niet verheffend. Wat de Nederlandse kant van de zaak betreft, nooit zou de Republiek haar grootse rol in de worsteling tegen Lodewijk XIV hebben kunnen vervullen - dezelfde opmerking moest al gemaakt bij de geschiedenis der Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot1) -, had zij met haar kapitaalkracht niet op deze wijze over vreemd mensenmateriaal kunnen beschikken. Die politieke rol werd er niet minder de hare om, gedragen door haar tradities, door de geestkracht van haar bevolking, het beleid van haar staatslieden. Toch zat er in de wanverhouding tussen de politieke en de militaire inspanning iets ongezonds. Een afspiegeling daarvan is het verschijnsel, dat de oorlogen van dit tijdvak zo weinig tot de Nederlandse volksverbeelding gesproken hebben, dat zich geen Nederlandse krijgslegenden, ternauwernood een Nederlandse militaire traditie daaruit gevormd heeft. De internationale cultuur en levenshouding van de Nederlandse adel, de officierenstand, had daar zeker ook veel mee te maken. Willem III en zijn naaste omgeving waren, dank zij zijn eigenaardige opvoeding, minder diep verfranst geweest dan Frederik Hendrik of Willem II. Niettemin ligt daar het merendeel van wat wij aan militaire correspondentie uit dit tijdvak bezitten in het Frans. In elk geval waren er sedert 1672 wel tal van Nederlandse hoofdofficieren gevormd, die voor de belangrijkste kommando's geschikt konden schijnen. Van Reede van Ginkel - Athlone, zoals ook de Nederlanders hem met zijn overzee gewonnen titel noemden - had in Ierland grote naam verworven; hij redde bij het begin van deze oorlog Nijmegen van een plotselinge aanslag der Fransen, die rampspoedige gevolgen had kunnen hebben. Wassenaer van Obdam, Slangenburg (een katholiek Overijsels edelman), Nassau-Ouwerkerk (een broer van Odijck), waren allen bekwame oversten. En toch, om de plaats van opperbevelhebber te vervullen, die door het wegvallen van de Kapitein- | |
[pagina 217]
| |
Generaal was opengekomen, daartoe meende men ook nu weer zijn toevlucht tot het buitenland te moeten nemen. Men wilde een man die door geboorte of positie boven allen uitstak. De Stadhouder van Friesland was te jong; bovendien wilden de meeste gewesten hem niet op een post, waar de Oranjenaam nieuwe luister zou kunnen winnen. Met moeite verkregen zijn aanhangers in 1704 de rang van generaal voor hem; tegelijk werd toen Nassau-Ouwerkerk met de rang van veldmaarschalk boven alle Nederlandse officieren verheven. Maar tot opperbevelhebber had men al in 1702, met de rang van Luitenant-Kapitein-Generaal, Marlborough aangesteld. Door die keus dacht men zowel Engeland dieper in de oorlog te halen als de eenheid in de leiding der geallieerde strijdmacht te verzekeren, maar tegelijk stelden de Staten, als vroeger in de dagen van Frederik Hendrik en bij Willem III's eerste veldtocht in 1672, Gedeputeerden te Velde naast de vreemdeling, zonder wier toestemming hij met 's lands leger niets uitvoeren mocht. Een hoogst onvolmaakte regeling! Zonder het te weten hadden de Staten een stoutmoedig en oorspronkelijk strateeg aan het hoofd gesteld. De Nederlandse oversten, opgegroeid in de vestingen- en positie-oorlog, zwerend bij de regels van het spel, waren geneigd hun nieuwe Kapitein-Generaal als een dilettant zonder ervaring, diplomaat en hoveling meer dan krijgsman, te beschouwen; inderdaad was het een man die genoeg verbeelding bezat om de kans tot een beslissende veldslag te onderscheiden en die ernaar haakte haar waar te nemen. Dra voelde hij zich door de voorzichtigheid van de conservatieve Nederlandse heren ondraaglijk bekneld. Men moet in de strijd tussen zijn voortvarendheid en hun terughouden zeker niet vergeten, dat een mislukt waagstuk hun vaderland aan veel onmiddellijker gevaren blootgesteld zou hebben dan het zijne. Maar de zege van Blenheim in 1704, na die gedurfde tocht ver van zijn basis, waarvoor de Staten geen van hun troepen beschikbaar hadden willen stellen, gaf Marlborough verbazend gezag. Het bleek in 1705, toen hij zich over de tegenwerking, in de Nederlanden van de Gedeputeerden en meer nog van Slangenburg ondervonden, openlijk beklaagde - de Fransen waren naar zijn oordeel aan een vernietigde nederlaag ontsnapt - en de openbare mening niet slechts in Engeland (daar stond men altijd klaar om op de bondgenoot te schimpen), maar in de Republiek zelf hem driftig bijviel. Slangenburg moest de dienst verlaten. De Gedeputeerden kregen nieuwe instructies. Daarop volgde toen in 1706 het offensief dat tot Ramilies leidde. Nassau-Ouwerkerk verwierf zich als aanvoerder van de linkervleugel bij die gelegenheid veel lof en de Nederlandse troepen niet minder. In Engeland verstomde voor éen keer de kritiek. Maar de roem van de overwinning was toch voor Marlborough. | |
c. De Republiek overvleugeld door EngelandDiplomatieke misrekeningen en teleurstelling (1706-'13)Dit was maar een teken van veel dat sedert de vorige oorlog in de verhouding tussen de twee Zeemogendheden veranderd was. Toen nog vreemd in de vastelandse politiek waarin zijn nieuwe koning het meesleepte, nam Engeland er nu met eigen inzicht en eigen overtuiging deel aan. Er was geen sprake meer van, dat het voor zijn Europese diplomatie Nederlandse agenten zou behoeven. Vooral na zijn opzienbarende overwinning bij Blenheim overschaduwde de figuur van Marlborough te Wenen, te Berlijn, en in heel Duitsland die van welk Nederlander ook, en tussen zijn zomerveldtochten door ging hij 's winters herhaaldelijk op diplomatieke reizen. Zeker hielden de Engelsen over hun Europese plannen nauw overleg met de Staten, Marlborough in het bizonder met Heinsius, maar het initiatief ging nu veelal van hen uit. Dat ziet men vooral in de betrekkingen met het zuidelijk gebied van de wijdvertakte oorlog. | |
[pagina 218]
| |
Het was een Engels denkbeeld, waartoe de Staten zich half tegen beter weten in lieten overhalen, om de oogmerken van het Groot Verbond in 's Keizers geest uit te breiden en voor diens jongere zoon Karel niet enkel meer de Italiaanse bezittingen en de Nederlanden, maar Spanje zelf met de Amerikaanse koloniën te willen veroveren. Een verbond met Portugal in 1703 was daartoe de eerste stap en weldra werd Karel III (zoals hij zich nu noemde) door een Engels-Nederlands leger in Catalonië binnengeleid. Maar de aandacht der Staten bleef geheel in beslag genomen door de Zuidelijke Nederlanden. De geweldige krachtsinspanning die daar van hen geëist werd, maakte dat onvermijdelijk. Nog was de Amsterdamse geldmarkt de kurk, waarop heel de coalitie tegen Frankrijk dreef; niet alleen de Keizer en andere Duitse bondgenoten kwamen er leningen sluiten, zelfs de Engelse regering soms. Toch kon de Nederlandse staat de kosten van de legermacht van meer dan 100,000 (ten slotte van bijna 120.000) man, die hij op het Zuid-Nederlands gevechtsterrein onderhouden moest, ternauwernood opbrengen. Na enige tijd liet hij bij gemeenschappelijke subsidieverdragen Engeland voor twee derden in plaats van de helft opkomen. En alle andere belangen moesten bij de oorlog op de Zuidgrens achterstaan. Voor de gemeenschappelijke vlootondernemingen waren de Staten nog steeds tot 2/5 tegen Engeland tot 3/5 verplichtGa naar voetnoot1), maar zij bleven meer en meer in gebreke om zelfs dat aandeel vol te maken; de Staatse vloot was nooit zo jammerlijk vervallen als nu: onder een stadhouderloos bewind, waarin Amsterdam de toon kon aangeven! - maar de last van het leger woog al zwaar genoeg. Alleen de Zeeuwse kaapvaart bloeide als altijd, maar dat was een bedrijf dat de staat geen geld kostte, al berokkende het hem bij tijden vrijwat last door de ongezeggelijkheid der kapers, die onzijdigen niet spaarden. Ook de oorlog in Spanje, die jaren achtereen sleepte, grote successen afgewisseld door grote tegenslagen, lieten de Staten na aanvankelijke deelneming geheel aan Engeland over. Het gevolg was dat de Engelsen zich in het gemeenschappelijk veroverde Gibraltar en Minorca als heer en meester gedroegen, de Middellandse Zee alleen beheersten, en tegelijk Karel III als hun bizondere beschermeling beschouwden, die over de handelsbelangen van Spanje en Amerika (voor het geval hij Philips V werkelijk verdrong) in hun bizonder voordeel beschikken moest. De gebeurtenissen van 1706 bonden de Republiek nog vaster aan de Zuidelijke Nederlanden. In 1702 en 1703 al hadden de Staten-Generaal de veroverde steden van Opper-Gelder (Venlo, Roermond, Gelder) de eed van trouw aan henzelve als soeverein laten afleggen: Gelderland beschouwde die streek nog altijd als van zijn gebied afgescheurd en zoals wij wetenGa naar voetnoot2), bevatte het vredesverdrag van Munster een halve erkenning van de aanspraken der Staten. Met Limburg, dat in 1703 veroverd was, lag het geval anders, maar daar hadden de Staten de soevereiniteitsoverdracht aan Karel III pas toegelaten, nadat hun bij conventie het recht van garnizoenleggen in het stadje Limburg afgestaan was. Evenzo beriepen zij zich in 1706 op het Groot Verbond om het bestuur over Vlaanderen en Brabant in eigen handen te houden, weliswaar uit naam van Karel III, totdat men overeengekomen zou zijn, hoe het land hun, volgens dat verbond, tot ‘barrière’ dienen zou; en hun ambities strekten nu heel wat verder dan het simpele recht van garnizoenen naast die van de soeverein te onderhouden in een reeks vestingen langs de Franse grens, zoals zij dat in verstandhouding met de Spaanse regering na de vrede van Rijswijk uitgeoefend hadden. Men is gewoon het Statenbewind te verwijten dat het geen oog had voor het belang van territoriale uitbreiding. De ijver waarmee de Staten in deze jaren de inlijving van Opper-Gelder en een van inlijving weinig verschillende bezetting van de rest der Zuidelijke Nederlanden nastreefden, kan echter moeilijk overtroffen worden. Hun politiek slaagde niet; hun methoden waren ook niet steeds oordeelkundig; maar dat | |
[pagina 219]
| |
neemt niet weg dat heel hun deelneming aan de oorlog beheerst werd door een brandende belangstelling in die streek waarvan men, ja, in 1648 de scheiding had erkend, maar zonder dat dit ooit een stabiele toestand teweeggebracht had. Dadelijk na de verdrijving der Fransen in 1706 uit Vlaanderen en Brabant bleek, hoe naijverig de Staten op hun positie daar waren. De Oostenrijkers, voor wie de barrière-ambities van hun bondgenoot het bezit van de Zuidelijke Nederlanden haast waardeloos maakten, zochten voor de onderhandelingen die daarover op het eind van de oorlog te verwachten waren, vast steun en boden Marlborough de landvoogdij aan; een vorstelijke positie: men bedenke maar wat een prijs de Keurvorst van Beieren erop gesteld had. In Den Haag wekte het denkbeeld zo'n uitbarsting van schrik en ergernis, dat Marlborough zich genoopt voelde te weigeren; maar hij was van toen af de Nederlandse oogmerken in de Zuidelijke Nederlanden niet meer zo welgezind en feitelijk had de Oostenrijkse manoeuvre dus doel getroffen. Op Engeland kwam het aan. Zelfs na Marlborough voor het hoofd gestoten te hebben (er waren er die om die reden liever in zijn aanstelling berust hadden) moest het streven van de Nederlandse diplomatie zijn om van Engeland een toezegging te bekomen, dat het de Republiek helpen zou om bij de eindregeling een barrière-verdrag overeenkomstig haar verlangen van de nieuwe Oostenrijkse soeverein der Nederlanden los te krijgen. Daarover werd dus onderhandeld. De Nederlandse stelling, dat Engeland's veiligheid gemoeid was bij die van de Republiek, welke alleen gewaarborgd kon worden door haar een overwegend aandeel in de verdediging van de Zuidelijke Nederlanden te geven, - die stelling werd nu in Engeland algemeen aanvaard. Maar in de geesten der Noord-Nederlandse staatslieden had het barrièrestelsel een uitbreiding genomen, waardoor het veel meer dan militaire oogmerken alleen omvatte. Niet alleen wilden zij nu geen genoegen meer nemen met bezetting naast de troepen van de landsheer zoals na Rijswijk - het gevaar daarvan was in 1701 gebleken -, zij wilden ook de hand leggen op steden die niet zozeer van strategisch als van economisch belang waren. Reeds gedurende de oorlog gebruikten de Staten hun bezetting van al de voornaamste plaatsen aan de Zuid-Nederlandse rivieren om hun handel te bevoordelen, - ten koste van hun Engelse bondgenoten, zoals dezen klaagden. Oostende, waar de Engelse invoer het Hollandse toezicht ontgaan kon, werd dan ook aanstond tussen de twee Zeemogendheden een strijdpunt. Niet in de laatste plaats op de eis der Staten dat die stad in hun ‘barrière’ opgenomen worden zou, sprongen in 1706 de onderhandelingen tussen hen en Engeland af. In weerwil van de gebruikelijke frazes over hun gezamenlijke strijd voor het Protestantisme en de vrijheid van Europa, was de verhouding tussen de Republiek en Engeland niet veel hartelijker dan die tussen de Republiek en Oostenrijk. Terwijl de Hollanders met een zekere beklemming de geweldige ontwikkeling van de Engelse handel aanzagen, leefden in het Engelse volk de argwaan en afgunst nog na uit de dagen toen er in de Nederlandse economie vermogen tot expansie zat. Dat zette scherpte bij aan de oude strijd over de toelaatbaarheid van handel op de vijand, die ook ditmaal weer opvlamde. In 1703 hadden de Staten toegegeven aan Engelse aandrang en hun onderdanen verboden handel met Frankrijk te voeren. Het volgend jaar al lieten zij na dat verbod te herhalen, omdat de ervaring, zo zei zelfs een zo ijverig voorstander van de oorlog en van het Engelse verbond als Heinsius, geleerd had dat slechts de onzijdigen (Hamburgers, Zweden) ervan profiteerden, zonder dat Frankrijk eronder leed. Als daarna de Hollandse schepen weer op de Franse havens voeren, als de Nederlandse bijdragen in gemeenschappelijke ondernemingen verminderd werden of de Staten zelfs in aangegane verplichtingen te kort schoten, begon men in Engeland schamper te spreken alsof de oorlog voor de uitgerekende Hollanders een buitenkansje was, alsof de Engelsen alleen zich voor de gemene zaak opofferingen getroostten. | |
[pagina 220]
| |
Hoe was het mogelijk dat de Nederlandse staatslieden er toch in slaagden de Engelsen naar hun barrière-verlangens te doen luisteren? Want was dat in 1706 nog niet gelukt, in 1709 kwam een Engels-Nederlands verdrag tot stand, waarbij de Staten de volledigste toezeggingen verkregen. Het was de algemene oorlogssituatie die hen in staat stelde dat af te persen. Lodewijk XIV wist zich in 1706 al verslagen en had vredesaanbiedingen gedaan. In de Republiek waren er velen, in het bizonder Buys, die meenden dat op de grondslag daarvan (schadeloosstellingen en waarborgen in de geest van wat de bondgenoten zelf bij het Groot Verbond hadden afgesproken) iets te bereiken viel. De Engelsen echter, evenals de Keizerlijken, hielden vast aan het sedert aangenomen, uitgebreider doel: het ganse Spaanse rijk aan Anjou te ontrukken. In 1707 sleepte de oorlog. In 1708 leed Frankrijk nieuwe zware nederlagen: een aanvankelijk succes, de verrassing van Gent en Brugge, dat heel de positie der bondgenoten in de Zuidelijke Nederlanden bedreigde, werd waardeloos gemaakt door de slag bij Oudenaarde, waarna midden in de winter nog de bondgenoten Rijsel na een beroemd beleg innamen. De ellende en uitputting van zijn volk waren zodanig dat de oude Koning voor de bitterste vernedering niet langer terugwijken kon: hij zond niemand minder dan zijn minister Torcy naar Den Haag om op de grondslag der verst-strekkende eisen van zijn vijanden te onderhandelen. Engeland, Oostenrijk en de Republiek (Marlborough en Lord Townshend, een jong man, vertrouwde van de nu de regering beheersende Whigpartij, Prins Eugenius van Savooien en Sinzendorf, en Heinsius) legden Torcy een vredesplan in 40 artikelen voor (de zogenaamde Haagse Preliminairen, in werkelijkheid een ultimatum), dat te Versailles werd aangenomen met uitzondering van het beruchte artikel 37 (en. het daarmee samenhangende artikel 4). Wat Lodewijk zelfs in zijn wanhopige nood onaannemelijk voorkwam, was niet de eis dat hij Karel III als Koning van Spanje erkennen zou. Daartoe, en dat wil dus zeggen tot een volledige verloochening van zijn kleinzoon, was hij bereid. Ook berustte hij in het verlies van een aanzienlijk gedeelte der veroveringen die in zijn eigen ogen de glorie van zijn regering uitmaakten; behalve Straatsburg, dat aan het Duitse Rijk zou terugkomen, Veurne, Ieperen, Rijsel, Valenciennes, Condé, Maubeuge, en andere plaatsen | |
[pagina 221]
| |
(zijn bezit sedert de vredes van Aken en Nijmegen), die (onder Karel III's soevereiniteit natuurlijk) de Staten tot hun barrière moesten dienen. Maar artikel 37 bepaalde dat Frankrijk eerst die plaatsen moest overleveren en dat dan de vrede pas zijn beslag zou krijgen als het binnen korte termijn tevens voor de overdracht van Spanje aan Karel III gezorgd had. Niet alleen stuitte de gedachte dat hij
sicco van goslinga, grietman van franekeradeel; gedeputeerde voor friesland ter staten-generaal, gedeputeerde te velde.
zelf zijn kleinzoon dwingen zou, Lodewijk tegen de borst, maar hij verklaarde dat men het onmogelijke van hem eiste. Philips V's positie in Spanje was immers onaantastbaar geworden en met de opofferingen van de Preliminairen zou hij zijn volk dus niet eens vrede bezorgen. Aan de Statenleden, die er bij Heinsius op kwamen aandringen dat hij de boog niet te strak spannen zou, had deze verzekerd, dat de financiële en oeconomische uitputting van Frankrijk zo groot was, dat Lodewijk alles tekenen zou wat men hemvoorlegde. Die hoop werd bedrogen en de onderhandelingen afgebroken. En nu bleek in de nieuwe veldtocht het weerstandsvermogen van Frankrijk onverwacht groot. Gent en Brugge moest het weliswaar in de zomer van 1709 weer ontruimen, maar pas in September kwam het tot een slag, bij Malplaquet, en ofschoon de Fransen het veld moesten ruimen, leden de bondgenoten daar zware verliezen. Vooral de Nederlandse troepen leden geweldig (niet meer onder leiding van Nassau-Ouwerkerk, die overleden was, maar aangevoerd door de jonge Prins van Oranje, die zich dapper kweet, evenals de kloeke Gedeputeerde Goslinga, een man van strategisch inzicht zowel als ondernemingsgeest). Een kreet van smart ging op in de Republiek over het sneuvelen van zoveel Friese, Gelderse en andere regentenzonen. Maar Frankrijk's nood was er niet minder om. Die winter werden de onderhandelingen opnieuw aangeknoopt en in het voorjaar in 1710 kwamen twee Franse gezanten te Geertruidenberg met twee Staatsen spreken op deze grondslag: de Preliminairen van het vorige jaar bleven aangenomen, alleen voor artikel 37 zou men een ‘expedient’ zoeken. Telkens brachten de boden uit Versailles nieuwe concessies van de Koning, wiens grootheid zo jammerlijk dreigde onder te gaan. Alles afhankelijk maken van de feitelijke overdracht van Spanje, dat hield hij ook nu vol, kon hij niet, maar hij bood pandsteden boven wat hij bij de Preliminairen afstond, hij bood ten slotte zelfs geldelijke hulp voor de krijgstocht die de bondgenoten nog tegen zijn kleinzoon zouden moeten voeren. Het werd alles onvoldoende geacht en voor onoprechtheid en ontwijking uitgekreten, tot in Juli de onderhandelingen nogmaals afgebroken werden. De oorlog (al een negenjarige oorlog nu) moest weer voortgezet. Dat de Republiek meedeed aan een zo roekeloze politiek, waardoor de nederlaag | |
[pagina 222]
| |
van Lodewijk's expansiepolitiek, die men voor het grijpen had, weer aan de onzekere kansen van oorlogvoering en coalitie-diplomatie werd prijsgegeven, dat is wezenlijk een verbazingwekkend schouwspel. Oorlogsmoeheid bestond bijna van het begin af. Buys gaf lang niet alleen de opinie van Amsterdam weer, als hij de dwaasheid van alles op de verovering van Spanje te laten aankomen betoogde.
spotprent op de vredesonderhandelingen te geertruidenberg
Al geloofde Heinsius in de politiek die hij in verstandhouding met Engeland en Oostenrijk voerde, onder de regenten was twijfel wijd verbreid. Maar zelfs de twijfelmoedigsten deden mee. Buys in eigen persoon was een van de twee onderhandelaars te Geertruidenberg; onderhandelaars is 'n te mooi woord: hij en zijn collega Van der Dussen, die evenzeer tot de vredespartij behoorde, waren de boodschapdragers van de Engelsen en Oostenrijkers, die met Heinsius de richting aangaven. Hoe is het mogelijk dat zij zich een zo ondankbare taak lieten welgevallen? De verklaring ligt eerst in datzelfde barrièreverdrag dat de Staten, gelijk gezegd, in 1709 met Engeland hadden weten te sluiten. Men zal nu begrijpen hoe de ijver der Whig-regering voor de verovering van Spanje de Nederlandse staatslieden in de gelegenheid gesteld had om pressie op haar te oefenen. Het was waarlijk niet uit eigen aandrang, dat zij de Hollanders een barrière beloofde, die niet slechts als afweer tegen de Fransen dienst kon doen, maar die de Zuidelijke Nederlanden, zoals wij later zien zullen, economisch zowel als financieel aan hen moest onderwerpen. Even pijnlijk viel de Engelse regering een belofte om de Republiek aan de volle soevereiniteit over Opper-Gelder te helpen, want daar had nu de Pruisische koning ook ambities, en waarom hem te onstemmen? Maar het ergst was toch nog dat zij beloven moest de Republiek te laten delen in alle handelsvoordelen die zij voor het eigen land van de nieuwe bezitter der Spaanse monarchie mocht bedingen. Karel III was te Barcelona feitelijk een pop in Engelse handen en de Engelse bevelhebber Stanhope had hem al heimelijk een verdrag afgeperst, dat de | |
[pagina 223]
| |
Engelse handel een geweldige voorsprong in Amerika gegeven zou hebben. De Fransen speelden dat verdrag aan de Staten in handen en in de grootste verontwaardiging hadden dezen toen die bepaling geëist. Townshend, die de onderhandelingen voerde, van welke Marlborough zich ver hield, waarschuwde, dat de Staten aan de Franse aanbiedingen gehoor zouden geven als men hun op dat alles hun zin niet gaf. Eens verkregen
mr willem buys (1661-1749)
bond het ‘Townshend-verdrag’ (dat had de onderhandelaar heel juist voorzien) de Republiek als met gouden ketenen aan Engeland. In de kritieke conferenties van Geertruidenberg durfden Buys en Van der Dussen hun eigen beter inzicht niet volgen, omdat zij tot elke prijs met Engeland wilden blijven samengaan: want met Engeland's hulp moesten zij aan het eind van de oorlog de ambities van het Townshendverdrag verwezenlijken. Zeker zouden de Fransen, als zij daarmede de Staten van de coalitie hadden kunnen aftrekken, de Zuidelijke Nederlanden graag nòg vollediger aan hen overgeleverd hebben. Aan zo'n schikking durfden echter zelfs de Amsterdammers niet meer denken, niet alleen uit vrees voor de publieke opinie, waarin principiële en zelfs religieuze anti-Fransheid zich even machtig deed gelden als vroeger anti-Spaansheid, maar omdat de Staten, zo zij zich op die manier al van het naastgelegen land hadden kunnen verzekeren, dan in de wijdere overzeese wereld hulpeloos tegenover het vertoornde Engeland staan zouden. De handel op Zuid-Amerika en in de Middellandse Zee was alleen met de goede gunst van de Zeemogendheid die werkelijk nog over een vloot beschikte, en aan wier leiband Karel III liep, te behouden. Hoezeer de Nederlandse positie in de koloniale wereld verzwakt was, zou op het eind van de oorlog blijken, toen de Franse kaperadmiraal Cassart de ene West-Indische bezitting na de andere ongestraft kon leegplunderen. In schijn was de trotse, de machtige Republiek der Verenigde Nederlanden, wier staatslieden sedert een mensenleeftijd Europa voorgingen in de strijd tegen Lodewijk XIV, nooit sterker en roemruchtiger geweest dan toen haar vertegenwoordigers te Geertruidenberg diens afgezanten het hooghartig neen der coalitie meedeelden. In werkelijkheid speelde zij de rol van de zwakke: de leiding behoorde aan Engeland, dat de zeeën beheerste, terwijl de Republiek in de landoorlog opging, en haar waarborg dat zij bij het uiteindelijk verdrag haar rekening vinden zou, bestond uit een stuk papier. Het noodlot wilde dat die zwakheid bijna aanstonds onthuld zou worden. Nog waren de onderhandelingen te Geertruidenberg niet afgelopen, toen in Engeland een regeringsverandering begon. De Whigs, die door dik en dun de verovering van Spanje als oorlogsdoel hadden volgehouden en er de bijstand der Staten met het Townshend-verdrag voor hadden gekocht, moesten de plaats ruimen voor de Tories, de partij die voor een continentale politiek nooit gevoeld had en die in het bizonder de Engelse | |
[pagina 224]
| |
neiging vertegenwoordigde om zichzelf als het slachtoffer van de zelfzucht en inhaligheid der bondgenoten te beschouwen. De oorlogspolitiek der Whigs werd door de gebeurtenissen zelf veroordeeld, toen eind 1710 Philips V zijn belagers in Spanje ernstig versloeg en begin 1711 Karel III door de dood van zijn broer heer van de Oostenrijkse erflanden en Keizer werd, onder de naam Karel VI. Ging het aan, hem nu ook Spanje nog te bezorgen? Maar de nieuwe ministers (Harley later Lord Oxford, St. John later Lord Bolingbroke) wilden niet enkel vrede, zij wilden vrede ten koste van hun bondgenoten. In diep geheim traden zij in overleg met Frankrijk: zij verklaarden zich bereid Philips V in Spanje te laten. Dat de Fransen op die opening ingingen, laat zch denken. Zij verzekerden Engeland, steeds in het geheim, van de bizondere voordelen die het verlangde - Gibraltar en Minorca, een bevoorrechte handelspositie in de Zuid-Amerikaanse koloniën, aanwinsten in Noord-Amerika, slechting van de vestingwerken van Duinkerken - en dadelijk stelden nu ('t was na een slappe veldtocht onder de in ongenade gevallen Marlborough najaar geworden) de Engelsen aan hun bondgenoten voor om op de grondslag van nieuwe preliminairen een algemeen vredescongres te openen. Die nieuwe preliminairen verschilden van de Haagse van 1709 niet slechts doordat de verdrijving van Philips V uit Spanje er niet in geëist werd; ook al de andere bepalingen omtrent de belangen van de Republiek en van Oostenrijk waren geheel in 't vage gehouden. Groot was de woede in Den Haag en Wenen, maar men was machteloos. De Staten begonnen met naar Engeland's wens in het vredescongres, dat te Utrecht bijeenkomen zou, toe te stemmen, hopende door meegaandheid de gunst der nieuwe machthebbers te winnen. Maar met bereidwilligheid om het oude oorlogsdoel, Spanje, op te geven, waren dezen niet voldaan. Zij konden de bizondere voordelen, die zij van Frankrijk bedongen hadden, alleen innen, als de Staten afzagen van de hun bij het Townshendverdrag gedane beloften. Daartegen begon dus in Engeland een felle perscampagne, weldra gevolgd door diplomatieke actie. Nu was goede raad duur. Een afzonderlijke overeenkomst met Frankrijk, die men om dat verdrag te bekomen versmaad had, was niet mogelijk meer: de Fransen hadden veel meer aan hun afzonderlijke overeenkomst met Engeland. Engeland's voorwaarden gedwee aannemen, daartegen verzetten zich belang en zelfgevoel. Maar de Tories deinsden voor een breuk niet terug. Het verdrag van 1709 werd als schadelijk voor Engeland vernietigd en de bewerkers ervan vervolgd, terwijl tegelijk meesterlijke pamfletschrijvers als Swift en Arbuthnot stemming maakten tegen de bondgenoten die, zo heette het nu, de oorlog zochten te verlengen om Engeland uit te zuigen. Verbazend was de uitbarsting van woede en ongeduld tegen de Hollanders. In volle scherpte vertoonde zich een trek van de Engelse politiek tegenover de Nederlanden, die evenzeer op 't verleden terugging als de tegenovergestelde van bondgenootschappelijk samengaan waarmee Temple en Willem III bij Elisabeth of zelfs bij Eduard III aansloten. Men herinnert zich, hoe beslist Karel I de herenigingsplannen van 1632/33 als nadelig voor zijn rijk beschouwd had en hoe ook Karel II in een verdeling van de Zuidelijke Nederlanden tussen de Republiek en Frankrijk (De Witt's plan) evenzeer op de uitbreiding van de eerste als op die van het tweede tegen had. Zo schreef nu dan St. John (en Swift gaf daarvan in zijn venijnig pamflet The Conduct of the Allies een trouwe echo): Door dit schandelijk verdrag hebben wij de Hollanders uitbreiding van gebied gegeven, het enige wat zij nodig hadden om ons in de handel te overtreffen. (Men ziet dat voor de Tory de barrière zoals het Townshend-verdrag die aan de Staten voorgespiegeld had, op inlijving neerkomt.) | |
[pagina 225]
| |
Zo durfde de Engelse regering het zelfs aan om, toen de Republiek en Oostenrijk na een hele winter onderhandelens zich nog niet gewonnen gaven, de nieuwe opperbevelhebber Ormond, Marlborough's opvolger, instructie te zenden zich heimelijk met de Franse opperbevelhebber te verstaan om zich buiten elk treffen te houden. Met een geweldige inspanning ('t zou weldra een overspanning blijken) van hun financiële kracht namen de Staten, toen in Juni 1712 de Engelse desertie klaar bleek, de Duitse troepen in Engeland's soldij op hun rekening over: samen met Oostenrijk zouden zij de krijgskans beproeven. Geen twee maanden later liep hun eigen leger bij Denain een ernstige klap op. Dat was het eind van die wanhoopspolitiek. Diegenen (onder de regenten) die voor een voortzetten van de oorlog waren, zijn nu in de grootste onsteltenis. Zij vrezen handtastelijkheden tegen hun persoon, verwarring en ruïne in hun vaderland. Die voor vrede waren, en totnogtoe niet tegen de stroom opkonden, juichen nu, laken de hevigheid van de andere partij en zeggen dat, als men naar hen geluisterd had, de zaken niet tot dit uiterste gekomen waren. Zo schildert, met onverholen leedvermaak, de Engelse gezant, Lord Strafford, de stemming in Den Haag. Dat 'n felle verbittering tegen de valse bondgenoot heerste, deerde hem weinig. Zijn ruiten werden ingegooid, van de kansels werden de Tories als vermomde pausgezinden aangeklaagd, de dichters beweerden dat Engeland's ‘blanke krijtgebergt uit ed'le spijt aan 't blozen sloeg’, of riepen wraak over de ‘ondankbre, wie 't bedrog ten ogen uit straalt’. Maar daarom was Engeland niet minder meester van de toestand. De nederlaag was een ernstige schok voor 't aanzien van de Staten-regering bij de eigen bevolking. Keppel, graaf van Albemarle, de bij Denain gecompromitteerde bevelhebber, was een gunsteling van Willem III in diens laatste levensjaren geweest, maar velen riepen, dat onder een Stadhouder zoiets nooit gebeurd zou zijn. Het ergste was intussen, dat het denkbeeld om nog weer meer geld te moeten opnemen nu zelfs de oude volhouder Heinsius, die enkel maar aan het oorlogsdoel en nooit aan de zich opstapelende schuld gedacht had, verschrikte. Wat ‘zoveel bloed en zweet en geld’ verkregen had, werd nu dus ‘door het verlies van éen vervloekte nacht’ ‘weggeworpen’. Harde woorden werden de oude Heinsius, wiens misrekeningen het land zo duur te staan kwamen, niet gespaard, maar er zat voor de Staten niet anders op dan ‘zich te onderwerpen’ (dat was het woord dat Bolingbroke en Strafford gebruikten) aan wat hun machtige bondgenoot goed vond hun toe te staan en van Frankrijk voor hen te bedingen. Zij moesten er dus in berusten, dat het Townshend-verdrag geschrapt werd, en in Januari 1713 blij toe zijn, dat Engeland hun in plaats van het verloochende een nieuw verdrag toestond. Daarbij was van enig aandeel in het handelsverdrag dat Engeland zich voor Zuid-Amerika verzekerd had (het asiento), of enig aequivalent daarvoor of voor Engeland's verwervingen in de Middellandse Zee geen sprake; ook verviel de toezegging van steun om Opper-Gelder te verkrijgen, want Engeland verkoos de opkomende protestantse mogendheid Pruisen, dat zijn troepen daar al genesteld had, niet voor het hoofd te stoten ten behoeve van de Republiek, een handelsconcurrent, en die zich ongezeggelijk betoond had. Wat de barrière betreft, het beginsel van de inrichting der Zuidelijke Nederlanden om tot de veiligheid der Republiek te dienen werd uit de schipbreuk gered. Een aantal plaatsen vielen van het ontwerp van 1709 af, die Engeland in de nieuwe constellatie niet van Frankrijk afdwingen kon (de voornaamste Rijsel en Valenciennes); ook moesten economisch-financiële bepalingen eruit, waarvan de Tory-propaganda de Engelsen voor hun eigen belangen scha had leren verwachten. | |
[pagina 226]
| |
Maar ook bij het nieuwe verdrag beloofde Engeland steun voor het verkrijgen van een minder veel-omvattende maar altijd nog voor Oostenrijk en de Zuid-Nederlanders zelf hoogst aanstotelijke barrière-regeling. | |
De vrede van Utrecht
proclamatie van de vrede van het utrechts stadhuis, 1713.
Heel het jaar 1712 door had intussen te Utrecht het vredescongres vergaderd, maar de realiteit lag elders, namelijk in de afzonderlijke besprekingen rechtstreeks tussen de Engelse en de Franse regering, en het resultaat daarvan werd ten slotte, in April 1713, te Utrecht slechts geregistreerd. Die vrede legde de grondslag voor de koloniale en maritieme grootheid van Engeland, dat de Middellandse Zee bleef beheersen door Gibraltar en Minorca, dat de Zuid-Amerikaanse handel in handen kreeg door het asiento, dat zijn positie in Noord-Amerika ten koste van die van Frankrijk versterkte. Oostenrijk legde zich nog zo dadelijk niet bij het onvermijdelijke neer: het sloot pas in 1714 vrede, na afzonderlijke onderhandelingen te Rastatt; Straatsburg, dat de Fransen in 1709 en '10 bereid geweest waren af te staan, bleef in hun handen. Ook de Franse Noord-grens werd zo ver niet teruggeschoven als in 1709 en '10 mogelijk was geweest; toch moest Lodewijk Ieperen en Veurne, die hij sedert 1678 bezeten had, thans afstaan. Wat de Republiek betreft, zij moest Pruisen in het grootste deel van Opper-Gelder laten; alleen Venlo kreeg zij. En verder was het enige positieve voordeel dat zij uit de oorlog won, de barrière in de Zuidelijke Nederlanden. Het liep trouwens nog jaren aan, vóor die goed en wel verkregen was: beloften van Engeland waren heel mooi, maar de eigenlijke regeling moest met de nieuwe Oostenrijkse meester van de Zuidelijke Nederlanden getroffen worden; de Staten stonden daarbij sterk door hun bezetting van het land, weliswaar met de Engelsen samen; in ieder geval weigerden zij te ontruimen, zo lang Oostenrijk geen regeling beklonken had. Om de inrichting en betekenis van de barrière, zoals die in November 1715 eindelijk vastgesteld werd, te begrijpen, moeten wij eerst nagaan, hoe de positie der Staten in de Zuidelijke Nederlanden zich sedert de verdrijving van de Fransen in 1706 ontwikkeld had. Dan zullen wij ook pas de balans kunnen opmaken, en ons afvragen, hoe de Nederlanden nu, na de grote oorlogen van het tijdvak van Lodewijk XIV, in de wereld stonden. | |
[pagina 227]
| |
d. De Republiek in de Zuidelijke Nederlanden (1706-15/8)Dadelijk na de slag bij Ramillies hadden de Staten-Generaal aan hun Gedeputeerden te Velde opdracht gegeven om het voorlopig bestuur over de van de Fransen bevrijd gewesten Brabant en Vlaanderen
jean philippe, graaf de merode, markies van westerloo (1674-1722) Collectie Prins de Merode
in te richten. Na overleg met de Statenvergaderingen der twee gewesten besloten dezen een Raad van State in te stellen, benevens een Raad van Financiën en twee Rekenkamers; dat wil zeggen dat de toestand van vóor de Franse hervormingen niet geheel hersteld werd. De Hollanders meenden, steunende op het Groot Verbond, dat immers de Zuidelijke Nederlanden verklaarde hun bolwerk te zijn, al die regelingen eigenmachtig te kunnen treffen, maar ofschoon het initiatief aan hen bleef, de Engelsen lieten zich niet uitschakelen en de nieuwe bestuurslichamen werden ten slotte door de beide mogendheden benoemd. Het was van het begin af een vreemde toestand dat deze Raad van State, waarin als vanouds naast 's lands groten (de Aartsbisschop van Mechelen, de hertog van Arenberg en Aerschot) een aantal hoge ambtenaren zitting kregen, uit naam van Karel III handelen moest, maar volgens instructies van de bezettende mogendheden. De graaf van Merode-Westerloo was de enige van de aangezochte heren geweest, die alvorens te antwoorden de nieuwe soeverein-in-naam geraadpleegd had; en op diens verlangen had hij vervolgens geweigerd zitting te nemen. Het regelmatig toezicht van de bezettende mogendheden werd uitgeoefend door de zogenaamde Conferentie, samengesteld uit Marlborough en een ander Engelsman, door wie de veldheer zich gewoonlijk vervangen liet, en twee Nederlandse heren; van dezen bleef Johan van den Bergh, oud-burgemeester van Leiden, van het begin tot het eind aan, en daar de andere leden wisselden, kreeg hij daardoor alleen al, ofschoon geen bizondere persoonlijkheid, een overwegende invloed. Al trad zij niet als regering voor het publiek, in werkelijkheid berustte bij die Conferentie het hoogste gezag. De Raad van State was gehouden zich naar haar ‘requisities’ te gedragen. Haast tien jaar lang werden dus Vlaanderen en Brabant (waar weldra Henegouwen nog bij veroverd werd) naar de aanwijzingen der Zeemogendheden bestuurd; en in hoofdzaak wilde dat zeggen van de Staten-Generaal, wier troepen vóor die van Koningin Anna tot het bezetten der Zuid-Nederlandse steden gebruikt werden, | |
[pagina 228]
| |
een recht waaraan zij naijverig vasthielden en dat hun vanzelf een overwicht verschafte. Van dat tienjarig bewind nu schreef de Oostenrijkse minister von Königsegg in zijn rapport voor de Keizer na de overdracht van het land in 1716:
johan van den bergh, Burgemeester van Leiden, Gedeputeerde van Brussel. vanwege de Staten-Generaal Portret uit 1746 (toen van den Bergh 82 jaar oud was), in particulier bezit Cliché Dr. Veenendaal
Niet zonder reden hebben de ministers der Zeemogendheden na de overgave van de gewesten het tegendeel betracht (van het voorafgegane Franse bewind, toen de graaf van Bergeyck, steunend op de Franse troepen, een despotisch gezag uitoefende). Men heeft de genegenheid der bevolking willen winnen en haar daarom met veel zachtheid behandeld. Maar aangezien dit vreemd en voorlopig bestuur niet verder keek dan de dag van morgen, bekommerde het er zich weinig om hoeveel kwaad zijn meegaandheid voor de toekomst berokkenen kon. Om de provincies te doen verlenen wat de nood vereiste, zag het er dus niet tegen op van zijn kant voorwaarden toe te staan, die soms hoogst schadelijk voor het soeverein gezag waren. | |
[pagina 229]
| |
Dit is gezien met het oog van een dienaar van het absoluut gezag, maar het hoofdpunt heeft meer algemene geldigheid: het kenmerk van het bewind der Conferentie was inderdaad het volslagen negatief karakter ervan. Terwijl de Franse periode die door Ramillies afgesneden was, door een gedachte bezield werd, zodat zij in Bergeyck dan ook een overtuigd dienaar had kunnen vinden, was aan de bezetting van de Zeemogendheden alle gedachte vreemd. Zeker was het voor de ontwikkeling van Vlaanderen en Brabant belangrijk, dat de absolutistische tendentie opeens zo radicaal onderbroken werd. Door hun eigenmachtig in onderhandeling treden na Ramillies alleen al wiesen het aanzien en de betekenis van de Statenvergaderingen. Hoezeer die ontzien moesten worden, blijkt uit het lot van het reglement dat de bezetters nog in 1706 voor het heffen der belastingen in Vlaanderen invoerden. Dat reglement, door een ambtenaar die bij de nieuwe machthebbers de rol van Bergeyck bij de Fransen hoopte te spelen, De Meulemeester, ontworpen, zou, evenals dat onder de Fransen gebruikelijk was geweest, de bij de belastingheffing betrokken plaatselijke overheden aan het toezicht van centrale ambtenaren onderworpen hebben. Daartegen, en tegen dat instellen van ‘gedelegeerde rechters’, verhief zich een storm van verontwaardiging onder de geïnteresseerden, dat wil zeggen de overheden van steden en kasselrijen zelf, en hun vertegenwoordigers de Staten. Toen Zijne Hoogheid (de hertog van Marlborough) en Hunne Excellentiën (de gedeputeerden van de Staten-Generaal), aan het hoofd van hun zegevierend leger, bij monde en schriftelijk plechtig aan de gedeputeerden van de Staten en van de magistraten van Vlaanderen verklaarden, dat zij gekomen waren om het land in zijn oude rechten, vrijheden en privilegiën te herstellen en er het despotisme uit te bannen, werden zij met open armen ontvangen. Diezelfde Staten en magistraten hopen op de vervulling van die belofte en dat uit dien hoofde het gezegde reglement zal worden ingetrokken. En de bondgenoten waren zo goed niet, of zij lieten De Meulemeester's plan vallen. Op zijn best konden zij hemzelf in de volgende jaren tegen de wraak der fel gekrenkte Staten en het met hen eensgezinde Hof van de provincie beschermen. Ook in het geestelijk leven telde het mee, dat de ban op het Jansenisme met het verdwijnen van de Fransen weer opgeheven werd. De Oostenrijker ijsde van de vorderingen, die het onder het onverschillig toezicht van de ketters gemaakt had; trouwens, een enkel maal, als in het geval van de door Lodewijk XIV uitgewezen Ruth d'Ans, die de Staten, gebruik makend van de voortvluchtigheid van de bisschop van Doornik krachtens het regaal-recht tot hoofd van het kapittel aldaar ingedrongen hadden, ging hun machtsaanmatiging ver genoeg. Maar dat het niet lukte op die manier, enkel door de gewesten zoveel mogelijk te laten betijen, hun ‘genegenheid’ te winnen, is toch geen wonder. Ten slotte greep de Conferentie nog diep genoeg in het maatschappelijk leven in. De magistraatsbestelling in de steden hield zij bijvoorbeeld zorgvuldig in eigen handen. Cadogan, het Engelse lid, klaagde eens, dat hij geen schepen kon aanstellen; dat kwam doordat hij tegen Van den Bergh's invloed niet op kon. De Hollanders trachtten zich zodoende in de Vlaamse en Brabantse stadsregeringen een clientèle te vormen. En dan waakte de Conferentie gedurig over de belangen der krijgsvoering. De ene ‘requisitie’ volgde op de andere over financiële bijdragen, over troepenlichtingen en inkwartieringen. Hoe onverdraaglijk moest die inmenging voorkomen, vooral aan de Raad van State, die niets dan het werktuig van die indringers zijn mocht. Van den Bergh, en de Gedeputeerden te Velde die het land met de legers doorreisden, stonden de inheemsen nader dan de Engelse lords, ongetwijfeld, maar daarom schikte men zich onder hen misschien nog minder | |
[pagina 230]
| |
gaarne. Hoe zouden de graven en baronnen van de Zuid-Nederlandse administratie gaarne bevelen ontvangen hebben van een Leids burgemeester! Een edelman als Goslinga ging met die heren zeker gemakkelijker om - en sprak vermoedelijk veelal Frans met hen -. Maar ook dan bleef het onoverkomelijk verschil, dat geringschatting aan de ene, ergernis aan de andere zijde teweegbracht: men stond nog steeds in de verhouding van soevereinen, of althans dragers der soevereiniteit, tot onderdanenGa naar voetnoot1). Hoe duidelijk blijkt dat in de verwikkelingen na de herneming van Gent en Brugge in het begin van 1709. Hadden bij de verrassing door de Fransen een half jaar tevoren leden van de Gentse magistraat hun plicht verzuimd of zelfs verraad gepleegd? Toen de Franse soldaten, geleid door de uitgeweken groot-baljuw der stad, Della Faille, door middel van een krijgslist eenmaal binnen geraakt waren, had de magistraat zeker weinig weerstand geboden en weldra voor de tweede maal de eed van trouw aan Philips V afgelegd. Maar die Vlaamse stadsregenten hadden door lange en herhaalde ervaring een grote soepelheid in het bukken onder nieuwe meesters gekregen. Van 1701 tot 1706 hadden die van Gent alle doortrekkende grote heren van de Spaans-Franse partij plichtmatig onthaald, en het tussen Ramillies en de verrassing van Juli 1708 die van de Keizerlijk-Staats-Engelse coalitie met niet minder animo gedaan; nooit vergetende, wanneer zij besloten een eregeschenk te geven, zichzelf volgens oud gebruik ook met een kleinigheid te bedenken. Nog in Juli 1708 bereidden zij aan de hertog van Boergondië, kleinzoon van de grote Lodewijk en broer van hun teruggevonden schoon nooit aanschouwde Koning Philips, een schitterende ontvangst, waar de Staten van Vlaanderen zelf hun opwachting kwamen maken; maar evenzo onthaalden zij na de capitulatie van 2 Januari 1709 de 3de reeds Marlborough met een feestmaal op het stadhuis. Er is trouwens geen twijfel aan, dat zij de Fransen vóor het einde van de zes maanden hartelijk moe waren, en toen de Engels-Nederlandse troepen door de val van Rijsel vrij kwamen en aanstalten maakten tot een beleg van Gent, ontdekte de Franse goeverneur aanstonds dat hij op de ingezetenen niet rekenen moest; de gilden weigerden alle hulp, de magistraat onderhield reeds in 't geheim betrekkingen met de belegeraars. Zaten er onder de stadsregenten, afgezien van een man als Della Faille, die even onvoorwaardelijk met de Fransen gemene zaak maakte als Bergeyck, toch heimelijke Fransgezinden? De herstelde heersers schenen het te denken. Door gedelegeerde rechters van de Raad van State (dat wil zeggen over het hoofd van de zelf verdachte Raad van Vlaanderen heen) lieten zij tegen een aantal Gentse overheidspersonen een vervolging instellen; de groot-baljuw ridder Rijm heer van Rammelaere, de schepenen baron van Pottelsberghe en heer van Pottelsberghe van Herlegem, de stadssecretaris Frederickx en anderen werden in hechtenis genomen. Hevig was de ontroering te Gent over zulk een schending van het privilege de non evocando: gedelegeerde rechters was in Zuid en Noord een schrikbeeld. Maar men hore de nederige toon waarop de Staten van Vlaanderen zich nu tot de Haagse Staten-Generaal wendden: Wij bidden U Hoog Mogende ootmoedelijk, dat zij zouden believen de goedheid te hebben van te accorderen de suppressie van de voorschreve Jointe ofte Kamer van Gedelegeerde Rechters. De nederigheid verminderde weliswaar, toen bleek dat de heersers onderling het niet eens waren; de Engelsen hielden de Gentenaars de hand boven het Hoofd en de Hollanders moesten zich ten slotte van de zaak afmaken met een amnestie. Een oplossing waartegen de Gentenaars, na de terugkerende gevangenen luidkeels toegejuicht te hebben, nog driftig protesteerden; want amnestie veronderstelt schuld. Driftiger nog dan tegen de Hollanders, met wie toch altijd voorzichtigheid geboden bleef, sput- | |
[pagina 231]
| |
terden zij tegen de Bruggelingen, die zij ervan verdachten de amnestie te hebben uitgelokt en die zij wegens eerroof in rechte vervolgen wilden. Königsegg verzekerde later, dat er maar al te veel Fransgezinden in de gewesten bestonden. Onder het Zeemogendheden-bewind, en zelfs weldra onder het Oostenrijkse, deed oppositiegeest zich licht als Fransgezindheidvoor, maar als de Fransen er waren, vonden zij weinig aanhankelijkheid om op te bouwen. De zaak is dat de Zuid-Nederlanders hun eigen belangen niet duidelijk in de oorlog betrokken konden zien en dat heel zijn verloop er weinig op berekend was hun publieke zin te versterken. Konden zij vergeten dat zij in 1700 Philips V trouw gezworen hadden? De verandering van 1706 was door Brabant en Vlaanderen elk op zichzelf ondernomen, zonder dat zij zich om de Waalse gewesten bekommerd hadden. Daar bleven de Fransen voorlopig, met Maximiliaan Emanuel als landvoogd, tot hij in 1712 gedaan kreeg, dat hem ingevolge het verdrag van 1702 door Philips V de soevereiniteit werd afgestaan: hij had Beieren immers verlorenGa naar voetnoot1). Maar intussen waren de Fransen ook uit Henegouwen geworpen en hij werd dus alleen in Namen en in Luxemburg ingehuldigd. Ondertussen was ook Opper-Gelder afgescheurd en daar kibbelden de Staten en Pruisen over. In 1712 raakten toen de Zeemogendheden onderling nog uit elkaar en de Engelsen, die het eens waren met de Fransen, en die al lang allerlei ontevreden elementen in de magistraturen van steden en provincies tegen de Hollanders hadden uitgespeeld, verzekerden zich nu tegen hun bondgenoten-in-naam door met hun vrijgekomen troepen Gent, Brugge en Oostende te bezetten. Een hulpeloze speelbal in de strijd der mogendheden waren de Zuidelijke Nederlanden. Toch weerden enkele steden aanslagen van de Fransen kloekmoedig af, zo Brussel in December 1708, Leuven in Augustus 1710. Bij allebei die gelegenheden kwam de burgerij vol ijver in 't geweer; de stad Leuven ontving van Karel III een eresleutel en haar burgemeester Van de Ven, die zich bizonder onderscheiden had, werd in de adelstand verheven. ‘De Fransen, van oudsher onze gezworen vijanden’, zo uitte Van de Ven zich tot zijn Koning. En te Brussel verbroederden de Staten van Brabant zich zelfs met de twee Noord-Nederlandse leden der Conferentie, Van den Bergh en Renswoude; tot erkentenis van hun krachtige bijstand in de verdediging der stad schonken zij hun elk een gouden lampetkan met de wapens der provincie. Maar van een positieve toenadering op grond van gemeenschappelijke oorlogvoering valt toch weinig te bespeuren. Daarvoor bleef de deelneming der bevolking te inciden- | |
[pagina 232]
| |
teel. De anti-Franse gevoelens van het Zuiden, verweven met middeleeuwse herinneringen, gedeeltelijk locaal, voor de rest vastgehecht aan de naam van Habsburg, versmolten ook zo gemakkelijk niet met die van het Noorden, waar de zuiver staatkundige overweging van het Europees evenwicht gesteund werd door bekommernis voor het Protestantisme, waar schimpen op ‘papen’ en monniken tot de goede toon behoorde en men in ‘de Brabanders’ voornamelijk een domweg aan ‘de bedriegerijen der Roomse kerke’ verslaafd volkje zag, die dan bovendien nog een lelijk brabbeltaaltje sprakenGa naar voetnoot1). En bij al dit negatieve bleef het niet. De protestantse trek in de staatkunde der Republiek werd aan de bevolking der Zuidelijke Nederlanden van tijd tot tijd op grievende wijze geopenbaard, wanneer heimelijke hervormingsgezinden, zoals er hier en daar nog wel waren, de steun van ijverige garnizoenscommandanten of veldpredikers vonden. En zo het proselytenmaken onder de bescherming van de Staatse troepen een sporadisch en incidenteel verschijnsel bleef - maar dat toch uitermate geschikt was om stemming tegen de Hollanders te verwekken -, er was éen bepaald doel waarvoor de Staten hun machtspositie in Vlaanderen en Brabant zeer zeker stelselmatig trachtten te gebruiken, en dat was hun eigen handelsvoordeel. Daartoe bestond in de eerste plaats gelegenheid in de bezette steden. Toevoer voor de Staatse troepen, en alles wat met de oorlog te maken had, mocht tolvrij binnen, en die rekbare bepaling werd door de Hollandse kooplui met oogluiking van de Hollandse machthebbers (tot verontwaardiging, naar wij weten, van de Engelsen) breed uitgelegd. Toen de bondgenoten over de Franse grens drongen en zo belangrijke koopsteden als Rijsel en Valenciennes in handen kregen, matigden de Staten zich aan op de grens tolkantoren in te richten, die van alle behalve hun eigen handelaars bizondere rechten hieven (ook dit gaf aanleiding tot bittere strijd met de Engelsen). Van algemener strekking was nog een maatregel die van de Conferentie uitging (hierin werkten Engeland en de Staten broederlijk samen), de wederinvoering namelijk van het kortstondige tarief van 21 December 1680; een ware soevereiniteitsdaad. Dat betrekkelijk lage tarief moest de Zuid-Nederlandse markt voor Engelse en Noord-Nederlandse invoer openstellen. Toch zag de Conferentie zich weldra verplicht extra-rechten erboven te laten heffen, om aan geld te komen voor de oorlog. Met taaie volharding vervolgden de Hollanders ondertussen hun opzet om al deze regelingen in een barrière-verdrag vastgesteld te krijgen. Heel dit spel werd door de Vlamingen en Brabanders zonder moeite doorzien; de bizonderheden van de eerste barrière-afspraak der Staten-Generaal met Engeland werden gemeengoed, toen de Tory-regering in Februari 1712 het Townshend-verdrag aan de verontwaardiging van het Parlement prijs gaf; maar lang vóor die tijd waren de ambities van de Republiek al duidelijk genoeg. Dat zij felle verbittering in Vlaanderen en Brabant wekten, staat vast. Een goed tractaat van barrière en van handel (schrijft Goslinga onder 1706) zou moeilijk te verkrijgen zijn. Beide artikelen stonden vorst (Karel III) en bevolking gelijkelijk tegen; die laatste heeft ons uit godsdienstig beginsel en handelsnaijver immer gehaat. En op het eind van de oorlog, toen het erom ging de tweede afspraak met Engeland aan de Oostenrijkers op te dringen, schreef een Engels agent uit Brussel dat ‘de Hollanders als de grootste vijanden van dit land beschouwd worden’. Dat Vlaamse intellectuëlen ook toen tot een ander inzicht bekwaam waren, bewijst een sonnet van De Swaen: | |
[pagina 233]
| |
O Holland! vreedzaam land, waarin de vrijheid leeft,
Wat zocht ik die vergeefs bij uwe nageburen.
Waar Frans en Kastiliaan de rust en vrede scheuren,
Waar 't hoofd der borgerij voor vreemde heeren beeft.
O had ik, lieve land, in uw begrijp gebleven,
Hoe vrolijk wierd mijn stem tot zingen voortgedreven,
Of aan de Rottestroom of midden op de Maas!
De Duinkerker voelde de onvrijheid bizonder smartelijk. Bovendien had hij Holland blijkbaar door eigen aanschouwing leren kennen. Zo'n uiting blijft individueel en ongewoon. Over 't geheel kan men zeggen dat, als er zich in de latere jaren van de Spaanse Successie-oorlog enig saamhorigheidsgevoel in de Zuidelijke Nederlanden vertoont, enige actieve openbare mening, het is in weerzin en verzet tegen de overheersing door de Zeemogendheden en vooral door de Republiek. Hoe zwak zijn echter de pogingen van de verbrokkelde en in geen zelfstandige politiek geschoolde bevolking! De omstandigheden waren haar ook wel op alle manieren ongunstig. Haar natuurlijke beschermer was Karel van Oostenrijk, maar voor hem telden zo vóor als na zijn verheffing tot Keizer andere, Spaanse of Duitse, belangen veel zwaarder dan die van dat afgelegen land, waar hij toch wist de Republiek vat op te zullen moeten laten, dat hij dan ook onbeschroomd, als het zo te pas kwam, opofferde aan de Zeemogendheden, die er nu eenmaal dieper in geïnteresseerd waren dan hijzelf. De oppositie van de Vlamingen en Brabanders uitte zich eerst vooral door middel van de Raad van State, die aldra in een gespannen verhouding tot de Conferentie geraakte. In 1709 en weer in 1711 kwam het tot botsingen, die na veel heenenweergepraat, wisseling van nota's, bezendingen, nog bijgelegd werden. De wens van Van den Bergh dat de Raad eens en vooral tot onderwerping aan zijn scheppers gedwongen worden zou, kon in 1711 alleen niet vervuld worden, omdat die toen onderling tezeer overhoop lagen. Dadelijk na het herstel van hun eenheid door het toegeven van de Republiek kon deze zich met medewerking van Engeland tegenover de ongezeggelijke Raad doen gelden. Dat was toen dringend nodig, want het verzet dreigde een hele omvang aan te nemen. Op het eind van 1712, toen het duidelijk werd dat de vrede aanstaande was, benaderden de Staten van Brabant die van Vlaanderen en van Henegouwen om in Den Haag en Utrecht van de vergaderde mogendheden de onmiddellijke overdracht van hun gewesten aan de rechtmatige soeverein, de Keizer, te gaan vragen. Henegouwen deed slechts aarzelend mee, uit Vlaanderen alleen Gent. Maar wat die deputatie van abten, baronnen en graven (voor Gent gingen een markies en twee baronnen) in Holland ervoer, was slechts wat ruim tweehonderd jaren later de deputaties van zoveel ‘minderheden’ te Versailles ervaren zouden: dat over hun lot door de mogendheden naar eigen believen beschikt werd. De Republiek, hoezeer teleurgesteld en vernederd, had wat haar positie in de Zuidelijke Nederlanden betrof, haar nieuw verdrag met Engeland; de Oostenrijkers konden daar niet tussen komen. Heinsius voegde de Zuid-Nederlanders bij het afscheid nemen toe (want bij de voornaamste staatslieden ontvangen waren de heren wel): Vergeet niet, mijne heren, dat gij veroverd geworden zijt. (Een herinnering van het grootste practische belang, want er volgde uit:) dat de privilegiën, wetten, constitutiën ende costumen van deze landen hem waren onbekend. Niet ten onrechte schreef de Leuvense burgemeester Van de Ven (nu burggraaf) uit Utrecht: | |
[pagina 234]
| |
Hoe meer ik gewaar word des te zekerder komt het mij voor dat wij verkocht zijn; het gaat er nog maar om, ons te leveren. Zo'n beroering veroorzaakten deze berichten, dat Van den Bergh te Brussel sterker dan ooit aandrong op maatregelen tegen de Raad van State, wiens ‘vuile intrigues’ hij achter dat alles zocht. Wel hield hij zich overtuigd dat, ook al had men de hoofdmannen der Brusselse naties (de gilde-groeperingen) bewerkt (onder meer door hun ‘vol op te geven in de herbergen’), deze bewegingen om het volk oproerig te maken vruchteloos geweest zijn, en kan UEd. Gestr. (de brief is gericht aan Fagel, de Griffier der Staten-Generaal) wel verzekerd zijn, dat ik alzo weinig behoeve bekommerd te wezen voor enige kwade tractementen van de burgerije als zulks voor mij te vrezen zoude zijn in enige stad van Holland. Alleen als men van Den Haag uit ‘met continueel toegeven ofte met een soort van indifferentie’ de zaak wilde behandelen, zou het wel eens ‘tot publieke stoutigheden konnen uitbarsten’. Maar men gaf er Van den Bergh integendeel de volmacht tot het optreden dat hij verlangde. In Maart 1713 werd de Raad van State, die zich aldoor op de naam van Karel VI en op de privilegiën des lands bleef beroepen, afgezet en onder voorzitterschap van éen der oude leden, de graaf van Clairmont, die zodoende carrière maakte, een nieuwe Raad gevormd. En nu bleek dat Van den Bergh de zwakheid der oppositie juist geschat had. Wel maakten de Staten van Brabant zich op om de weerbarstige Raadsheren te steunen: in hun notulen heet het: Mede is goedgevonden van ondertussen niet te erkennen den nieuwen aangestelden Rade van Staat. Dappere woorden. Maar de Staten van Vlaanderen hielden zich weer afzijdig. Personen van aanzien lieten zich de benoeming in de nieuwe Raad welgevallen, een baron d'Hooghvorst, voorzitter van de Brabantse Rekenkamer; de vicaris-generaal van Mechelen; een heer van Bouchoute, lid van de Raad van Vlaanderen, reeds in 1706 door de Staten van dat gewest voor de post voorgedragen. Tevergeefs hadden de afgezette Raadsheren zich bereid getoond water in hun wijn te doen en geschreven aan de Staten-Generaal, aan de Engelse en aan de Oostenrijkse gezant in Den Haag in de hoop nog een minnelijke schikking te kunnen treffen. De Oostenrijkse gezant antwoordde ontwijkend. Zo won de Conferentie de slag en van dat ogenblik af was de Raad van State haar gedweeë dienaar. Wat Königsegg ook zeggen zou over de zachtheid van haar bewind, zij had hier een gezagsoefening gepleegd, waar Philips II trots op geweest zou zijn, en het is een treffend bewijs van het gebrek aan samenhang van de gewesten, dat zij hiertegen geen front konden maken. Intussen had het Engels-Nederlandse verdrag van Januari 1713 de positie der Staten tegenover de Zuid-Nederlanders wel versterkt, maar het was er ver van dat dit vlot tot een definitieve regeling met Karel VI (die ondertussen steeds niet in possessie treden kon) geleid zou hebben. De Tory-regering verleende bij de onderhandelingen die met deze gevoerd werden, bitter weinig steun. De Staten juichten, toen na de dood van Koningin Anna in 1774 de Keurvorst van Hannover krachtens de wet op de protestantse opvolging inderdaad als Koning erkend werd en meteen hun vrienden van vóor enige jaren, de Whigs, weer aan het bewind kwamen. Maar de Whigs hadden het Townshend-verdrag slechts in de omstandigheden van 1709 onvermijdelijk geacht; zij dachten er niet aan de voordelen, die hun tegenstanders door hun bondgenoten | |
[pagina 235]
| |
te verraden voor Engeland verworven hadden, ongedaan te maken. Zo konden de Hollanders in het voorjaar van 1715 niet beletten, dat een sterke Oostenrijkse troepenmacht de provincies bezetten kwam; zelfs de nieuwe Raad van State luisterde niet meer naar Van den Bergh's verbod om hiertoe mee te werken. Alleen toen kort daarna een Jacobietische inval George I op zijn nieuwe troon bedreigde en de Staten ingevolge de verdragen prompt 6000 man hulptroepen overzonden, hielp de Engelse regering wat krachtiger in de nog steeds te Antwerpen slepende Nederlands-Oostenrijkse onderhandelingen. Zo kwam in November 1715 het definitieve barrière-verdrag tot stand en in 1716 werden dientengevolge de Zuidelijke Nederlanden eindelijk onder het bewind van hun nieuwe soeverein geplaatst, met de bij het verdrag vastgestelde beperkingen. Bij de vredesverdragen was toen al beschikt, dat Maximiliaan Emanuel zijn Beiers keurvorstendom terug kreeg, zodat Namen en Luxemburg weer bij de nu Oostenrijkse Nederlanden kwamen. Frankrijk kreeg, zoals wij weten, Rijsel en Valenciennes, dat het in 1709 had willen opgeven, terug; het bleef echter beroofd van Ieperen en Veurne, die het sedert 1678 bezeten had en die nu mee onder Karel kwamen. Opper-Gelder, dat de Engelsen in 1709 aan de Staten beloofd hadden, was (ook dit is al aangestipt) reeds in 1713 gedeeltelijk (de stad Gelder met Wachtendonk) aan de Koning van Pruisen gelaten; in de onderhandelingen met Oostenrijk konden de Staten alleen Venlo voor zich bedingen, zodat zij Roermond aan Karel van Oostenrijk moesten inruimen. De dus geconstitueerde Oostenrijkse Nederlanden werden nu tot die voormuur, barrière, ingericht, welke de Staten tot hun beveiliging tegen het wel teruggedrongen maar nog altijd dreigend machtige Frankrijk wensten. Daartoe bepaalde het verdrag dat er in het land doorlopend 30 tot 35,000 man troepen onderhouden zouden worden, 3/5 door de Keizer, 2/5 door de Staten. Uitsluitende bezetting werd aan de Staten toegestaan van de volgende vestingen: Namen, Doornik, Menen, Veurne, Warneton, Ieperen, het fort Knokke (bij Ieperen), terwijl zij Dendermonde samen met de soeverein mochten bezetten. Bij een inval van de Fransen in Brabant zou het de Staten vrijstaan de plaatsen aan de Demer (Boom, Mechelen, Aerschot, Diest) te bezetten, en een grensverbetering werd hun toegestaan ten koste van Vlaanderen ten einde ingeval van nood Staats Vlaanderen door onderwaterzettingen te kunnen beschermen. Ter bestrijding van de kosten der bezetting ingevolge de overeenkomst ondernam de Keizer aan de Staten jaarlijks 1,250.000 gulden uit de inkomsten van Brabant, Vlaanderen en de door Frankrijk afgestane streken te doen betalen. Bij een geheim artikel verkregen de Staten het recht om, ingeval de onderscheiden gewestelijke Staten hun aandeel niet prompt uitkeerden, tot maatregelen van executie tegen hen, hun ontvangers en domeinen, over te gaan. Het stelsel van inkomende en uitgaande rechten dat op dat ogenblik in de Zuidelijke Nederlanden bestond (en dat was dus het tarief van 21 December 1680, waarin nog vlak tevoren de Conferentie ten gunste van Engelse textielen en Hollandse jenever een verlaging aangebracht had) zou gehandhaafd blijven, totdat tussen Keizer, Engeland en Republiek een nieuw handelsverdrag gesloten was. De Zuid-Nederlanders hadden zonder grote verwachtingen de pogingen van de Oostenrijkers gadegeslagen om in de onderhandelingen omtrent de handel betere bepalingen te bekomen. Het doet wel te denken (zo leest men in de Chronycke van Vlaenderen onder Maart 1715), dat den keizerlijken koophandel geen groot voordeel zal treffen uit dezen tarijf, terwijl (dewijl) men te doen heeft met zodanige naburen, wiens hofsbediende al koopluiden zijn, en zoveel meer baats zullen vinden in hun bedrijf, als zij zullen konnen kranken (krenken, verzwakken) den koophandel van de keizerlijke Spaanse Nederlanden, die nochtans uit haar natuur tot het drijven van koophandel geschikt zijnde, ook zonder denzelven niet lang konnen bestaan. | |
[pagina 236]
| |
Toen de vier gevolmachtigden der Staten-Generaal zich plechtstatig naar het Antwerpse stadhuis begaven om het eindelijk voltooide verdrag te tekenen, werden zij (volgens het verontwaardigd verslag van een hunner) uit de tezaamgelopen menigte uitgejouwd met: ‘Kaas, kaasboeren!’ en diergelijke villainies meer.... Nu eindelijk waren Brabant en Vlaanderen beide in opschudding. En toch bleek zelfs toen nog hoe sterk het provinciaal particularisme in de Zuidelijke Nederlanden gebleven was. De twee gewesten stuurden afzonderlijke deputaties naar Wenen, waar beide klaagden over het aanstonds bekend geworden geheime artikel, dat een ongehoorde aanslag was op het dierbaarste van alle privileges, dat van vrijheid in het opbrengen van lasten, - een aanslag ten gunste van een vreemde mogendheid nog wel! -; maar verder voeren de Brabanders vooral uit tegen het recht van bezetting van de Demervestingen en lieten aan de Vlamingen het verzet tegen de grenswijziging ten koste van hùn gewest over. Het was bepaaldelijk in Vlaanderen dat het misnoegen felle vormen aannam. Men schold er niet alleen op de Hollanders, maar op de nieuwe soeverein, die het land niet tegen hen beschermen kon. De Hollandse redenering dat die paar polders in het Noorden van geen belang waren vergeleken met de herwinning van Ieperen en Veurne in het Zuiden, die men toch aan de Staten dankte, maakte geen indruk, ja men zag verlangend naar Frankrijk uit, of dat geen hulp wou bieden om Oostenrijkers en Staatsen gezamenlijk uit het land te werpen. Karel VI deed zijn best om die ontstemming neer te zetten. De deputaties waren verrukt over de ‘tekenen van goedjonstigheid ende vaderlijke liefde’ (om met de Bisschop van Antwerpen te spreken) waarmee bij hen te Wenen ontving, en hij opende in Den Haag onderhandelingen tot wijziging van het pas gesloten verdrag. Dit was een succes voor de Staten der Zuidelijke gewesten, en nu mochten zij zelfs mee deputaties naar Den Haag zenden, opdat hun inzichten en belangen niet zo volledig over het hoofd gezien zouden worden als bij de onderhandelingen te Antwerpen. Maar het Oostenrijkse bestuur was niet waarlijk op hun inmenging gesteld, bovendien vond het zich in 1717 in grote moeilijkheden dichter bij huis - door de nog steeds voortdurende Turkenoorlog en door een nieuwe aanval van de kant van Philips V van Spanje -; zo kreeg 's Keizers onderhandelaar in Den Haag, de markies de Prié, tevens plaatsvervanger van Eugenius van Savooien als goeverneur over de Zuidelijke Nederlanden, instructie om de Vlaamse en Brabantse heren niet tot de eigenlijke conferenties toe te laten. Met beleefd onthaal door de Noord-Nederlandse regenten moesten zij tevreden zijn en waren zij ook tevreden. De Staten-Generaal van hun kant moesten toestemmen in wijzigingen: Vlaanderen's gebiedsafstand werd tot op een vijfde verminderd en de executiemaatregelen zouden tegen de Ontvanger-Generaal, de tolkantoren en het Doornikse, minder lastig op het punt van privilegiën dan Vlaanderen en Brabant, gericht moeten zijn. Het was 1718 geworden vóor men het daarover eens werd; er was al een achterstand in het overeengekomen subsidie, en op het handelsverdrag was nog geen kijk. | |
e. NabetrachtingNoord en Zuid tegenover elkanderDe vrede van Utrecht, met de regelingen die ervan afhingen, sluit een tijdvak af, dat van de grote Franse veroveringsoorlogen. De Franse Noordgrens zou blijven | |
[pagina 237]
| |
waar zij toen getrokken werd: de geweldige verschuivingen onder Republiek en Keizerrijk, een eeuw later, werden spoedig weer ongedaan gemaakt, doch wat Lodewijk XIV behield, werd integrerend deel van de Franse staat. Dat wil zeggen dat het verweer van Europa, waarin de Republiek der Verenigde Nederlanden zulk een leidende rol gespeeld had, het grootste deel der Zuidelijke Nederlanden in stand hield. De Waalse provincies waren door het verlies van Artois, Waals Vlaanderen, Kamerijk en de helft van Henegouwen haast gehalveerd; van het Dietse land ging alleen de hoek achter Duinkerken - Belle blijvend te loor: Veurne en Ieperen werden na haast een mensen- leeftijd onder Lodewijk's gezag nog van opslorping door het Fransdom gered. Dit moet vóor alles opgemerkt worden, als men, zoals ik het hiervóorGa naar voetnoot1) noemde, de balans wil opmaken. Boven alle mijne bekommeringe is, hoe het mogelijk zal zijn te beletten, dat de Spaanse Nederlanden niet vallen in de handen van Frankrijk. Dat had Willem III geschrevenGa naar voetnoot2), en dat doel was bereikt. De Nederlandse politiek kwam zegevierend uit de strijd, die trouwens niet toen, maar feitelijk reeds met de Triple Alliantie van 1668 begonnen was. Toch geeft heel de situatie zoals die nu bestond de Nederlander ruim zoveel stof tot verzuchting als tot triomf. In de eerste plaats, wij zagen het, had de verdeeldheid van de Nederlandse stam voor het ogenblik weer een heel scherpe trek. Niet alleen weergalmde er de lucht van grieven, maar met alle zwakheden die in het politiek verzet van Vlaanderen en Brabant opvallen, er weerde zich over deze kwestie iets wat op een nationale opinie gelijkt, meer dan in lang het geval geweest was, en dat gebeurde onder invloed van een krenking van gevoelens van eigenwaarde, en dat richtte zich vóor alles tegen het Noorden. Vreemd genoeg, als men begonnen is met op te merken dat de Noord-Nederlandse staat zich juist een generatie lang uitgeput had om de Zuid-Nederlandse gewesten tegen de oude Franse vijand te beschermen! Maar het beginsel van de Noord-Nederlandse staat was nog altijd protestants en exclusivistisch, onbekwaam om Vlaanderen en Brabant in zich op te nemen. De Noord-Nederlandse staatkunde rekende dus in het geheel niet met de bevolking in het Zuiden. 't Is waar dat de verblinding niet zo volledig was, of de vijandigheid van de Zuidelijke opinie werd soms opgemerkt en betreurd. Zo besloot de Staatse gezant te Wenen, die daar in 1716 op de protesten en bezwaren der Vlaamse en Brabantse deputaties antwoorden moest, zijn nota met de verzekering: Het zou Hun Hoogmogenden zeer verdrieten indien het Barrière-verdrag, dat tot grondslag voor de verbintenis van volmaakte vriendschap en wederkerig vertrouwen dienen moest, een steen des aanstoots blijken zou en de geesten van elkander verwijderen. De eigenlijke zin der Noord-Nederlandse staatkunde was toch beter uitgedrukt geworden in de aanhef van artikel III van het Barrière- verdrag zelf: Aangezien de veiligheid der Oostenrijkse Nederlanden voornamelijk zal afhangen van het getal der troepen die men er zal kunnen onderhouden in de plaatsen, waaruit de aan de Heren Staten-Generaal bij het Groot Verbond beloofde barrière gevormd zal worden .... | |
[pagina 238]
| |
Een zuiver mechanische staatkunde, die de geest miskende. Maar men moet ter verklaring van die Noord-Nederlandse houding niet vergeten dat het jaren en jaren lang geschenen had, alsof er in het Zuiden geen geest meer bestond. Nu, zeker, onder de al te smadelijke belediging roerde er iets. Een verontwaardigd volksdichter uit Vlaanderen vraagt, waarom de Hollander zich die taak van de verdediging van 's Keizers gewesten aanmatigt: Wilt hij ons dit geld maar laten,
Eer haast zestienduist (duizend) soldaten
Zal men werven in dit land:
't Geld krijgt alles bij der hand.
Wij zullen zijn de bewaarders
Van ons steden en ons land,
Vechten voor ons vaderland.
Maar dat was nog maar een opwelling waar zich geen staatkunde op bouwen liet. Het omzien naar Frankrijk van de anderen mag een ware wanhoopspolitiek heten. Bij de eigenlijke toestand past beter de klaagtoon, die de dichter verderop laat volgen: Eilaas! waar zijn de tijden,
Dat wij ons konden bevrijden
Tegen diergelijken nood!
Deze tijden zijn voor ons dood.
Vlaanderland placht te floreren
En zijn recht te conserveren
Door zijn wapenen en macht,
Maar het is nu zonder kracht.
Zijne steden ende vesten
Zijn van iedereen conquesten.
Dat resteert nog, hier en daar,
Is gedurig in 't gevaar.
Zijnen koophandel, fabrijken,
Zijn gegaan naar ander rijken.
Zijn commercie die is dood.
Gans het land is in den nood.
Ziet hoe Antwerpen, vóor dezen
Zoo vermaard ende geprezen
Door zijn koophandel en geld,
Ziet hoe dat nu is gesteld.
Ziet ons (versta: óns: Vlaanderen's)
havens en Oostende
Zonder schepen, vol ellende:
Alles is eruit verhuisd
En de vaarden zijn versluisd.
Al ons schoon' en rijke steden
Zijn al ziek of overleden.
Op de kaai daar grooit het gras,
Die voortijds te kleine was
Om het volk te konnen lijden.
Ziet de straten groen als weiden,
Zij zijn dood, zonder getier,
Zonder volk en zonder zwier.
| |
[pagina 239]
| |
Er lag iets hoopvols in, dat men in de Zuidelijke gewesten zich niet slechts zijn ellende maar zijn vernedering bewust begon te worden. Maar dat dit in verzet en haat tegen de Hollander geschieden moest, op zichzelf de uitkomst van een lange keten van ongelukkige gebeurtenissen, was integendeel de voorbode van nog veel ellende voor de Nederlandse stam in Noord en Zuid beide. | |
Gevolgen voor de RepubliekHet politieke hoofddoel van de Republiek werd dus bereikt, ofschoon de vorm waarin het vastgelegd werd ver van gelukkig mocht heten. Ook waren de omstandigheden van de schikking voor haar diep vernederend. De diplomatieke nederlaag tegenover de plotseling zo machtig geworden bondgenoot had niet vollediger kunnen zijn. En het bleef niet bij verlies van aanzien: de Republiek verloor voor het eerst, en raak, een ronde in haar lange economische worsteling met Engeland, dat als bondgenoot gevaarlijker bleek dan indertijd als vijand. Om haar handelsbelangen in de Spaanse koloniën tegen Franse indringing te beschermen had de Republiek de zware oorlog volgehouden, zelfs nadat het gevaar van een Franse opslorping der Zuidelijke Nederlanden geweken was. Nu stond zij voor het resultaat, dat Engeland in plaats van Frankrijk haar handel uit Spaans Amerika en ook uit de Middellandse Zee verdrong. Een voordelig handelsverdrag met Frankrijk werd verkregen, evenals te Rijswijk - Engeland stelde in de Franse handel geen belang -; maar dat was een schrale vergoeding. Het gaat niet aan, die overvleugeling door Engeland enkel aan het verraad van Bolingbroke in 1711/12 toe te schrijven: als Engeland de Republiek in werkelijke macht niet reeds overtroffen had, zou hij zich dat verraad niet hebben kunnen veroorloven. Inderdaad bracht het een reeds bestaande zwakheid aan het licht. Wat zich wreekte, was de nalatigheid van de Republiek om haar zeemacht op peil te houden. Terwijl zij opging in de landoorlog vlak bij haar Zuidgrens, had Engeland een wereldpolitiek op grote schaal kunnen voeren, de heerschappij over de Middellandse Zee gewonnen en aan de Koning van Spanje en Spaans Amerika, onverschillig of hij Karel III dan wel Philips V heette, zijn wil opgelegd. Een onvermijdelijke zwakheid en een onvermijdelijke nalatigheid. Die landoorlog alleen al had teveel van de krachten der Republiek gevergd. Zij was nu eenmaal een kleine staat, met veel geringer hulpbronnen dan Engeland, dat enkel lange tijd door zijn inwendige moeilijkheden van een krachtige commerciële en koloniale ontwikkeling teruggehouden was. Dat was een van de factoren geweest, die de geweldige opbloei van de Republiek in de zeventiende eeuw mogelijk gemaakt hadden. Ook andere potentiële mededingers waren in diezelfde tijd door verwarring, onenigheden, misstanden belemmerd, waaruit zij nu allengs los kwamen. Wat de Republiek tegenover Engeland nog in het bizonder in een positie van minderheid stelde - niet voor de eerste keer, maar het kwam nu pas recht zwaar aan -, was dat zij aan het vasteland gekluisterd zat, terwijl Engeland aan zijn ligging een benijdenswaardige vrijheid van beweging dankte. Het was onmogelijk geweest voor de Staten zich aan de oorlog in de Zuidelijke Nederlanden te onttrekken. Aan het vasteland gekluisterd zat men ook voor de toekomst. Want zelfs al ware de oude bedreiging van Frankrijk nu afgewend geweest, dan had men in Pruisen, dat Opper-Gelder bemachtigd had, en de hand al naar Oost-Friesland uitstak, een ongemakkelijke buur erbij gekregen; en Oostenrijk was ook, uit dat oogpunt bezien, geen goede ruil voor Spanje. Utrecht sluit het tijdperk van de Noord-Nederlandse grootheid af. Dat er zo diep verval op volgde, 'twelk onstuitbaar van vernedering tot vernedering leidde en eindelijk tot de ondergang der Republiek, laat zich uit de hier beschreven gebeurtenissen niet onmiddellijk afleiden. Het lag aan inwendige misstanden, misschien aan een inzinking van de volksgeest, het was een proces, dat een voornaam onderwerp van de volgende Boeken vormen zal. |
|