Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
a. De tweede coalitie-oorlog tegen Frankrijk; 1688-97.Nog in November 1688 had Lodewijk de Republiek de oorlog verklaard. Pogingen die hij aanwendde om de Keizer te overtuigen dat het belang van het Katholicisme aaneensluiting tegenover Willem III vereiste, faalden: de Duitse oorlog, die hij te kwader ure begonnen was, had voortgang, en tussen de Keizer en de Staten werd het bondgenootschap hersteld. Een rij van Duitse vorsten sloot zich mede aan; weldra ook Spanje en, wat gewichtig was voor het Italiaanse gevechtsterrein, Savooien. Het doel van het zogenaamde Grote Verbond was: Frankrijk tot de territoriale toestand van 1648 en 1659 terug te dringen. Engeland, dat in 1689 nog maar uit hoofde van het verbond van 1678 met 5000 man (onder
willem iii, op de hollandse leeuw gezeten, verjaagt een jezuiet met de (zogezegd) onder geschoven prins van wales; op de achtergrond middenin zijn ontvangst door engelse aanzienlijken.
Marlborough) in de Zuidelijke Nederlanden meedeed, - er waren toen meer Nederlandse troepen in Engeland! -, raakte later in het jaar ook zelf in de oorlog en trad in nieuwe verbindingen. Maar Willem's positie was er nog uitermate moeilijk. Veel van de heren die hem dienden, hadden bedenkingen. Het katholieke Ierland bleef Jacobus getrouw, die zich met Franse hulp daarheen begaf. In 1690 moest Willem zelf naar dat eiland oversteken en pas zijn overwinning aan | |
[pagina 178]
| |
de Boyne schonk hem wat meer bewegingsvrijheid, al bleef nog tot het eind van het volgend jaar een sterke weermacht nodig - waarbij Staatse troepen onder Van Reede van Ginkel - om de laatste tegenstand van Ierland te breken. In ieder geval kon de Stadhouder-Koning in het begin van 1691 naar Den Haag komen en de leiding van de nieuwe zomerveldtocht
intocht van willem iii in 's-gravenhage; 1691
in de Zuidelijke Nederlanden op zich nemen. Tot tweemaal toe, in 1689 en 1690, had hij die aan Waldeck moeten overlaten en vlak vóor hijzelf met de slag aan de Boyne zijn positie in het drieledig koninkrijk bevestigde, had Luxembourg deze met zijn hoofdzakelijk Nederlands leger bij Fleurus een ernstige nederlaag toegebracht. Tegelijk had ook de Franse vloot de Staatse bij Beachy Head kunnen verslaan, doordat de Engelse werkeloos bleef; de Engelse admiraal, Torrington, werd voor een krijgsraad gebracht maar vrijgesproken, ofschoon Willem zelf in een brief aan de Staten zijn gedrag ronduit laakte. Toch werd, na die teleurstellingen, de Stadhouder-Koning bij zijn intocht in Den Haag in Februari 1691 door de bevolking met uitbundige vreugde verwelkomd. En inderdaad kon hij op het luisterrijk congres dat zich om hem verzamelde, krachtige Engelse deelneming aan de vastelandse oorlog aankondigen. Behalve de keizerlijke gezant waren de Spaanse landvoogd der Zuidelijke Nederlanden, de Keurvorsten van Beieren en Brandenburg, de Hertog van Brunswijk, de Landgraaf van Hessen en andere Duitse vorsten in persoon naar Den Haag gekomen. Willem maakte een groter verschijning dan éen zijner voorzaten, en dat niet zozeer door de koningskroon die hij nu droeg, als doordat hij meer dan ooit de ziel was van Europa's weerstand tegen Lodewijk XIV. Het was een zuiver instinct dat de Noord-Nederlandse openbare mening bewoog hem als zodanig toe te juichen. Het drukte zich nog gaarne in godsdienstige termen uit; niets trof bij een brede schaar zo diep als een beroep op de belangen van het Protestantisme. In werkelijkheid belette, evenals na 1672, het bondgenootschap met de Keizer en met Spanje, dat de oorlog op het vasteland het karakter van een godsdienstoorlog zou aannemen, zoals de Amsterdamse regenten gevreesd hadden.Ga naar voetnoot1) Willem zelf erkende het belang hiervan ten volle, en hoezeer ook het protestantse gevoel meesprak, het bleef in hoofdzaak verdedigend. De Voetiaanse predikanten drongen wel weer hevig tot maatregelen tegen de eigen katholieke bevolking, die van haar kortstondige emancipatie in 1672 toch al weinig genoegen beleefd had, maar daar wilden de Staten van Holland en van de meeste andere gewesten niet aan. Aan heulen met de vijand dachten de Noord-Nederlandse Katholieken dus niet. Stond trouwens de Paus | |
[pagina 179]
| |
zelf niet feitelijk aan de zijde van de coalitie? Alleen in Ierland kreeg de protestantse leus een maar al te offensieve toepassing. De Nederlandse volkskracht die er mee losgemaakt werd, diende vooral - eigenaardig genoeg! - om de katholieke zuidelijke gewesten uit de handen van Frankrijk te houden. Aan de stamverwantschap van Vlaanderen en Brabant werd bitter weinig meer gedacht, maar dat de zelfstandigheid van de Noord-Nederlandse staat en van diens eigen protestantse beschaving die barrière tussen hem en Frankrijk behoefde, dat erkende iedereen. Maar de politiek die Willem III in zijn persoon belichaamde en die hij met onverzettelijke geestkracht volhield, eiste van de Republiek zware offers, en de zwaarste waren misschien niet die van de toch haast ondragelijke oorlogslasten, maar van de verhouding tot Engeland welke uit de door haarzelf bewerkte omwenteling geboren werd. Wat een gevaren daarin opgesloten lagen, merkte de openbare mening nog weinig op. De regenten van Amsterdam en andere handelssteden hadden het aanstonds gezien, maar stonden er machteloos tegen. Witsen's denkbeeldGa naar voetnoot1), dat men vóor de hulpverlening het Engelse volk zijn voorwaarden stellen zou, was onuitvoerbaar geweest; en naderhand, in de onderhandelingen met het eenmaal gevestigde nieuwe bewind, welke hij zelf als lid van een bizonder gezantschap mee voerde, had de verhouding waarin de Republiek zich tussen Engeland en Frankrijk bevond, dat onmogelijk gemaakt. De Republiek was al in oorlog met Frankrijk; zij werd door Frankrijk veel meer onmiddellijk bedreigd dan Engeland, dat er, zoals Fagel het eens uitgedrukt had, ‘door een zo grote watergracht van gesepareerd was’. De Engelsen durfden nu zelfs spreken, alsof zij Frankrijk om der wille van de Republiek de oorlog aandeden, en hoe weinig zij er ook nog toe vermochten bij te dragen, zij achtten zich dus gerechtigd hun eigen inzichten, in 't bizonder omtrent oorlogvoering ter zee, stijf vol te houden. Dat de Republiek voor gemeenschappelijke vloot-ondernemingen minder schepen leveren zou, sprak eigenlijk vanzelf, aangezien de troepen die zij voor de oorlog in de Zuidelijke Nederlanden op de been houden moest, haar financiën al zo zeer uitputten, en dáar bleef Engeland's bijdrage bij de hare achter. De verhouding ter zee zou zijn van 5 tot 3; in 1691 beloofde Willem III als Koning van Engeland voor de veldtocht in de Nederlanden 20,000 man tegenover de 35,000 der Staten; van beide contingenten leverden de Duitse vorsten een aanzienlijk deel in manschappen, waarvoor de Zeemogendheden betaalden. Voor de toekomst der mededinging op handels- en koloniaal gebied betekende deze regeling een erkenning door de Republiek van Engeland's meerderheid; de zee-oorlogen van de afgelopen generatie hadden haar daar niet toe kunnen brengen; de inspanning van de strijd tegen Frankrijk noopte ertoe. Hiermee ging gepaard de bepaling, dat de Engelse vlootvoogd bij gemeenschappelijke actie steeds het opperbevel zou voeren en zelfs werden voor de rangorde in krijgsraden voorschriften doorgedreven, die Witsen diep krenkten. Witsen verzette zich ook vruchteloos tegen de eis, dat men zich verbinden zou om gezamenlijk alle handel op Frankrijk, van de eigen onderdanen zowel als van de onzijdigen, stop te zetten. Dat streed geheel met het geliefd beginsel ‘vrij schip vrij goed’, dat de handeldrijvende Nederlandse staat generaties lang overal had getracht ingang te doen vinden en dat hij inderdaad ook later weer met alle macht, en tegen Engeland, moest zoeken te handhaven. In al die geschilpunten had de Amsterdammer de steun van de Koning-geworden Stadhouder moeten derven. De nieuwe hoedanigheid van Willem III bleek aanstonds op de oude de overhand gekregen te hebben. Men moet hem daarom geen verwijt, | |
[pagina 180]
| |
van ontrouw aan zijn Nederlandse oorsprong maken. Willem III werd door de schittering van zijn nieuwe positie niet verblind. Hij voelde zich in Engeland nimmer thuis. Dijkvelt verzekerde al spoedig: dat de Koning hem dikwijls gezegd hadde, ik zie wel dat dit volk niet voor mij noch ik voor dit volk niet gemaakt zijn.
de kroning van willem en maria; 1689.
En geen meer karakteristiek Noord-Nederlandse uiting is denkbaar dan die welke Willem zich na zijn kroning tot Witsen veroorloofde: Of hij die komedie van de kroning gezien had, en wat hem van die zotte oude paapse ceremoniën dacht? Maar Willem III had het belang van de Noord-Nederlandse staat altijd, vóor zijn verheffiing tot het Engelse koningschap zo goed als erna, op een zeer eenzijdige wijze opgevat. Hij zag het alleen in verband met de bedreiging van Frankrijk. Daarom maakte verzet tegen wat hij de realiteiten van de internationale toestand achtte, hem enkel ongeduldig. Hij had gelijk in zover als inderdaad het verweer tegen Frankrijk de overheersende factor zijn moest. Maar er waren er toch andere, en zo was het niet slechts onvermijdelijk, het was goed, dat zich kritiek liet gelden. De Amsterdamse afkeer van de uitputtende landoorlog en van het tweede-vioolspelen tegenover Engeland, was een gezond nationaal verschijnsel, en er school een wezenlijk gevaar in de omstandigheid, dat de stadhouderlijke politiek, nu Willem Koning was, in de Republiek haast tot alleenheerschappij geraakte. De andere leden van het gezantschap dat de Staten-Generaal bij de onderhandelingen van 1689 vertegenwoordigde, Dijckvelt en Odijck, volgden in alles de wensen van de meester. Een poging die Amsterdam het volgend jaar in zaken van binnenlandse politiek deed om zich tegen Willem III te verzetten, bewees slechts hoe sterk diens macht sedert | |
[pagina 181]
| |
1684 was aangewassen. De stad weigerde het dubbeltal voor de jaarlijkse keuze der zeven schepenen aan de Stadhouder aan te bieden, nu die zich buitenslands bevond. Weldra raakte zij daarmee in een constitutionele impasse en in haar eigen midden ontstond verdeeldheid. Hudde en Witsen, die voor toegeven waren, wonnen het van de volhouders Hendrik Hooft en Bors van Waveren. Willem III werd in dergelijke zaken niet alleen door de nieuwe Raadpensionaris Anthonie Heinsius geraden - Caspar Fagel was op het eind van 1688 overleden - maar ook door Bentinck, die nu de titel van graaf van Portland voerde. Op die grond, als Engelsman, wilde Amsterdam de gunsteling uit de Ridderschap van Holland, waarin Willem III hem al in 1676 had doen beschrijven, weren; maar ook dat mislukte. Bentinck vond Heinsius wat al te zeer geneigd tot zachte maatregelen - inderdaad was deze minder driftig dan zijn voorganger -, en zelf ried hij de afwezige Stadhouder gewoonlijk in de scherpste zin. Hij schreef hem, dat de ingezetenen van Amsterdam ditmaal volstrekt niet eensgezind achter hun regenten stonden. Er werd over het schenden van de privilegiën der burgerij geklaagd, er werd geroepen om ‘een vrije krijgsraad’, vrije verkiezing van de officieren der burgervendels, die dan als woordvoerders der burgerij naast de oligarchische stadsregering konden staan. Bentinck moedigde zulke denkbeelden openlijk aan. Onderdehand werden door het hof pamfletschrijvers aan het werk gezet, die het vuurtje dapper opstookten. Dat Willem III en zijn raadgevers in de volksleuzen enkel hun eigen taktisch voordeel zagen, blijkt al aanstonds uit de keus van hun handlangers. ‘Een tris van schurken’ noemde een verontwaardigd Amsterdammer de opstellers der vinnigste pamfletten, alle drie niet-Amsterdammers, Romein de Hooghe, briljant graveur, Govert Bidloo, bekwaam chirurg, en Ericus Walten, vaardig publicist; - de onvriendelijke benaming paste althans op de eerste, ofschoon, naar ik reeds verhaald hebGa naar voetnoot1), de laatste het onfortuinlijkst zou zijn. Echt uit de Amsterdamse volksgeest kwam zeker wel een pamflet voort, waarin Groothans, verbeeldende de regenten, in plaats van het ware oude privilege-boek de burgers tien geboden toeduwt, van dit slag: 4.[regelnummer]
Uw gilden zullen nullus zijn
En nooit een burger kapitein.
8.[regelnummer]
Voorts zoo gij onze hoertjes trouwt,
Krijgt g' een officie zonder fout.
9.[regelnummer]
Mits dat gij wagen zult uw goed,
En dat maar tegen Nassaus bloed,
10.[regelnummer]
En wie hiertegen enig woord uit,
In vierentwintig uur de poort uit!
Maar Willem III en Bentinck dachten aan hervorming of opbouw met behulp der vage aspiraties welke onder de menigte opkwamen, zeker niet. Alles wat hiervoor over 's Prinsen regeermethoden gezegd isGa naar voetnoot2), leert anders. Veelzeggend is nog de bizonderheid, dat hij in de drie gereglementeerde provincies, om met zijn afhangelingen zoveel te meer ongestoord te kunnen regeren, de ‘gemeensluiden’, die daar nog een zekere volksinvloed vertegenwoordigden, ongebruikt liet en zelfs niet meer aanvulde. In Rotterdam, waar zijn invloed naar wij weten onbeperkt was, had de magistraat zich in 1686 veroorloofd zes burgerkapiteins af te zetten en door vroedschapsleden te vervangen: de krijgsraad was daar toen allesbehalve ‘vrij’. En hoe weinig Willem III zich om de privileges of de volkswens bekommerde, als hij zich in zijn gezag gekrenkt voelde, bewijst zijn hardhandig ingrijpen in een regententwist te Goes, toen de bovendrijvende | |
[pagina 182]
| |
partij zijn stadhouderlijk bevel om een verkiezing op te schorten in de wind geslagen had. Aanstonds zond hij, zonder voorkennis van de Staten van Zeeland, troepen op het stadje af en de burgemeesters, die de poorten tegen hen sloten, werden vervolgens door hun aan 't bewind gebrachte tegenstrevers tot zware straffen veroordeeld. Er is geen twijfel mogelijk, of de grote meerderheid der ingezetenen stond achter de ten val gebrachten en was verstoord over de ruwheid der hun aangedane behandeling. En ook daarbuiten maakte het geval een slechte indruk. Een spotdicht op ‘de verovering van Goes’ riep de postmeester toe om allerwege boden uit te zenden met het bericht: Dat Goes veroverd is, Goes, Goes, die sterke stad,
Die deftige fortres, en dat onwinbaar gat....
Maar Odijck had in Zeeland de Staten goed in handen en geen andere stad trok zich het lot der Goese regenten aan. Nooit had Willem III principieel tegenover de regentenheerschappij gestaan. In deze jaren werkte hij zelfs met haar samen om de kerk aan banden te leggen. In het ene geval na het andere, wij weten hetGa naar voetnoot1), had hij, Voetiaansgezind als hij was, op predikantenklachten meegeholpen om onrechtzinnigheid te onderdrukken. Nog in 1693 waren het de door hem juist aan Rotterdam opgedrongen magistraten, die de Hugenootse predikant Bayle uit de Illustere School, waar Paets hem gebracht had, ontsloegen, nadat de Synode al geruime tijd door Bayle's landgenoot Jurieu tegen hem gaande gemaakt was. Maar die eeuwige ruzies verveelden een man die, hoe stipt ook op het dogma, midden in het gewoel der wereld stond. Wat hij verlangde, was eenheid, rust, onderwerping; dat was blijkbaar door het op de spits drijven van geschillen niet te bekomen; en zo gaf hij op het eind van 1694 zijn morele steun aan de resolutie, waarmee de Staten van Holland de grote twist tussen Voetianen en Coccejanen in de doofpot zochten te stoppen. Bij die resolutie schreven de Staten voor, dat geen predikant punten die de Dordrechtse Synode onbeslist gelaten had (daaronder viel natuurlijk het hele sedert opgekomen geschil), zou voorgeven te zijn van zulk een gewicht, dat zonder dezelve de Schrift niet wel, noch genoegzaam ter zaligheid, zou konnen verstaan worden. Als Trigland nog geleefd had, zou hij ‘d'auteurs’ van dit staatstuk evengoed als die van de beruchte resolutie van 1614 hun aanmatiging in het ‘zich meester maken van het woord Gods’ hebben kunnen verwijten.Ga naar voetnoot2) De resolutie van 1694 ging nog verder: zij gelastte alle overheden en particulieren, die met het beroepen van predikanten iets te maken hadden, daarbij alleen op ‘personen van een gematigden en vreedzamen aard’ te letten. Het was geen kleine triomf voor de Staten een dergelijke maatregel met de instemming van de Stadhouder te kunnen afkondigen; de Staten van Utrecht haastten zich het Hollandse voorbeeld te volgen. Werkende met alle middelen die hem ten dienste stonden, de oligarchie nu op de stang rijdende dan de teugel vierende, sterker dan ooit door zijn buitenlandse machtspositie, beheerste Willem III de toestand volledig genoeg voor het doel dat hem het meest ter harte ging, de voortzetting van de oorlog. Het ongeluk was maar, dat de politiek, die hij voorstond, te velde zó ongelukkig bleef, dat zelfs zijn gezag tegen de ontgoocheling en de vermoeienis op den duur niet bestand was, ja dat hijzelf erdoor werd aangetast. Zeven veldtochten werden nog, na de twee eerste, onder Willem III's persoonlijke leiding in de Zuidelijke Nederlanden gevoerd. | |
[pagina 183]
| |
Zij leveren weer een eentonig relaas op. Het nemen en hernemen van enkele strategisch belangrijke vestingen (in 't bizonder Namen, Hoey, Bergen in Henegouwen) beheerst gewoonlijk de bewegingen der legers maanden lang. Een paar maal weet Willem III een veldslag af te dwingen, maar ieder keer lijdt hij een nederlaag (bij Steenkerke in 1692, bij Neerwinden in 1693), die echter niets beslist. De Fransen raken uitgeput door de krachtsinspanning die van hen geëist wordt, maar van een doorbreken van hun verdediging, zodat volgens de plannen van het Groot Verbond hun veroveringen sedert 1659 ongedaan gemaakt zouden kunnen worden, komt niets. De macht van de coalitie werd weer verzwakt door onderlinge afgunst en krakeel. Men was het oneens over het betrekkelijk belang van de onderscheiden gevechtsterreinen; de Zeemogendheden wilden altijd zoveel mogelijk macht concentreren in de Zuidelijke Nederlanden; de Keizer voelde niet slechts meer voor de Bovenrijn, hij zat nog diep in een Turkenoorlog, die grote successen opleverde, maar daarom niet minder van zijn hulpmiddelen vergde. De Duitse vorsten vochten slechts voor subsidies, die de Zeemogendheden opbrengen moesten. Spanje was weldra tot geen enkele krachtsinspanning meer in staat. Zijn ongelukkige Nederlandse gewesten trof in deze oorlog de ramp van een langdurige onderbreking van het contributie-systeem, dat anders de toestand voor de landbevolking nog draaglijk maakte. Op verschillende tijden waren verschillende streken door de Franse legers bezet: zij waren er dan niet het slechtst aan toe: zij hadden met éen meester te rekenen, die weliswaar zware eisen placht te stellen aan geldschattingen, levering van wagens, paarden, graan, en wat niet al, maar die verder geen belang erbij had het economisch leven te verstoren, terwijl hij de politieke orde, de inrichting der kasselrijen en der stadsregeringen, eerbiedigde, aangezien hij die voor zijn opvorderingen behoefde. Erger was het wanneer een streek slechts onder het bereik van de vijandelijke legers viel: dan toch bleef zij belastingen schuldig aan de wettige landsheer, maar moest meteen op straffe van ‘geëxecuteerd’ te worden aan 's vijands eisen voldoen; het best was het dan nog voor haar, als de landsheer haar toestond zich met de vijand te verdragen. Zulke contributieverdragen waren, naarmate men aan deze methode van oorlogvoeren gewoon raakte, meer en meer in zwang gekomen en er had zich een heel stelsel van gegebruiken daarbij gevormd. Wee echter de landman, als de hoge heren over en weer bij de uitvoering in twist raakten. Dan kwamen de represailles, de retorsie, de rupture van de contributie; dan viel men terug in de volslagen wetteloosheid van vroeger; dan werd alle paspoortenverkeer gestremd, dan werd alle maat bij het opvorderen uit het oog verloren, dan werden velden verwoest, dorpen verbrand, welgestelde bewoners als gijzelaars weggevoerd. Dat nu gebeurde in de Negenjarige Oorlog, toen op het eind van 1689 de Fransen weerwraak aankondigden voor de strooptochten op hun territoor ondernomen, niet door de Spanjaarden, maar door de Hollanders en Brandenburgers van de Spaanse Nederlanden uit; een geschil dat tot de volledige schorsing van de contributieregelingen leidde en tot in 1694 toe in het bizonder Vlaanderen aan de verschrikkelijkste beproevingen bloot stelde. Te velde kibbelden ondertussen de generaals van verschillende nationaliteiten en gaven elkaar, elk door de openbare mening van zijn land gesteund, achterna van tegenslagen de schuld. Het is merkwaardig, dat Willem III onder zulke omstandigheden bij de krijgslieden zogoed als bij de diplomaten zijn groot moreel gezag kon handhaven. Maar het waren met dat al voor hem moeizame jaren en er is ook geen twijfel aan, of zij vermoeiden hem. Het enige grote succes van zeven veldtochten was de inneming van Namen in 1695; in 1692 was die stad verloren gegaan en sedert door Lodewijk's grote vestingbouwkundige Vauban versterkt; nu leidde diens rivaal Menno baron van Coehoorn de ingenieurswerken van de tegenaanval. Maar terwijl het verbonden leger hier vastgehouden werd, | |
[pagina 184]
| |
hadden de Fransen vrij spel in de Zuidelijke Nederlanden en van 13 tot 15 Augustus onderwierp de maarschalk de Villeroi de open stad Brussel aan een verwoestend bombardement, na het herstel van het contributiesysteem het jaar te voren nog weer een harde slag voor de welvaart der Nederlanden.
brussel na het bombardement van 1695.
Het schieten met gloeiende kogels, kanon en mortieren continueert (zo schreef de 15de een Hollander aan de Raadpensionaris Heinsius uit Schaerbeek) en ziet men zo grote ellende als in geen eeuwen gezien is. 't Is mijn zeer leed dat ik deze droevige tijding moet overschrijven ....... De slechte directie van de magistraat om in 't eerste de brand te doen blussen is een grote oorzaak van deze droevige verwoestinge. De ellende in de stad is niet te beschrijven. Die van de lage stad hadden in 't eerst hare beste goederen naar de bovenstad gebracht, maar de brand is door de wind gefavoriseerd, zijnde tot al zeer verre aan het hoge opgeklommen, waardoor niet alleen alle de huizen om de markt, maar ook tot al verre in de Bergstraat in de asse zijn geleid, ja zelfs de Korenmarkt en alle meeste huizen afgebrand; de kerken van St. Nicolaas, de Preekheren, de Minderbroeders, de Lieve Vrouwe, Beurs-St. Jan, 't Vleeshuis en meer andere met de kloosters leggen in asse, alsmede de Bogaerden, ook Onze Lieve Vrouwe Bijstand - die kerk is maar over weinige jaren gemaakt -, de Vismarkt en alle de huizen tot in de Bergstraat leggen onder de voet; somma, zo grote verwoestinge, dat ik die niet alle noemen kan. Zelfs ter zee waren althans de Hollanders weinig gelukkig. De slag bij La Hogue in 1692, die een eind maakte aan het gevaar van een Frans overwicht, was, buiten de schuld van de Nederlandse admiraal Van Almonde weliswaar, het werk van de Engelsen alleen. Maar daarna nog liep de Nederlandse zeemacht herhaaldelijk ernstige klappen op van de oude Duinkerkse vijand. Jan Bart maakte zich in het bizonder geducht, zelfs tegen geregelde oorlogsschepen. Het wreekte zich, dat de Admiraliteiten de scheepsbouw overlieten aan de timmerbazen, die geen begrip hadden van de theorie, zoals die in Engeland maar vooral ook in Frankrijk nu toegepast werd. Al van 1693 af werd er ernstig over vrede onderhandeld. Hoe moe men toen na al de tegenslagen de oorlog in de Republiek al was, bleek uit het geval van Simon van Halewijn, oud-burgemeester van Dordt, getrouwd geweest met een dochter van wijlen de Raadpensionaris De Witt, maar broer van de man die in 1684/5 de Stadhouder in het Dordts geschil had aangedrevenGa naar voetnoot1), en die tot diens voornaamste aanhangers gerekend | |
[pagina 185]
| |
werd. Na Steenkerke had Van Halewijn heimelijke besprekingen met Franse agenten over vrede aangeknoopt. In 1693 werd hij, evenals een Fransman die deswegen naar Holland gekomen was, plotseling gevat en voor het Hof van Holland te recht gesteld. Halewijn's handeling was van een geheel andere aard dan die van de Amsterdamse regenten, die in 1683/4, in tijd van vrede, en op last van hun stadsregering, besprekingen met d'Avaux hadden gehouden, en zijn veroordeling was onvermijdelijk en rechtmatig. Maar dat hij bewogen werd door een eerlijke overtuiging van algemene aard, staat buiten kijf. Tegenover zijn rechters liet hij zich bitter uit over een staatkunde die van Holland de dupe van Engeland maakte: dat zat hem klaarblijkelijk het hoogst. Hij was liever dood (zo barstte hij uit) dan dat hij langer zien zou, dat men de luiden hier goed en bloed deed geven om ‘dobbe dobbe dob’ en ‘fan fare’ te spelen voor de Koning van Engeland. Maar Willem III, die een vergadering van de Staten van Holland bijgewoond had om gedaan te krijgen, dat Halewijn door het Hof van de provincie en niet door de magistraat van zijn stad berecht zou worden, herinnerde er hen aan, dat zijn positie in Engeland slechts houdbaar was, als men daar in zijn aanzien bij de Nederlanders geloven kon. Een nieuwe omwenteling in Engeland was een schrikbeeld in Holland. Hoe men ook tegen de verhouding mopperen mocht - en de Engelsen mopperden niet minder -, men zat er onverbrekelijk aan vast. Halewijn werd veroordeeld tot levenslange gevangenschap - een zachter vonnis dan dat van Buat haast dertig jaren tevoren -; na enige jaren ontsnapte hij van Loevestein. Toch bleef de toestand nog gespannen. Te Amsterdam, berichtte de Zweedse gezant uit Den Haag, is iedereen van Halewijn's gevoelen en in veel Hollandse steden was men een vredespartij aan het vormen. Diezelfde zomer vertoefde een zekere Mollo, resident van Polen te Amsterdam en daar aanzienlijk vermaagschapt, te Versailles en legde contact tussen de Franse regering en de grote stad. Gevaarlijke mogelijkheden werden geschapen door een twist met Hendrik Casimir, die het zich zeer aantrok dat zijn machtige neef na de dood van Waldeck de post van eerste veldmaarschalk niet aan hem maar aan een ander Duits vorst, de Hertog van Holstein-Plöhn, had laten vergeven. De ijdele en onbeduidende man had het leger te velde driftig verlaten en zijn Friezen, die zich in hun Stadhouder achterafgezet voelden, weigerden hun consenten op te brengen en waren in een stemming om aan alle vredesintrigues mee te doen. In deze omstandigheden, waarvan hij het gevaar ten volle besefte, had Willem III gepoogd de toestand meester te blijven door zelf vredesonderhandelingen aan te knopen. Terwijl Mollo te Versailles was, ontmoette Dijckvelt een Fransman te Brussel. Het kwam er nu op aan te beletten dat Lodewijk die twee onderhandelaars, en dat wilde zeggen Amsterdam en de Stadhouder-Koning, tegen elkaar uitspelen zou. Dat werd door Heinsius met veel beleid gedaan. Hij kreeg de Amsterdammers tot volledige openhartigheid omtrent de verrichtingen van Mollo door hun te verzekeren dat hun bizondere handelsbelangen - bepaaldelijk de afschaffing van het vatgeld - hem en Willem III ter harte gingen; en toen burgemeester Boreel gromde dat de officiële onderhandeling in handen van een Utrechtenaar berustte, wiens gewest bij navigatie en commercie geen belang had, en die dus daarvoor ‘geen harnas zou aantrekken’, bewoog hij Willem om Dijckvelt zelf naar Amsterdam te zenden. Diens opdracht was om burgemeesteren van 's Koningswege wederkerige ‘confidentie’ voor te slaan, onder geruststellende verzekeringen op het punt van de handelsbelangen. Zijn zending slaagde haast boven verwachting. Van dat ogenblik af heerste er tussen Amsterdam, waar Boreel in deze de leiding behield, en Willem III met zijn medestanders vertrouwen. De stad steunde dus een politiek welke met onderhandelingen slechts een algemene | |
[pagina 186]
| |
vrede nastreefde en die dan in het bizonder Spanje en het Rijk helpen wilde om de wederrechtelijke, en alleen door de twintigjarige wapenstilstand van 1684 bekrachtigde ‘reunies’ terug te bekomen, bovenal Luxemburg en Straatsburg; ofschoon Dijckvelt al aan de Fransen te verstaan gegeven had, dat men hun Luxemburg zou kunnen laten
tegen een equivalent, drie (of zelfs twee, verzuchtte Willem III) uit de vijf steden Ieperen, Meenen, Doornik, Condé en Maubeuge (alle sedert Nijmegen - 1678 - of zelfs Aken - 1668 - in Frans bezit). Op die grondslag was men het in 1694 al bijna eens. En toch sleepte de oorlog nog van jaar tot jaar voort. Van weerskanten was het een spel van geduld en uithoudingsvermogen. Hoe weinig men met de wapenen ook op elkander won, de bondgenoten wisten dat in Frankrijk de nood tot brekens toe perste, Lodewijk daarentegen rekende er op dat vroeg of laat verdeeldheid onder zijn vijanden hem een uitweg openen zou. Inderdaad geschiedde dat ten lange leste, maar de eenheid tussen Willem III en de Republiek bleef gehandhaafd; de breuk kwam tussen de Zeemogendheden en hun machteloze beschermeling Spanje aan de éne kant en de Keizer aan de andere kant. Op de beurs van Amsterdam klaagde men in 't begin van 1696, dat de Republiek de oorlog toch niet moest voortzetten om Straatsburg, dat ieder ogenblik door zijn eigen magistraat weer aan Frankrijk verkwanseld kon worden, zoals trouwens Duitse vorsten en ministers klaar stonden om desnoods het hele Rijk te verkopen. Een volksoproer - het zogenaamde biddersoproer, gericht tegen een belasting op begrafenissen - had kort tevoren onthuld hoe geprikkeld de stemming was; het kan moeilijk toeval geweest zijn, dat het huis van burgemeester Boreel, de medewerker van Heinsius, met bizondere woede vernield werd. Hoeveel dreigender werden de vooruitzichten niet, toen in de zomer van dat jaar Savooien een afzonderlijke vrede sloot! De Keizer en Spanje lieten zich toen tot een neutraliteitsverklaring voor Italië vinden, zodat tegen 1697 een veel groter Franse krijgsmacht voor een veldtocht in de Nederlanden beschikbaar zou komen. En toch hield de Raadpensionaris, meer nog dan de Stadhouder, die als Koning aan de aanvallen van de Engelse vredespartij bloot stond, zich onbuigzaam, en werkelijk schenen de Fransen de hoop dat zij de Republiek konden intimideren op te geven en | |
[pagina 187]
| |
ernstig aan vrede te denken. Maar toen de Keizer Straatsburg door een schikking had kunnen winnen, bleek dat het hem meer om voortzetting van de oorlog dan om die stad te doen was. Op het vredescongres dat in het begin van 1697 te Rijswijk bijeenkwam, voerden de Keizerlijke gezanten klaarblijkelijke obstructie. De verklaring lag in de gezondheidstoestand van de ongelukkige Karel II van Spanje, wiens dood nu toch eindelijk aanstaande leek. Daarmee opende zich een veel wijder uitzicht dan dat van een kleine gebiedsverschuiving: de strijd tussen Habsburg en Bourbon om de erfenis der gehele Spaanse monarchie, door de huwelijken van Lodewijk en Leopold vóor bijna veertig jaren voorbereid, kon ieder ogenblik gestreden moeten worden. Bij het Groot Verbond van 1689, hadden de Zeemogendheden 's Keizers aanspraken erkend en deze meende daarom, dat het zijn belang dienen zou, als de coalitie nog tegen Frankrijk in de wapenen stond op het ogenblik dat de opvolgingskwestie aan de orde gesteld werd. Toen die bedoeling van de keizerlijke diplomatie hem duidelijk werd, in Maart 1697, barstte Willem III in een brief aan Heinsius uit over ‘d'onverdraaglijke conduite’ van dat hof; en aan de Oostenrijkse gezant in Londen vroeg hij: wat apparentie in de wereld er tegenwoordig zoude zijn om Vrankrijk te doen renuntiëren aan een successie, daarom zij alleen mogelijk twintig jaren de oorlog zouden willen voeren; (en zei hem), dat wij, God beter 't, in geen staat waren om Vrankrijk wetten voor te schrijven. En dat bleek ras genoeg! Die zelfde zomer drongen de Franse legers verder, namen Ath in de Nederlanden, en tegelijk in het Zuiden ook, evenals voor 57 jaar, Barcelona. Maar even begerig als Leopold was dat de Spaanse Koning sterven zou terwijl het nog oorlog was, evenzeer verlangde Lodewijk dat het gebeuren mocht in vredestijd; en was, wanneer het gebeurde, de goede verstandhouding tussen de Keizer en de Zeemogendheden verstoord, zoveel te beter! Daarom bood hij in weerwil van zijn militaire successen tegen Spanje nòg gunstige voorwaarden, vooral voor Spanje en de Republiek - alle veroveringen, als Bergen en Ath en Barcelona, en zelfs Luxemburg, was hij bereid terug te geven; de Republiek werd verlokt met nog extra-voordelige handelstarieven -; maar het aanbod van Straatsburg trok hij terug. Het was niet mogelijk weerstand te bieden. Amsterdam waarschuwde om door langer uitstel niet nog meer te verspelen; de Engelse publieke opinie uitte zich ondubbelzinnig voor vrede. Willem III besloot de knoop door te hakken. Uit zijn naam had Bentinck te Halle een onderhoud met de Franse Maarschalk Boufflers. De bedoeling was om bij Lodewijk alle wantrouwen in Willem als de onverzoenlijke oorlogszuchtige weg te nemen en ook aan Europa duidelijk te maken dat hij vrede wenste. De Stadhouder-Koning liet zelfs verklaren dat hij bereid was, zo nodig, vrede te sluiten voor de Republiek en Engeland alleen. Inderdaad moest de Keizer - Spanje had geen keus - voor het voldongen feit gesteld worden en trad hij pas naderhand tot de vrede toe. Bij het vredesverdrag van Rijswijk bleef Straatsburg in Franse handen, maar alles wat de Fransen gedurende de oorlog in de Nederlanden veroverd hadden, ontruimden zij, en ook Luxemburg. De Staten legerden troepen in een rij vestingen aan de Zuidgrens der Nederlanden, in Luxemburg, Namen, Charleroi, Bergen, Oudenaarde, Kortrijk en Nieuwpoort. Spanje, dat al een generatie lang voor de verdediging van die gewesten zich op de Noordelijke Nederlanden verlaten moest, stemde in die regeling grif toe. Zo weinig vertrouwen boezemde de vrede in, dat de Republiek haar ‘barrière’ geen ogenblik meer onbeschermd durfde laten. Intussen verkreeg zij weer een gunstig handelsverdrag met Frankrijk, dat bovendien het vatgeld afschafte. | |
[pagina 188]
| |
b. Voortdurende economische voorspoed van HollandHet is nodig een ogenblik te verwijlen bij de economische toestand van de Republiek. Twee zo zware oorlogen tegen Frankrijk - men voelt onwillekeurig mee met het geweeklaag over de ondraaglijke lasten, dat telkens de voering ervan vergezelde, en men is verwonderd als er straks weer moed en kracht aanwezig blijken te zijn voor deelneming op groter schaal dan nooit aan een derde. De belastingen waren inderdaad al hoger opgedreven, - de belastingen, waarvan der, God beter 't, in dezen staat zovele en velerlei zijn, als mogelijk de hele wereld over ooit in een rijk of land tseffens bekend zijn geweest (zoals een pamfletschrijver kort vóor het uitbreken van de Negenjarige Oorlog klaagde). Die belastingen drukten op alles, op weeldeartikelen en op eerste levensbehoeften; nergens was dientengevolge het leven zo duur als in de Republiek, en vooral in Holland. Maar dat betekende enkel een spanning, welke de veerkracht van die samenleving verhoogde. Er heerste nog steeds een levendige en vindingrijke bedrijvigheid, die alle bezwaren teboven kwam. Zo er al achteruitgang was op sommig gebied, dan werd dat door nieuwe opbloei elders meer dan goedgemaakt. Met de oude textielindustrie van Leiden en andere Hollandse steden bijvoorbeeld ging het niet goed. De concurrentie met Engeland en met aanpalende Duitse streken viel al moeilijker vol te houden. Daar waren de hoge lonen, door de dure levensmiddelen zowel als de hoge levensstandaard onvermijdelijk gemaakt, voor het grootste deel schuld aan en de bescherming van de binnenlandse markt, die de Staten met terzijdestelling van hun vrijhandelsbeginselen in het belang van die éne bevoorrechte industrie plachten te verlenen, kon geen redding brengen. De fabrikanten vonden een uitweg door in steeds toenemend getal weefgetouwen in Brabant, vooral in Tilburg, voor hun rekening te laten werken. Daar waren de lonen lager, daar bestonden de beperkingen van het gildewezen en van het lakenhal-toezicht niet. Men zou die voordelen dichter bij huis hebben kunnen vinden; maar de Hollandse steden beletten nog hardnekkig het opkomen van alle nijverheid op het omringende platteland. Overigens was het Hollandse platteland heel wat welvarender dan het Brabantse, dat stelselmatig overbelast werd, en in de Tilburgse industrie diende de ellende der Generaliteitslanden eigenlijk nòg de welvaart van Leiden, waar niet alleen de ondernemers woonden, maar waar ook het door de gildebepalingen beschermde verfwerk nog verricht werd. Maar buiten het gildeverband waren nu in een aantal plaatsen in Holland en Utrecht de nieuwe industrieën van de Franse vluchtelingen opgekomen. Overal lokten de stedelijke overheden dezen met vrijstelling van belastingen, met voorschotten zelfs, en met ontheffing van de gildebeperkingen. Dat laatste wekte heel spoedig de ergernis van de eigen burgerij en waarlijk kleefden er aan het fabriekswezen, dat aldus naast het inheemse kleinbedrijf opschoot, heel erstige sociale nadelen; kinder- en vrouwenarbeid werd op grote schaal gebruikt, scharen van stadswezen werden te werk gesteld. Maar voor een ogenblik won 's lands rijkdom zeker aanzienlijk door de fabricage van kostbare stoffen, zijde, taf, brokaat, fluweel, die tevoren het monopolie van Frankrijk geweest waren. Ook Franse brandewijn begon men binnenslands te stoken, evenals trouwens jenever; het in zwang raken van die nieuwe drank werd in het volgend geslacht al een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Overigens, als de bierbrouwerijen kwijnden, dan kwam dat niet alleen daarvandaan, maar van het al wijder gebruik van thee, en weldra van koffie, waarmee de Oost-Indische Compagnie schatten ging verdienen. Wat de Europese handel betreft, de Engelsen en de Noord-Duitsers, vooral de Hamburgers, begonnen zich links en rechts, waar eens de Hollanders het veld vrijwel alleen | |
[pagina 189]
| |
gehad hadden, in te dringen. Maar dat betekende volstrekt niet, dat de Hollandse handel daarom aan het afnemen was. De tijdgenoten beschouwden de wereldhandel gelijk de wereldrijkdom als een constante grootheid: volgens hen kon men dus slechts winnen ten koste van een ander. Inderdaad echter bevond men zich in een tijdperk van economische expansie. De bevestiging van inwendige
de zijreeder van jan luijken Uit: Spiegel van het menselijk bedrijf
orde schiep de voorwaarden daarvoor. Ook al ging dat gepaard met eindeloze oorlogen tussen de nieuwe sterke staten onderling, dat greep minder storend in het economisch leven in dan de vroegere verwarring. Nog altijd waren de Hollanders trouwens de Engelsen ver vooruit in de Oostzee. Handel met Frankrijk dreven de Engelsen haast niet, terwijl de Hollanders zich daar niet alleen vanouds op toegelegd hadden, maar telkens, zoals wij weten, in de vredesverdragen de gunstigste bepalingen voor hun handel van Frankrijk bedongcn. Gedurende de oorlogenwerd dan weliswaar die handel bemoeilijkt, maar van afbreken ervan wilden de Staten toch, volgens hun vaste gewoonte, niet horen. De Middellandse Zee-landen, en vooral de Levant, waren het gebied waar de Engelsen de Hollanders vóor waren, ofschoon de Hollandse handel daar allerminst kwijnde, en in de onderlinge handel tussen de twee landen stond ‘de balans’ (waar de toenmalig economen en politici angstvallig op letten) nu zeer gunstig voor Engeland - gevolg van de Navigatie-wetten. Maar geweldige vorderingen hadden de Hollanders sedert de vrede van Munster, en vooral in de allerlaatste decenniën, gemaakt in het grote Spaanse wereldrijk. Niet alleen de handel van de Spaanse Nederlanden, maar die van Spaans Amerika was grotendeels in hun handen; ofschoon toch de Spaanse ‘navigatie-wetten’, niet minder dan de Engelse, en al van het begin der Spaanse kolonisatie af, bedoelden het verkeer van koloniën en moederland in Spaanse handen te houden. Maar de economische vadsigheid der Spanjaarden had er hen toch in almaar toenemende mate hun vat op doen verliezen. Op grote schaal werd naar de verschillende Zuid- en Midden-Amerikaanse havensteden door Nederlanders gesmokkeld. Het was onder meer de behoefte van de Spaanse koloniën aan steeds nieuwe negerslaven die dat onvermijdelijk maakte: de toevoer daarvan werd door de Nederlanders en Engelsen beheerst. Hoe schrikkelijk dat ook was in het oog van de | |
[pagina 190]
| |
clericale partij aan het Spaanse hof, gedurende een paar jaar had de regering het befaamde invoer-contract, het asiento, zelfs aan een Nederlandse groep - de Amsterdamse familie Coymans - gegund. Maar ook toen daaraan in 1689 een eind was gemaakt, bleef Curaçao èen van de voornaamste stapelplaatsen van negers voor Spaans-Amerikaans gebruik. En onder dekking van die op zichzelf winstgevende handel onderhielden de Nederlanders uiterst belangrijke relaties. Zij stuitten daarbij geregeld op de Engelsen, maar behielden hier zonder twijfel nog hun voorsprong. Om kort te gaan, de economische veerkracht van het land was ongebroken en in staat nog zware schokken op te vangen. | |
c. Tussen twee oorlogen (1697-1702)I. De barrière-regelingenDe vrede van Rijswijk was niet zo heel verschillend van die van Nijmegen, welke Willem III nooit moe werd als een verraad te schandvlekken. In waarheid had de houding der bondgenoten in beide gevallen afzonderlijk handelen onvermijdelijk gemaakt. Het was een geluk dat ditmaal de obsessie van Lodewijk's geest door de Spaanse opvolgingsmogelijkheid, meer dan al het jarenlange volhouden, voor Spanje en zijn Nederlanden nog zo gunstige voorwaarden verwierf. Maar een geprikkelde stemming heerste tussen de Zeemogendheden en de Keizer. In Engeland uitten zich oorlogsmoeheid en wantrouwen tegen Willem en zijn Nederlandse gunstelingen in hevige Tory-oppositie en beknibbelen van het leger. De internationale omstandigheden waren voor Lodewijk weinig minder gunstig dan na Nijmegen en in die situatie stelde zichDE BARRIERE-REGELINGEN
A. De barrière 1678-1701. | |
[pagina 191]
| |
B. Het barrière-plan van 1709.
C. De barrière van 1715.
De barrière-regelingen op de kaarten A, B en C in beeld gebracht zijn niet gelijksoortig. Onder de eerste plaatsten de Staten garnizoenen in enige steden naast Spaanse garnizoenen. De tweede is die van het nooit uitgevoerde Townshend-verdrag; daardoor zouden de Staten de aangeduide steden alléen hebben mogen bezetten. Dit werd ook bij het finale verdrag van 1715 bepaald (kaart C), behalve dat de bezetting van Dendermonde met de landsheer, de Oostenrijker, gedeeld werd. Op die derde kaart zijn ook plaatsen die op andere wijzen (veldslagen, belegeringen, enz.) in de geschiedenis der oorlogen van 1688 tot 1748 te pas komen, aangegeven. | |
[pagina 192]
| |
nu voor hem en al zijn buren éen noodlotzware vraag: die van de Spaanse successie; koerier op koerier kwam uit Madrid met berichten over ziekte van Karel II. Maar Lodewijk XIV was niet gestemd om van de constellatie gebruik te maken voor een politiek van agressie als na 1678. De verarming van het Franse volk deed hem opzien tegen een nieuwe oorlog. Willem III hoorde wel van Heinsius, dat de Staten onversaagd opnieuw het zwaard zouden trekken als de Spaanse erfenis in Frans bezit dreigde te raken, maar kon op Engeland niet rekenen. Zo kwamen de twee grote tegenstanders er als vanzelf toe overleg te plegen omtrent een schikking, waarbij de Europese vrede gehandhaafd zou kunnen blijven. Dit betekende, dat de Zeemogendheden met Lodewijk overeen trachten te komen aangaande een verdeling van de Spaanse monarchie, waarbij de andere pretendent, de Keizer, zijn aandeel toegewezen kreeg. In alle verschillende plannen die achtereenvolgens overwogen werden, moesten de Italiaanse bezittingen van Spanje dienen om Lodewijk tevreden te stellen; Willem en Heinsius waren bereid hem een goed brok aan zijn eigen land te zien toevoegen, liever dan het gehele Spaanse rijk aan éen van zijn kleinzoons te laten, die wel een eigen dynastie vormen, maar toch, vreesden zij, van Frankrijk afhangen zou. Het was er hun vooral om te doen de Zuidelijke Nederlanden, de ‘barrière’ immers van de Republiek, en de Amerikaanse koloniën, waar zij Franse handelsconcurrentie duchtten, uit Franse handen te houden. Wel was er ook veel op tegen, de Fransen hun macht in de Middellandse Zee zo te laten uitbreiden; daaromtrent waren de Staten zeker niet onverschillig, ofschoon vooral de Engelsen, met hun grote handelsbelangen in de Levant, op dat punt gevoelig waren. Maar als men de oorlog vermijden wilde, moest men Frankrijk iets gunnen. Zo kwam dan in 1698 het verdrag tussen de Koningen van Frankrijk en Engeland en de Staten tot stand, waarbij voor het geval van Karel II's overlijden bepaald werd, dat Spanje zelf, met de Nederlanden en Amerika, aan het zoontje van de Keurvorst van Beieren, landvoogd der Nederlanden, komen zou; dat kind, uitverkoren omdat zijn eigen erfbezit het evenwicht van Europa niet in gevaar zou brengen, had, als kleinzoon van de Keizer en achterkleinzoon van Philips IV van Spanje, even goede rechten als de machtiger pretendenten; de Dauphin van Frankrijk zou Napels en Sicilië benevens enige verspreide plaatsen in Italië en in Noord-Spanje krijgen; Milaan werd aan 's Keizers tweede zoon, Karel, toegedacht. Het Keurprinsje van Beieren stierf echter vóor de vege Karel II, in 1699, en alles moest overnieuw gedaan worden en, bij onstentenis nu van een onschadelijke derde, met minder kans op welslagen. Het tweede verdelingsverdrag bepaalde, dat de Dauphin dezelfde schadeloosstelling ontvangen zou als in het eerste aangeduid, met daarenboven Lotharingen, welks Hertog naar Milaan verplaatst werd. Het overschietende, Spanje, de Nederlanden en Amerika, werd nu voor 's Keizers tweede zoon bestemd. Maar die verdelingen, welke de Zeemogendheden zich aanmatigden met éen der pretendenten te regelen, wekten het grootste misnoegen aan het hof van Wenen, en niet minder te Madrid. Hier bestond bij alle verwarring, onbekwaamheid en verarming éen hartstochtelijk verlangen, waaraan zich de Spaanse trots vastklemde: dat het rijk in zijn geheel zou blijven. Toen het Beierse prinsje nog leefde, had Karel II hem daarom als zijn universeel erfgenaam aangewezen. Nu loste de strijd tussen een Oostenrijkse en een Franse partij om 's Konings sterfbed zich op in de overtuiging dat Lodewijk het best in staat zou zijn die eenheid te handhaven. 2 October 1700 tekende Karel II een testament, waarbij hij aan diens tweede kleinzoon, Philips van Anjou, zijn gehele rijk naliet. 1 November stierf hij. De gezant die naar Versailles ging om Philips de kroon aan te bieden, had instructie om ingeval men bij het verdelingsverdrag volharden wilde, naar Wenen door te reizen en Aartshertog Karel de gehele erfenis op te dragen. De Keizer nu had zich door Willem en de Staten niet tot het verdelingsverdrag laten overhalen, maar protesteerde er met alle macht tegen, zodat ook handhaving daarvan | |
[pagina 193]
| |
tot oorlog leiden moest - en een oorlog waarin het onzeker was of Willem zijn woord gestand zou kunnen doen, want er werd in Engeland felle kritiek op de afstand van Italiaans gebied aan Frankrijk geoefend. Zo is het dan geen wonder dat Lodewijk besloot het verdelingsverdrag ter zijde te stellen en de gehele monarchie voor zijn kleinzoon aan te nemen.
willem iii
Voor Willem III was het een bittere ervaring door Lodewijk, zoals hij het zag, gedupeerd te zijn. Maar (schreef hij in arren moede aan Heinsius) als men geen trouw of woord wil houden, kan men licht iemand bedriegen. Het ergste was dat zich in Engeland een algemene opluchting uitte - ‘onbegrijpelijk is de blindheid van de mensen’, gromde de Koning -, zó hevig was de tegenzin in het verdelingsplan. De laatste jaren had Willem III in Engeland al zijn geduld en zelfbeheersing nodig gehad. In 1698 was een nieuw parlement verkozen, waarin de Tories, afkerig van een staand leger en wantrouwig tegenover de vreemdelingen en heel de vastelandse politiek, een meerderheid bezaten. Nooit was het gebrek aan begrip tusschen Willem en het Engelse volk zo volledig als toen. Een ogenblik, toen zijn Nederlandse regimenten afgedankt moesten, dacht hij erover de kroon neer te leggen en naar Holland terug te keren. Maar hij van zijn kant had het nationaal zelfgevoel der Engelsen ook weinig ontzien. Noodgedwongen misschien, - maar in ieder geval had hij zijn Engelse ministers steeds volledig buiten de geheimen van zijn buitenlandse politiek gehouden. Hij werkte vertrouwelijk slechts met Nederlanders. Heinsius was zijn medestander, niet zijn dienaar. Het vertrouwen en het begrip tussen die twee was volkomen. Het verdient opmerking dat hun correspondentie, waarin Heinsius volstrekt niet bevelen afwacht maar omstandig zijn eigen meningen meedeelt, in het Nederlands gevoerd werd: geen van Willem's Engelse ministers behoefde kennis te nemen van brieven, waarin over het lot van Engeland en van Europa beschikt werd. Voor de vrede van Rijswijk waren de voornaamste onderhandelingen gevoerd door Dijckvelt en Boreel, daarna door Bentinck. De laatste, graaf van Portland immers, ofschoon tegelijk lid van de Ridderschap in de Staten van Holland, was na de vrede als eerste Engelse gezant naar het Franse hof gezonden. Door hem waren de onderhandelingen voor het eerste verdelingsverdrag in diep geheim, maar natuurlijk in nauw overleg met Heinsius, begonnen en afgesloten; de kanselier Somers had het grootzegel aan een blanco volmacht gehecht. Het tweede verdrag was evenzeer buiten de Engelse ministers om gesloten. Zodra het geheim uitlekte, keerde de Engelse opinie er zich driftig tegen. Ofschoon Willem in de afstand van Napels en Sicilië aan Frankrijk | |
[pagina 194]
| |
slechts toegestemd had in het besef van zijn zwakte als gevolg van de verlammende oppositie van het parlement en de vermindering der Engelse strijdmacht, verweet men hem die concessies als verraad aan de hoogste Engelse handelsbelangen: een opgeven van de Middellandse Zee! Zo hevig was de stroming tegen Willem, dat Lodewijk zich terug waande in de dagen toen Karel II door zijn parlement lamgelegd werd. Maar Willem was de man niet om de partij op te geven. Ik ben volkomen gepersuadeerd in cas dit testament (van Karel II van Spanje) effect sorteert, dat Engeland ende den staat (de Republiek) in de uiterste perikel zijn om totaliter verloren ofte geruïneerd te worden. Ik wil hopen, dat het in den staat zo zal werden begrepen ende dat men alle kracht zal bijspannen om zoveel doenlijk zulken groten kwaad tegens te gaan. Het is mijn d'uiterste mortificatie in deze importante zaak niet te kunnen ageren met die vigeur, die dezelve vereist, ende met een goed exempel voor te gaan, maar het moet door den staat geschieden, ende ik hoop met een voorzichtige conduite de mensen alhier t'engageren allenskens, zonder dat zij het voelen. Heinsius zag de zaak evenzo in als Willem III en stond met dat inzicht veel minder alleen dan de Koning in Engeland. Maar er waren er toch ook velen die naar de Fransen luisterden, als die (zoals Willem III het uitdrukte) ‘dat zoete woord van vrede’ gebruikten. Vrede nu, en mogelijke onaangenaamheden later? Op de beurs van Amsterdam rezen op het bericht van het aannemen van het testament de obligatiën en actiën. Uwe Majesteit weet (schreef Heinsius) hoe los dat fundament is, wat kracht het evenwel heeft. (En inderdaad hielden burgemeesteren en de jonge pensionaris Buys hem weldra voor:) dat de Beurs bestaat uit vele ervarene mensen, zeer veel kennisse hebbende van de wereldse zaken, maar die unanimement van gevoelen is, dat door d'acceptatie van het testament (van Karel II) geen onheilen te vrezen zijn. Toch slaagde Heinsius erin Amsterdam zoetjes aan mee te krijgen, maar hij moest daartoe een even ‘voorzichtige conduite’ aannemen als Willem III in Engeland en van enig ‘voorgaan’ van de Republiek was geen sprake. Terwijl Philips V in al de Spaanse rijksdelen ingehuldigd was, onderhandelden de Staten met Frankrijk over waarborgen voor de ‘securiteit’, die door de nieuwe staat van zaken bedreigd werd. Heinsius wilde die waarborgen bekomen vóor men Philips V erkende; Amsterdam neigde ertoe eerst te erkennen, zoals de Fransen verlangden. Een beweegreden tot die laatste gedragslijn was de bezorgdheid voor de Staatse troepen in de barrièrevestingen, wier positie onhoudbaar werd, zodra de Keurvorst-Landvoogd zich met de Fransen verstond. Er werd van beide zijden hard aan Maximiliaan Emanuel getrokken. In Februari ging hij resoluut tot Lodewijk's partij over. Franse troepen marcheerden, tot ontsteltenis van de Staten, en ook van de Engelsen, de Zuidelijke Nederlanden binnen. Men was in Den Haag opgelucht de omsingelde garnizoenstroepen veilig thuis te kunnen halen, maar met de Zuidelijke Nederlanden geheel in Franse handen waren nu de eigen grenzen onmiddellijk blootgesteld. De vrezen van een mensenleeftijd waren plotseling in vervulling gegaan. Iedereen kon nu zien - ook al bleef de volmacht, door Philips nog voor zijn vertrek naar Spanje aan zijn grootvader verstrekt, geheim -, dat de Zuidelijke Nederlanden in feite een Franse bezitting geworden waren. In hun gevaar, en steeds nog onzeker omtrent Engeland, erkenden de Staten Philips V nu, maar tegelijk werden in Den Haag de onderhandelingen over waarborgen voortgezet; d'Avaux kwam daar vanwege Lodewijk XIV. En reeds kon Willem III wat krachtiger handelen. Bij de ontsteltenis over de Neder- | |
[pagina 195]
| |
landen voegde zich ergernis over de pogingen die de Fransen meteen aanwendden om zich van de handel in Spaans Amerika meester te maken. Lodewijk's machtswaan verleidde hem tot een optreden, zo hier als daar, dat Willem III en Heinsius tegenover de lichtgelovigen in het gelijk stelde. Amsterdam bleef aandringen op gematigdheid en herinneren aan de kosten van een
de verbondzaal der hoogst vermogende machten, ‘tot recht en vree’
zinneprent op het groot verbond van 1701 oorlog, nu men nog onder die van de vorige gebukt ging. Maar het stemde in met wat de wezenlijk nationale politiek van Willem III en Heinsius mocht heten. Zo werden aan d'Avaux de eisen meegedeeld: dat de Zuidelijke Nederlanden door Franse troepen ontruimd zouden worden en daarentegen de Staten er barrière-vestingen van garnizoen zouden mogen voorzien - in het Noorden nu natuurlijk! en in het Oosten; de verdedigingslijn was in ieder geval opgeschoven! -; dat de handel in alle Spaanse gebieden veiliggesteld zou worden; en dat de Keizer (wiens troepen toen al in Italië streden) ‘satisfactie’ zou verkrijgen voor zijn aanspraken. Dat laatste betekende dat men de noodzaak van een aaneensluiting bij de oude bondgenoot reeds gevoelde. Inderdaad was Lodewijk tot geen van die voorwaarden te vinden. Zo verliepen de onderhandelingen met Frankrijk en werden tegelijk die met Oostenrijk de wezenlijk belangrijke. De voorwaarden die men goedschiks niet krijgen kon, werden de grondslag voor een hernieuwing van het Groot Verbond, dat zou moeten trachten ze met de wapenen af te dwingen. Het verbond werd in September in Den Haag getekend; Marlborough was de vertegenwoordiger van de Koning van Engeland, die door de ellende over de verdelingsverdragen (Somers en Portland waren diezelfde zomer nog door het Tory-parlement in staat van beschuldiging gesteld) geleerd had zich voor het sluiten van verdragen van Engelsen te bedienen. Het doel was dus om de Keizer genoegdoening te verschaffen; hem beloven dat men de ganse monarchie aan Philips V ontrukken zou, wilden Willem en Heinsius ook nu niet: voorts, dat de handelsbelangen der Zeemogendheden gewaarborgd zouden worden; en wat de Nederlanden betreft, dat zij heroverd zouden worden met het oogmerk hen te laten dienen als dijk, borstwering en ‘barrière’ om Frankrijk gelijk in het verleden van de Verenigde Provinciën te scheiden en te verwijderen. | |
[pagina 196]
| |
Enige dagen later overleed Jacobus II in zijn Franse ballingschap en Lodewijk, die te Rijswijk Willem III als Koning van Engeland erkend had, begroette nu het kind welks geboorte in 1688 het sein tot de omwenteling gegeven had als zodanig. Als er nog twijfel bestond of het Engelse volk Willem in zijn oorlogspolitiek zou steunen, dan werd die door deze belediging weggenomen. Een nieuw parlement werd gekozen, dat met vuur de nodige maatregelen nam. Datzelfde voorjaar van 1702, waarin zijn voorbereiding van de grote oorlog om Lodewijk XIV's machtsdroom te verstoren met zo'n succes bekroond werd, zag het einde van Willem III. Al jaren ziekelijk, stierf hij aan de gevolgen van een val van zijn paard in Hampton Court. Engeland zette zijn werk voort onder Anna, de zuster van zijn overleden vrouw, die in Marlborough, lang haar vertrouwde, nu juist van pas een bevelhebber en diplomaat van ongemene begaafdheid vond. Maar ook in de Republiek was bij alle verslagenheid geen aarzeling. Tot teleurstelling van de Fransen, die zich verbeeldden dat ‘de republikeinen’ en ‘Messieurs d'Amsterdam’, onder de druk van de machtige Stadhouder vandaangekomen, voor vredesintrigues vatbaar zouden blijken. Een grove misvatting! Willem III's gunstelingenregiem had inderdaad zwaar gedrukt en daar kwamen hier en daar hevige reacties tegen. Maar het gevaar van een Franse overheersing van de Zuidelijke Nederlanden werd algemeen gezien zoals de Koning-Stadhouder het gezien had; de vrees dat Frankrijk zich van de Spaans-Amerikaanse handel bemachtigen zou, maakte daarenboven te Amsterdam diepe indruk; en nu Engeland en Oostenrijk, en met hen opnieuw een rij van Duitse vorsten (ofschoon ditmaal niet Beieren, en ook Savooien niet aanstonds), klaar stonden om tegen Frankrijk op te trekken, had Heinsius geen moeite om de Staten tot eensgezinde krachtsinspanning te bewegen. | |
d. De nadagen van het Spaans bewind in de NederlandenWat een verbazend schouwspel levert de geschiedenis van het Noord-Nederlandse volk onder het stadhouderschap van Willem III op! Daarvóor hebben wij het zijn onafhankelijkheid zien bevestigen ten koste van de wereldmacht van Spanje; zijn vrachtvaart, zijn zeeheerschappij, zijn koloniale uitbreiding, handhaven in weerwil van Engeland; na al die inspanning had het nog kracht en moed over om Europa voor te gaan in het verzet tegen het imperialisme van Lodewijk XIV, een taak niettemin, die meer bloed en schat eiste dan éen van de vorige en tot de laatste waarvan - die het doel bereiken zou, maar tevens de Republiek voor goed uitputten - wij het zich nog maar net zagen aangorden. Heel die gigantische strijd, welks eerste schermutselingen en welks eerste katastrophe al onder De Witt waren voorgevallen, die Heinsius na de dood van Willem III nog met alle macht moest voortzetten, die een tijdperk van een halve eeuw beheerste, ging voor de Republiek om het weren van Frankrijk uit de Zuidelijke Nederlanden. Willem III schreef het in de crisis van November 1700 aan Heinsius met zoveel woorden: Wat ons het tractaat van partage heeft doen aangaan, was alleen tot conservatie van de vrede in Europa en bezonder de behoudenisse van de Spaanse Nederlanden. (En in de nieuwe staat van zaken wéér:) Boven alle mijne bekommeringe is, hoe het mogelijk zal zijn te beletten, dat de Spaanse Nederlanden vallen in handen van Frankrijk. Die bekommering werd niet ingegeven door saamhorigheidsbesef met de stamgenoten in Vlaanderen en Brabant; men dacht er niet aan dat hun denationalisatie, die onder een Frans bestuur dreigde, de eigen Nederlandse beschaving aantasten zou. Men gevoelde slechts dat het met de onafhankelijkheid van de eigen Noord-Nederlandse | |
[pagina 197]
| |
staat, als de Fransen zich in het Zuiden indrongen, gedaan zou zijn en men wilde die daarom, als in de dagen van Frederik Hendrik, op een afstand houden. Wij zagen in wat bewoordingen dat in het Groot Verbond van 1701 uitgedrukt werd. In 1684 had Fagel dat artikel van het Noord-Nederlandse politiek geloof aldus samengevat: Beter is 't den Fransman te Brussel en te Antwerpen dan te Breda of te Dordrecht tegemoet te trekken. Dat geslacht van Noord-Nederlanders, gewend aan de scheuring en aan de politieke onmacht van het Zuiden, kon zelfs niet spelen met de gedachte, dat het nog zoveel beter zou zijn als Antwerpen en Brussel hun volle vrije kracht samen met die van Breda en Dordrecht tegen de Fransman hadden kunnen overstellen. 't Is waar dat er in 1691 een pamflet verscheen (de schrijver was Ericus Walten, zeker weerGa naar voetnoot1) penvoerder van belangrijke personages uit de omgeving van de Stadhouder-Koning) om te betogen dat bij ‘de afschuwelijke kwade directie’ der Spaanse gouverneurs alle inspanning om de Zuidelijke Nederlanden te behouden vergeefs was en dat het daarom beter zijn zou, als Spanje ze aan een krachtiger vijand dan Frankrijk, aan de Koning van Engeland of aan de Staten-Generaal, en wel het liefst aan de laatsten, afstond. Men zou denken dat de taalgemeenschap daar toch tenminste ter sprake moest komen (zoals in beschouwingen van een halve eeuw vroeger nog gebeurde) en dat er iets over de diensten gezegd werd die de inwoners onder betere directie zelf zouden kunnen verrichten. Noch het een noch het ander. Het betoog bepaalt zich tot zuiver strategische, geografische, internationaalpolitieke overwegingen. Ons daarentegen treft en verbaast het contrast tussen de activiteit van het Noorden en de passiviteit van het Zuiden in een strijd waarbij toch het lot van het Zuiden nog onmiddellijker betrokken was. Voor ons is het duidelijk dat wat Frankrijk zijn kans gaf, de vernietiging van de jonge Boergondische staat was, die het zuidelijk gedeelte, en daaronder Vlaanderen en Brabant, eens van zo'n machtig weervermogen bezield, in de treurigste hulpeloosheid en geestelijke en materiële verwording gestort had. De scheuring zelf was erg geweest: de voortdurende vastkoppeling aan het in ontbinding verkerende Spaanse rijk voltooide de ruïne. In éen opzicht kwamen al de gouverneurs die elkaar te Brussel afwisselden, overeen: hun machteloosheid. De zwakke regering te Madrid vertrouwde hen nooit geheel. Niet tevreden met de benoemingen tot tal van posten - militair, maar ook burgerlijk en kerkelijk - die zij in eigen handen hield, liet zij zich ook nog door dwarskijkers voorlichten en ondermijnde al te vaak het gezag van haar vertegenwoordiger door het gerucht te laten rondgaan dat hij haar vertrouwen niet bezat. Zelfs de drie raden, van welke althans de Geheime Raad en de Raad van Financiën zo lang de werktuigen van het absolutisme geweest waren, toonden in deze natijd van het Spaans regiem dikwijls grote ongezeggelijkheid tegenover de goeverneur, soms trouwens, zoals in de verdediging van het Jansenisme tegen de Jezuieten en de Paus, uit naam van wat hun het welbegrepen belang der koninklijke macht docht. Op leger en buitenlandse politiek hadden die raden natuurlijk nog steeds in 't geheel geen vat. De gewestelijke Staten, dat wil zeggen de vertegenwoordigers van de vanouds geprivilegieerde standen der bevolking, hadden nog wel steeds zeggenschap over het opbrengen van belastingen, maar dat betekent niet dat hun toegestaan werd - of zelfs maar dat zij ernstig trachtten - daarbij de algemene vraagstukken van regeringsbeleid te sprake te brengen. Waren zij geregeld in Staten-Generaal bijeengeroepen, dan had dit moeilijk vermeden kunnen worden. Nu werd over de consenten niet alleen met de gewesten, maar binnen hen vaak met de standen en met iedere stad afzonderlijk onder- | |
[pagina 198]
| |
handeld. Op die wijze kwamen op zijn hoogst plaatselijke belangen tot uiting, - en natuurlijk de begrijpelijke weerzin van een geteisterde en uitgeputte bevolking tegen alle betaling. Geen krachtig nationaal gevoel, geen overtuiging dat haar eigen lot op het spel stond, staalde haar uithoudingsvermogen, zoals in de Republiek geschiedde. De mogelijkheid van enige constructieve
karel ii van spanje
oppositie tegen de regering werd nog verminderd door d maatschappelijke tegenstellinge binnen de steden. Te Leuven en te Brussel vooral was de verhouding tussen de oligarchie, ‘de geslachten’, en de gilden gespannen. Over het algemeen waren het de gilden in de drie grote Brabantse steden die de regering de grootste moeite bereidden, maar soms richtte zich hun drift evenzeer tegen hun eigen magistraten als tegen haar. Op zijn best traden burgemeesters ietwat schoorvoetend als hun woordvoerders op; soms trachtten zij inoverleg met de regering hen met een zoet lijntje tot ‘hun plicht’ te brengen. Heel de laatste periode van het Spaans bewind wordt gekenmerkt door ernstige opschuddingen in Brussel, Antwerpen en Leuven. Neem bijvoorbeeld het kortstondig bewind van de Prins van Parma, die tussen 1680 en 1682 vooral met Antwerpen veel te stellen had. In weerwil van de vrede van Nijmegen (die trouwens de Franse bedreigingen geen ogenblik wegnam) was de financiële toestand wanhopig. Parma's voorganger Villa Hermosa was zo in het nauw gedreven, dat hij om maar spoedig geld te bekomen met een kleinere bijdrage dan gewoonlijk van de Staten van Vlaanderen genoegen genomen had en dit voorbeeld berokkende Parma de grootste moeilijkheden in zijn pogingen om de Brabanders tot consenteren te bewegen. De nieuwe landvoogd was naar Brussel gekomen, gewapend met toezeggingen van ruime subsidies uit Spanje. De werkelijkheid schoot daar aanstonds bij te kort. Plannen van legerhervorming leden ook onder het uitblijven zelfs van de nodige machtigingen uit Madrid. Zo jammerlijk werd de toestand van het slecht betaalde leger dat de soldaten haveloos langs de straten bedelden, ja als rovers de wegen onveilig maakten. En ondertussen wachtte het consent van Brabant op de afloop van de langgerekte onderhandelingen van 's landvoogds afgezanten, de graaf d'Arquinto (zijn invloedrijke minister) en Don Bernardo de Salinas (men lette wel, dat beiden Spanjaard waren) met Antwerpen, waar de gilden in een uiterst dwarse stemming verkeerden. Dat kwam in de eerste plaats door een onverstandige geweldmaatregel van de regering, die een Fransman, bekend als opstoker van gilde-verzet, naar het Kasteel had laten lokken en te Brussel gevangen hield. Daarin zagen de Ant- | |
[pagina 199]
| |
werpenaars een aanslag op een bij uitstek dierbaar privilege, dat de non evocandoGa naar voetnoot1). Maar andere grieven mengden er zich onder en ten slotte kon Antwerpen alleen overreed worden om in de belastingen toe te stemmen (die zonder zijn meedoen ook van de andere steden niet verkregen werden) door een verlaging van het tarief van in- en uitgaande rechten. Men hoopte daar te Antwerpen herleving van de handel van - een ijdele hoop zolang toch de Noordelijken de Scheldesluiting handhaafden -, maar aanstonds protesteerden nu de Staten van Vlaanderen, steeds hoofdzakelijk industrieel gewest. En de Antwerpse gilden waren niet lang koest. Al in 1682 kwamen lang slepende onlusten over een bierbelasting er tot een crisis. De meegaandheid van de magistraten wekte er de woede der menigte. Zelfs een aantal dekens van gilden wilden vóor stemmen. De kreet ging op dat ze omgekocht waren; men noemde ze ‘knikdekens’ of ‘knikkers’. Op de dag van de beslissende stemming ten stadhuize hielden enkele belhamels op het marktplein een knikkerspel, - een betoging die door duizenden werd aangezien en grote opwinding veroorzaakte. Weer liet nu de regering, tot het uiterste getergd, een stuk of wat Antwerpse voormannen naar Brussel slepen om ze daar te vervolgen. Om het privilege dat berechting buiten de stad verbood te ontduiken, moest de zaak als hoogverraad behandeld worden. Maar het kostte veel moeite getuigen te vinden, en de magistraten van het centraal bestuur waren ontsteld over de stemming welke uit die onwil bleek. Inderdaad durfde de regering in zulke gevallen nooit recht doortasten. Men herinnerde zich het ingrijpen met de troepen te Antwerpen in 1658Ga naar voetnoot2) als een krachtdaad die men zich onder de nog zoveel verachterde omstandigheden niet kon veroorloven. Parma mocht tegenover de Spanjaarden, die hem als Italiaan verachtten, met zijn titel van Hoogheid pronken en (zoals een tijdgenoot het schamper beschrijft) ‘gevolgd door dertig of zesendertig lakeien te voet en twaalf pages, in een prachtige karos die op een triomfwagen gelijkt, door de straten rijden’, zijn zwakheid tegenover de onhandelbare Antwerpenaars deed het aanzien van zijn ambt geen goed. Toch maakten de vreemde heersers in zekere zin van de nood een deugd en volgden welbewust een politiek, die door toegeeflijkheid en meegaandheid afstak bij de harde methoden van de machtige Franse buurman: met krachtmiddelen konden zij hun positie in de Nederlanden tegen diens opdringen niet meer verdedigen. Dat zij op nationaliteitsgevoel evenmin een beroep konden doen spreekt vanzelf, en het beginsel dat hun in de strijd met de Noordelijke Nederlanden vóór 1648 soms de steun der bevolking verschaft had, het katholieke beginsel, was natuurlijk krachteloos tegenover Frankrijk. Zo kon vrees soms een averechtse uitwerking hebben, en over het geheel kan men waarnemen, dat in de oorlogen met Frankrijk de houding der ingezetenen tussen de wettige heerser en de invaller door puur opportunistische overwegingen bepaald werd. Zie bijvoorbeeld het gedrag van de Raad van Vlaanderen, toen in 1678 de stad Gent in handen van de Fransen viel. Elf van de twee-en-twintig leden, met de president Errembault aan het hoofd, schikten zich in de eis van de veroveraar dat zij hem trouw zouden zweren en recht spreken in zijn naam; de elf anderen verkozen de stad te verlaten en vormden nu te Brugge de enige door de Spaanse regering erkende Raad van Vlaanderen. Het was een streep door de rekening van Errembault en de zijnen, dat Lodewijk XIV weldra zijn veroveringen in Vlaanderen teruggaf; maar zelfs toen wist de Koning hen, die hem gediend hadden, tot bittere spijt van de getrouwe raadsheren te Brugge, toch nog te beschermen: bij het vredesverdrag van Nijmegen werd bepaald dat geen maatregel van wraak genomen zouden worden ter zake van diensten gedurende de oorlog aan de andere partij bewezen. De president Errembault trok zich vrijwillig terug en ging voorgoed in Franse dienst over, maar de andere heren bleven in functie. | |
[pagina 200]
| |
Toen de fortuin keerde, hadden zij zich bij de Spaanse goeverneur verontschuldigd met een betoog van noodzaak, insinuerende dat hun naar Brugge uitgeweken collega's enkel bewogen waren geweest door de omstandigheid dat hun bezittingen buiten het gebied van de stad Gent lagen. De bevolking zag toch de te Gent gebleven raadsheren wel degelijk voor ‘verraders’ aan en ‘de langgewenste wederkomst uit het vrijwillig ballingschap’ der andere was met groot gejuich begroet. Het aanblijven van de ‘verraders’ schiep intussen niet enkel scheve en onaangename verhoudingen binnen de herstelde Raad, het moet ook de verzwakking van het loyaliteitsgevoel en de neiging om in de worsteling tussen de koningen met kansen en belangen te rade te gaan bevorderd hebben. Dat de nog levende ‘verraders’ in 1690, toen de oorlog opnieuw uitgebroken was, toch nog afgezet en vervangen werden, kan daaraan weinig goed gedaan hebben; vooral niet omdat die maatregel van Spanje uit weer herroepen werd. De Gentenaars kenden dus in ieder geval de Franse bestuursmethoden bij ervaring. Trouwens, er bestonden nog genoeg betrekkingen met de streken die sedert 1659 van de Spaanse Nederlanden waren afgescheurd en waar zij geregeld toegepast werden. Verschillende brokken in het bizonder van Vlaanderen hadden op verschillende tijdstippen daaronder behoord, na 1678 nog Duinkerken, St. Winoksbergen, Kassel, Hazebroek, Belle, Veurne, Ieperen. Het Franse bewind toonde weinig geduld met de aloude plaatselijke rechten van dat stuk Dietse grond. Al in 1670 verscheen een ordonnantie op het strafrecht, waaraan ook later ingelijfde districten onderworpen werden, en welke de volle bevoegdheid der stedelijke schepengerechten over hun burgers aanmerkelijk beknotte; op zichzelf een hervorming waar veel voor te zeggen viel, maar die zeker voor de stand der stadsheren hoogst aanstotelijk was. Weinig toch lag hun in heel de Nederlanden zo na aan het hart als het recht de non evocando; en er bestond te weinig consequente tegenstelling tussen democratie en oligarchie dan dat de burgers over 't algemeen (wij zagen daar al een voorbeeld van) in dat gevoel niet gedeeld zouden hebben: men beschouwde dat privilege nog, zoals het in de middeleeuwen bedoeld was, als een recht niet zozeer van de stadsregering als van de met haar eensgezinde ingezetenen, die liever voor hun eigen schepenen dan voor 's graven rechters verschenen. Voor de bij Frankrijk getrokken Vlamingen bracht die aanslag op hun stedelijke zelfstandigheid ook aanstonds het verlies van hun taalvrijheid mee. Hun schepengerechten werden onder een nieuw opgericht hof in het Waalse Doornik geplaatst. De Duinkerkse schepenen hadden al in 1663 bevel gekregen om zich van het Frans te bedienen; in 1684 volgde dat voorschrift voor het in 1678 ingelijfde Ieperen en andere steden en kasselrijen van West-Vlaanderen. Vernomen hebbende (aldus de motivering van het koninklijk besluit) dat men te Ieperen (enz. ....) in het Vlaams pleit, zodat onze onderdanen in gezegde steden en kasselrijen, wanneer zij verplicht zijn in ons hof van Doornik te gaan pleiten, en soms voor zaken van gering belang (gevolg van de ordonnantie van 1670), alle processtukken in het Frans moeten laten vertalen, hetgeen kosten meebrengt en een bron van verwarringen is; daarom, voor het welzijn van onze gezegde onderdanen aan die ongemakken een eind wensende te maken, willen Wij en behaagt het Ons, dat er voortaan in de stad Ieperen (enz. ...) nog slechts in het Frans gepleit zal worden, en verbieden Wij aan alle advocaten en procureurs, zowel als aan de rechters, zich nog van de Vlaamse taal te bedienen, op straffe van nietigheid. Men ziet hier al een eigenaardige trek, die het Franse gevoel van taalmeerderheid ook later zou vertonen: dat het welzijn der ingezetenen gediend zou kunnen worden | |
[pagina 201]
| |
door Vlaamskundige rechters te Doornik, komt bij de steller van het besluit niet op. Toch behoeft het nauwelijks betoog dat een dergelijke maatregel, al waren de juristen en magistraten wel in staat hem toe te passen, niets veranderde aan het taalgebruik van de bevolking: die zou nog eeuwen volmaakt Fransonkundig blijven. Hoe normaal Nederlands de cultuur van die
het huwelijkscontract van de swaen Cliché De Sikkel
veroverde streek was, toont een figuur als Michiel de Swaen, de Duinkerkse dichter, in onze eigen taal opgevoed in het Jezuieten-college der stad, geneesheer en vroedschap, lid van een ijverige rederijkerskamer.Ga naar voetnoot1) Maar wat in de Franse administratie van het Vlaamse wingewest de nog onder Spanje blijvende landgenoten zeker wel het meest verschrikte, dat was de volslagen vernietiging van het geliefde bederecht. De Vlaamse steden onder Frankrijk werden over hun aandeel in de rijksbelastingen zelfs niet meer geraadpleegd; het werd ieder jaar bij koninklijk besluit eenvoudig vastgesteld en zonder toezicht vanwege de belastingplichtigen of hun vertegenwoordigers geheven. Naar Nederlands begrip was dat de ergste vorm van despotisme. Zeker won zich dus het erbarmelijke Spaanse bewind door zijn zachtzinnigheid een zekere aanhankelijkheid; maar zijn geldverlegenheid en onvermogen om het land te verdedigen stelden het toch ook aan de verachting van zijn onderdanen bloot. De bondgenoten werden daar niet minder ongeduldig onder, en het was mee op aandrang van Willem III, dat de Spaanse regering in 1691 ertoe overging Maximiliaan van Beieren de landvoogdij op te dragen. Deze, schitterende verschijning, trots op zijn daden tegen de Turken, eerzuchtig en ondernemend, maar tegelijk oppervlakkig en verkwistend, hoopte van de aanvang af zijn bewind voor het leven te verkrijgen en wie weet eenmaal, bij de grote omkeer die het uitsterven van de Spaanse dynastie deed verwachten, de volle soevereiniteit over dat land, zoveel rijker, zelfs in zijn tegenwoordig verachterde staat, en van zoveel wijder Europees belang, dan zijn Keurvorstendom. Een ogenblik, in 1698, opende de bestemming van zijn zoontje tot de Spaanse troon hem nog grootser | |
[pagina 202]
| |
vooruitzicht, maar na diens sterven in 1699 was al zijn eerzucht weer op de Nederlanden gericht. Al had men hem in 1692 ook aanstonds (het eerst te Roermond) met al de gezwollen vreugdebetuigingen begroet, waarmee het steeds weer hoopvolle Zuid-Nederlandse volks reeds zo dikwijls prinsen van
maximiliaan emanuel van beieren, borstbeeld door J. Kerricx de Oude.
den bloede als redders had ingehaald, voorlopig schiep de oorlog de ongunstigst denkbare voorwaarden. De Keurvorst had ook weinig gelegenheid om zich te velde te onderscheiden. Alleen bij het bombardement van Brussel, daar won hij zich, door de ijver en de moed waarmee hij de burgerij in haar beproeving bijstond, werkelijk die populariteit welke hij begeerde.De eigenlijke proeftijd voor zijn bewindvoering kwam pas bij de vrede, in 1697. Er leefde in de openbare mening in de Nederlanden, scherper omlijnd dan men bij de politieke onzelfstandigheid verwacht zou hebben, de conceptie van een taak die te vervullen stond, een taak van economische hervorming, economisch herstel. Al jaren lang ijverden een paar enthousiasten voor bepaalde plannen: de Brusselse advokaat Van der Meulen, in 1687 met een post in de centrale administratie bedacht, de Antwerpse koopman Cardon maakten de geesten warm voor koloniale handel, - als Spanje maar wat plaats in zijn monopolie aan zijn trouwe Nederlanden wou inruimen -; voor nieuwe kanaalverbindingen, van Antwerpen over Brugge met de zee, van Brussel zelf met Brugge en naar de andere kant met het oostelijk kolenbekken - als de Republiek haar Munsterse rechten maar niet al te nauw interpreteerde -; voor een protectionistisch tarief - dat laatste was een reactie tegen de vrijhandelspolitiek waartoe de gouverneur de Prins van Parma in December 1680 onder Antwerpse invloed besloten had; de industrie leed te zeer onder de nieuwe Franse mededinging om de middelen waarmee Colbert die bevorderd had, niet te willen navolgen -. De Provinciale Staten van Vlaanderen en Brabant begonnen zich zowaar met die hoge denkbeelden te bemoeien; de woelige‘naties’Ga naar voetnoot1) van Brussel lieten zich door Van der Meulen voorlichten. Onder Maximiliaan Emanuel kwam nu uit de inheemse administratie een krachtige persoonlijkheid naar voren. Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, niet in de eerste plaats een jurist zoals Peckius of Roose, die enige jaren tevoren het centraal gezag hadden gediend, maar - | |
[pagina 203]
| |
teken van een nieuwe tijd - een financier. De Thesaurier-Generaal (dat was zijn ambt) werd de voornaamste raadsman van de Keurvorst. Colbert, wiens werk ook Van der Meulen en Cardon geinspireerd had, was het grote voorbeeld voor Bergeyck. Maar Colbert had de steun gehad van een krachtig en zelfbewust absoluut gezag. Kon de Keurvorst zo'n steun geven aan zijn minister?
de graaf van bergeyck.
De omstandigheden waren niet in allen dele ongunstig. De oude rijkdom en de arbeidslust en -kunde van Vlaanderen en Brabant waren haast onverwoestbaar, en terwijl in de Republiek de schuldenlast van de geweldige militaire inspanning zwaar op het economisch leven drukte, waren in de Zuidelijke Nederlanden, zoals wij weten, de belastingen licht. De verwoestingen door de oorlogen aangericht werden snel hersteld. Indrukwekkend was de wederopbouw van Brussel - uit deze tijd dagtekenen de beroemde gildehuizen op het marktplein -; het pretlievende hof van de Keurvorst, waar de inheemse adel in een kosmopolitisch gezelschap opging, mocht een vreemde verschijning maken bij de uitputting der staatsfinanciën, het gaf vertier aan de Brusselse neringdoenden. Zonder op het altijd uitwijkende Madrid te wachten richtte Bergeyck in 1698 een Compagnie van Oost-Indië en Guinea op. Voor overzeese ondernemingen bleek het land echter weinig bekwaam. Sedert het verlies van Duinkerken beschikte het haast over geen varensgasten meer. Het verbod om bij vreemde compagnieën dienst te nemen, dat de Haagse Staten-Generaal hun eigen onderdanen aanstonds inscherpten, had geen beletsel hoeven zijn, want Noren en Hanzeaten waren er genoeg, maar in ieder geval werd het oktrooi nooit wezenlijk uitgevoerd. Toen er ernstige aanstalten gemaakt werden tot het graven der kanalen, uitte zich ook daartegen de ongerustheid der Noordelijke Staten-Generaal en de teleurgestelde voorstanders schreven het plotseling opgeven van die onderneming aan hun tussenkomst bij Maximiliaan Emanuel toe. Ook hier echter lag de ware oorzaak in de al te haastige voorbereiding. De gesteldheid van het terrein bleek zulke kosten mee te brengen, dat de kapitaalkracht van het land er niet tegen was opgewassen. Maar protectie, dat middel had men toch zelf in de hand? In het begin van 1699 won Bergeyck de adviezen in, op een naar Brussel beroepen conferentie, van vertegenwoordigers der voornaamste steden en vooraanstaande zakenmannen. De meest extreme maatregelen tot het weren van vreemde nijverheidsproducten werden voorgeslagen. Hoezeer ook doordrongen van de mening dat bescherming het middel bij uitstek tot welvaart was, wilde Bergeyck toch wat voorzichtiger te werk gaan. Maar een gevaarlijke opwinding van de openbare mening te Brussel dreef de regering verder. De ‘naties’ verkeerden al lang in hevige beroering. Uit de brand van 1695 waren de oorkonden met oude, door de Boergondische Hertogen al afgeschafte en allengs vergeten privileges gered. Zij werden door de naties onder de titel Luyster van Brabant in het licht gegeven en eerbiedig (in het Spaans!) aan de Koning opgedragen. In het wonderlijk beeld van middeleeuws privilegedom dat daaruit oprees, herkenden de voormannen der gilden (niet anders dan de schutters te Amsterdam) hun ideaal: zo moest niet alleen de aanmatiging en corruptie der oligarchie aan banden gelegd (natuurlijk | |
[pagina 204]
| |
waren overigens ook hùn privileges, van de zeven ‘geslachten’, sacrosanct!), zo moest de oude grootheid van het land herwonnen worden. De voorrede ‘aan de Eerzame Goede Mannen van de Negen Natiën dezer stad Brussel’, vermoedelijk door Van der Meulen gesteld, handelt hoofdzakelijk over de verloren welvaart en over de wenselijkheid om de koophandel weer op
titelprent van den luyster van brabant; de brusselse dekens voor de troon van karel ii.
gang te brengen (binnen het Spaanse rijk, verbeeldde hij zich). De hernieuwde belangstelling voor de privileges bracht intussen heel wat onrust teweeg. Gedurig vielen er moeilijkheden voor over toestemming tot belastingen, over verkiezing van magistraten. Telkens week de regering van de Keurvorst, zoals die van de Spaanse goeverneurs vóor hem, voor de eisen der gilden. Zij verbood nu wel het boek met de herrezen privilegiën, dat een geestdriftig deken tot het a.b.c.-boek der jeugd wou maken, maar zij zocht nog steeds de gunst van een beweging die de straat beheerste. Zo gaf zij in April 1699 bij de zogenaamde ‘perpetuele edicten’ de volle maat van protectie; invoer van geweven goederen en uitvoer van onbewerkte wol werden eenvoudig verboden, op tal van andere artikelen zware invoerrechten gelegd. Maar het effect was verrassend. Een aantal belangen werden door dat ruw ingrijpen dodelijk getroffen. Terwijl het nog verzoeken om méér bescherming regende, barstten ook protesten los. Een oploop voor het huis van Bergeyck noopte deze zijn ontslag te nemen; de Keurvorst, die hem niet voldoende gesteund had, liet hem toch ook niet geheel los, maar in ieder geval werden, nu ook het gevaar vantegenmaatregelen van de omringende landen duidelijk werd, de ‘perpetuele’ edicten verzacht. De positie van de Keurvorst tegenover de onlusten in Brussel, die het hele jaar voortduurden, werd ernstig verzwakt door de tegenwerking die hij ondervond van de Spaanse ambtenaren; de voornaamste persoonlijkheid onder hen was de gezant in Den Haag, Don Bernardo de Quiros, die zich het recht van inmenging aanmatigde. Die Spanjaarden zagen in de hervormingspogingen van Bergeyck een gevaar: zou op die wijze het land niet nauwer aan de Keurvorst verbonden en meer volledig aan zijn gezag onderworpen worden, en was de Keurvorst wel te vertrouwen? Er liepen geruchten dat hij in verstandhouding met de Republiek zijn zelfstandigheid zou vestigen. Dat denkbeeld was niet meer dan een naklank, in het naar verandering hakende gemoed der bevolking, | |
[pagina 205]
| |
van plannen die generaties tevoren besproken waren. De Staten, hoe diep ook in de zaken der Zuidelijke Nederlanden gewikkeld, waar zij immers sedert Nijmegen zelfs garnizoenen onderhielden, hadden zulke ambities thans niet. In de alles overheersende vrees voor Lodewijk XIV wilden zij de verbinding van de Zuidelijke Nederlanden met een grote mogendheid in stand houden om zeker te zijn van een bondgenoot, als Frankrijk de Nederlanden aantastte: dat het Zuid-Nederlandse volk in een zelfstandiger positie geplaatst zich mee voor zijn eigen zaak zou kunnen inspannen, - wij zagen het hiervóor -, bedacht men nog niet. Maar zo er al van de Republiek voor Spanje's heerschappij geen gevaar dreigde, was het niet mogelijk dat Maximiliaan Emanuel zich dan door Lodewijk XIV tot een schikking waarin hij zijn eigen voordeel vond, zou laten overhalen? Meer dan eens liet de Keurvorst in Parijs het terrein verkennen. Tegen vals spel van zijn kant nu scheen voortdurende zwakheid van het centraal gezag in zijn goevernement, verdeeldheid tussen hem en de bevolking en tussen de provincies onderling, de Spanjaarden een waarborg. De inheemse adel was over het algemeen met de persoon van de Keurvorst en met de hervormingsplannen van Bergeyck weinig ingenomen. De conservatieven - Malcontenten noemden zij zich - hadden met de oude Spaanse politiek van niets-doen veel meer op. De democraten, die hun programma uit de middeleeuwen haalden, waren tegen het bureaucratisch radicalisme, waartoe Bergeyck neigde, niet minder gekant dan de conservatieven. Als De Grieck in 1697 de vrede van Rijswijk te Brussel in een toneelspel laat begroeten met een hartelijk Lang leve onzen vorst en alle Spaans-gezinden!dan is dat zeker niet loutere zucht tot de eens zo gehate natie, maar speelt daar die partijgedachte onder. ‘Spaansgezindheid’ trouwens - ieder wist dat de Spaanse dynastie haar langste tijd gehad had, dat men weldra of aan een Oostenrijker of aan een Fransman zou toebehoren. Of het moest zijn aan een Beier, zo niet aan de Keurvorst zelf, dan aan zijn zoontje, door het verdelingsverdrag van 1698 uitverkoren. Toen dat zoontje in het begin van 1699 te Brussel kwam te sterven, uitten zich in de menigte die de begrafenis in de Sinte Goedele aanschouwde, verscheidenen: Wat geluk! wat geluk voor ons landeken! Zij verheugden zich, volgens de graaf van Merode-Westerloo, die de Nederlandse woorden in zijn in het Frans gestelde gedenkschriften optekent, dat zodoende de kansen van de Oostenrijkse opvolging weer herleefden. De graaf was zelf ijverig voorstander daarvan; de Beierse landvoogd en zijn minister Bergeyck konden, de een om zijn persoonlijke ambities, de ander om zijn geestverwantschap met dat regiem, zich met de Franse Koning als patroon van de Franse pretendent verstaan; Malcontenten en gildedemocraten echter wisten heel wel, of verbeeldden zich althans, dat de oude Spaanse bestuurstraditie het veiligst bij een Oostenrijker zijn zou. De vrijheid en de privileges - dat waren de schone leuzen, die zeker heel wat minder fraais bedekken moesten, in het bizonder de misbruiken en de corruptie die in het plaatselijk bestuur, in veel steden en in de kasselrijen, onder de gestie van een onderling nauw verbonden bevoorrechte stand, welig tierden. Zolang de erfkwestie verschoven werd in ieder geval, steunden de Spaanse regering en de inheemse opposanten tegen de eerzuchtige landvoogd elkaar. Tot woede van Maximiliaan Emanuel trad Quiros in verbinding met de ontevreden gilde-leiders en moedigde hen aan, om zich tegen de Keurvorst op het Spaanse hof te beroepen. Eind 1699 besloot deze, ten einde raad, de troepen te gebruiken. Zoals steeds stortte ook nu | |
[pagina 206]
| |
het verzet ineen. Van der Meulen werd in hechtenis genomen, andere leiders vluchtten. Het Hof van Brabant begon een proces dat met talrijke vonnissen, meest bij verstek, eindigde. In Augustus 1700 vaardigde de Keurvorst een reglement uit, waarbij de bevoegdheden der naties, in 't bizonder hun recht van meespreken over belastingen, beknot werden. Maar die waren er ver van zich daar zo maar bij neer te leggen en onder alles door maakten zij nog grote zwarigheid om in belastingen toe te stemmen en verlangden gratie voor hun veroordeelde dekens. Onder die omstandigheden brak het grote ogenblik van de dynastie-verandering aan. Een machteloze regering, die in al haar constructief werk gefaald had en daardoor zowel als door haar plotselinge strengheid tegen de Brusselaars haar populariteit kwijt was. Een landvoogd trouwens die aan niets anders dacht dan aan zijn eigen positie. Een volk verdeeld door belangen- en klassen-strijd. Zonder slag of stoot kon Lodewijk XIV zo zijn nimmer verflauwd opzet volvoeren en zich van de Zuidelijke Nederlanden meester maken. Wij weten al, dat dit de werkelijke situatie achter de opvolging van Philips V was Maximiliaan Emanuel, die in de Habsburger nog slechts een mededinger zien kon, was begonnen met de Bourbon te erkennen en had weldra, de Franse troepen binnenlatende, en zich van zijn voormalige vrienden, de Keizer en Willem III, lossnijdende, de fortuin van Lodewijk omhelsd. De enige tegenprestatie die hij bedingen kon, was dat hij in zijn landvoogdij bevestigd werd; enkel voor het geval hij zijn Beierse bezittingen verliezen mocht, werd hem de soevereiniteit over de Nederlanden beloofd. |
|