Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend8. Maatschappij en cultuurlevenHet verhaal der politieke bedrijvigheden en der overzeese avonturen van de Nederlandse stam - en dat betekent in dit tijdvak onvermijdelijk haast alleen: van het Noord-Nederlandse volk - heeft ons lang beziggehouden. Groots als het schouwspel is dat zij bieden, wij zouden in het leven van dat geslacht de diepste zin missen, als wij niet nagingen, opzettelijker dan in onmiddellijk verband met die gebeurtenissen mogelijk was, wat culturele en maatschappelijke schatten het met zo'n volharding tegen Engeland dan tegen Frankrijk verdedigde, wat het uitdroeg over de wereld, waardoor het in zijn strijdbaar bestaan bezield werd. Wij zullen dan weldra een vreemd verschijnsel ontmoeten. Halverwege dit tijdvak, lang vóor de politieke kracht verbruikt is - zelfs op het eind ervan maakt de staat zich immers nogmaals tot een geweldige krachtsinspanning op -, schijnt op het gebied van kunst en letteren de vruchtbaarheid uitgeput te raken. In Vlaanderen en Brabant beantwoordt de culturele onmacht aan de treurige politieke omstandgheden, maar in het Noorden treft hier een tegenstrijdigheid; het vreemdst van al is nog de weerloosheid der Noord-Nederlandse cultuur zowel als van het gezelschapsleven tegenover de Franse overmacht, waartegen het volk politiek zo hardnekkig stand houdt. Maar een beschouwing die tot kunst en letteren en gezelschapsleven beperkt bleef, zou al zeer onvolledig zijn. Als wij ons eerst tot maatschappelijke toestanden en godsdienstig leven wenden, zullen wij nog eigenaardigheid, nog geestelijke rijkdom en oorspronkelijkheid genoeg aantreffen om de zelfstandigheid van Nederlandse samenleving en cultuur te staven. Tegelijk liggen ook daar misschien toch enige van de oorzaken van het verdorren der artistieke en literaire scheppingskracht, die kort tevoren nog zo fris leek. | |
[pagina 132]
| |
a. De Hollandse regentenstandEconomische verhoudingen bespreek ik slechts, voorzover het leven van de Nederlandse stam of delen daarvan er zich in eigenaardige en belangrijke vormen in vertoont of diep erdoor beroerd wordt. Voor het tijdvak dat wij nu beschouwen, zou natuurlijk aan verschuivingen, aan opschieten en neergaan heel wat te vermelden zijn. De oorlogen en de tarievenpolitiek van andere
een reisboek uit 1700
landen alleen al houden handel en uitvoer in onophoudelijke beweging. In de Zuidelijke Nederlanden kwijnt het economisch leven onder de invloed der Franse invasies en van Colbert's protectionisme erger dan ooit. Toch blijft het beeld in zijn hoofdtrekken hetzelfde. Nog steeds komt in heel de Nederlanden Holland naarvoren als het gewest van de bloeiende handelssteden. De nijverheid heeft de ontwikkeling van de handel niet kunnen bijhouden. Alleen op het eind van dit tijdvak brengen Hugenootse uitwijkelingen nieuwe bedrijven in werkelijk grootindustriële vormen, ten behoeve waarvan de gildebeperkingen te Amsterdam en elders buiten werking gesteld worden. Alles bijeen is er een toeneming van welvaart, comfort en weelde. De expansie van de eerste helft der eeuw is bedaard, de rijkdom wordt ouder en deftiger. De herenhuizen in de stad zijn statiger, de buitenverblijven talrijker en van aristocratischer allure. Men bezichtigt ze en tekent in zijn journaal op van de ‘plantagiën, tuinen, oranjerieën, fonteinen, cascaden, wildbaan, alles zeer net geordonneerd,’ die men bewonderd heeft; van de ‘schone vis’ in de vijvers, van het gevogelte als fazanten, patrijzen, ‘Indische eenden,’ en zo meer. In Utrecht telde men in 1671 83 eigen karossen, terwijl er ‘luiden waren, die het heugen mocht ze drie waren’. Men reist nog met de trekschuit, maar er zijn nu ook (vooral sedert omstreeks 1660) geregelde postwagens, niet alleen van Amsterdam naar Den Haag, maar van Groningen naar Holland. In Amsterdam is straatverlichting ingericht. Al sedert het begin van de eeuw kan de burger iedere week zijn nieuwsblad ontvangen. Voor het eind kwam het tijdschrift, dat hem van de boeken die in de beschaafde wereld verschenen op de hoogte houden wilde. | |
[pagina 133]
| |
Van ons standpunt gezien lijken die tijden wat levenswijze en techniek betreft haast stil te staan; in werkelijkheid waren zij aan gedurige verandering onderhevig. De tijdgenoten raakten niet uitgepraat over de weelde, waarin men zich vergeleken met de vaderen baadde. Dit betekent vermoedelijk slechts dat de kleine groep der burgerlijke bezitters naar verhouding rijker was geworden. De brede middenstand zal in hoofdzaak weinig anders geleefd hebben dan een generatie of twee generaties vroeger, en de bezitloze massa was er in geen enkel opzicht beter aan toe. | |
Soberheid en verantwoordelijkheidsgevoel van de regentenstand
bladzijde uit de stadthouderlijke regeeringe in hollandt en westvrieslant; amsterdam, 1662. Toegeschreven aan J. Uytenhage de Mist, van Leiden.
Maar een opzettelijke beschouwing wijd ik hier slechts aan de oligarchische stadsregeringen die over de provincie Holland, en door haar vaak over de grote staatkunde van heel de Republiek, heersten en die ik hiervóor als het merkwaardigste sociale verschijnsel in de Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw beschreef. Het stadhouderloze tijdvak was van die stand de glorietijd. De Witt vertegenwoordigt hem in de ogen van het nageslacht, en terecht. Stug en statig, nuchter en helder, niet beminnelijk maar kloek en vast zo waren de burgerregenten op hun best. Van Beverning en Van Beuningen, uit Gouda en Amsterdam, waren de knapste diplomaten die het land voortbracht en mannen van betekenis daarbij. Verder komen naast de overheersende figuur van de Raadpensionaris op politiek gebied niet veel scherp getekende persoonlijkheden naar voren, tot op het laatst zijn Amsterdamse tegenstander, en niet de aangenaamste verschijning, Valckenier. Maar het tijdvak is merkwaardig door de ontwikkeling van een op de suprematie der Hollandse oligarchie gebouwd systeem, van een ideologie, van een politiek geloof. Eerst in deze tijd ontstond een republikeins-aristocratische staatstheorie van beslist anti-orangistische strekking. Niet alleen met herinneringen aan de klas sieke oudheid sterkte zich die, ook met het voorbeeld der adelsrepublieken Venetië en Genua, terwijl sommigen (wij hoorden Cats op de Grote Vergadering) de wijding van het Oude Testament in riepen. Het nieuwe regiem vond zijn schrijvers die - in navolging trouwens van De Witt's eigen Deductie uit het jaar 1654 - de stadhouderlijke regering met de bloedige tyranie der grafelijke tijden gelijkstelden - want zo zagen deze kleinkinderen der Renaissance de middeleeuwen -. In het oog van de bekendste hunner, De Witt's vriend, de Leidse regent Pieter de la Court, betekende ‘een monarchale regering’ voor Holland ‘een onwederopstandelijke dood’. Met zijn extreem-particularistisch-Hollandse neiging stond De la Court, wiens Interest van Holland overigens een aller merkwaardigst politiek-economisch geschrift is, vrijwel alleen. De liefde zelfs van de ijverigste voorstanders ‘der hoogheid van den lande van Holland ende West-Friesland’ gold ‘het algemeine lieve vaderland’, waarvan wij De Witt hoorden gewagen. In nationaal gevoel zocht zeker de nieuwe doctrine kracht te putten. | |
[pagina 134]
| |
de dam in 1694 (Schilderij van G.A. Berckheyde. R.M. Amsterdam)
Het zou dan ook een volslagen vergissing zijn te denken, dat zij buiten de eigenlijke regentenstand geen aanhangers had. Er was een brede kring, deels daar onder, deels op hetzelfde maatschappelijk plan, die haar aanvaardde, meer of min bewust, met of zonder reserves. Wij hebben daar in de voorafgaande bladzijden genoeg bewijzen van gezien. Daar waren kooplieden, daar waren dissenters, daar waren intellectuelen. De schakeringen van politieke overtuiging waren oneindig talrijk. De la Court's politiek materialisme en Spinoza's anticlericaal etatisme waren elk op zijn eigen wijze extreem. Maar men vindt de uitlopers der gedachte tot in de geest van een orthodox Amsterdams burgerman als Jeremias de Decker, die weliswaar goed Oranjegezind zijn kan en als een vurig legitimist het herstel van Karel II toejuichen en Cromwell verfoeien, maar die toch ook, met een geluid dat men bij Franse of Duitse schrijvers van het tijdvak niet licht zal aantreffen, de onophoudelijke oorlogen toeschrijft aan ....een deel gekroonde dwazen.
Die niet als brand en bloed, als landbederf, en blazen.
Door familiebanden, door belangen en door geestverwantschap wortelde de oligarchie veel dieper in de maatschappij dan men het dikwijls voorstelt. De gebeurtenissen van 1672 zijn in dat opzicht leerzaam. De burgerbeweging is een uiting van veel ergernis en van vage aspiraties. Maar al kon zij het regiem dwingen zich weer een emi- | |
[pagina 135]
| |
nent hoofd te geven, de plaatselijke suprematie van de regentenheerschappij bracht zij geen ogenblik in wezenlijk gevaar. Maar het was van die nauwe verbondenheid met een bredere stand tevens het gevolg, dat de oligarchie zeer gevoelig voor kritiek was en in 't algemeen voor de openbare mening, die zich met een voor vreemdelingen verrassende vrijheid uitte; daartegenover rechtvaardigde de regentenheerschappij haar bestaan met krachtige verzekeringen van het algemeen welzijn te willen behartigen. Als men de praktijk van het regiem bestudeert en vergelijkt met de toestanden in de omringende landen, valt er ook veel in te waarderen. Wat de regenten van het algemene staatsbestuur terechtbrachten, is hiervoor gebleken. Nooit was de Republiek zo machtig en zo gezien geweest als op verschillende tijdstippen onder De Witt. En wat het binnenlands bestuur betreft, in dat opzicht was er zeker nog geen achteruitgang. De regenten beschouwden hun posten, die zij volgens het stelsel afwisselend bekleedden, over het algemeen met verantwoordelijkheidsgevoel. Het wegvallen van de hervormde centrale macht van de vorst had zijn grote bezwaren: vooral op het gebied der rechtspraak was dat voelbaar. De provinciale hoven konden zich tegenover de soevereine stadsregeringen weinig doen gelden en wij hebben gezien, dat die zich soms tegenover hun burgers de meest volslagen willekeur veroorloofden. En toch gingen over 't geheel de schepengerechten met ernst en oordeel te werk. Het beste beeld van wat die rechtspraak in de praktijk betekende, krijgt men uit de aantekeningen van de Amsterdamse schepen Bontemantel, die trouwens in heel het politieke leven van zijn stad binnenvoeren. Daar heerst, 't is waar, een onzekerheid van rechtsnormen, en een vermenging van persoonlijke met openbare belangen en overwegingen, die de moderne lezer verbazen, ja ontzetten. Maar men moet de toestanden van toen niet aan de meer geregelde verhoudingen van onze eigen tijd afmeten. Als men historisch weet te waarderen, ziet men, dat er in de stand waarvan Bontemantel een niet zeer aanzienlijk, maar een ijverig en bruikbaar lid was, naast alle eigenbaat een sterk besef van openbare plicht leefde. Het is de moeite waard hierover Sir William Temple te horen, die de gedurende zijn gezantschap opgedane indrukken neerschreef op het ogenblik dat de Republiek in de ramp van 1672 leek onder te gaan. Om hem te begrijpen bedenke men, dat de geschiedenis van een generatie in Engeland beheerst was door de onwil van het Parlement, evenmin als de Staten der Zuidelijke Nederlanden door verantwoordelijkheid in staatszaken ingewijd, om geld op te brengen voor een gewantrouwde regering, wier dienaren gemeenlijk schatrijk werden. In het oog van Temple verdroeg de bevolking dier Republiek ‘de wreedste druk en verscheidenheid van belastingen ooit onder enige regering vertoond’ met voorbeeldig geduld, en hij verklaarde dit hierdoor dat wat tot ambt en gezag voert, die kwaliteiten zijn welke de algemene achting van het volk winnen; omdat niemand van de dreiging en de dwang der wetten uitgezonderd wordt; omdat de soldaten in de grenssteden gehouden worden (terwijl de wacht der binnenlandse handelssteden aan de burgers zelf bevolen is); en omdat men geen grote rijkdom uit de openbare kas in particuliere beurzen vloeien ziet, noch om grote families te stichten, noch om de verkwistende uitgaven van ijdele, buitensporige en weelderige lieden te dekken; maar alle staatsgeld dient tot de veiligheid, de grootheid of de eer van de staat, en de magistraten dragen zelf een gelijk aandeel in alle lasten die zij opleggen. De soberheid der levensvoering van De Witt, de machtige staatsman, of van De Ruyter de roemruchte zeeheld, was enig in de toenmalige wereld. Een pauselijk nuntius werd getroffen door de kleine staat die, op het zwaarst van de oorlog met Frankrijk, in 1676, de landvoogd der Spaanse Nederlanden, de graaf de Monterey voerde: | |
[pagina 136]
| |
Ik geloof dat hij dit doet om zich de gemoederen van het volk te winnen, hetwelk, tot het uiterste belast, de kosten bereidwilliger draagt wanneer het niet de verdenking voedt, dat zij opgelegd worden om de ijdelheid en de zwier der regeerders te voeden. Wij zullen zien met wat 'n statie desalniettemin de berooide Prins van Parma door Brussel reedGa naar voetnoot1); de Raadpensionaris De Witt, die in Europa heel wat meer betekende, wandelde zonder ophef alleen door de straten van Den Haag. Eenvoud en spaarzaamheid, dat merken ook Italiaanse waarnemers steeds als nationale eigenschappen op en zij zien de uitwerking ook in het bestuur der steden, want voor openbare doeleinden is er geld te vinden: de steden worden voortreffelijk onderhouden, gedurig uitgelegd, openbare gebouwen en wallen in de beste staat, weeshuizen ruim voorzien en keurig in orde. Ook wil het contrast met vorstelijke of hoog-adellijke statie niet zeggen, dat het de regentenstand aan stijl ontbrak. Op de stadhuizen en in de staatsvergaderingen in Den Haag ging het met een waardigheid en vormelijkheid toe, waaraan de stemmig zwarte kleedij een eigen toon bijzette. | |
Verfransing van de adelMaar zo de burgerlijke eenvoud der maatschappij buiten Den Haag, die de grondslag van dat alles was, door vreemdelingen gewaardeerd werd, het ontbrak niet aan landgenoten die er de neus voor ophaalden. In 1657 bezochten twee jonkers Soete de Laeke de Villiers, neefs van Aerssen, in grote statie Parijs, in hun ogen gelijk in die van al te veel jongelui van stand, ‘een aards paradijs.’ Zij vonden er de jonge Nassau-Odijck midden in het verdachtste gedeelte van zijn loopbaan; overigens meenden de jonkers (in hun Franse beschrijving van hun reis) dat hij in weerwil van ‘zijn schelmstukken’ eenmaal ‘honneste homme’ zou zijn. Hun grootste ergenis werd gewekt door de gezant der Staten Willem Boreel, van geboorte Zeeuw maar door zijn loopbaan Amsterdammer. Diens vrouw was een rechte ‘Amsterdamse moer’ (voor eenmaal gebruiken onze schrijvers hier de Nederlandse woorden), die niet eens Frans sprak, zodat de bezoekers zich met haar in het Nederlands onderhouden moesten, hetgeen ons al tamelijk lastig viel, daar wij onze taal ontwend waren.Men diende er bier, boter en kaas op porceleinen schotels, ‘ce qui sent bien son Amsterdam’. En die burgerlijke gezant durfde, tot ware ontsteltenis van de jonkers (naar de zede des tijds vergezelden zij hem op audienties ten hove), een stramme houding aannemen, toen de Koning en de Kardinaal Mazarin driftig ongenoegen betoonden over De Ruyter's optreden in de Middellandse Zee tegen Franse kapers.Ga naar voetnoot2) ‘Soepelheid van geest’ en ‘geboorte’, zo mopperen deze critici, dat zijn de eerste vereisten voor zulk een gezantschap. Maar zou de eer van het land beter gediend zijn als zijn vertegenwoordiger De Ruyter afgevallen was? In het dagboek van deze verfranste edelen verschijnt, zonder dat zij het bedoelden, de gewezen Amsterdamse pensionaris als de belichaming van een gezond nationaal beginsel. En dat heel het stelsel der Vrijheid in zekere zin een verzet van de nationale geest tegen het kosmopolitisme en dynasticisme van het Oranjehuis onder Frederik Hendrik en Willem II was, daarop heb ik in het verhaal der politieke gebeurtenissen herhaaldelijk gewezen. Het bestaan zelf van een machtige politieke stand, die in wezen Nederlands bleef, deel nam aan het Nederlands cultuurleven, de hoogste staatszaken in het Nederlands behandelde, was voor de Nederlandse stam van onschatbaar belang. Ook in het Zuiden gebruikten de Staten van Vlaanderen en van Brabant en de provinciale gerechtshoven het Nederlands nog, maar hun betekenis was zoveel geringer, en met het centrale bestuur, dat de voornaamste zaken voor zich behield, correspondeerde men in het Frans. | |
[pagina 137]
| |
Gezanten die zich met trots Nederlanders voelden en aan hun regering in het Nederlands berichtten, waren bij de omstandigheden van het Zuiden natuurlijk ondenkbaar. In het Noorden behoeft men in dit verband niet alleen aan de Hollandse regenten te denken, maar zij vormen toch de keurbende. De adel speelde in het staatsleven der Republiek ook een belangrijke rol en die had maatschappelijk zowel in de oostelijke gewesten als aan het stadhouderlijk hof de leiding; maar de adel was, naarmate hij meer aan het centrum zat, meer verfranst. De taal der familie-correspondentie van een Utrechts geslacht als dat der Reede's (van Amerongen) was in de generatie die met De Witt opgegroeid was, nog Nederlands. Later zou dat anders worden. Toch hadden de gebeurtenissen het land reeds eerder aan een toeneming van Franse invloeden blootgesteld. De inwijking van zoveel Walen, de geestverwantschap met de Hugenoten, het verbond met de Franse staat, het had alles ertoe bijgedragen zowel om de kennis van de Franse taal te verbreiden als haar maatschappelijk aanzien te verhogen. In tal van plaatsen bestonden Waalse kerkgemeenten, die hun taal vasthielden en met een eigen organisatie aan het kerkelijk leven der Republiek vasthielden. Wat het hof der Oranjes en het leger deden om het Frans tot de taal van de aristocratie te maken, is al aangestipt. Het Frans werd gerekend tot een goede opvoeding te behoren; het was de enige moderne taal die op de scholen aangeleerd werd. In hofkringen gebruikelijk, was het ook daarbuiten genoeg bekend om Fransen van de noodzaak Nederlands te leren (hetgeen Duitsers aanstonds deden) te ontslaan: de beroemdste van alle Fransen in Nederland, Descartes, die zelf zich toch wel enige moeite gegeven had, getuigde dat onkunde van de landstaal onvermijdelijk was bij zijn landgenoten.Ga naar voetnoot1) Franse hoogleraren aan de Leidse universiteit, zoals Rivet de theoloog op Gomarus' stoel, die weldra door Frederik Hendrik tot leermeester van zijn zoon, daarna tot rector van zijn nieuwe Illustre School te Breda werd uitverkoren; Saumaise, die naast Heinsius de plaats van Scaliger kwam vervullen, bleven Fransen, door wie de Hollandse intellectuelen in nog nader contact met het Franse cultuurleven kwamen. De Nederlandse cultuur deed met die Franse invloeden zeker op veel manieren haar voordeel, maar de verfransing der hogere standen was van het begin af een ernstige bedreiging, ook voor de cultuur, en dat werd al erger, vooral toen de stroom der Hugenootse vluchtelingen kwam opzetten. Het aantal mannen en vrouwen van goede familie en van ontwikkeling was naar evenredigheid zeer groot onder de ‘réfugiés.’ Het overheersend gevoel van godsdienstgemeenschap, dat hen samen met de Nederlanders tegenover Lodewijk XIV stelde, opende hun een gerede toegang tot de Nederlandse samenleving, maar zij werkten er daarom niet minder als dragers en verspreiders van de algemene Franse cultuur. Links en rechts stichtten zij Franse scholen. Maar wat hier in het bizonder te pas komt, in talloze adellijke families werden zij als goeverneurs en goevernantes opgenomen. Die hun fortuin gered hadden, voerden in het gezelschapsleven de hoogste toon. Die Hugenoten waren van de superioriteit hunner eigen beschaving evenzeer overtuigd als de loyaalste hoveling van Lodewijk XIV en hun schatting werd door de gastheren over 't geheel gedwee overgenomen. Men verwonderde zich niet als zij geen Nederlands leerden, maar beijverde zich Frans met hen te spreken, overgelukkig met elk complimentje over een goede uitspraak. Men stemde toe, als zij eisten, dat de aan hun zorg toevertrouwde kinderen het Nederlands pas leren zouden, als zij goed Frans kenden. Men begon op hun voorbeeld het Franse toneel te begunstigen en het inheemse te verachten. Kortom, de ‘refuge’ hielp een waar Fransquillonnisme in de Noord-Nederlandse maatschappij binnenvoeren, dat tot voorbij het midden van de achttiende eeuw haast ongestoord groeien zou. | |
[pagina 138]
| |
Onaangetast bleef het burgerlijk patriciaat daardoor zeker niet. Maar het toonde veel groter weerstandsvermogen dan de adel. Heel de geschiedenis van de Republiek door bestaat er een onderscheid in zake taalgebruik tussen de Staten en hun ambtenaren aan de éne kant en de Stadhouders en hun adellijke raadslieden aan de andere kant.
brief van willem iii aan een broer van c. fagel bij diens overlijden Cliché J.M. Meulenhoff
Willem III, dank zij zijn opvoeding veel meer tehuis in het Nederlands dan zijn vader of grootvader (die het met de Staten toch ook altijd gebruikt hadden), correspondeerde in het Frans met Bentinck, maar in het Nederlands met de Raadpensionaris Fagel en diens opvolger Heinsius. De adel was vanouds een meer kosmopolitische stand; vooral in de hogere rangen waren buitenlandse huwelijken schering en inslag. De verbintenis van Oranje met Stuart bevorderde dat. Drie dochters van Nassau-Beverweert bijvoorbeeld huwden Engelse edelen. Willem's koningschap opende mogelijkheden voor zijn adellijke gunstelingen. Allen die hij met Engelse of Ierse titels en goederen beschonk, | |
[pagina 139]
| |
haastten zich hun geslacht naar het grotere en meer aristocratisch ingerichte land over te planten. Het was een geluk voor de toekomst van de Nederlandse stam dat de eigenlijke macht in de Noord-Nederlandse staat bij een bredere, minder gemakkelijk te ontwortelen stand berustte. | |
Verschijnselen van oligarchische ontaardingMaar het beeld van die Hollandse regentenstand, zoals ik dat totnogtoe geschetst heb, is al te fraai, omdat het onvolledig is. Het is niet onwaar, en de toevoegingen die het behoeft, kunnen er het leven niet van raken; maar ik zinspeelde er al op, dat de werkelijkheid lelijke schaduwen vertoonde en die moeten mee aangebracht worden. Een oligarchie, een in zichzelf besloten regering van weinigen, kan een tijdlang grote kracht en een waarachtig idealisme voortbrengen. Het is hiervóor echter al opgemerkt, dat zij steeds aan het gevaar van voortschrijdende verenging blootstaat, waardoor op den duur haar politieke vruchtbaarheid doodgekneld wordt. De theorie der handvesten waarop elk nieuwe regent de eed aflegde, de theorie van een regering der besten, om hun geschiktheid uitverkoren, zo niet door, dan toch tot heil van, het algemeen, werd nog beleden, terwijl inderdaad een familie-regering, een kliek zich aan het vormen was; en aan ‘de onderdanen’ werd daarbij geen andere taak dan die van ‘gehoorzaamheid,’ geen hogere deugd dan die van ‘stilheid’ of ‘gedweeheid’ gelaten. Opnieuw moet gezegd, dat in die ontwikkeling andere provinciën, vooral Zeeland en Friesland, voorgingen, maar onheilspellende verschijnselen waren toch ook in Holland niet te miskennen. In Zeeland bloeiden de beruchte ‘contracten van correspondentie’ reeds, formele overeenkomsten waarbij groepen van regenten de stadsambten, of de provinciale ambten voorzover die ter begeving van hun stad stonden, volgens een vast rooster onder elkaar verdeelden. Het eigenlijk doel was soms, en werd al meer, een minderheid uit te sluiten, opdat elks aandeel in de buit te groter zijn zou. De regering was nu voor veel families een loopbaan geworden. Uit zaken hadden zij zich teruggetrokken, de zoons studeerden en haalden de meestertitel. De emolumenten der ambten waren over 't geheel niet buitensporig groot, ofschoon sommige vetter waren dan andere; in Zeeland waren de fel begeerde rentmeesterschappen ten platten lande bizonder talrijk en vooral voor de regenten van de kleine stadjes waren de ambten, groot of klein, een levenskwestie geworden en betekende ‘stil zitten’ zich bekrimpen. Maar in de (toch zorgvuldig geheimgehouden) contracten gaf men als beweegreden steevast op: bevordering van rust en harmonie. Alzo het ten hoogsten nodig is, ende Gode aangenaam, de gemene ruste te bevorderen, ende alles daarhenen te dirigeren, dat alle brigues, kuperieën ende snode practiques (waardoor 't gemene best ten hoogsten werdt (wordt) geturbeerd, vernadeeld ende verachterd) zouden mogen werden geweerd ende in 't tegendeel vrede, vriendschap ende onderlinge correspondentie onderhouden ende enen vasten voet mocht werden beraampt ende vastgesteld, door welke deze stad mocht werden geregierd door eerlijke ende des ambts weerdige ende gequalificeerde personen, tot de meeste ruste in 't gemeen ende voordeel van de ingezetenen in 't bizonder .... Ziedaar de schijnheilige preambule van een in 1652 tussen twee groepen van Zierikzeese regenten gesloten ‘verbond,’ waartoe uitgesloten heren niet dan met eenparige stemmen vande ‘vrienden’ mochten worden toegelaten; maar dat overigens hevige onderlinge ruzies geenszins voorkwam. Hiervóor is de passage aangehaald waarin Ulricus Huber zo scherp aanwees, hoe de Friese misbruiken zich vergrepen aan het algemeen belang, door de openbare ambten als particulier bezit te verhandelen. De openbare mening was zeer stellig op dit punt, - vandaar zowel de geheimhouding als de schijnheiligheid van de konkelaars -, maar dat neemt niet weg dat de kwade gewoonte voortwoekerde. | |
[pagina 140]
| |
Overigens mag misschien het woord ‘schijnheilig’ niet onvoorwaardelijk worden toegepast. Het ‘kuipen’ was een euvel, de ongebreidelde strijd om de baantjes verblindde soms voor alle belangen van het algemeen (men herinnert zichGa naar voetnoot1) de verzuchting van de vrouwe Van Amerongen in December 1672). Het was mogelijk de contracten als een middel te zien cm onder de regenten althans vrede te scheppen en zo hun besluitvaardigheid in grotere zaken te verhogen. Maar dat de methode op zichzelf verwerpelijk was en de publieke geest van het regentendom op een andere wijze ondermijnde, blijft daarom niet minder een feit. In Holland schijnen eigenlijke contracten vóor 1672 nog niet voorgekomen te zijn, maar daarom was de toestand er niet steeds gezond. De kuiperijen waar Bontemantel omstandig van vertelt, waren niet van alle politieke gedachte gespeend, integendeel de strijd om Valckenier tussen 1666 en 1672 liep in laatste instantie om de grote kwesties van vóor of tegen De Witt, van libertijns of gereformeerd. Maar zij gingen gepaard met berekeningen en schikkingen, stemmen werden geworven met bewindhebbersposten bij de Oost-Indische Compagnie of andere voordelen, neven werden binnengehaald om een partij te versterken, tegenstanders met bedreigingen lamgelegd, in 't kort de middelen waren van zulk een aard, dat men de contracten, de ‘harmonieën,’ ‘concepten van enigheid’, ‘instrumenta pacis’ haast als de weldaad die hun auteurs ze noemden, zou gaan begrijpen. Men behoeft het accent maar een weinig te verleggen en uit Bontemantel's relaas blijkt een strijd tussen klieken onder de vroedschap, wier doel ruim zo zeer het beslag leggen op de ambten was als het hooghouden van de beginselen der Vrijheid. Met dat fraaie woord werd dan ook door buitenstaanders gespot. Zo schreef de katholieke Haagse advokaat Van der Goes in 1672, vlak vóor de val van het bewind, aan zijn broer, na een vermelding van de begeving van compagnieën aan kapiteins die aan de eigenlijke eisen niet voldeden (‘dat is aan neven’): Weinig tijds geleden is aan de zoon van de secretaris van de Raad van State, oud acht jaren, gegeven een ontvangerschap in de Meierij van Den Bosch, van 1200 gld. tractement; nu ziet gij wel de botheid van de gemeente en (het) effect van de Vrijheid: het officie zal tot zijn twintig jaren op de profijten bij een ander bediend worden (die dus met de aan het ambt verbonden heffingen en emolumenten genoegen nemen zou); nu vragen dan de botten: waarom dan tractement gegeven? De bewuste officiersposten stonden ter begeving van de Staten van Holland; het ontvangerschap was een Generaliteitsbaantje, maar Holland werkte mee aan deze begunstiging van een regentenkind. Dat niet iedereen in Holland het financieel beheer der eigen Staten zo volledig vertrouwde als Temple beweert, blijkt uit het gemopper van Jan Zoet bij gelegenheid van de tweehonderdste penning, geheven in verband met de Staatse inmenging in de Noordse oorlog: Zacht, huisman, geef en zwijg! De heren moeten leven.
Karossen kosten veel, en hoe men zwaarder schat
Den borger (let hierop), te beter vaart de stad! ....
Zoet, ongewoon onder de vrijgeesten door zijn Oranjegezindheid, was over 't geheel een te vreemdsoortige figuur om als typisch te kunnen gelden. Maar hoor Aitzema. De uitingen van diens cynisch scepticisme, ‘Prinsgezinden,’ ‘Staatsgezinden’ (zegt hij ergens), 't is om te lachen: ik ken niet dan zelfsgezinden, - | |
[pagina 141]
| |
de regenten van het spin- en weeshuis te amsterdam Schilderij door J. de Baen
moet men natuurlijk ook niet als objectieve mededelingen aannemen. Als hij met de zuiveringspogingen van de Grote Vergadering de draak steekt: ‘Men wil de pels wassen ende niet nat maken,’ is hij beslist onbillijk: die pogingen bewijzen, dat de ware opvatting van de regententaak nog macht had over de geesten. En toch is de schets die hij laat volgen zeker juist waargenomen: De deftigste (fatsoenlijkste) lieden houden nu voor een indifferent discours: ‘Ik moet mijn kinderen aan officiën helpen, terwijl ik leve. Ik hebbe hier weinig occasie om mijn kinderen te avanceren, hier vervalt weinig, het gaapt, maar 't en bijt niet: ik moet gaan wonen daar meer ambten zijn ....’ Gelijk of er geschreven stond, dat juist zulke ofte zulke familiën alleen moesten regeren! .... En waren ze nog met een ambt tevreden! Zij krijgen gemeenlijk te veel, nooit genoeg. Dat moet dan mettertijd maken ongeduldige gemeenten. Inderdaad er bestond toch wantrouwen. Oranjegezindheid en kerksheid beide voedden het. In 1672 brak het met orkaangeweld tegen het stelsel van de vrijheid los. Wij hebben gezien, hoe jammerlijk in die crisis veel van de stadsheren beneden de ideële conceptie bleven, die de besten hunner van hun plicht en waardigheid hadden. De Witt zelf, Van Beuningen, Van Beverning en vrij wat anderen staafden die conceptie met hun daden. Drie Amsterdamse partriciërszonen namen dienst op de vloot, elk aan het hoofd van een aantal zelf-geworven en -bezoldigde matrozen. Anderen namen het | |
[pagina 142]
| |
bevel over vendels Waardgelders op zich. Maar daartegenover moet aan de defaitisten herinnerd worden, die in hun angst de zending van Pieter de Groot doordreven, en die een ogenblik later even angstig voor de woede van het eigen volk bukten. Ook het spotbeeld dat zich de politieke tegenstanders maakten, van de opgeblazen, belangzuchtige stadsbaas, die in de landzaken pas recht zijn hatelijke kleinheid en lafhartigheid onthulde bestond in de werkelijkheid. | |
De regering onder Willem IIIHet is een van de droevigste teleurstellingen die de geschiedenis der Republiek oplevert, dat de geweldige volksverheffing tegen de oligarchie, welke de ramp van 1672 uitlokte, niet tot een hervorming van haar aanstotelijke eigenaardigheden heeft geleid. Integendeel begint met het bewind van Willem III een inzinking van haar geest. Het grijpen van de ongedeelde macht in 1650 had het verantwoordelijkheidsgevoel der regenten versterkt. Hun onderschikking aan de wil van een door het volk aan de macht gebracht dictator verslapte het aanstonds. Had Willem III medewerking gezocht, had hij getracht de volkswil, die hem zo ijverig steunde, een regelmatige invloed op de stadsregeringen te verschaffen, dan had heel het regentenbestuur verjongd, verruimd, met een nieuw idealisme bezield kunnen zijn. Maar zogoed als de regenten zelf ‘gehoorzame onderdanen,’ zo verlangde Willem III slechts werktuigen. In elke provincie had hij een adellijk vertrouwensman, Odijck in Zeeland, Dijckvelt in Utrecht, Bentinck in Holland, enzovoorts, wiens taak het was in zijn meester's belang, en in het belang van diens buitenlandse politiek, maar geheel buiten de constitutie om natuurlijk, de provincie aan de leiband te houden. Deze vertrouwensmannen lieten zich in de afzonderlijke steden weer vertegenwoordigen door agenten, wier macht in laatste instantie hierop berustte, dat door hun handen 's Prinsen gunst of ongenade ging, dat ambten en voordelen alleen door onderwerping aan hun bevelen te verkrijgen waren. Onder dat stelsel tierden alle vormen van corruptie met een tevoren ongekende weligheid. Neem bijvoorbeeld de contracten van correspondentie. Die werden eerst tegengegaan, omdat zij tussen 's Prinsen vijanden bestonden: de Staten van Zeeland verboden ze begin 1673 onvoorwaardelijk als strijdig met goede politieke zeden. Maar weldra bedacht men, dat zij hun nut hadden, als de leden het ordewoord maar van 's Prinsen agent aannamen, en 't was of men van de fraaie resolutie van 1673 nooit vernomen had. In Holland werden de contracten nu ook ingevoerd. Die de kliekgeest van het Staats bewind gegispt hadden en er schande van plachten te spreken, dat voor de schepenbank of andere ambten niet, overeenkomstig de eed, de geschiksten maar de vriendjes gekozen werden, hadden altijd beweerd dat de stadhouderlijke macht nodig was om het publiek belang tot zijn recht te doen komen. Willem III's inmenging diende enkel om een andere kliek te bevoordelen, die nu naar hartelust onder ambten en emolumenten mocht huishouden. Het veroorzaakte wezenlijk schandaal, toen in 1690 een stuk bekend werd, waarbij twee heren Groeninx te Rotterdam zich tegenover de baljuw der stad, Van Zuylen van Nievelt, en burgemeester Roosemale verbonden hadden om, zo zij door de Stadhouder uit het dubbeltal voor de vroedschap verkoren werden, uitsluitend met die beide heren (via Bentinck de uitvoerders van zijn bevelen) ‘te corresponderen’ en in zaken van de kuiperije oft begeving van vroedschapsplaatsen, ambten of commissiën, van de vroedschap profluërende, blindeling en zonder enig tegenspreken de gemelte heren te volgen en naar hun goedvinden te stemmen; (daarbij) altoos de stadhouderlijke regeringe ende maximes daaruit profluërende, zowel als de Voetiaanse maximes in de kerk voor te staan en te handhaven. Als waarborg verbond éen hunner een obligatie van 4000 gulden, die verbeurd zou | |
[pagina 143]
| |
zijn, als hij naar het oordeel van baljuw en burgemeester ‘kwam te mankeren.’ ‘Blindeling en zonder enig tegenspreken’! Kon het karakter van het vroedschapsambt dieper vernederd worden dan door zo'n bepaling? Maar Willem III was voor geen kleintje vervaard, als het erop aankwam zijn gunstelingen de hand boven het hoofd te houden. De baljuw, die te Rotterdam innig gehaat werd en wiens huis in een volksoproer zo hevig als éen van de in 1672 voorgevallene was leeggeplunderd, werd wegens peculatie door het Hof van Holland vervolgd en daarbij moest ook het schandelijke contract met de heren Groeninx dienen. De Stadhouder, dubbel machtig doordat hij toen ook Koning was, greep in de gang der rechtszaak onbeschroomd in. Niet alleen werd het contract in de doofpot gestopt en de baljuw, die zich te Rotterdam in enige jaren tijds rijk geknoeid had, vrijgesproken, maar de stad Rotterdam werd zelfs veroordeeld hem een zware schadevergoeding uit te betalen. Het is niet verheffend de Voetiaanse beginselen vermeld te zien in zo nauwe nabijheid van de ergste corruptie. Van Zuylen was net de enige van Willem's werktuigen, die van zijn macht misbruik maakte om zijn eigen beurs te spekken. In éen geval kon zelfs Willem III de schuldige niet redden: dat was het geval - ook alweer te Rotterdam - van Kievit, de verrader van 1666, die er na '72, samen met de baljuw, een hele rol gespeeld had. Als lid van de Admiraliteit van de Maas maakte hij het evenwel zo bont, dat hij in 1686 vervolgd en verbannen werd. Berucht zijn ook de methoden van Odijck in Zeeland, die ambten voor grof geld verkocht. Als onder ‘honneste homme’ eerlijk man verstaan moet worden, kwam de voorspelling der jongelui die hem in zijn wilde Parijse tijd gadesloegen, niet uit; maar man van aanzien was Odijck geworden, zijn huis in Den Haag een middelpunt van gezelschapsleven en Willem III moedwillig blind voor de practijken waarmee zijn vertegenwoordiger in Zeeland aan geld kwam om die grote staat te voeren. Reeds een jaar na het verbod van 1673 zette Odijck zijn naam onder een contract van een paar Vlissingse partijleiders (Dirk Buysero, zoon van 's Prinsen griffier, was er een van en dankte er zijn benoeming tot lid van de Admiraliteit van de Maas aan), en een contract dat voor het aangehaalde met de heren Groeninx niet onderdoet. In 1676 sloten al de ‘wel-geïnten tioneerde’ regenten van het gewest (‘de ere Gods’ en ‘de dienst van Z.H. den Prins van Oranje’ heetten het doel) onderling en met Odijck een correspondentie, waarbij zij beloofden hem ook bij ‘aflijvigheid’ van de Prins ‘in alle zijne digniteiten’ te helpen handhaven. Tekenend is een contract in 1684 door twee heren (nogmaals uit Zierikzee), leiders van tot dan toe strijdende klieken, ten huize van Odijck in Den Haag onderling en met die laatste gesloten; zij waren juist bij Zijn Hoogheid te Soestdijk geweest, en het was op diens ‘ernstige begeerte en recommandatie’ dat de vernieuwing der correspondentie geschiedde. In dat stuk nu wordt eerst opgemerkt, dat niets de eendracht zo pleegt te verstoren als onderscheiden belangen in zake ambten, en daarom beloven wij contractanten den anderen niet alleen getrouwelijk te zullen mainteneren bij die ambten, die wij tegenwoordig bedienen ofte nog zullen komen te bedienen, maar ook elkanders familiën, kinderen ende vrienden te zullen voorstaan ende helpen toebrengen, wat in ons vermogen is, de kinderen niet alleen te helpen promoveren bij het leven van hare ouders, maar ook naar derzelve dood .... Schijnheiligheid kan men hier niet meer verwijten. Onbewimpeld worden de baantjes als familiegoed voorgesteld! In de drie gereglementeerde provincies was de toestand niet verkwikkelijker en zelfs nu, in weerwil van de Rotterdamse schandalen en van de onderwerping van andere steden, van de ridderschap en van de hoge gerechtshoven aan des Stadhouders willekeur, onderscheidde toch Holland zich nog door een hoger opvatting van de waardigheid | |
[pagina 144]
| |
en de plicht der regenten. Dat was voornamelijk te danken aan de zelfstandigheid die de Amsterdamse burgemeesters hadden weten te bewaren. Daar leefde onder Van Beuningen, en na zijn val onder Witsen en Hudde, iets van de fierheid en de publieke zin voort, die het beste voortbrengsel van het systeem der Vrijheid waren geweest. De anti-orangistische trek van die geesteshouding kreeg zeker iets heel onaangenaams. De Witt's Deductie, De la Court, Uytenhage de Mist waren maar de voorlopers van heel een literatuur waaraan de ondervindingen met Willem III's bewind bitterheid bijzetten. Heel de Oranje-traditie werd stelselmatig verguisd. Denk eeuwig, Holland's Leeuw, aan 't jaar van Negentien! En bij het instampen van slechte herinneringen bleef het niet. Erger dan vroeger tegen Oldenbarnevelt gelasterd was, werd nu de republikeinse verdraaiing van alles wat ooit door Prinsen van Oranje gedaan was. De dood van Willem de Zwijger werd heilzaam geprezen, omdat hij anders graaf geworden was. De rampen van 1672 waren de schuld van Willem III, die aan de IJsel had moeten blijven staan. Enzovoorts. Wij zullen dat hele historische systeem in de volgende eeuw al breder heerschappij zien verkrijgen. Maar ondertussen, ofschoon reeds in deze tijd de geestdriftige oranjegezindheid der gemeente na de teleurstelling van haar democratische aspiraties en onder de indruk van de schandalen van correspondentie en corruptie aanmerkelijk bekoelde, innig vertrouwen tussen haar en de oligarchie was toch ook onbereikbaar. Maar al te vaak beantwoordden de Staatsgezinden alle kritiek met laatdunkende minachting en een vermaning tot gehoorzaamheid. Als zij de predikanten onder de duim wilden houden, was het niet enkel uit bezorgdheid voor geestelijke vrijheid, maar omdat zij hen vreesden als leiders van de gemeente tegen hen. Kenmerkend zijn de schimpdichten, welke in 1672 te Amsterdam de poging om nieuw bloed in de vroedschap te brengen uitlokte: Wat wonders en wat nieuws! Jan Hagel speelt den baas,
Een kalkvaar of kassier had graag een schepens plaats.
Staatzieke winkeliers zijn smeders van de wetten,
Een kale makelaar poogt zich in staat te zetten.
Elk tiert: 't is voor de Prins ....
De vereenzaming en afzondering van de regentenstand had voortgang ook in de onafhankelijk gebleven steden, en heel hun positie was te zeer ondermijnd, dan dat ook de Amsterdammers de ontaarding van het openbaar leven van de Republiek hadden kunnen stuiten. Heel de cultuur vertoont trouwens in het laatste kwart van de eeuw een zekere vergroving. De stemmige eenvoud werd opgeblazen deftigheid, van de zware pruiken die men van de Fransen na-aapte, zullen wij in de gewild statige stijl van letterkunde en officiële taal een tegenhanger zien. En onder die gesmukte vormen vertoonde zich veel materialisme. In het kerkelijk leven, wij zullen het zien, kwam mèt een zekere verstarring heel wat geestelijke onrust tot uiting. Het tafereel dat de jongere Constantijn Huygens, secretaris van de Prins gelijk zijn vader vóor hem geweest was, in zijn berucht dagboek ophangt van de Haagse politieke en hof-wereld, is dan ook ver van stichtelijk. Zonder twijfel zou het dwaasheid zijn Willem III zelf en sommigen van zijn beste medewerkers en dienaren (zoals de Raadpensionarissen Fagel en Heinsius, zoals Bentinck en Dijckvelt) te willen afmeten naar de aantekeningen van een man die blijkbaar voor de grotere perspectieven van de politiek van zijn tijd geen oog had. Het staatkundig geloof van de Stadhouder en die enkele aanhangers was waarachtig, en dat betekende dat er in het staatkundig leven van heel de staat | |
[pagina 145]
| |
wel degelijk een bezielende gedachte zat. Jammer maar dat zij die niet beter wisten te verbinden met wat toch een van de meest onderscheidende trekken van de Noord-Nederlandse samenleving was, de gehechtheid aan hun bizondere rechten van alle groepen, de vrije medewerking aan de regering van een brede schaar niet al te ver van hun bevolkingen staande regenten. Die eigenaardigheden konden niet op eenmaal uitgeroeid worden. Zij bleven sterk genoeg om aan de weerstand tegen het machtigste absolutisme van die dagen een ideële ondergrond te geven. Vrijheid tegen onbeperkt staatsgezag, dat was en bleef de tegenstelling tussen de Republiek en Frankrijk, en van die gedachte was en bleef de regentenstand een drager. Maar tegelijk was die hooggeroemde Nederlandse vrijheid onmiskenbaar in verval - zeker niet alleen door de er bovenopgelegde stadhouderlijke dictatuur - en hier hebben wij éen factor die ongunstig ook op het geestelijk leven werkte. | |
b. GodsdienstAls ik van geestelijke rijkdom en oorspronkelijkheid in godsdienstig leven sprak, nam ik dat in de wijdste zin. Ik bedoelde niet, zoals wij hiervóorGa naar voetnoot1) de Zuid-Hollandse Synode hoorden verzekeren, dat de gereformeerde religie het palladium was, 't welk God tot behoudenis van de staat daarin had neergelegd; ofschoon door geest en organisatie beide de gereformeerde kerk ongetwijfeld een staatbehoudend element van de grootste betekenis was. Vrijheid was éen leus tegen Lodewijk XIV, maar religie was een tweede, misschien een machtiger, en dat was met name de leus der gereformeerde kerk. Maar het was er ver van, dat zij het godsdienstig leven in haar uitsluitend bezit gehad zou hebben. Wel breidde zij haar gebied gestadig uit, maar protestantse secten, dwaalgeesten en vrijgeesten betwistten haar zelfs buiten het Katholicisme de alleenheerschappij hardnekkig. Ook dat bedoel ik met godsdienstig leven. Ik bedoel de strijd en de veelvormigheid, ik bedoel het woelen en gisten. Daarmee legde de Nederlandse samenleving in deze tijd geen minder welsprekend getuigenis af van haar eigenaardigheid en haar leefkracht. | |
Jezuïeten en Jansenisten in de Vlaamse NederlandenZelfs voor de geschiedenis van het Katholicisme geldt dat. Op het eerste gezicht ziet men in het Noorden het Katholicisme niet, en men krijgt de indruk dat Noord en Zuid alle contact verloren hebben. Maar als men doordringt in het verborgene, waar zich de geschiedenis van het Noordelijk Katholicisme afspeelt, vindt men ook daar een vol leven, dat met de godsdienstige ontwikkeling in het Zuiden wel niet éen is, maar er toch in onverbrekelijke en nauwe samenhang mee staat. Het is eigenaardig, waar te nemen hoe het van een grootse eenheid dromende stelsel der Contra-Reformatie op het ogenblik van zijn triomf toch weer tegen de onbedwingbare verscheidenheid van de menselijke geest opbotste. Want het centrale feit van de geschiedenis van het Katholicisme, zowel in de Spaanse gewesten als onder de Staten-Generaal, is de taaie weerstand aan alle pogingen tot onderdrukking van de Jansenistische gedachte, welker opkomst ik hiervóor vermeldde. Iets bleef toch onbevredigd door die schittering, door dat succes, waarvan de Jezuïeten de voornaamste dragers waren. Om de nagedachtenis van Jansenius groepeerde zich een verzet tegen wat veel ernstige geesten en nauwgezette gemoederen oppervlakkig en lichtzinnig voorkwam in het stelsel, waarmee Rome zulk een groot deel van de wereld stormenderhand terugveroverd had. De Maria-verering en de daaraan gewijde broederschappen, het nieuw opgekomen dogma van Maria's onbevlekte ontvangenis, de pronk en praal der kerkversiering, het verbieden aan leken van de lectuur des bijbels - tegenover dat alles stond een deel van de wereldlijke geestelijkheid met de grootste terughouding. Het hoofdpunt waarop al de discussies samenliepen, was dat van de ziele- | |
[pagina 146]
| |
zorg in de biecht. In hun ijver om de mensheid te redden legden de Jezuïeten de nadruk op het feit dat Christus voor allen gestorven is, en wilden mild zijn met de genade. Zij verweten geestelijke hoogmoed aan hen die, hun eigen persoonlijke beleving van de godsdienst kostbaar achtend, een strenger maatstaf aanlegden. De Aartsbisschop van Mechelen daarentegen (nog steeds Boonen) vreesde van de Jezuïetische geest de ergste gevolgen. Gesteund door zijn suffraganen van Brugge, Ieperen en Gent weigerde hij volstandig de publicatie van de pauselijke bul, waarbij al in 1642 Jansenius' Augustinus veroordeeld was. Eind 1648 wendde hij zich om bijstand tot Philips IV. De onbeschaamdheid waarmee zij (de Jezuïeten) in deze en andere zaken handelen, is zo buitensporig en de vrijheid die zij zich aanmatigen om nieuwe en verderfelijke leerredenen, vooral op het punt van gewetensvragen (cas de conscience) en zielezorg (conduicte des âmes) in te voeren zo groot; de eerbied die zij prelaten en superieuren betonen daarentegen zo gering, dat ik begin te geloven wat mijn voorganger Matthias Hovius, in zijn tijd het voorbeeld der bisschoppen, mij kort vóor zijn dood voorspelde: dat ik nog beleven zou dat de Jezuïeten de kerk in beroering zouden brengen. Maar met een beroep op de Koning was de Aartsbisschop aan het verkeerde kantoor. Er was geen denken aan dat deze tegen zijn vertegenwoordiger, Aartshertog Leopold Willem, die (Boonen klaagde erover) de Jezuïeten begunstigde, zou ingaan. De onvrijheid van de Zuid-Nederlandse culturele en maatschappelijke ontwikkeling blijkt ook hier. De Jezuïeten steunden op Italië en Spanje, op de machten die onder Parma Vlaanderen en Brabant met geweld aan het Protestantisme en aan het geestelijk verkeer met hun Noordelijke stamgenoten onttrokken hadden. Vandaar krijgen zij bijstand om die oude Nederlandse tendenties, die in de geestelijkheid van Zuid en Noord zo sterk leefden, te onderdrukken. In 1651, als Goeverneur en Internuntius met herhaalde aandrang de Aartsbisschop nog niet hebben kunnen bewegen, ontbiedt de Paus hem naar Rome. Hij weigert op grond van zijn leeftijd, op grond van het oude Nederlandse privilege de non evocando; de Raad van Brabant, dwars tegen 's Konings Goeverneur ingaande, stijft hem met dit laatste. Dan vaardigt Innocentius X het interdict tegen hem uit. Op bevel van de Internuntius wordt aan de Ste. Goedele aangeplakt dat de Aartsbisschop zich van alle kerkdienst te onthouden heeft. De Raad van Brabant laat het bericht afrukken en looft een geldsom uit voor wie de aanplakker verklikt. Leopold Willem casseert dat besluit van de Raad. Maar de oude Aartsbisschop en de laatste der met hem weerspannige Bisschoppen, die van Gent, Antonie Triest, onderwerpen zich nu. Na betuigingen en beloften wordt het interdict tegen hen opgeheven en de bul eindelijk ingevoerd. Wat Boonen vreesde, was dat door de hierbij geëiste verklaringen bevordering juist van de naar zijn mening verdienstelijke geestelijken, van de ernstigste en strengste, onmogelijk worden zou. Nieuwe veroordelingen en eeds-formulieren gingen juist weer van Rome uit om alle uitvluchten af te snijden. Zeker werden zo de hogere rangen der kerk allengs met aanhangers van de Jezuïetische richting bezet, maar toch wist de andere geest zich nog lang te verweren, zich schrap zettende of zich verschuilende al naar het uitkwam. Enige verademing gaf het, dat in 1668 met Clemens IX een minder anti-Jansenistische Paus de Roomse stoel besteeg. Hoe scherp de tegenstellingen, en dat op het hoofdpunt zelf, nog waren, ziet men uit de botsing van een achttal Gentse pastoors met de Jezuïten van hun stad. Een Jezuïet had een boekje uitgegeven Nieuw onderwijs voor de jonckheid om wel te biechten ende te communiceeren; daarin vonden de pastoors met verontwaardiging de leer uitgedrukt, ‘in onze Nederlandse tale’ nog wel, dat het leedwezen, verwekt alleen uit vreze van de helle, ofte van de straffen van | |
[pagina 147]
| |
God over te zenden, zonder enige de minste beweginge van ene onvolmaakte liefde van goedjongstigheid tot God (de rechte Jansenistische terminologie) genoegzaam is om de rechtveerdigmakende gratie in 't Sacrament der Penitentie te verwerven. Hun protesten hiertegen werden beantwoord met ‘laster’, als zouden zij geen herders maar wolven voor hunne kudden zijn. Door hun Bisschop niet gesteund, wendden de pastoors zich tot de theologische faculteit van Leuven en verkregen een eenstemmige uitspraak, dat hun zienswijze orthodox was, en zelfs te Rome werd dit nu erkend. | |
Dezelfde strijd onder de Noord-Nederlandse KatholiekenEvenals in het vorige tijdperk vindt men deze verhoudingen in de Zuid-Nederlandse kerk gereproduceerd in de Noord-Nederlandse en zowel de tot het Jansenisme neigende wereldlijke geestelijken als de Jezuïeten steunen op het Zuiden. Op Rovenius, persoonlijk met Jansenius bevriend, volgde in 1651 als Aartsbisschop van Utrecht een man van geheel andere gezindheid, De la Torre, uit een Spaans adellijk geslacht geboren, en gedurende zijn uitwijking uit het Noorden na de opschudding in Noord-HollandGa naar voetnoot1) door Leopold Willem tot zijn groot aalmoezenier aangesteld. Nog te Brussel kende de nieuwe Aartsbisschop aan de Jezuïeten voorrechten toe, die hun aantal in het Noorden tot diepe verontrusting van de kapittels van Haarlem en Utrecht sterk deden toenemen. De man die na De la Torre's weinig succesvol beheer in 1661 tot het aartsbisdom geroepen werd, Neercassel, ditmaal in volledige overeenstemming met de wens der kapittels, was daarentegen weer van de Jansenistische geest doortrokken, en niet met Brussel en de Jezuïeten, maar met de Leuvense faculteit ten nauwste gelieerd; vooral professor Gomarus Huygens was zijn vriend. Een boek, Bevestiging in 't geloof en troost in vervolging, waarin hij zijn Noord-Nederlandse getrouwen op de eeuwige winst wees, welke hun uitsluiting van de zielverwarrende tijdelijke voordelen der regering voor hen betekenen kon (kenmerkend onwereldse geesteshouding), verscheen in 1670 in het Zuiden. Ook hij moest zich na zijn optreden te Utrecht in 1672 naar de Spaanse Nederlanden terugtrekken en preekte te Antwerpen over de Maria-verering in een typisch anti-Jezuïetische geest. Later nog, in 1683, verscheen te Emmerik zijn Amor penitens, een van de klassieke uiteenzettingen van de Jansenistische gedachte, waartoe Janssen's Franse discipelen geraadpleegd waren. De betrekkingen met de Fransen waren steeds zeer nauw. Van 1679 tot zijn dood in 1694 woonde Antoine Arnauld zelf te Brussel, met een korte onderbreking te Delft. Van 1685 af woonde er ook Pierre Quesnel, de man wiens eigen hoofdwerk nog vóor het einde der eeuw de theologische controversie met de Jezuieten weer zou doen oplaaien. Men moet overigens de invloed van die Franse ballingen niet overschatten. Neercassel behoefde van hen zijn gronddenkbeelden niet te leren: die vonden allen in Jansenius, en wat de Jezuïeten betreft, zij waren voor hem wat zij voor Boonen geweest waren, de zielverdervers, de rustverstoorders. Gedurende zijn leven waren zij onmachtig de stelling, die door de kapittels te Utrecht en te Haarlem onder zijn leiding geheel in de Leuvense geest verdedigd werd, te bestormen. Clemens IX was opgevolgd door Innocentius XI, die hun nog minder goed gezind was. Maar de tegenstelling bestond, en in de volgende generatie zou zij in Zuid en Noord tot een crisis en tot de ondergang der Nederlands-Katholieke richting leiden. Het nationaal-Nederlandse karakter van het verzet, in Zuid en Noord, tegen de in de grond on- of boven-nationale, maar op Zuid-Europa steunende, Jezuïetische richting springt in het oog, als men nog eens naar voren haalt hoe het niet alleen door de wereldlijke geestelijken, de kapittels, de theologen van Leuven, maar door lichamen als de Raad van Brabant gedragen werd en zich in de strijd ook met voorliefde op oude rechten en gebruiken beriep - geheel als vroeger in het verweer tegen het van buiten op- | |
[pagina 148]
| |
gedrongen centraliserende absolutisme. De juristen hadden dáarbij weliswaar veelal 's Konings zijde gesteund, en in zekere zin was ook hun antiultramontanisme een voorstaan van de zaak van de moderne staat tegenover pauselijke aanmatiging, 's Konings eigen zaak dus, en zo zeiden zij ook vaak. Maar de Koning, en zijn Spanjaarden te Brussel, geheel onder Jezuïetische invloed,
joannes van neercassel. Uit van Heusden's Batavia Sacra.
wilden het nu eenmaal zo niet zien. Die tegenstelling versterkte dan in de sedert lang vóor alles monarchale legisten, in de juridische faculteit te Leuven zowel als in de Raden, de zin voor het nationale, desnoods voor het particularistische recht. In de volgende generatie zou het geschil zich toespitsen, eerst onder een hevig anti-Jansenistisch Aartsbisschop, de Precipiano (een Boergondiër gelijk Granvelle; hij bekleedde het primaatschap van 1689 tot 1711), vervolgens toen Rome zelf met nieuwe beslistheid optrad; en het verzet daartegen stijfden de juridische argumenten van Van Espen, die reeds in deze tijd aan de overigens vrij doodse Universiteit van Leuven luister bijzette. | |
Gereformeerden en dwaalgeestenDe gereformeerde kerk hebben wij in het verhaal der lotgevallen van het Noord-Nederlandse volk gedurende deze jaren vaak ontmoet; haar inwendige verdeeldheden maar vooral haar botsingen met de overheid grijpen onmiddellijk in de staatkundige geschiedenis in, Voetius en Lodenstein, Coccejus en Heidanus, zijn openbare figuren van betekenis. Voor het algemene geestelijke leven had het verzet tegen overheidsinmenging altijd betekenis, maar was de strijd binnen de kerk ten slotte niet heel vruchtbaar. Het Coccejanisme verliep in wonderlijke, fantastische bijbeluitleggingen, en daartegenover zwoeren de Voetianen bij de Staten-vertaling, alsof door die ‘getrouwe overzetting’ de ganse zin der Heilige Schrift onmiddellijk en eens voor al gegeven was. Een geest van letterknechterij openbaarde zich, even weinig verkwikkelijk als de vervolgzucht tegenover papisten, dissidenten en dwaalgeesten, waarvan dezelfde mannen bezield waren, die tegenover wereldlijke aanmatiging hun eigen geestelijke vrijheid zo kloek en fier verdedigden. Kerkeraden, classes en synoden waren voortdurend doende met het onderzoeken van verdachte gevoelens bij hun leden en vielen bovendien stadsregeringen en Staten aan éen stuk door lastig, opdat zij aan bevindingen van onrechtzinnigheid bij hun eigen predikanten of hoogleraren kracht mochten bijzetten, of eindelijk eens maatregelen nemen tegen de Roomse magistraten ten platten lande of een eind maken aan ‘licentieus drukken.’ Na 1672 wendden zij zich ook graag tot Willem III, en die stond maar al te snel klaar om krachtdadige maatregelen aan te bevelen. Wij hebben daarvan iets gezien in het ge- | |
[pagina 149]
| |
val Heidanus, in het geval Momma-Van der Waeyen.Ga naar voetnoot1), blz. 99. Het ene ‘geval’ volgde op het andere onder zijn stadhouderschap (en ik spreek nu bepaaldelijk van tuchtgevallen binnen de kerk). Weliswaar werd de dreigende scheuring tussen Coccejanen en Voetianen bezworen door een vergelijk, waartoe de Amsterdamse regering haar predikanten wist te krijgen en dat elders navolging vond.
Uit: spiegel van het menselijk bedrijf, door Jan en Kasper Luijcken, 1694 Deze voorstelling van een kerkdienst door Jan Luycken is misschien weinig typisch, maar gekleurd door zijn eigen bewogen geloofsleven
Maar grote beroering ontstond nog in Friesland, waar Willem's neef en vijand Hendrik Casimir Van der Weayen aan de universiteit van Franeker had laten beroepen. Nauwelijks was die bedaard, of van dezelfde universiteit ging nieuwe opschudding uit door de lering van Roëll over de ware opvatting omtrent Christus' zoonschap van God. Ook nadat de pennetwist daarover tussen Roëll en Vitringa door de Staten van Friesland ‘geassopieerd’ was, besloten de synodes in andere gewesten tegen het doordringen van die ‘pernitieuse beginselen’ te waken en leerlingen van Franeker zeer nauw aangaande deze stellingen te onderzoeken en niet toe te laten tot het publieke predikambt als onder betuiginge, dat ze alle de voor geschrevene stellingen en ieder derzelve in het bizonder van herten verwerpen en willen tegengaan. Door heel die tijd heen sleepte het geval Koelman. In 1675 had deze als predikant te Sluis van de Staten-Generaal (bestuurders der Generaliteitslanden) zijn ontslag bekomen uit hoofde van zijn weigerachtigheid om bij de kerkelijke plechtigheden de voorgeschreven formulieren te gebruiken en de kerkelijke feestdagen in acht te nemen. Behalve die persoonlijke en ietwat halsstarrige eigenaardigheden was Koelman een ijveraar voor de vrijheid der kerk en voor persoonlijke beleving van de godsdienst geheel op de Utrechtse manier, schrijver van stichtelijke soms zelfs strijdbaar rechtzinnige werken. Overal trachtte hij na zijn afzetting ‘conventiculen’ te houden, bijbellezingen, oefeningen; overal zetten kerkeraden of synoden de overheden op zijn spoor en werd hij uitgewezen, totdat de bescherming van Van Beuningen hem te Amsterdam een onderkomen verschafte. In 1691 (Van Beuningen kon hem toen niet meer helpen) wist de kerkeraad hem nog uitgezet te krijgen en hij eindigde zijn dagen te Utrecht. Dieper ging het geval Balthazar Bekker. Daarin botste de kerk in éen van haar eigen dienaren op het sedert Descartes zich machtig ontplooiende rationalisme. Minder nog dan Descartes wilde Bekker dat wapen tegen kerk of godsdienst gebruiken, hij richtte zich slechts tegen bijgeloof, maar de kerk verkoos zich voor de beledigde partij | |
[pagina 150]
| |
te houden. In 1674, veertig jaar oud, verliet Bekker, de aanvallen op zijn catechetische geschriften moe, zijn standplaats Franeker, in '79 werd hij predikant te Amsterdam. Enige jaren later, toen kometen allerwegen angst voor 's Heren toorn verspreidden, schreef hij zijn Onderzoek van de betekeninge der kometen. Volgens hem kon men uit die natuurverschijnselen
balthasar bekker
de bedoelingen van God niet afleiden: diezelfde mening vroeger al door de Utrechtse sçavanten verkondigdGa naar voetnoot1) had Voetius toen met afgrijzen vervuld; nu was zij juist ook door de uitgeweken Hugenootse predikant Pierre Bayle betoogd. Oorspronkelijker en belangrijker werk leverde Bekker in 1691 met zijn groot opgezette Betoverde Wereld, waarin hij de mening dat de duivel of kwade geesten in het menselijk leven meespelen, stelselmatig en op grond van jarenlang geduldig onderzoek bestreed. De heksenvervolging had in de kritische Noordelijke Nederlanden nooit veel ingang gevonden. Toch achtte het volk lijders aan toevallen en waanzin nog in de meest letterlijke zin bezeten. Groot was de opwinding van Bekkers ambtgenoten over zijn opruiming van dit bijgeloof, vooral over zijn (inderdaad vaak gewrongen) uitleg vanlastige bijbelteksten. De Noord Hollandse Synode zette hem af, ofschoon de Amsterdamse regering zonder zich daaraan te storen voortging hem tot aan zijn dood in 1698 zijn bezoldiging uit te keren. De Zuid-Hollandse Synode, bevindende dat het boek van alle de classen en ieder lid in dezelve eenparig en ten hoogsten wordt verfoeid, als zijnde vol ergerlijke, schadelijke en zielverderfelijke stellingen, aanlopende tegen Gods H. Woord en de van alle predikanten ondertekende formulieren van enigheid en opgepropt met schrikkelijke bespottingen en schandelijke verdraaiïngen van de H. schrifture,besloot er bij de bevoegde machten op aan te dringen dat men het boek verbieden (hetgeen echter nooit geschied is) en tegen de apologeten van Bekker waken zou. Zij noemde daarbij in 't bizonder een zekere Ericus Walten, een pamfletschrijver van beroep door de gunstelingen van Willem III gebruikt. In 1694 werd Walten op request van de synodes door het Hof van Holland op de Gevangenpoort gezet; men legde hem ook godslastering ten laste; Willem III bemoeide zich met de zaak evenals met die van Van Zuylen; jarenlang moest Walten op zijn vonnis wachten, totdat hij stierf. Het valt ongelijk veel lichter iemands boeken te verbieden dan te weerleggen. | |
[pagina 151]
| |
Zo zei Bekker in éen van zijn verweerschriften heel raak. Inderdaad konden de Synoden het nieuwe inzicht niet smoren. Het boek maakte een geweldige opgang, werd in het Frans en Duits vertaald en droeg in Duitsland veel bij tot het ophouden der heksenprocessen. De gereformeerde kerk maakt in dat alles geen gelukkige indruk. Het zou zeker onbillijk zijn om in de kerk alleen letterknechterij en vervolgzucht te willen opmerken. En ik behoef Lodenstein maar te noemen om aan een heel andere richting te doen denken, aan een vurig zoeken naar gemeenschap met God, waaraan ook de oude voorman Voetius deel had. Lodenstein betreurde de vervolging van Koelman zn verloochende zijn verwantschap met hem nimmer. Evenmin deed dat de man die na Lodenstein deze gereformeerde mystiek het best vertegenwoordigde, Willem à Brakel, tot 1683 predikant in Friesland, daarna te Rotterdam, waar hij in 1688 met de stadsregering in botsing geraakte over zijn wraken van haar recht om een predikantsbenoeming te verbreken; à Brakel (van wiens vader een geschrift bestaat met de kenmerkende titel De trappen des geestelijken levens) gaf in 1700 een dogmatiek en zedeleer uit, Redelijke godsdienst genaamd, bevattelijk geschreven, en die de hele achttiende eeuw door herdrukt werd als het stichtelijk volksboek bij uitnemendheid. De ‘tijdgelovigen,’ zo heet het daarin, kunnen ook deugdzaam leven en de deugd liefhebben. Toch: Daar is in de godzaligen zowat anders; en vraagt gij, wat is dat? Het is geest en leven. Het bleef de vraag of in de atmosfeer der staatskerk, gebonden aan de belijdenisschriften, geneigd tot haarfijn disputeren en tot het inroepen van de sterke arm, die geest en dat leven bloeien konden. Men ontkomt niet aan de indruk, dat de kerk leed aan de gevolgen van een onoverkomelijke tegenstrijdigheid tussen ideaal en werkelijkheid. Volgens het principe dat te Dordt gezegevierd had, moest zij een gemeenschap der uitverkorenen zijn, een Gideonsbende, die voor de massa der naamchristenen de goede strijd moest strijden. Maar tegelijk wilde zij staatskerk zijn, en door de voorrechten die aan haar lidmaatschap verbonden waren, was zij inderdaad bij machte allengs de meerderheid van losgeslagen Katholieken, van onverschillige wereldlingen, en van weifelaars, naar zich over te halen. Maar daarmee veranderde ongemerkt en onvermijdelijk haar karakter. De dorheid, de cerebrale leerstelligheid, waardoor de preken zich veelal kenmerkten, is daar een teken van. Maar men ziet het toch nog duidelijker aan het feit, dat het tuchtrecht over de lidmaten meer en meer in onbruik raakte. In de heroïsche eerste dagen had men dat met hand en tand verdedigd, als libertijnse overheden het aan banden hadden willen leggen. Het behoorde inderdaad tot de essentiële attributen van een kerk, die een gemeenschap van beproefde vromen wilde zijn. Maar als diezelfde kerk staatskerk zijn moest, kon de overheid haar het gebruik van een recht, waarmee zij niet enkel rotte leden van de kerk, maar daarmee tevens practisch van de staat, kon afsnijden, niet zonder meer toestaan. Zoals de zaken zich nu ontwikkeld hadden, met alle fatsoenlijke lieden lid, maar daarom nog volstrekt niet van zins om anders te leven dan fatsoenlijke lieden waar ook ter wereld gewoon zijn te leven, kon er in de meeste gemeenten aan excommunicatie op openbare schuldbekentenis eenvoudig niet meer gedacht worden. Bittere klachten werden over die misstand geuit door individuele predikanten. Het is klaar dat onder de oorzaken onzes vervals geteld en gesteld behoorde te worden het verslappen en versloffen van de kerkelijke discipline. (zo schreef een Leeuwardens predikant in 1669). Men heeft maar de oude kerkeboeken in te zien, die zullen ons duizend verwijtingen van de tegenwoordige slappigheid doen. Lodenstein en Koelman zagen eveneens daar het kwaad, maar dat het onherstelbaar | |
[pagina 152]
| |
was en onafscheidelijk van de ontwikkeling der kerk, wilden zij niet toegeven. Er waren er wel die de kerk opgaven, zij het meest om leerverschillen, maar toch niet zonder dat de ontmoediging om de algemeen heersende geest er toe bijdroeg. Een man van wie Voetius en Lodenstein eerst de hoogste verwachtingen gekoesterd hadden, de Franse predikant de Labadie, die in 1666 naar
portret van galenus abrahamsz.
de Republiek was genodigd (eerst via Utrecht naar Middelburg), kwam, toen zijn Waalse Synode hem wegens beweerde onrechtzinnigheid afgezet had, kort en goed tot de slotsom, dat van de kerk niets meer te maken viel. Voetius, Lodenstein, à Brakel, zelfs Koelman, zij allen bejammerden de weg die de Labadie toen insloeg, de weg van afscheiding en groepvorming. Eerst te Amsterdam, toen in Duitsland, eindelijk onder de bescherming van drie zusters Aerssens van Sommelsdijk te Wieuwerd in Friesland, leidde hij een kolonie van Godzoekers. De befaamde Utrechtse patricische Anna Maria van Schuurman, wier geleerdheid algemeen ontzag afdwong, verliet Voetius en Lodenstein om ‘den man Gods’ niet slechts naar Middelburg, maar op al zijn zwerftochten te volgen. Hoe moeilijk het was om binnen de kerk de godsdienst hevig en persoonlijk te beleven, blijkt ook uit de wederwaardigheden van de Zeeuwse predikant Van Hattem, die in 1683 als ‘een zielverderfelijken ketter’ afgezet werd. Van Hattem vond al zijn geluk (en in zijn uitbanning volgden velen hem) in het verzinken van heel zijn persoonlijkheid in de genadige almacht Gods, die toch ook door de Synode van Dordt verheerlijkt was. De Labadisten en de Hattemisten - want zo sprak men - waren buiten de kerk geraakte rechtzinnigen. Zij vonden daarbuiten al een gewoel van groepen en eenlingen, die de godsdienstige ervaring op velerlei wijzen zochten, maar die hierin overeenkwamen, dat zij kerken en geloofsbelijdenissen als menselijke instellingen gering achtten, zo zij ze niet verfoeiden, en de waarachtigheid van het geloof met heel andere, veel meer persoonlijke standaarden maten. Velen lieten zich in hun gevoelig individualisme nog losjes binden door het Collegiantisme. Dat was een beweging van ‘vrij spreken’ in 1619 te Rijnsburg opgekomen onder de van hun predikant beroofde Remonstranten. Camphuysen had daar zijn laatste jaren doorgebracht, buiten het remonstrants kerkverband, tot ergernis van zijn voormalige kerkgenoten. Een jong regentenzoon als Van Beuningen kwam er in de jaren veertig wonen om zich met de godsdienstige gesprekken en oefeningen te sterken. Kort daarop vond de beweging een nieuw middelpunt onder de Doopsgezinden te Amsterdam. Hier was haar geestelijke vader een Zeeuw van goeden huize, Adam Boreel, die theologische werken schreef in het Latijn en wiens leidende gedachte een diep besef van het verval der kerken was; die het geloof in zich voelden, konden slechts in ‘een kerk der oogluikinge’ bijeenkomen, waar niemand over een ander heersen zou met eigengerechtigde formules of geboden. Een jong en talentvol Doopsgezind leeraar, Galenus Abrahamsz, voerde het College in zijn gemeente binnen (in de vergaderzaal het Lam) en bracht het | |
[pagina 153]
| |
daarmee meteen toevloed van recruten. Niet zonder verzet van de oudere Doopsgezinden, die hun eigen historisch geworden geloof evengoed zuiver wensten te houden als de Gereformeerden. Jarenlang woedde, wat een pamfletschrijver spottend noemde: de Lammerenkrijg. Galenus handhaafde zich, en in tal van andere plaatsen begonnen de Doopsgezinden College met gelovigen van andere herkomst te houden. Een belangrijk middelpunt werd vooral Rotterdam, waar de dichter Oudaen een voorman was, waar de voorname regent Paets, vurig Wittiaan, de vergaderingen bezocht; diens standgenoot Hartigveld verzaakte de wereld zelfs geheel en leefde voor het geloof. De Collegianten waren over het geheel mensen van een zekere ontwikkeling. Evenals de Labadisten, evenals nog een groep onder Franse leiding, van Antoinette Bourignon namelijk, die sedert 1668 in Noord-Nederland vertoefde, konden zij de hogere burgerij aantrekken. Daarnaast kwamen in de jaren vijftig uit Engeland ook de Kwakers, die zich gemeenlijk tot de volksklasse wendden, minder met redeneringen, uitleggingen of bespiegelingen dan met opzienbarende waarschuwingen en vermaningen. Er zat in de geestelijke atmosfeer iets dat voor al dergelijke bewegingen ontvankelijk maakte: links en rechts luisterde men nog naar heel anderen, boetpredikers en duizendjarigrijkprofeten. Was het ontgoocheling met de al meer leerstellig en onverdraagzaam geworden kerken? Zeker is het, dat dit tussen al die onderling zo verschillende zoekers het overeenkomstige was: voor hen allen was de kerkse eenheid geestelijke dood. Zijn ziel en zaligheid nooit aan een paap betrouwen,
Maar zelfs (zelf) door d'enge poort staag dringen, -
ziedaar de raad van de Amsterdamse tapper Jan Zoet, bewonderaar tevens van Galenus, die geen mensch aan zijn verstand wil binden
En d'onvolmaaktheid van zijn zelf zeer graag belijdt.
Echte haat tegen de predikanten komt in die kringen soms tot uiting, en niet alleen bij de soms wel geestige maar toch vooral onbeschofte, knoestige, zonderlinge Zoet. Het prediken en disputeren werd met felheid verworpen. Maar de verdraagzaamheid bewaarde de broeders niet steeds voor onderlinge onenigheid, ja over de grenzen der verdraagzaamheid zelf brak in 1681 een bittere twist tussen de Rotterdamse Collegianten uit, toen Jan Bredenburg zich tegen de aanvallen van Frans Kuyper, een lastig en onberekenbaar man, die hem van atheïsme beschuldigde, met een beroep op het beginsel van vrijheid en de ongeoorloofdheid van censuur verdedigde. Ook of de Katholieken binnen de verdraagzaamheid vielen, werd bestreden, door Oudaen, tegen wie Bredenburg's vriend Van Geel opmerkte: dat het hem smartte van een bejaard man, die vijftig jaar van verdraagzaamheid en liefde had horen spreken en nu bij slot van rekening zelf vóór den tempel der liefde bleef staan. De geestvervoering van de eerste jaren bleef evenmin altijd zuiver bewaard. Had men toen ‘al hikkend en snikkend met gebroken woorden’ zo ‘vierig’ gebeden, dat men zich vaak ‘in een halven hemel opgetrokken’ waande, nu waarschuwt dezelfde Frans Kuyper dat er veel ‘mienen’ bij te pas komen, dat men ‘het lichaam stijf parst, het hoofd beweegt, met de stem dreunt en lijmt’ om zich als ‘verbrijzeld’ voor te doen. De eenvoud, de verachting van mooie kleren en kunstvoorwerpen, ook dat hield geen stand. Asselyn schetst in een befaamd blijspel de Collegianten als volleerde huichelaars. Maar de figuur van Luyken, wiens ‘bekering’ hem van omstreeks 1680 geestelijke poëzie doet schrijven, | |
[pagina 154]
| |
is daar om te getuigen dat de beweging toen nog bezielen kon. Wat toont ook het onderling getwist nog tekenen van echt leven, en wat een persoonlijkheden zijn er ons van het begin af uit overgebleven, wat een voortreffelijk proza werd daar zonder enige letterkundige bedoeling geschreven! Die dwaalgeesten hadden van de overheid bescherming tegen de predikanten nodig, maar in hun wereldverachting verliepen zij zich tevens soms in een uitdagende fierheid tegenover de machthebbers. De doopsgezinde traditie van onmaatschappelijkheid - weerloosheid vóor alles - nam in hen soms haast onstuimige vormen aan. Wanneer in 1662 de Staten van Friesland bij een streng plakkaat hun provincie verbieden aan alle ‘Socinianen, Kwakers of Dompelaars’ (zo noemde men de Rijnsburgers, omdat die de dompeldoop ingevoerd hadden), dan antwoordt een Kwaker: Eilaas 't en is uw tuchthuis nochte uwe galge, dewelke vervaard konnen maken de getrouwe dienstknechten Gods van te komen in de provincie, dewelke gij vermetelijken noemt uwe provincie. Want wij weten, dat deze en alle andere des Heren zijn ende Hij alleen heerst in een onbepaalde kracht en niemand anders. Aan alles werd getornd en geschud door de anti-kerkelijken. De instelling van het huwelijk werd door enkelingen zomin gespaard als die van het zwaard. Men voelt soms, hoezeer de strakke gebondenheid van de kerk een onontbeerlijke maatschappelijke functie vervulde. Maar zoveel is zeker, dat zij het leven van toen niet volledig beheerste, dat het eigenlijke van de tijd ligt in de tegenstelling tussen haar en de vrijgeesten. Hun diepe persoonlijke religiositeit, hun sterk gevoel van Godsgemeenschap, - uit zich soms geheel als bij de middeleeuwse mystieken. O mocht mijn ziele eens doorbreken door deze banden van het vlees in den oorsprong van mijn ziel en het leven van mijn leven, zonder hetwelke ik niet leven kan. Gij weet doch, mijner zielen minnaar, gij weet het, dat er niet (niets) in de wereld is dat mij vermakenkan. Als Gij eens uw aanschijn toont, dan is al mijn lijden vergeten, mijn ziele en kan doch buiten u niet rusten, gij zijt dat enig éen - o schat boven alle schatten, o zielen allerbeste deel, zoete vriendelijke Jezu. Zo schreef Maaike Hendriks, die zeker Hadewijch niet kende. Maar Thomas à Kempis werd gelezen en genoten, ook oude en nieuwe Duitse mystieken, zoals Tauler en Boehme. Die sterke mystieke trek was overigens het kenmerk van maar éen richting in het onkerkse denken. Daar was bovendien een koen, soms een vermetel rationalisme. De gedachtenstroming die van Socinus en Descartes zo'n stuwkracht ontvangen had en die wij binnen de kerk zagen doordringen, met Coccejus, met Bekker, die deed zich erbuiten machtig gevoelen. Wij hoorden Bredenburg al van atheïsme beschuldigen. Dat woord zat in de lucht. Het kon de overheid soms nog tot hardhandig optreden bewegen. Dat bleek in 1668 aan Adriaan Koerbagh, een Amsterdams rechtsgeleerde en geneesheer, die de kerkeraad al veel aanstoot gegeven had met zijn Bloemhof van allerlei lieflijkheid, en die nu uit zijn schuilplaats gelokt en gevat werd wegens een nog niet eens verschenen boek, Een licht schijnende in duistere plaatsen. Schepenen van Amsterdam veroordeelden hem tot tien jaren opsluiting in het rasphuis, waar hij vóor éen jaar om was al overleed. Bijna dertig jaar later was er in Den Haag het reeds vermelde geval van Walten, die overigens alleen om de hem aangedane behandeling verdient met Koerbagh in éen adem genoemd te worden. Koerbagh toch was een man van echte overtuiging en hoe weinig hij zelf zijn gedurfde redeneringen als ongodsdienstig beschouwde, blijkt bijvoorbeeld uit zijn passage over de hemel, geen ‘vermakelijke plaats of lusthof’ want (hierin) bestaat ons heil en gelukzaligheid, namelijk in de kennisse en gemeen- | |
[pagina 155]
| |
schap Gods, waardoor wij bekomen zullen de grootste vergenoeging des gemoeds in alle dingen, hoedanige vergenoeging geen sterfelijk mens tot nog toe heeft begrepen, of kan begrijpen met zijn gedachten. De kennisse Gods. Hier wordt de rede niet destructief maar tot opbouw van de vereniging welke anderen door gevoelsextase zoeken. In 1660 verscheen Philosophia interpres S. Scripturae (de Philosophie d'Uitlegster der Heilige Schrifture) van Dr. Lodewijk Meyer, bijna zuiver Cartesianisme en van mystiek evenzeer gespeend als bijvoorbeeld Ds Bekker's werk. Wij zullen Meyer weldra in zijn pogingen om het toneel te hervormen nog beter als een nuchter verstandsmens leren kennen. Zijn philosophisch boek baarde veel opzien en bracht hem alleen niet in moeilijkheden, omdat hij zijn auteurschap zorgvuldig verborgen wist te houden. In de geschiedenis der bijbelkritiek heeft het boek zijn belang, al kan het ook in dat opzicht niet halen bij Spinoza's hiervóor vermeld Tractaat. Maar om het rationalisme in dienst van wezenlijke religieusheid te zien, moet men zich wenden tot een figuur als Jarich Jelles, een doopsgezind kruidenier van Amsterdam, die (zoals Jan Rieuwertsz, de uitgever van heel die kring van zoekers, schreef) ziende dat geld en goed bijeen te schrapen hem na de ziele niet konde gelukkig maken, zo heeft hij in zijne grootste nering en geldwinning zijn winkel aan een eerlijk man overgelaten, is er plotseling uitgescheiden en heeft zich zonder ooit te trouwen, tot stilte buiten al het gewoel van de wereld begeven om zich in de kennisse der waarheid, die naar de godzaligheid is, te oefenen en wijsheid te verkrijgen. Met dit onderzoek der waarheid heeft hij omtrent dertig jaren bezig geweest, noch geld noch moeite sparende om dezelve te kopen .... (en stierf toen) in de grootste vreugde en blijdschap zijns gemoeds, ten volle verzekerd dat hij eeuwiglijk met God zoude leven. Evenals Meyer ging Jelles van Descartes uit. En evenals Meyer was hij bevriend met Spinoza. Belangwekkend op zichzelf, wordt dit gewoel van denken en streven het dubbel, omdat de grote gestalte van de Joodse wijsgeer er boven uitrijst, omdat Spinoza die atmosfeer inademde en er voedsel voor zijn wezen in vond. Na zijn uitdrijving uit de Synagoge (in 1656) leefde Spinoza een tijdlang in het huis van de Antwerpenaar Van den Ende, een gewezen Jezuïet, maar nu getrouwd en houder van een te Amsterdam geziene Latijnse school; hij ging om met Collegianten en woonde daarna zelfs enige jaren te Rijnsburg. Vreemdeling niet alleen van oorsprong maar in zijn geboortestad Amsterdam in het Spaans en in de traditie van zijn volk opgevoed, werd hij door de wisselwerking met die zo sterk levende en naar zoveel kanten openstaande kring Nederlander. In Nederland was die ontwikkeling mogelijk, niet slechts door de verdraagzaamheid der overheid, maar door de menselijkheid der zeden: ‘het sentiment dat men de Joden allerhande smaadheid mag aandoen’ was voor de Nederlander een sentiment ‘dat in Duitsland in zwang gaat’, een vreemd sentiment. Spinoza, een van de grootste geesten die onze cultuurgeschiedenis kent, maakt er wel degelijk integrerend deel van uit. Zijn grootheid ligt in de harmoniëring van de rede met de innerlijke bevinding, in de serene moed van zijn wereldbeschouwing, die niet, zoals Descartes gedaan had, een logica opbouwde naast de godsdienst, maar die God en Natuur durfde vereenzelvigen. Van de Ethica, zijn hoofdwerk, verscheen in 1678, een jaar na zijn vroege dood, een uitgave bij Jan Rieuwertsz, bezorgd door Dr. Meyer, en voorzien van een voorrede door Jarich Jelles, Het boek werd onmiddellijk verboden als ‘profaan, atheïstisch en blasphemant’. Buiten de kring van vrienden drong het in heel lang weinig door. Ook bij Collegianten vond het scherpe bestrijding. | |
[pagina 156]
| |
Het tafereel dat wij in de vorige bladzijden aanschouwden, is typisch voor een van de katholieke eenheid losgebroken samenleving. Hier zagen wij in het noorden vormen van cultuurleven, waardoor het Zuiden niets overeenkomstigs kan aanwijzen. Het spel van de ontketende krachten van het individualisme is iets heel belangwekkends en iets volmaakt eigens. Hoe weinig die in
spinoza Schilderij door een onbekende; Haags Gemeentemuseum
het Zuiden vermochten, bewijst een geval als dat van Arnout Geulincx (1624-69). Deze Antwerpenaar werd heel jong al in 1646, professor in de philosophie te Leuven. Een levendige geest, die tot de dingen des levens persoonlijk contact nam, botste Geulincx weldra tegen de heersende Aristotelische scholastiek op. Er is over de crisis heel weinig bekend, maar als hij in 1658 van zijn post ontslagen wordt, moet de geest van zijn onderwijs daar wel de voornaamste aanleiding toe geweest zijn. Naar Leiden gekomen ging Geulincx weldra tot het Protestantisme over, werd onderregent van het Staten-college en kreeg de titel van ‘extraordinarius professor’. Ook Leiden huldigde, naar wij weten, officieel de Aristotelische wijsbegeerte. Dat nam niet weg dat Geulincx te Leiden zijn van Descartes uitgaand, maar veelszins oorspronkelijk stelsel ontwikkelen kon zonder lastiggevallen te worden. Maar men zou de verhoudingen uit het oog verliezen, als men meende dat in deze tijd het denkbeeld van geestelijk gezag, van conformiteit, in het Noorden geen veld won. Niet, natuurlijk, dat het eigenaardig karakter der Nederlandse samenleving verloren ging. Zelfs Willem III's vertrouwde Fagel deed daarop een beroep, toenhij in 1677 de Zuid-Hollandsche Synode op een van haar verzoeken om censuur voorhield, dat in zo vrijen (vrij een) land als wij bewonen niet alles na wens en konde worden geremedieerd; dat men het best zodanige boeken door verachten zoude overwinnen. Dat neemt niet weg dat sedert de Synode van Dordt de gereformeerde orthodoxie zich met behulp van zachte openbare drang gestadig uitgebreid had, - meer in de breedte dan in de diepte zeker; maar dat betekent juist, dat de eigen spontane geestesbewegingen soms in de taaie weerstand van een opgelegde omhulling vastliepen. | |
c. WetenschapPhilologie en geschiedenisMet Spinoza en Geulincx maakten wij reeds een overgang van het godsdienstig naar | |
[pagina 157]
| |
het wetenschappelijk denken. De zeventiende eeuw is in de menselijke geschiedenis een grote tijd op dat gebied. Wat aandeel namen de Nederlanders in de algemene beweging? De Latinisten J.F. Gronovius (een Duitser uit Hamburg, 1611-71), ook, schoon in mindere mate, zijn zoon (1645-1715), en Jacobus Perizonius (1651-1715) zetten te Leiden grote tradities voort; buiten de universiteit verbond Daniël's zoon Nicolaas Heinsius (1620-81) Latijnse poëzie en eruditie met diplomatieke werkzaamheden. De klassieke philologie greep niet zo diep meer in het leven in als een generatie of wat te voren, maar bij ceremoniële gelegenheden spraken de klassicisten toch nog onder algemene eerbied over de openbare zaak mee. De redevoeringen van Gronovius of Perizonius bij overwinningen of vorstelijke sterfgevallen waren de Staten-Generaal giften waard. Royaler was ook hier Lodewijk XIV, die de invloed der humanisten op de ontwikkelde opinie hoog genoeg aansloeg om (vóor 1672) Gronovius en Heinsius, en ook de oude Gevartius te Antwerpen, met jaargelden te bedenken. Naast de philologie bloeiden de juridische en historische studiën, en hieraan namen de Zuidelijke Nederlanden enig deel. Ik noemde de grote figuur van Van Espen al; op een eigenaardig historisch terrein deden de Bollandisten opmerkelijk werk. Maar hier blijkt nogmaals hoeveel sterker de positie van de moedertaal nu in het Noorden geworden was. Nederlandse publicaties van enige wetenschappelijke pretentie zijn in het Zuiden nauwelijks meer aan te wijzen. In het Noorden daarentegen leverde niet alleen een regent als Simon van Leeuwen (1628-82) belangrijk juridisch-historisch werk in het Nederlands (bijvoorbeeld zijn Batavia Illustrata, waarvan alleen de titel Latijn spreekt), maar ook een academisch jurist als Ulricus Huber (1636-94), te Franeker. Ik vermeldde hiervóorGa naar voetnoot1) zijn opmerkelijk strijdschrift, de Spiegel van doleancie, maar bovendien gaf hij in 1686 zijn hoofdwerk Hedendaagse rechtsgeleerdheid in het Nederlands uit. Zelfs een klassiek philoloog als Schotanus (1603-71), eveneens hoogleraar te Franeker, schreef over de geschiedenis van Friesland met steun der Staten in het Nederlands. En dit waren geen geïsoleerde, geen in de lucht hangende prestaties. Men moet ze zien in het verband van heel een literatuur, die misschien moeilijk onder het hoofd ‘wetenschap’ te brengen is, maar die toch mee de geestelijke atmosfeer schiep, waarin die andere werken ontstaan konden. Ik denk niet alleen aan de grote kroniekwerken van Aitzema en de voortzetting daarvan door Sylvius, of het werk over 1672 en volgende jaren door P. Valkenier, noch aan de stede-beschrijvingen waarvan Velius in het begin der eeuw met zijn Kroniek van Hoorn al een proefje gegeven had en die nu al talrijker in het licht kwamen (van Amsterdam alleen noem ik Dapper, Commelyn en Van Domselaar). Die werken tonen wat een belangstelling er bestond voor de geschiedenis. Een man als Aitzema, die in het minst niet naar compositie of literaire stijl streefde, had op de zaken een eigen kijk, die hij onverbloemd deed blijken en die stimulerend werken moest. De geschiedenis werd, na Hooft, ook wel in zuiverder historische trant en tegelijk met aandacht voor literaire vorm behandeld. Daar was in 't bizonder Gerard Brandt, wiens levens van Hooft en Vondel, en van De Ruyter, werken van wezenlijke betekenis zijn. Zijn Historie der Reformatie, dat in vier dikke delen de remonstrantse visie op de twisten van het Bestand en de Synode van Dordt gaf, is tezeer in het detail blijven steken om leesbaar te mogen heten. Maar waar ik in 't bizonder aan denk, is aan de partijgeschriften, waarvan hiervoor al herhaaldelijk sprake geweest isGa naar voetnoot1), en die van historische en juridische argumenten zo'n ruim gebruik maakten. Pieter de la Court was een extreem partijman, maar hij was tevens een schrandere en een oorspronkelijke geest. Vooral zijn uiteenzettingen omtrent economische en sociale verhoudingen getuigen daarvan, maar ook de beslistheid waarmee hij in zijn historische beschouwingen opkwam voor het goed recht der kritiek en de traditie op de toets der rede durfde stellen, | |
[pagina 158]
| |
maakt de Leidse lakenfabrikant tot een belangrijke verschijning in het intellectuele leven van zijn tijd. De populaire beschouwing van de vrijheidsoorlog - waarvan een geestesaristocraat als Hooft al zeer ver van was afgeweken - was nog steeds òf die van het schoolboekje Spieghel der jeught (of Spaanse Tyrannie), dat al van 1614 dateerde en waarin generatie na generatie een aaneenschakeling van Spaanse gruwelen voorgezet kreeg, òf die van ds. Van de Velde (dezelfde die in 1660 uit Utrecht was gezet), waarvan de titel de strekking duidelijk aangeeft: De wonderen des Allerhoogsten, ofte Aanwijzinge van de oorzaken, wegen en middelen, waardoor de Geunieërde Provinciën uyt hare vorige onderdrukkinge zoo wonderbaarlijk zijn verheven (1668). In die geest werden veel historische verhandelingen geschreven, maar daartegenin was de rationalistische beschouwing minstens zo sterk vertegenwoordigd. De partijstrijd werkte op zichzelf bevruchtend op de historische zin. Uytenhage de Mist leverde jaren na zijn aanval op de Oranjetraditie een boek, dat meetelt in de eerste studie van middeleeuwse geschiedenis. Pro en contra bleef men het verleden te hulp roepen, haec religionis ergo tegen haec libertatis ergo, Oldenbarnevelt tegen Maurits, de Staten van Holland tegen Frederik Hendrik en Willem II, en maakte zo feiten bekend en stelde problemen, die voor latere historische discussie van belang zouden blijken. | |
De natuurwetenschappenMaar de eigenlijke betekenis van de zeventiende eeuw, heel anders dan de zestiende, ligt in de vooruitgang der natuurwetenschappen. In de tweede helft ging het onder de stuwing van het Cartesianisme in versneld tempo, maar in weerwil van het verschil dat wij met het Zuiden geconstateerd hebben, zaten toch ook in het Noorden de universiteiten nog te vast aan het overgeleverde denkstelsel gebonden om daarbij de leiding te kunnen houden. De wezenlijk belangrijke figuren vindt men elders. Niet dat de drie voornaamsten aan wie ik hier denk, alle drie in de algemene geschiedenis der wetenschappen befaamd, Christiaan Huygens (1628-95), Jan Swammerdam (1637-80) en Anthonie Leeuwenhoek (1632-1723), met de heersende theologie in hevige botsing geraakten; maar de atmosfeer der universiteiten wekte toch blijkbaar oorspronkelijkheid niet op, en trok ze niet aan ook. Men kan opnieuw in de levensloop van die mannen de kracht zowel als de zwakheid van de Noord-Nederlandse maatschappij toegelicht vinden. Wat een merkwaardige persoonlijkheden bracht die kleine gemeenschap voort, wat een hoge ontwikkeling bestond daar in wijde kring, wat een dorst naar onderzoek en weten. Maar als men zich afvraagt wat er gedaan werd om die persoonlijkheden tot hun volle ontwikkeling te doen geraken, om hun werk de nationale gemeenschap mee te doen opbouwen, dan vindt men minder reden tot bewondering. Christiaan Huygens, wiens wiskundig en werktuigkundig vernuft door zijn vader al vroeg werd waargenomen, die op zijn zesentwintigste jaar met een eigengemaakte sterrenkijker een nieuwe maan bij Saturnus ontdekte, het volgend jaar het bestaan van de ring om die planeet bewees, en het daaropvolgende het slingeruurwerk uitvond, werd in 1665 naar Parijs gelokt om daar lid te worden van de nieuwe Académie royale des sciences; hij had al lang met die kring zowel als met de door Karel II opgerichte Royal Society persoonlijk contact gehad. Van 1665 tot 1681 verhoogde Huygens op die manier het aanzien van Lodewijk XIV's stichting. De oorlog van '72 stoorde hem niet. Wat hem op het laatst terugdreef, was de voortschrijdende uitsluiting der Protestanten. Men behoeft er de in zijn wiskunstige bespiegelingen verdiepte geleerde niet minder om te achten, dat hij de oorlog als andermans zaak beschouwde. Vader Constantijn had misschien meer schuld, als hij, die beter weten kon, zijn zoons een zo Franse opvoeding had laten geven dat dezen onderling in het Frans correspondeerden; ofschoon de oudste broer, ook Constantijn geheten, ons al bekend als secretaris van Willem III, zijn dagboekaantekeningen toch weer haast altijd in het Nederlands stelde; trouwens, Chris- | |
[pagina 159]
| |
tiaan zelf gaf in zijn jonge jaren aan ‘de heren van Amsterdam,’ en in goed Nederlands, de raad om de lessen in de wiskunde aan het Athenaeum ‘in onze taal te laten doen, gelijk ook te Leiden geschiedt.’ Het gaat hier echter niet om persoonlijke tekortkomingen maar om maatschappelijke verschijnselen, en dan is er behalve dit feit dat men in Huygens Oeuvres schaars een woord Nederlands
penning leeuwenhoek in 1719 door leuvense vereerders aangeboden.
aantreft, dit andere dat de Republiek niets tegenover de Académie des sciences of de Royal Society wist te stellen. De tragedie van Swammerdam's leven lag in het diepst van zijn wezen. De zoon van een apotheker, te Leiden dokter in de medicijnen geworden, wijdde hij zich geheel aan ontleedkundige onderzoekingen, in 't bizonder van insecten. Bij zijn leven nog verschenen een paar Nederlandse geschriften van zijn hand met wonderbaarlijk fine en nauwkeurige beschrijvingen van wat hij eigenaardiglijk ‘bloedeloze dierkens’ noemde. Onderzoeken en vaststellen, zonder zich door vooropgezette meningen te laten verwarren, dat was zijn bewust Cartesiaanse houding. Tegelijk echter doorzag hij analogieën van dierlijke en plantaardige ontwikkeling, die zeer wijde strekking hadden. Maar de zucht naar een persoonlijke godsdienst bracht hem onder de invloed van Antoinette Bourignon; zijn laatste werk, de anatomie van het hart, is al doorspekt van stichtelijke beschouwingen; daarna verlaat hij de wetenschap en begraaft zich onder al dieper religieuze bekommernis. Ondertussen was er voor zijn schitterende wetenschappelijke verzameling in Nederland geen koper te vinden. Zelfs zijn handschriften raakten in handen van de Fransman Thévenot, die hem ook tijdens zijn leven beschermd had. Pas meer dan een halve eeuw na zijn dood bezorgde Boerhave er een prachtuitgave van onder de titel de Bijbel der Nature. Leeuwenhoek's lange leven werd door geen zorgen of zielsstormen van zijn microscoop-studiën afgeleid. Klein burger van Delft, ongestudeerd, stelde een stadspostje hem in staat zich aan zijn liefhebberij over te geven. Hij ontdekte (in 1676 en 1677) de microben en de spermatozoën en zette zijn onderzoekingen tot bijna aan zijn dood met onuitputtelijk geduld voort. Ook hij was meer dan waarnemer, of beschrijver van zijn waarnemingen alleen. Hij vermorzelde de waan, die men nog steeds met Aristoteles' gezag zocht te staven, dat leven anders dan uit leven voortkomen kan. God maakt geen nieuwe schepsels, maar Hij Here heeft het van den beginne zoo geordonneerd en gemaakt, dat alle wel gemaakte of volwassene zaden der planten, schoon het voor onze ogen verborgen zal bijven, al ingeschapen is, of dat zij al in haar dragen, die stoffe die het beginsel is van dat lichaam, dat daaruit ter bekwamer tijd zal voortgebracht werden, in alles overeenkomende met het lichaam waarvan het is afgekomen. 't Welk in de planten geschiedende, ik vaststelle dat noodzakelijk ook in de mannelijke zaden van alle dieren moet plaats hebben. Zo schreef Leeuwenhoek in 1688 in zijn 64ste missieve aan .... de Royal Society te Londen! Sedert 1673 (alweer midden in den oorlog!) was hij gewoon aan dat lichaam zijn mededelingen in het Nederlands (want hij kende geen andere taal) toe te zenden; zij | |
[pagina 160]
| |
werden daar in het Engels vertaald en wekten er de grootste belangstelling. Pas in 1684 verscheen de eerste verzameling in het oorspronkelijk. Te beweren dat er in Noord-Nederland voor de wetenschappen geen belangstelling bestond, zou niet aangaan. Christiaan Huygens' nagelaten papieren werden door de zorgen van Leidse professoren voortreffelijk uitgegeven. In 1737 maakte Boerhave veel goed van wat aan Swammerdam wel waarlijk misdreven was. Leeuwenhoek stond in betrekking tot Huygens en veel andere geleerden en werd een Delftse beroemdheid; later richtte hij zendbrieven tot de Raadpensionaris Heinsius (zijn oud-stadgenoot), de heer Van Reede, en andere ‘hogestandpersonen.’ Maar de belangstelling bleef slecht georganiseerd. Feitelijk bewees Leeuwenhoek's loopbaan dat het mogelijk was om de wetenschap in de moedertaal te dienen en toch aan de wereldbeweging deel te nemen en een wereldnaam te veroveren. Doch zijn voorbeeld, waartegenover in zijn eigen tijd dat van Huygens al gesteld kon worden - en van hoeveel Latijn-schrijvers of medewerkers aan het Journal des sçvans! -, kon geen sterke traditie scheppen, die in het vervolg de beoefenaars der natuur- of exacte wetenschappen ervan weerhouden hebben zou hun nationale cultuurtaak te verwaarlozen. In het Zuiden, waar Jan Baptist van Helmont het zo hard te verduren had gehad, hield zijn zoon Franciscus Mercurius, een fantastischer maar minder werkelijk oorspronkelijke geest, het niet meer uit. Te Amsterdam publiceerde hij het werk van zijn vader in het Latijn en ook in het Nederlands, en kwam zelf ten slotte in Duitsland terecht. In de Spaanse Nederlanden bleef bitter weinig leven over. | |
d. Beeldende kunstOok in de beeldende kunst heeft - zeker voor ons die terugschouwen - het Noorden in het derde kwart van de zeventiende eeuw de leiding. Machtig rijst boven alles de figuur van Rembrandt uit, zoals in het vorig tijdvak die van Rubens heerste. Tot 1669 leefde en werkte hij, steeds te Amsterdam, en in heel die laatste twintig jaren bleef zijn kunst zich ontwikkelen, doorvorste, met onverzwakte intensiteit van beleving, telkens nieuwe gebieden van het menselijk gemoed, van de menselijke geest. De schittering van de jeugdperiode, de driftige contrasten waarbij zoveel loutere Barok-conventie was, dat alles raakt verloren in een al ernstiger, al bloediger worsteling met het leven, maar toch behoudt die nooit te verbitteren ziel haar vrijheid tot rustige bezinning, tot innige, soms speelse, deelneming in anderer menselijkheid. Geen tragischer illustraties van Christus' lijden dan die van Rembrandt in de jaren vijftig, geen zwaarmoediger verbeelding van het heimwee naar onbereikbare schoonheid en volmaaktheid dan in zijn geharnaste man met de lans; maar ook geen edeler en bezonkener rust dan in zijn portret van burgemeester Six, zijn vriend en beschermer, geen eenvoudiger, hartelijker warmte dan in de afbeeldingen van de trouwe Hendrikje Stoffels. Eindelijk is het of de vrede ook in zijn eigen gemoed daalt, en in de werken van zijn laatste jaren vindt men die aangrijpende sereniteit, die alleen na veel strijd bestaan kan. De tragedie van Saul wordt opgelost in David's harpspel; wat de tederheid van de bruidegom voor het jonge bruidje smartelijks heeft, in de warme gloed van liefde en kleur. Rembrandt's kunst stond tot het laatst met alle wereldstromingen van zijn tijd in verbinding. Hij ging voort de Italianen te bestuderen, ook de Vlamingen, en overal nam hij wat hem paste. Tegelijk ondergingen tal van schilders, niet steeds tot hun voordeel, zijn invloed, want de grootheid van zijn genie drong zich onder alle lotswisselingen onweerstaanbaar aan de meeste hem omringende kunstenaars op. En toch hield de persoonlijkheid, die zijn kunst doortrok en haar tot iets eeuwigs maakte, hem eenzaam. De officiële wereld had hem lang verlaten. Opdrachten voor het nieuwe stadhuis te | |
[pagina 161]
| |
Amsterdam of voor de Oranjezaal in het Huis ten Bos waren niet voor hem. In 1658 ging hij bankroet en werd zijn kunstverzameling verkocht. Ik vergeleek zijn heerschappij met die van Rubens dertig jaar tevoren. Maar blijkbaar was zij toch van een geheel andere aard. Als men Rembrandt en Rubens tegenover elkaar stelt als de typische Hollander tegenover de typische Vlaming, dan moet men (om van talloze andere bedenkingen niet te gewagen) vergeten dat Rembrandt de Hollandse maatschappij nooit aan zich onderwerpen kon, zoals Rubens het de Vlaamse deed. Er is hier een verschijnsel, dat niet tot Rembrandt beperkt bleef. De oude Hals kreeg in 1662, toen hij de tachtig voorbij was, van de stad Haarlem een klein jaargeld, want men herinnerde zich de roem van zijn middelbare leeftijd; maar de brede, recht op het menselijke afgaande manier van schilderen die hij toen toepaste, liet de tijdgenooten vrij onverschillig, waar wij juist in bijna zijn allerlaatste werk, de regentessen van het oudevrouwenhuis, van 1664, een hoogtepunt erkennen. Zelfs met jongere schilders was dat niet anders. De decenniën volgende op de vrede van Munster ontlenen hun luister niet alleen aan het werk van die oudere generatie. Een hele schaar van tussen 1620 en 1640 geboren schilders bloeide toen. Ik noem uit de veelheid enkel de bizondersten en eigenaardigsten: de landschapschilders, Philips de Koninck (1620-91), Jacob van Ruysdael (1628-82), Meindert Hobbema (1638-1709); de schilders van binnenhuizen en burgerlijke toneeltjes, Jan Steen (1626-79), Pieter de Hoogh (1629-78), Jan Vermeer (1632-75). Geen Noord-Nederlander vandaag, of hij zal in die schilders, met de groten der vorige generatie, met Seghers, Van Goyen, Salomon van Ruisdael, Hals, Rembrandt, Terborch, Fabritius, vertegenwoordigers van het waardevolste, want van het meest eigene, in de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst erkennen. Wat is het dat hun allen gemeen is? 't Valt gemakkelijker, de verbazende verscheidenheid van temperamenten en van manieren aan te wijzen die zij vertonen; maar twee hoofdelementen, verwant ofschoon verschillend, vertrouwde omgang met de omringende werkelijkheid, aandachtig en verdiept luisteren naar de eigen gemoedsstemming, kan men, in ongelijke verhoudingen gemengd, bij allen aantreffen. De grote landschapschilders die ik noemde, geven geen loutere dromen zoals Rembrandt's landschappen, maar hoeveel meer dan getrouwe kopiïsten van hun stad of streek zijn zij geweest! In het werk van De Koninck, die Rembrandt's leerling was, leeft de invloed van Seghers het duidelijkst na. Cuyp, die niet moe werd Dordt en zijn rivier en zijn kerk af te beelden, zette het in de gouden avondtinten van zijn verbeelding. Ruisdael, die de wijde ruimten van het Hollandse landschap zelfs in een klein doekje als het gezicht op Haarlem vatten kon, nam niet slechts met zijn schildersoog, maar met zijn ziel deel aan die bewolkte hemels, die verre horizonnen. Naast hem treft de helderheid, de opgewektheid van Hobbema soms haast als nuchter. Van de anderen was Steen in de mensen van zijn kleine burgerstand het levendigst geïnteresseerd, en tegelijk het koelst, het onpersoonlijkst. Hij is de vrolijke, geestige verhaler, wiens psychologisch inzicht, fijn en onsentimenteel, nooit wreed en nooit ontroerend, kinderen en schuchtere jonge vrouwen even raak verstaat als lustige kwanten en slampers. De Hooch is tederder en inniger; voor hem is de gevoelswaarde van het huisgezin belangrijker, maar tegelijk heeft hij een hartstocht voor de schildering van het binnenhuis op zichzelf, voor de koele stenen, de lichtval door halfgeopende vensters, de doorkijk op gang of binnenplaats. Met beide eigenschappen sluit hij, anders dan Steen bij tal van andere schilders aan, waaronder meesters. De geduldige en fijne afbeelding van de dagelijkse omgeving, bij hem door een klassieke evenwichtigheid en ruimtegevoel geadeld, wordt bij de oudere Dou, bij de tijdgenoot Gabriel Metsu al tot die peuterige kleinkunst, welke op den duur zou gaan overheersen, waar stilleven- en stadsgezicht-schilders mee aan onderworpen raakten. Maar intussen schiep Vermeer te Delft uit deze | |
[pagina 162]
| |
elementen zijn onvergelijkelijk oeuvre, zo klaar en passieloos, in het heldere licht, waarmee de vertrouwde voorwerpen en stoffen doortrokken zijn, toch zo mysterieus, - de werkelijkheid omgetoverd in een stille, blanke eeuwigheid. Wat een rijkdom heeft die samenleving ons nagelaten in de afbeelding en verbeel-
de keukenmeid. Schilderij van J. Vermeer in het Rijksmuseum.
ding van haar uiterlijk en innerlijk. En wat een ontstellende gedachte dat zij zelf op het beste en duurzaamste zo weinig acht sloeg, dat Rembrandt voor een bankroet niet bewaard bleef, dat de landschapschilders geen droog brood verdienen konden, dat Steen een herberg houden moest omdat hij zijn stukken niet verkopen kon, dat Vermeer de bakker zijn schilderijen in pand moest geven, en dat in de jaren zeventig en tachtig een van buiten instromend stijlgevoel dat eigene reddeloos wegvaagde. Wat ik uit de overstelpende productie van de ontelbare St. Lucas-broederen in de Hollandse steden naarvoren gehaald heb omdat het ons aan de echtste, aan de diepste Nederlandse kunstvermogens ontsproten lijkt, dat stelden de tijdgenoten al dadelijk niet zo hoog. Nog altijd beheerste hen die zucht naar het uitheemse, nog altijd, j a meer en me er, veronachtzaamden zij de schoonheden die binnen hun bereik lagen, om zich te vergapen aan stijl en vorm die in hun nabootsing toch gewoonlijk het essentiële verloor. | |
[pagina 163]
| |
Dadelijk na de vrede van Munster greep er een ware kunstinvasie uit Antwerpen plaats. De grootste van de daar nu levende schilders, Jacob Jordaens, werd naar Den Haag geroepen door Amalia van Solms om in het Huis ten Bos de Oranje-zaal ter ere van de overleden Prins te sieren. Ook Van Thulden werkte er naast hem, en een aantal Noord-Nederlandse schilders, niet
jezuietenkerk te leuven. Door pater Hesius.
alleen de oude Honthorst maar ook Jan Lievens, Rembrandt's evenouder en eens sterk onder zijn invloed, maar na een verblijf te Antwerpen volgeling van die school. Over hen allen triomfeerde Jordaens met zijn ‘Triomf van Frederik Hendrik’, 't hoofdmoment in heel dat kleurenspel en een wonder van knapheid. Hatelijke spektakelstukken is de moderne beschouwer niettemin geneigd het werk des meesters en al wat het flankeert te noemen. Wij weten dat Jordaens anders en beter kon. Maar men wilde in Holland van hem en zijn school nu eenmaal juist dat. Men bewonderde er de losheid, waarmee hij, met achter zich de traditie van Rubens en van heel de Contra-Reformatorische samenleving van het Zuiden, zich in die manier bewoog. De Amsterdammers beijverden zich om desgelijks te doen. Ik noemde Lievens al. Nicolaas Maes, van Dordt, die eveneens onder de ban van Rembrandt gestaan had, leerde als portretschilder alras dat ‘de jongejuffrouwen’ (zo drukt Houbraken het uit) liever licht dan donker afgebeeld werden; ook hij ging naar Vlaanderen en veranderde zijn manier. Bol en Flinck schudden Rembrandt niet zo gemakkelijk af, maar hun schilderstukken op het stadhuis van Amsterdam bewijzen hoe ook zij (die toch de vlucht van de meester nooit anders dan op zwakke vleugels gevolgd hadden) naar schittering en zwier begonnen te streven (wat hun minstens even slecht afging). Van de ware kunst van Holland geeft het stadhuis der trotse republikeinen even weinig een denkbeeld als het pronkpaleis van Oranje. Het toont zeker, dat Van Kampen de nieuwe Europese stijl met meesterschap kon toepassen. Toch staat het daar op de Dam meer als het manifest van die richting en als een uiting van de wil om mee te doen, dan als een organisch deel van de Hollandse stad. Van de rijke tooi ervan, binnen en buiten, is het schoonste (en verreweg) het beeldhouwwerk van de Antwerpenaar Artus Quellinus De beeldhouwkunst behield de bloei die zij in Vlaanderen, begunstigd door de omstandigheden, bereikt had, ook in dit tijdperk. Ook voor grootse kerkbouw was in het verarmde land steeds nog geld te vinden. Tenminste twee grote meesters ontwikkelden zich kort na het midden der eeuw, pater Hesius, van wie vooral de Jezuïetenkerk te Leuven befaamd is, en Rubens' geliefde leerling Lucas Faid'herbe (1617-1697), Mechelaar in weerwil van zijn Franse naam, en vóor alles beeldhouwer. De grafmonumenten die bisschoppen en aartsbisschoppen zich soms bij hun leven reeds deden oprichten, gaven gelegenheid tot de ontwikkeling van een soms overdadige, soms ook wezenlijk | |
[pagina 164]
| |
aangrijpende stijl, die zich overigens hoofdzakelijk binnen de in Italië ontstane conventies hield. De jongere broer van Frans Duquesnoy hiervóor genoemd, Jeroom (1602-54), was te Gent voor bisschop Triest aan diens praalgraf bezig, toen hij voor zijn Italiaanse zepen gevat en terechtgesteld werd; het nobele liggende beeld van de bisschop is van hem. Altaren, zalen, koorbanken, -
graf van anthonie triest, bisschop van gent († 1657). St. Baafskerk; door Hieronymus Du Quesnoy.
de sierlust van geestelijken en van gelovigen vond voor beeldhouwers en houtsnijders werk van allerlei aard en meer en meer begonnen de Gothische kerken vol te raken van op zichzelf dikwijls heel mooie maar met hun lijnen weinig strokende werken. In de tegelijkertijd gebouwde kerken of wereldlijke gebouwen bewondert men het sierwerk zonder die bevangenheid, van welke echter dat de Gothiek geringschattende geslacht geen last had. Quellinus' beroemde marmerreliefs op het Amsterdams stadhuis passen volkomen in de klassicistische conceptie van Van Kampen. Tegelijk is er in dat werk bij alle evenwicht van compositie en zuiverheid van lijn een waarheid en een leven, die alle gedachte aan stijldwang of zielloos na-apen ver houden. Opnieuw beweegt zich de Zuid-Nederlander met volkomen vrijheid in eenmanier, die het burgerlijke en protestantse Noorden nooit recht leerde beheersen. Als men daarom menen zou dat de Vlaming uit zijn aard tot vorm en sier, gelijk de Hollander tot karakter en gemoed, geneigd is, dan vergelijke men eens Quellinus' borstbeeld van De Witt, waarin diens stroeve, degelijke ernst zo prachtig gevat is, met Bol's lawaaiig en hol portret van Quellinus zelf; - of ook met de gewild zwierige portretten van De Witt door Hanneman of De Baan. Na Quellinus werd Rombout Verhulst (1614-98) uit Mechelen de meest gezochte beeldhouwer in het Noorden. Hij had eerst ook aan het Amsterdams stadhuis gewerkt, van hem zijn verder de bekendste werken van heel dit tijdvak, zo de praalgraven van Tromp te Delft,Ga naar voetnoot1) van De Ruyter te Amsterdam, van de Evertsens te Middelburg. Op enkele gebieden ontwikkelden toch ook Noord-Nederlanders groot meesterschap in van Italianen en Fransen afgekeken genres. Zo wilden het immers de kopers. Zo kon men in de zalen der patriciërs en de kabinetten der liefhebbers komen in plaats van via de kermissen in burger- en boerenwoningen. Als voorbeeld van stijl was lange tijd nog Italië nummer één: Naar Romen, die de school is van veel vrije konsten,
Want die Room nooit en zag, kreeg nooit Pictura's jonsten.
| |
[pagina 165]
| |
Zo zegt in zijn Gulden Cabinet, in 1662 dus, de goede rijmelaar De Bie, de Lierse notaris, die anders gans niet exclusief was in zijn bewondering. Maar naast Italië begint nu Frankrijk te rijzen. Al vóor de Munsterse vrede zagen wij de ontplooiing van Frankrijks macht in het staatkundige en in het culturele haar invloed uitstrekken over letterkunde en humanisme; nu begint dat ook op het terrein van de beeldende kunst. Uit: spiegel van het menselijk bedrijf, door Jan en Kasper Luycken, 1694
Nog altijd werd er te Utrecht geïtalianiseerd, en ook in Amsterdam waren er nu beroemde en gezochte meesters van die richting. Het Italiaanse landschap zoals Nicolaas Berchem (1620-83) en Adam Pijnacker (1622-73) dat in eindeloze variaties schilderden, meest voor de huizen van rijke Amsterdammers, was van alle werkelijkheid vrij: het was een kunstig en bevallig spel volgens regels hoofdzakelijk gegeven door een groot Frans meester, Claude Lorrain. In plaats van een intens persoonlijke beleving van het zelf geziene gaven die schilders (er waren er nog veel anderen) een stemming van romantisch heimwee naar zuidelijke of klassieke schoonheid, die tegenover de vizioenen van Seghers of van Rembrandt alle diepe persoonlijkheid schijnt te missen. Niet in het landschap alleen kwam de richting, welke conventie en vorm in de plaats van werkelijkheid en persoonlijkheid stelde, naarvoren. In 1665 vestigde zich te Amsterdam een jong Luikenaar, Gerard de Lairesse (1640-1711), wiens levenloos academisch werk de koopkrachtige Amsterdamse liefhebbers meer behaagde dan dat hetzij van de hartstochtelijke en diepzinnige Rembrandt, hetzij van de guitige mensenkenner Steen, of van wie ook van de wezenlijk nationale schilders. Sierlijk-scherpe lijnen en hard, helder licht, alles nobele personages, Archilles en Apollo en Jupiter en Neptunus, niet naar mensen afgebeeld, maar naar de recepten der meesters die nu in het verblindend schitterende Frankrijk van Lodewijk XIV de toon aangaven, Poussin en Lebrun. De staat van de Noordelijke Nederlanden was losgeordend. Zonder sterk centraal gezag liet hij aan plaatselijke en groepsbelangen vrij spel en duldde velerlei machtsorganen, die elkander in evenwicht hielden. De samenleving was er burgerlijk. Ook zij miste een stevig middelpunt, van waaruit smaak en stijl konden uitstralen. Het Protestantisme had de oude katholieke eenheid verbroken zonder er een nieuwe, die de grondslag van een gemeenschapskunst had kunnen worden, voor in de plaats te stellen. Door die drie negaties bepaald was er een zoveel te frisser en eigener cultuur opgeschoten, rijkelijk door het onbelemmerd individualisme gevoed. Maar nu reeds toonde het individualisme zijn zwakheid. In Frankrijk werd, onder leiding van de absolute vorst, de belichaming van de staat, | |
[pagina 166]
| |
ook in het geestelijk leven de norm van regelmaat, van onderwerping aan wet en rede, van strenge strakke eenheid gesteld. Niets kon slechter (ik zeg niet aan de aard, maar) aan de omstandigheden en tradities van het Noord-Nederlandse volk beantwoorden; en ofschoon in het Zuiden de Contra-Reformatie een grondslag van eenheid gelegd had en tevens een natuurlijke verbinding met heel de Romaanse beschaving in stand hield, heerste toch ook daar het particularisme nog te zeer en ontbrak er bovendien de samenhang tussen volk en hof, dan dat die Franse norm er wezenlijk passen zou. En toch konden noch hier noch daar de leidende standen of de intellectuelen, tot de capitulatie voorbereid door generaties van klassicistische opvoeding, aan dat met de straling van koningschap en adel omgeven verschijnsel weerstand bieden. Als ik die Franse invloed bejammer, is het niet omdat ik het Fransche ideaal riet bewonderen kan. Maar het kon slechts in het Frankrijk van Lodewijk XIV vruchtbaar zijn; in Nederland, waar maatschappij en godsdienst hun eigen aard behielden, streek het als met een verstijvende adem over het veld der cultuur. Andries Pels, die wij straks ook nog als letterkundig voorman ontmoeten zullen, groot vriend van Lairesse, besprak Rembrandt een twaalftal jaren na diens dood met een bedenkelijk en meewarig hoofd chudden. ‘Geen Griekse Venus’ nam hij tot model, als hij een naakte vrouw wou schilderen - dus klaagt de dichter, - maar eer een wasvrouw of een turftreedster; en dat uit naam van de natuur! En hij besluit: Wat was 't een schade voor de konst, dat zich zo braaf
Een hand niet beter van hare ingestorte gaaf
Bediend heeft! Wie had hem voorbij gestreefd in 't schildren!
Maar ach, hoe groter geest, hoe meer hij zal verwilderen,
Zo hij zich aan geen grond en snoer van regels bindt,
Maar alles uit zichzelf te weten onderwindt.
Regels, - dat werd het machtwoord van de nieuwe tijd, en de eerste regel was, dat men schoonheid afbeelden en alledaagsheid schuwen moest. In heel de levenswijze vindt men die opvatting weerspiegeld: ‘de pruik’, die ‘'t haar dat natuur aan ieder gaf’ vervangen kwam, is tekenend daarvoor. Samuel van Hoogstraten (1627-78), die nog tot Rembrandt's leerlingen behoord had, stelde de nieuwe leer te boek in zijn goed geschreven en wel doordachte (in het jaar van zijn dood verschenen) Inleiding tot de Hoogeschool der Schilderkonst. Daarin verzekerde hij eerst en vooral: dat de schilderkonst, niet min dan enige andere vrije konst, in vaste en gewisse regels bestaat. En dat ze, hoewel ze veel zwaarder als enige andere in de uitvoering schijnt, geheellijk te ontleden en van stuk tot stuk door onderwijs ten einde toe uit te leren is. En eindelijk waarschuwt hij: De schilderkonst is onzes bedunkens zo edel, dat men ze schier als schande aandoet, wanneer men iets dat niet bezienswaardig is, daardoor uitbeeldt. Ja men behoorde niets dan wat aardig en bevallijk is, door haar te vertonen. Weg Brouwer, Ostade, Teniers, Steen! En inderdaad, had Lodewijk XIV niet gezegd: ‘Otez-moi ces magots!’ opdat de stukken der al te natuurgetrouwe Noord- en Zuid-Nederlanders plaats mochten maken voor de nieuwe statige of bevallige, maar steeds twee stappen van de natuur verwijderde school? Nu riepen de Nederlanders zelf het hem na. En weg Rembrandt, weg Ruisdael, Vermeer, - wat bleef er over? Rubens was im- | |
[pagina 167]
| |
mers ook veel te vol van onstuimig leven om nog als meester te mogen dienen. Niet alleen realisme, alles wat persoonlijk zijn dorst, alles wat karakter had, moest met de heersende smaak gelijk gemaakt. Eigenaardige uitingen zoals tientallen schilders, die ik niet eens genoemd heb, ze in het afgelopen tijdvak gegeven hadden, moesten in het vervolg onmogelijk worden. De kunsttheorieën die Hoogstraten, Pels, Lairesse, in Frankrijk gehaald hadden, trokken een streep door alles wat in de Nederlandse kunst eigen en daardoor het meest waardevol was. Verscheidene nog levende schilders van de generatie van '20 en '30 pasten zich aan; anderen legden het penseel neer. Er was geen toekomst dan voor de academische of de salon-manier. Frankrijk, welks legers door de Waterlinie gestuit waren, zag op het gebied der kunst zijn geest in het onverslagen Holland zegevieren. | |
e. LetterkundeIn het NoordenDe tegenstelling tussen de rijke eigenheid van het godsdienstig leven en de ondergang der oorspronkelijke schilderkunst doet in het cultuurbeeld van het Noorden vreemd aan. Nu wij tot de letterkunde komen, zullen wij het verschijnsel herhaald vinden. Maar is het wel zo verwonderlijk? De godsdienstige beweging bewaarde haar bizonder gebied voor onteigening door de verfransing. Haar houding tegenover kunst en letteren was even wel zo negatief, of zelfs afwerend, dat die aan haar geen steun konden hebben, ja dat haar doorwerken belangrijke bronnen eraan onttrok. De Calvinistische gedachte immers, hoe intens zij ook beleefd kon worden, leverde aan de schilders geen, en aan de dichters maar een beperkte inspiratie. De frisse, veelzijdige cultuur van de eerste helft der eeuw had nog in nauw verband gestaan met de oude humanistisch-renaissancistische tradities, doordrenkt met Katholicisme, leven en natuur aanvaardend. Naarmate de maatschappij in het Noorden zich vaster zette in de Dordtse vormen, werd dat contact moeilijker te bewaren. De protestantse individualisten en mystici brachten wel leven en tekening in het eigenlijk godsdienstig denken en voelen, maar ook dat bleef toch op een plan waar de wijdere cultuur, waar schoonheid en geestesbeschaving weinig baat bij hadden, behalve voor zoveel zuiver godsdienstige, liefst mystieke poëzie betreft. Daarvoor was dat alles te protestants, te particulier, te onwerelds. | |
De nawerking der grotenIn de jaren vijftig en zestig valt het opdrogen van de echte inspiratie der letterkunde nog niet zo in het oog, omdat de enkele groten, wier geboortejaren tot in de zestiende eeuw teruggaan, het terrein nog beheersen. Zelfs de oudste, Cats, die in 1660 op 83-jarige leeftijd stierf, schreef na Munster nog tienduizenden alexandrijnen en de autobiographische werken van zijn ouderdom ronden zijn figuur op voortreffelijke wijze af. Op Zorgvliet, zijn buitenhuis bij Den Haag, rustte hij van de beslommeringen van zijn staatsmansloopbaan en besprak met de predikanten, die hij gaarne te gast had, de gevaren der wereld en hoe ze te ontgaan. Tegelijk bewoonde Huygens aan de andere kant van Den Haag zijn Hofwijk. Steeds dapper met velerlei werkzaamheden in de weer, ging hij voort, tot veel later zelfs nog - want hij werd nog ouder dan Cats en stierf pas in 1686 -, wat hem onder het oog en in de geest kwam, puntige vorm te geven en er wereldwijze en godvruchtige bespiegelingen aan vast te knopen. Hier was een man, die zoals hij aan het hof van Fredeirk Hendrik zichzelf gebleven was, ook nu zich van de toenemende dwingelandij der Frans-klassicistische richting niets aantrok. Zijn werk bleef even ‘particulier’ van geest en vorm. Maar invloed ging er dan ook nauwelijks meer van hem uit. Zijn enige eigenlijke volgeling was weinig jonger dan hij: Jacob Westerbaen (1599-1670), een Remonstrant tegenover Huygens de Contra- | |
[pagina 168]
| |
Remonstrant, maar bewoner van een landgoed bij Den Haag (Ockenburg) evenals deze en Cats, en bevriend met beiden. Vondel eindelijk, halverwege tussen Cats en Huygens geboren, leefde tot 1679, de laatste twintig jaar, door zijn zoon geruïneerd, bestaande van een postje aan de Amsterdamse bank van lening.
joost van den vondel Portret van Ph. de Koning (pl.m. 1662)
Tot aan 't eind van de jaren zestig, tot hij de tachtig overschreed met andere woorden, ontvloeide hem waarachtige poezie. In 1654 verscheen zijn Lucifer, en in 1665 zijn Adam in Ballingschap; daartussen vallen enkele zeldzaam schone lijkdichten en grote katholieke leer - dichten, die, voor de moderne lezer moeilijk genietbaar, nergens slapheid of holheid vertonen en de dichter in zijn waarde laten. In dit latere werk van Vondel verschijnt zijn persoonlijkheid als van de laatste driften en bizonderheden gelouterd. Die ontwikkeling lag in de natuurlijke lijn van zijn leven, maar zij behoedde hem tevens voor een botsing met de zo sterk uit Frankrijk opkomende stijlbegrippen. Levend in een verbeeldingswereld zonder smet of scheur van alledaagsheid of gemeenheid, steeds verkerend met de idee der dingen, door geen innerlijke stormen verontrust, vol eerbied voor de wetten der klassieken, werd de oude Vondel, aan de hartstocht van zijn strijdpoëzie zowel als aan de overladen sierpracht van zijn renaissancistische periode ontgroeid, een voorwerp van ontzag en een model voor de jongeren. Maar die in Vondel's schaduw opgegroeide generatie schoot in eigen dichterlijk vermogen te kort. Terwijl in de jaren vijftig en zestig nog een menigte schilders van de eerste rang aankwamen, bleef de toewas op letterkundig gebied schraal. Jeremias de Decker (1609-64) en Joachim Oudaen (1628-92), de een kruidenier te Amsterdam, de ander steenbakker te Rotterdam, allebei, ofschoon tot verschillende rich- | |
[pagina 169]
| |
tingen behorende, met Vondel overeenkomende in godsdienstige zin en belangstelling voor het openbare leven, misten de grootse vlucht en het vormvermogen van de meester. Lodenstein, die wij te Utrecht aan het werk gezien hebben, was een echt godsdienstig dichter, maar beperkt van strekking; fijner, en met een heel bizonder versschoon, maar niet ruimer, was Heiman Dullaert (1636-84). Echte epigonen, knappe arbeiders aan een kant-en-klare traditie waaraan zij
johannes antonides van der goes Fenix der Nederduitse Dichteren
niets persoonlijks toevoegden, waren Johannes Vollenhove (1631-1708), Arnold Moonen (1644-1711), Joan Broekhuizen (1649-1708) en Johannes Antonides van der Goes (1647-86). Vollenhove en Moonen waren predikanten, beiden Overijselaars, maar de eerste stond het grootste deel van zijn leven in Den Haag; aan hun op Vondel steunende klassicistische vormelijkheid paarden zij een ietwat deftige zalving, de toon van de nieuwe tijd, die soms naar de hamerende, strijdbare hardheid van het voorafgaande geslacht doet terugverlangen. Hopman Broekhuizen, die in Willem III's oorlogen vocht, schreef zangerige gedichten in de trant van Hooft's lichtere minnepoëzie; en onderhield een uitgebreide Latijnse correspondentie. Antonides, leerling van de Latijnse school te Amsterdam, later klerk bij de Admiraliteitte Rotterdam, was het wonderkind van deze periode, in wie de oude Vondel zichzelf meende herboren te zien. Het was Vondel van buiten, omdat de jonge man zich met Vondel's kleed omhangen had en het niet zonder houding droeg. Maar behalve zijn gave om volle alexandrijnen te schrijven en zijn heerschappij over de geijkte klassicistische wendingen waaronder nu alle lage werkelijkheid verborgen worden moest, bezat Antonides niet veel. Eén dichter stond ietwat terzijde van het letterkundig leven, maar 't was hij van wie de waarachtigste poëzie afkomstig was. Jan Luyken (1649-1712), etser van Amsterdam, won algemene bijval met zijn jeugdbundeltje de Duitsche Lier, maar fris en zuiver als het geluid van die minnepoëzie is, de gedichten die hij later uitgaf, na zijn bekering tot een onkerks en mystiek geloof, kwamen dieper uit het gemoed en reikten hoger. De meesten van de dichters die ‘meededen,’ koesterden een ijverige verering voor Vondel en Hooft; men begon die groten te bestuderen om uit hun werk wetten van taalgebruik en versvorm af te leiden. Dat maakt de moderne beschouwer wat ongeduldig. Maar er werd zodoende toch een nationale traditie gevormd, welke te groter betekenis had naarmate er in dit en het volgend tijdvak vollediger gebrek was aan sterke, oorspronkelijke talenten en naarmate de Franse navolging alles meer dreigde te overwoekeren. | |
[pagina 170]
| |
In de Zuidelijke NederlandenOok in het Zuiden verrichtte het werk van de grote Noordelijke dichters - daar telden vooral Vondel en Cats - diezelfde dienst. Zelfs De Bie kondigt aan dat zijn gedichten (Faems Weergalm der Nederduytsche Poëzie, 1670) ‘in de Hollandse manier’ geschreven zijn en acht dat blijkbaar een
portret van willem ogier
aanbeveling. In waarheid ontbrak het die ijverige man, die trouwens Poirters evenzeer navolgde als Cats, aan zelfs maar de geringste poëtische begaafdheid, - men noemt hem omdat in de algemene armoede niet slechts aan dichters, maar aan enigermate gecultiveerde publicisten, iedere verschijning onze aandacht verdient. Poirters leefde nog tot 1674 en schreef tot het laatst werken die een meer en meer uitsluitend stichtelijk karakter droegen. De oversten der Jezuïeten-orde hadden de waarde van zijn boeken uit hun bizonder oogpunt leren beseffen. De Jezuïetische geleerden, Bollandus, de ondernemer der ontzagwekkende reeks historisch gedocumenteerde heiligenlevens, Papebrochius (Van Papebroeck), diens jongere medewerker en opvolger, waardeerden hem. Het aantal van zijn nabootsers, paters en leken, is aanzienlijk, maar het is alles van een dorre vaalheid. Als van ouds werd in het Zuiden de dichtkunst ijverig beoefend door Rederijkerskamers, die feesten en wedstrijden hielden en zich in 't bizonder op het toneel toelegden. Maar meer nog dan in de vorige eeuw was dat nu een echt kleinburgerlijk gedoe. Zelfs de godsdienstijver wist zich in geen eigen vormen meer te uiten. Men speelde wel nog middeleeuwse stukken, zo te Brussel steeds de Seven Vrouden van Maria, maar nieuw geschreven werden er hoofdzakelijk of wel bombastische melodrama's, veelal naar Spaans, soms Engels model, of wel volkse kluchtspelen; twee genres, die te Amsterdam net zo bloeiden en die noch hier noch daar iets wezenlijk bizonders opleverden. Wel doet het grofgebekte blijspel soms lachen en de zedenschildering is echt, al geeft ze maar de laagste kant van het leven. Na de Antwerpenaar Ogier is de Brusselaar Joan de Grieck niet onvermakelijk. Maar er is op de algemene laag-bij-de-grondsheid éen merkwaardige uitzondering. Te Duinkerken woonde, als onderdaan van Lodewijk XIV, een heelmeester Michiel de Swaen (1654-1707), lid van de Rederijkerskamer ‘Verblijdt u in den tijd’. Die kamer onderhield niet alleen met andere in door Frankrijk veroverde steden als Veurne en Ieperen geregelde verbinding, maar ook met kamers in Spaans gebleven steden als Diks- | |
[pagina 171]
| |
muiden en Brugge. Die rederijkerij was over 't algemeen jammerlijk onbeduidend, maar de broeders bezaten toch nog onderscheidingsvermogen genoeg om De Swaen, die er zich zeer terecht geestelijk boven verheven voelde, hartelijk te bewonderen. Inderdaad deed zich hier in het doodse Vlaanderen, en in de uiterste en meest bedreigde stad, een man horen, die tegelijk over persoonlijke gedachten beschikte en dichter was. In 1686 schreef hij De Menschwording, en dit kwam dan toch uit de rechte rederijkerstraditie voort en was een echt mysteriespel, maar in een vorm die ondenkbaar zijn zou zonder Vondel, en bepaaldelijk zonder Lucifer. Ja oneindig veel meer dan Antonides of welke Noord-Nederlander ook leefden in De Swaen de geest en de klank van de grote Amsterdammer. Het Katholicisme maakte Vondel's invloed eerst recht vruchtbaar. In het Noorden was trouwens heel het godsdienstig drama door de aanvallen der predikanten van het toneel verdwenen: geen van Vondel's navolgers waagde er zich aan. En De Swaen schiep ook een zeer echte godsdienstige lyriek, die haar eigen toon heeft, en bovendien schreef hij (wat Vondel nooit beproefde) eenaardig blijspel, De gekroonde leerse (1688), waarin Molière's invloed onmiskenbaar is, ofschoon het zijn kracht hoofdzakelijk zoekt in de echt Nederlandse volksuitbeelding. Hoe weinig de Franse inlijving de Duinkerkse geest nog aangetast had, blijkt ook hier: het stuk speelt in Brussel en de vorst die er een Haroen-al-Rasjid-rol in vervult, is Keizer Karel glorierijker gedachtenisse. Maar het blijkt ook in de Nederduitsche dichtkunde die hij vermoedelijk op het laatst van zijn leven schreef, en waarin hij wel naast klassieken ook de Franse dichters aanhaalt, maar met bewondering en trots en met blijkbare voorliefde Cats (de eerste beroemde Nederlandse dichter, naar hij meent, door wie ‘onze taal en landaard verheerlijkt’ werden) en Vondel, wier zo uitlopende naturen hij op wezenlijk voortreffelijke manier schetst en onderscheidt.Ga naar voetnoot1) De Swaen, ik zei het al, werd in Vlaanderen zeer bewonderd. Te droeviger bewijs is het voor de zwakheid der Nederlandse cultuur in het Zuiden reeds toen, dat bijna geen van zijn oorspronkelijke werken bij zijn leven gedrukt werd. Het handschrift van de Menschwording werd eerst in 1886 teruggevonden, te Bilsen, waar het vermoedelijk in het archief der Rederijkerskamer behoord had; de vinder, Camille Huysmans, wist veertig jaar later vast te stellen, dat De Swaen de schrijver was. Hier was wel waarlijk armoede, die zelfs met een schat haar voordeel niet meer kon doen. De Swaen's werk kon geen Nederlandse letterkunde meer in Vlaanderen helpen opbouwen; het raakte veeleer zelf in vergetelheid. Dat het toneelwerk van De Grieck de doodzieke Nederlandse taal van de ondergang redden zou, was waarlijk een al te optimistische gedachte. Toch werd zij doodernstig uitgesproken door een lofredenaar - Godin, in 1660 -, en ik citeer zijn verzen als bewijs dat er toch enkelen waren, die althans de bedreiging onderkenden. Door uw edel Nederduits
Moeten zwijgen al die guits,
Die door uitheems vuil gesnaak
Recht bederven onze spraak.
| |
In het Noorden; de nieuwe geestWat nu het Noorden betreft, daar werd dus wel een nationale letterkundige traditie geschapen, waaraan men enig houvast had tegen de overweldigende Franse stroming. Maar men moet wel onderscheiden. Ook de dragers van die traditie waren van de Franse begrippen veelszins doortrokken. | |
[pagina 172]
| |
Eén groep intellectuelen was er, die zich in 't bizonder tot de verspreiders van de Franse invloed maakte. Dat waren Dr. Lodewijk Meyer, de advokaat Andries Pels (ons beide reeds bekend) en een aantal anderen, die in 1668 te Amsterdam het genootschap, ‘Nil Volentibus Arduum’ oprichtten. Hun eerst ambitie was het toneel te hervormen en het moet gezegd, dat het toneel hervorming dringend nodig had. Onder de leiding van Jan Vos had het kijkspel het ware drama meer en meer verdrongen; een tijdlang had Meyer zelf aan die mode meegedaan. Precies als in Vlaanderen volgde men daarbij Spaanse en Engelse voorbeelden, maar de meeste stukken die op de stadsschouwburg vertoond werden, waren niet dan ronkende bombast, en daarbij al gruwelijker en bloediger. Dees trappelt op de buik van zwangerige vrouwen,
Tot zij en hare vrucht gelijk de ziel uitspouwen.
Die sleept de dochter op het dode lichaam van
Haar moeder en verkracht ze in 't aanzien van haar man;
Een ander rukt de bruid, die tot haar bruigoms armen
Haar toevlucht neemt, het hart ten boezem uit; de darmen
Van hare bruidegom verbinden deze twee ....
Ziehier een staaltje van de lekkernijen waarop in 1655 een toneeldichter beloofde zijn publiek te vergasten. Daarnaast waren de kluchten en blijspelen met al hun vermakelijke natuurgetrouwheid ongelooflijk grof, vuil zelfs. De aanvallen der predikanten, die niet aflieten burgemeesteren tot het sluiten van de schouwburg te vermanen, worden door dat misbruik begrijpelijk, ofschoon zij zich met bizondere felheid tegen een stuk als Lucifer richtten, omdat daarin op een vleselijke manier de hoge materie van de diepten Godes met vele ergerlijke en ongeregelde verdichtselen werdt (wordt) voorgesteld;en de vertoning van Lucifer werd ook inderdaad verboden; gelijk reeds opgemerkt is, heel dat genre werd onmogelijk. Maar over 't geheel bleef de stadsregering de schouwburg gunstig gezind. In 1664 werd zelfs een nieuw gebouw ingewijd, weldra weliswaar om de Engelse oorlog gesloten maar nog vóor de vrede heropend in weerwil van de vertogen van de kerkeraad: dat het nu zware tijden zijn, in hoedanige zelfs de heidenen hare komediën hebben gesloten, dan dat de Christenen in zodanige tijden als wij nu beleven, scheppende haar vermaak in zaken zelfs bij de heidenen naargelaten, niet anders konden werden gedacht als van God in het aanzicht te willen spuwen. Het peil van het vertoonde verbeterde met dat al niet en het verdient waardering dat Meyer en zijn vrienden zich nu opmaakten, niet om te onderdrukken, maar om te veredelen. Ongelukkig zochten zij de verbetering in een gestreng toepassen van de Franse toneelwetten en erger nog, zij meenden zich de inspanning van oorspronkelijke arbeid te kunnen besparen en bepaalden zich tot de vertaling van Franse stukken. Hun letterkundige begaafdheid was dan ook gering; - de nadruk die zij op wil en studie legden, op ‘schaven’ en verbeteren, kwam niet alleen uit de geest des tijds voort -. Maar belangwekkende persoonlijkheden waren toch zowel Meyer als Pels. De laatste formuleerde de theorieën van het genootschap in zijn Q. Horatius Flaccus' Dichtkunst (‘Ars Poetica’) op onze zeden en tijden gepast (1677) en Gebruik en misbruik des tooneels (1681). Wij hebben al gezien dat bij die consequente classicist ook Rembrandt geen genade vond, en diezelfde nuchtere, op orde en regelmaat gestelde zin deed hij bovendien op het hele gebied der letterkunde gelden - een leer die voor dat geslacht van intellectuelen iets | |
[pagina 173]
| |
onweerstaanbaars had, vooral als zij zich met een beroep op de Fransen, op Racine, Molière, Boileau, aandiende. De leerdichten van Pels verwierven groot gezag, zij beheersten de opvattingen van de naaste toekomst. Ook hadden de mannen van ‘Nil’ in 1677 aandeel in het practisch beheer van de schouwburg gekregen, wat overigens niet betekende dat die voorgoed in hun richting gezet werd.
titelvignet van een boek uit 1715
Hun actie ging bij voortduring van heftige ruzies vergezeld. En soms werd hun, op zichzelf verdiende, kritiek met rake slagen beantwoord. ‘Eigen vinding’, daar kwam het op aan volgens Asselijn, toen nog slechts de schrijver van lawaaiige historische drama's, maar die later in zijn Jan Klaaszen of de gewaande dienstmaagd (1682) het beste, het echtste blijspel van dit tijdvak leveren zou; en hij dreef met dat eeuwige vertalen van de Fransen de spot; - omdat hijzelf enkel zijn moedertaal kent: zelfs voor dat argument schrok de andere partij niet terug! Het inquisitorisch onderzoek naar wat niet met de kanon der kunst overeenkwam, het samenwerken zonder inspiratie maar met vlijt en wil, - al die principiële eigenaardigheden werden opgemerkt en bestreden. Maar vooral was er, ook al hielden de genootschappers zich voor goede vaderlanders (Pels dronk na 1672 geen Franse wijn meer en het plegen en opkweken van de Nederduitse taal beschouwden zijzelf als éen van hun voornaamste oogmerken), een verzet van nationale eigenwaarde tegen hun optreden. Dat nu groepeerde zich om de nagedachtenis van Vondel, van wie Pels en de anderen betoogd hadden dat ook hij niet geheel zuiver in de leer was geweest. Antonides, die eerst tot de groep behoord had, kwam met grote felheid voor zijn vereerde meester op. Ook Oudaen sprak in zijn lijkdicht met schamperheid van ‘de ijverzucht van 't Kunstgenootschap’. In de grond evenwel was de houding van Antonides, Oudaen, Vollenhove niet verschillend van die van ‘Nil Volentibus Arduum.’ Ook zij geloofden in onveranderlijke kunstwetten, die nu eerst recht vastgesteld werden, ook voor hen kwam het aan op kiesheid en keurigheid, ook zij dienden de redelijkheid en begrepen vervoering alleen in de vorm van opgeschroefde aanroepen tot ‘de zanggodinnen’ en stille bezinning helemaal niet. Voor Oudaen gaat Vondel boven Homerus en Vergilius, omdat hij zich onthield van onnatuurlijkheden en overdrijving - men zou haast zeggen; omdat hij geen verbeelding had, en dan meteen voor de conclusie komen dat Oudaen van de man die hij bewonderde zomin als van Homerus of Vergilius iets begreep. Maar zoals hij dat werk zag, verklaarde hij het boudweg tot de onvergankelijke norm voor taal en poëzie: gelijk het Latijn ‘onwrikbaar, voor eeuwig vast en stil’ gesteld is door de schrijvers van Caesar's eeuw, | |
[pagina 174]
| |
Zo mede zal de kracht van Neerlands wisseltalen
Zich in den vasten stand van Vondel's Duits bepalen,
En zijne poëzie, 't zij wie het voorhoofd fronst,
Verstrekken, elk te nut, de Noordstar in de konst.
En nog rechtstreekser zei Vollenhove het in zijn lijkdicht: (Gij) dichters, wilt gij eer inleggen
Met maatzang, die vermaakt of sticht,
Leert Vondel's taal, Parnastaal, spreken.
Dat alles ging van hetzelfde beginsel uit als de leer van Pels. Ook De Swaen's Nederduitsche dichtkonde, die overigens uitmunt door fijn onderscheidingsvermogen, persoonlijk oordeel en gezond verstand, is door en door klassicistisch gedacht, wil een handleiding zijn, stelt voorbeelden en wetten, eist vóor alles klaarheid. Als men ziet hoe algemeen die geesteshouding was, begrijpt men dat de letterkunde een tijd van verstijving en verdorring niet ontgaan kon. Maar het was daarom, nogeens, niet zonder belang, dat er een verzoening geconstrueerd werd tussen die onweerstaanbare stijl en een nationale traditie. De letterkunde van de toekomst zou door de Franse invloed overweldigd worden, maar enig zelfrespect kon zij toch nog bewaren door de bewondering voor Vondel en Hooft, - voor Vondel en Cats moet men in het geval van De Swaen zeggen. Vooral Vondel werd dus bij zijn leven al en later erkend als de grootste der Nederlandse dichters. Wat wilde dat zeggen? Zeker niet dat zijn stukken de schouwburg vulden: is het niet vanzelfsprekend dat zij daartoe aan de verbeelding en zelfs aan het geduld der toehoorders te zware eisen stelden? Dan was er nog de vijandschap der kerkelijke toneelbestrijders; maar zoveel te hoger achtten hem de nauw met de regentenstand verbonden onkerkelijke intellectuelen; zelfs zijn Katholicisme, dat hij toch waarlijk niet stil hield, nam men zonder moeite op de koop toe. Burgemeesteren zwichtten in het geval van de Lucifer voor de kerkeraad, maar zij bleven Vondel niettemin beschermen en op het laatst van zijn leven gaven zij hem een pensioentje, evenals die van Haarlem Hals. De intellectuelen, dat waren de eigenlijke dragers van Vondel's roem. In het Zuiden stond een man als De Swaen vereenzaamd. De rederijkers die nog in het Nederlands prutsten, stonden buiten het hoogste geestesleven. Wie aan traditie deed of maatschappelijk leiding gaf, had zich, in het algemeen gesproken, van de volkstaal afgewend. Maar in het Noorden waren de Nederlands schrijvende en lezende intellectuelen naast de predikanten en de regenten een macht. Er bestonden veel verbindingen tussen hen en die laatsten. Zo belangrijke letterkundige figuren als in het vorige geslacht Cats, Hooft en Huygens werden nu onder de leidende stand niet gevonden. Dat was toeval: er waren er genoeg die op zijn tijd een vers schreven. Ik noem Pieter de Groot, die door de ballingschap van zijn vader toch veel buitenslands geweest was, Jan Six, de Amsterdamse burgemeester, wiens naam aan die van Rembrandt verbonden is gebleven, Adriaan Paets, van Rotterdam, al genoemd als Collegiant. Dan waren er nog, die in de letterkundige beweging wezenlijk belang stelden en niet alleen dichters ‘beschermden,’ maar over vraagstukken van poëzie en drama graag meepraatten, - Van Beuningen bijvoorbeeld, of Dirk Buysero (die wij ook al ontmoet hebben); deze bezorgde Antonides een plaatsje aan de Rotterdamse Admiraliteit. De orthodoxe predikanten vormden evenmin een gesloten groep daartegenover: een herinnering aan Vollenhove bewijst genoeg, dat er overgangen bestonden. De adel komt men in de Nederlandse cultuurgeschiedenis nauwelijks tegen. Hij was of volslagen landelijk gebleven, of door het Haags gezelschapsleven verfranst. Alleen in de burgerregentenstand vonden de Nederlands-schrijvende intellectuelen een rug- | |
[pagina 175]
| |
gesteun tegen de maatschappelijke verfransing, die (wij weten het) vooral door de Hugenootse ‘réfugiés’ zo werd bevorderd. Zo was de Nederlandse cultuur met al haar zwakheden toch sterk genoeg om de Nederlandse prozastijl verder te ontwikkelen. Het ambtelijk Nederlands, welks betekenis men in dit verband niet onderschatte, bleef doorspekt van bastaardwoorden, - een oud euvel. In de stijl van De Witt, waarvan ik hiervóor verscheiden staaltjes gegeven heb, was dat zeker nog meer invloed van zijn Latijnse scholing dan van het Frans. Dat krachtig maar zwaar bewegend proza, meesterlijk in zijn soort, is duidelijk onderscheiden van dat van Oldenbarnevelt of zelfs van Grotius. De Witt beheerste die stijl zo, dat hij er spot en drift mee uitdrukken kon, maar 't was met dat al een zwaar en een moeilijk te hanteren instrument; het onmiddellijke, dat een vroegere generatie kenmerkt, schijnt verloren. 't Is of zich de midden-zeventiende-eeuwers een dwang opgelegd hebben, die bij een heel enkele de innerlijke kracht misschien zoveel te raker richt, maar die de meesten een inspanning kost, waar hun natuurlijkheid onder te lijden krijgt. Maar tegen het eind van dit tijdvak raakte die stijl juist onder Franse invloed alweer in onbruik. Als men de brieven der latere politici daarop nagaat, zal men niet licht een stylist vinden zoals De Witt er een was; men vindt hoogstens dat de schrijfwijze wat minder ingewikkeld wordt en dat Franse woorden, niet eens meer vernederlandst, veelvuldiger voorkomen. Maar in het letterkundig proza, dat zich evenals de poëzie eigenaardig genoeg door alles heen van bastaardwoorden vrijhield, valt de verandering ook waar te nemen. Hoe weinig vruchtbaar deze periode in de letterkunde ook was, hoe dreigend de verfransing het geestelijk leven begon aan te tasten, er kwam opeens schot in de ontwikkeling van het moderne verhalende of betogende proza. Noch in de kleurige levendigheid van de volkstaal, die in pamfletten of reisbeschrijvingen voortbestaan had, noch in de omslachtige of gedrongen geconstrueerdheid van de taal der humanistisch ontwikkelden kon de moderne geest zich uiten. Als men zien wil, hoe onbeholpen er voorbij het midden van de zeventiende eeuw bij onstentenis van een bruikbare stijlnorm nog geschreven kon worden, dan leze men de veeldelige kroniek van de schrandere, wereldwijze Aitzema. Noch in het gelijktijdige Frankrijk noch in het gelijktijdig Engeland zou een man van zoveel vernuft en van die stand (Aitzema was diplomatiek vertegenwoordiger in Den Haag van enige Hanze-steden) een zo vormloos boek begaan kunnen hebben; de verfranste Nederlander De Wicquefort, die in opdracht van De Witt dezelfde geschiedenis behandelde in zijn Histoire des Provinces Unies, dreef er de spot mee; een weinig later was het ook in het Nederlands ondenkbaar. De proza-literatuur had veel rijker kunnen zijn, als de universiteiten niet aan het Latijn verslaafd waren geweest. Het Frans ontnam ons - wij zagen het al - Constantijn's zoon Christiaan Huygens. Toch bestrijken Nederlandse werken een steeds wijder gebied. Naast een rijkdom van theologische en stichtelijke geschriften, waaraan het ook vroeger niet ontbroken had, noem ik de verzorgde reisbeschrijvingen van Joan Nieuhof (1618-72), uit het Bentheimse geboortig, de politiek-economische verhandelingen van Pieter de la Court (1618-85), een pleitrede als die van Simon van Middelgeest ten gunste van Pieter de Groot (1676), de historische en biografische werken van Gerard Brandt (1626-85), Samuel van Hoogstraten's reeds vermelde handleiding tot de schilderkunst, de Bijbel der Nature (weliswaar eerst later door Boerhaave in het licht gegeven) van Jan Zwammerdam (1637-80), de Betoverde Wereld van Balthazar Bekker (1634-98). Van die allen was Gerard Brandt, remonstrants predikant, dichter en toneelschrijver, de enige die bewust aan de Nederlandse letterkunde werkte. En inderdaad is hij een van de voornaamste bouwmeesters aan de nieuwe prozastijl geweest. De bewonderenswaardige bizonderheid van Hooft zal men in zijn Historie der Reformatie, of in zijn Leven van Vondel en Leven van De Ruyter, niet vinden. Maar juist daardoor kon zijn invloed groter zijn. | |
[pagina 176]
| |
In het Zuiden is het op dit gebied een leegte. Behalve stichtelijke werkjes verschijnt daar haast geen Nederlands proza. De Swaen's Dichtkonde werd eerst in onze tijd uitgegeven. Niets toont de stagnatie der Zuid-Nederlandse beschaving duidelijker aan. En terwijl de Noord- Nederlandse poëzie van de eerste helft der zeventiende eeuw in het Zuiden naar wij zagen nog weerklank vond, maakt het de ontwikkeling van het proza nauwelijks meer mee. Maar ook in 't Noorden zagen wij toch in het beeld van het letterkundig leven tekenen van verwording, waarop het schouwspel van de staatkundige gebeurtenissen nauwelijks voorbereid had. 't Is waar dat Antonides al in 1672 de ramp van dat jaar met de weerloosheid tegenover Franse invloed in het nauwst verband zag. Bitter sprak hij van ‘de bastaardij’ ,in ons eigendom gevallen, het monster Dat, reukeloos het hoofd verheffende als vorstin
De taal van Neerland schopt en dringt er Vrankrijk in
Met hare basterdspraak en dartele manieren.
Ontaarden wij met recht van d'oude Batavieren?
........
Waakt op, 't is tijd! wrijf eens de dampen uit uw ogen
En zoekt niet buiten u, met schandelijke achterdocht,
De bron der nederlaag waartoe wij zijn gebrocht.
Wij zijn verraders aan onszelven, wij vergeten
Onszelf, maar hebben 't liefst aan anderen verweten.
De Franse Weerhaan kraaide ons lang zijn wetten toe;
Toen ketelde (kittelde, behaagde) ons zijn stem; nu krimpt men voor de roe
Van zijne schachten en afgrijselijke sporen,
En dwazen schijnen nog met lust zijn klank te horen ....
Een somber geluid om het Boek waarin de roemrijkste tijd van de Noord-Nederlandse Republiek behandeld is, mee te besluiten! Maar waarlijk, de dichter die in de zucht tot Franse cultuur een gevaar erkende, op een ogenblik dat toch de staat nog een generatie lang een zo geducht weerstandvermogen tegen Frankrijk aan den dag zou leggen, was wel met een profetische blik begaafd: dat zal in het vervolg van deze geschiedenis duidelijk blijken. En toch vatte men dit niet te tragisch op. De verbastering bleef tot zekere gebieden van het geestelijk leven beperkt. Zelfs het Zuiden, waar geen staatstraditie ontstond die het nationaal-Nederlandse tot enige steun kon zijn, bewaarde zijn eigenheid onder heel een vreemde bovenstructuur. De Nederlandse beschaving had, ook in het Noorden, zwakheden, die zich in de toekomst nog ernstiger zouden doen gevoelen. Maar zelfs na veel dieper verval, na rampen en vernederingen, behield zij het vermogen tot herstel. De Nederlandse traditie werd nimmer verbroken. |
|