Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend7. De Oost-Indische Compagniea. Gezagsuitbreiding in de Maleise ArchipelWij hebben de Oost-Indische Compagnie het laatst beschouwd in de verovering van Ceilon en Malabar. De kaneel had haar naar Ceilon, de peper naar Malabar gelokt. Maar Van Goens, die haar stap voor stap al verder gedreven had, ontwikkelde nu een gans andere politiek dan die van zuinig van de nieuwe handelsmogelijkheden genieten. Als Goeverneur van Ceilon, na 1672 (toen zijn zoon hem in die post opvolgde) als Superintendent van Ceilon en Coromandel, als Directeur-Generaal, vocht die merkwaardige man voor een groots plan van rijksbouw, waarbij de Maleise Archipel, het middelpunt van Coen's gezichtskring, aan de peripheer zou komen te liggen. Maetsuycker en zijn Raad te Batavia stonden daar afwerend tegenover. Op het laatst van zijn leven | |
[pagina 120]
| |
(1671-81, hij was geboren in 1619) heerste Van Goens zelf nog op het Kasteel van Batavia, maar Bewindhebbers die hem benoemd hadden, waren toch niet genoegzaam overtuigd om hem wezenlijk te steunen. ‘Een kolonie van ons landsluiden,’ dat wilde Van Goens niet alleen van KotsjinGa naar voetnoot1), dat wilde hij vooral van Ceilon maken. Tien of twaalfduizend gezinnen uit het vaderland wilde hij er planten. Sterk bevestigd, intensief ontgonnen, zou Ceilon het fortuin van de Compagnie maken niet alleen, maar, veel beter en centraler gelegen dan Batavia, was het de aangewezen hoofdplaats voor een handelsmogendheid, wier betrekkingen aan de ene kant naar Japan, aan de andere naar Perzië reikten. Om meester van het eiland te zijn wilde Van Goens Radja Singha onderwerpen, en terwijl men in Batavia redeneerde dat diens vriendschap nodig, maar dan ook voldoende, voor de kaneelpluk was, ging de ongezeggelijke Goeverneur voort de ‘Keizer’, tot diens woede, in zijn bergen op te sluiten. Men verweet Van Goens dat hij schatten verkwistte aan de vestingen der havensteden. Men verweet hem dat noch Ceilon noch Malabar de winsten afwierpen, die hij voorgespiegeld had. De parelvisserij viel tegen, het pepermonopolie was in een wijd gebied, versnipperd onder veel onafhankelijke vorsten, haast niet te handhaven. Van Goens antwoordde natuurlijk, dat men zijn politiek niet beoordelen mocht naar resultaten die de sporen droegen van de door hem ondervonden tegenwerking. Met hartstochtelijke overtuiging en fiere welsprekendheid verdedigde hij zijn inzichten. Het werk van een groot en ambitieus konink, en niet van kooplieden, die alleen op haar gewin zien; aldus kenschetst Mr. Pieter van Dam, de kundige Compagnies-advokaat, hevig tegenstander van Van Goens, diens plannen in zijn lijvige (slechts voor ingewijden bestemde, maar in onze tijd uitgegeven) Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie. Zullen wij besluiten, dat Van Goens' inzicht dat van de staatsman was tegenover het commerciële van zijn tegenstanders? Dat zou toch wat simplistisch zijn. Mij schijnt het veeleer, dat hij een plan nastreefde, waardoor de toch al zwaar beproefde krachten der Compagnie overspannen zouden zijn. Ook al moest voor dat organisme, in welks dienst hij nu eenmaal stond, de maatstaf van het voordeel de overheersende zijn, vestiging van macht werd in weerwil van de onvermijdelijke kosten niet principieel verworpen. Alleen hield Maetsuycker het oog gericht op de Archipel, waar reeds zoveel gedaan was en nog zoveel te doen bleef. Hoe verleidelijk Van Goens' beschouwingen over volksplanting op Ceilon klinken, de werkelijkheid was anders. Op het eind van de eeuw drukte het eiland op de Compagnie als ‘een lastig pak,’ te moeilijker te dragen omdat onafwijsbaar uitbreiding in de Archipel haar óok op zware kosten te staan kwam. Hier getroostte de Compagnie zich aanhoudende inspanning om concurrenten uit te drijven, en evenals vroeger, maar meer uitsluitend, bestond de daartoe gevolgde methode in het breken van de inlandse machten die er nog overeind stonden. De eerste belangrijke daad was er het volledig bedwingen van Makasser, waartoe wij hiervóor gezien hebben dat in 1660 de eerste stap gezet was. De uitvoering van het toen gesloten verdrag liep lang niet vlot van stapel. De grote Portugese koopman Vieira bedacht almaar uitvluchten om zijn vertrek te verschuiven. De nieuwe Nederlandse factorij ondervond allerlei tegenwerking, tot de beambten om erger te ontgaan zich in 1665 naar. Batavia inscheepten. De sultan hernam zijn politiek van vijandige onafhankelijkheid; in heel ‘de Oosterse Kwartieren’ - dat wil zeggen rond de Molukse Zee - tot in Ternate en Tidore toe, trad hij in betrekking met onrustige vazallen van de Compagnie. En toch was zijn positie kwetsbaar genoeg, want zijn eigen vazallen dichterbij, in het bizonder de vorst van Boni, radja Palakka, waren zijn gezag zo moe, dat | |
[pagina 121]
| |
zij niet schroomden heul bij de Hollanders te zoeken, en toen eind 1666 een oorlogsvloot van Batavia uitgezonden werd om eens en vooral in de Oosterse Kwartieren orde op zaken te stellen, vergezelden Palakka en tal van volgelingen haar en vond zij ter plaatse, in Boeton en Boni, actieve bijstand tegen Makasser. De aanvoerder van die tocht was Cornelis Speelman, die zich aanstonds als een tweede Van Goens deed kennen. Na een rondvaart door het Oostelijk eilandengebied om overal de macht der Compagnie te doen gevoelen, richtte hij zich eindelijk, versterkt met al groter toeloop van inlandse haters van Makasser, tegen het hoofdpunt zelf. Wekenlang werd hier verbitterd om achtereenvolgens opgeworpen versterkingen gevochten. Het bondgenootschap met Palakka en zijn Boeginezen had zijn eigen problemen. Zoals Speelman naar Batavia schreef: 't Stuit meest al op de Nederlandse militie aan .... De Boegies (Boeginezen) zijn nu wel ende redelijk vigoreus, maar met enige weinige tegenspoed, voornemelijk als (zij) de buik niet vol ete hebbe, kan 't licht verandre. Radja (Palakka) is daar zelve zeer bekommerd in, vrezende, indien wij niet in 't kort kwame meester van de zaak te werde, dat de meeste hoop doorgaan, vooral dat er geen houde aan zijn zoude, indien (zij) enige kwade tijding achter uit 't land vernamen. Ook maakte de onderlinge haat van de inlanders de oorlogvoering tot iets gruwelijks. Speelman was minder hardvochtig dan Coen en men moet zijn oprechtheid niet verdenken, als hij beweert dat zijn christelijk gemoed in opstand kwam tegen de voorslag van de radja van Boeton om 5000 gevangen Makassaren te doden. Maar toen hij ze niet aan de Boetonners of Boeginezen kon overleveren en hun aantal te groot bleek om ze als slaven te verkopen, wist hij er niets anders op dan ze op een onbewoond eilandje neer te werpen, waar hijzelf voorzag dat ze van honger ellendig moesten omkomen. Het zogenaamde Bongaais verdrag, waartoe de sultan van Makasser ten slotte gedwongen werd, verplichtte hem niet enkel meer om de Portugezen maar ook om de Engelsen uit te zetten (de vrede van Breda was in Indië nog niet bekend). De Compagnie kreeg het uitsluitend recht van handel, ook alle inlandse volken werden strengelijk geweerd. En de macht van de vorst werd voor het geval hij in de toekomst ongezeggelijk blijven mocht, ondermijnd door hem uitdrukkelijk zijn rechten over de naastliggende gewesten van Celebes te doen opgeven. Al in 1669 was er een poging tot verzet, maar die leidde enkel tot nog vollediger onderwerping. Een tijdlang zag er het voor Speelman en zijn troepen benauwd uit. Ziekte teisterde het legertje. Maar de admiraal hield met onbuigzame geestkracht vol en bezielde zijn mannen tot haast bovenmenselijke daden. Op het laatst verkreeg hij volledige overgave en begaf zich in triomf naar Batavia met ‘een grote sleep van koningen en andere groten.’ Onder weids ceremonieel werd daar toen ten overstaan van de Goeverneur-Generaal Maetsuycker en in het bijzijn van de admiraal Speelman een toneel van schuldbetuiging en onderwerping gevolgd door genadige vergiffenis opgevoerd. De Nederlanders begrepen zeer wel, dat die ‘diepe vernedering’ de Makasserse groten, met hun ‘hoogmoedig en hardnekkig naturel’, bitter vallen moest, en achterna liet men het hun aan beleefdheden niet ontbreken. Maar in ieder geval beheerste nu het Bongaais verdrag de situatie. De Heren Zeventien prezen Speelman en benoemden hem in de Raad van Indië. In het vaderland trokken dit krijgsbedrijf en de persoonlijkheid van de nieuwe oorlogsheld zeer de aandacht. Nog steeds evenwel predikten Makasserse edelingen die hun onderworpen vaderland verlaten hadden, elders haat en oorlog tegen de blanke indringers. Eén macht was er over, na de val van Makasser, die in de Archipel een steunpunt tegen Batavia kon vormen: Bantam, waar zoals men zich herinnert de Engelsen zich terugtrokken hadden, toen hun toestand te Batavia onder Coen onhoudbaar werdGa naar voetnoot1). Aan de andere kant van Ba- | |
[pagina 122]
| |
tavia strekte zich het rijk van Mataram uit, waar de heerser, Amangkoe-Rat, diep onder de indruk van het machtsvertoon der Compagnie tegen Makasser, zijn kracht zocht in de steun van de Compagnie. Tegen hem verhief zich nu een volksheld, Taroeno Djojo, die met ijverige bijval van Makkasserse ballingen en met hulp van Bantam de
de makasserse oorlog. Prent van Romein de Hooghe, 1669; links bovenaan Speelman, rechts Radja Palakka; Atlas van Stolk
Soesoehoenan zo in het nauw bracht, dat deze krachtens het verdrag van 1646 de bescherming der Compagnie inriep. Als bondgenoot van de grootste vorst op Java dus ondernam de Hoge Regering op het eind van 1676 schoorvoetend een oorlog, die haar veel verder voeren zou dan aanvankelijk haar bedoeling was en die de grondslagen legde voor rechtstreeks Compagnie's gezag over Midden- en Oost-Java. Speelman, opnieuw met de leiding belast, was meer dan de uitvoerder van die politiek. Hij was er de drijvende kracht van. Zijn machtige persoonlijkheid beheerste het terrein in Indië en hij had, als alle bouwers aan het Nederlandse rijk daarginds, de slag en de moed om zich over de bedenkingen van Bewindhebbers heen te zetten. Overigens volgde zijn beleid de nu bekende lijn. Hij kreeg van de hulpeloze beschermeling - te hulpelozer omdat Amangkoe-Rat aanstonds stierf en de oorlog nu gevoerd werd ten behoeve van zijn zoon Amangkoe-Rat II - verdragen los, waarbij een hele moot van Java, oostwaarts en zuidwaarts van Batavia tot aan de Oceaan toe, in vol bezit aan de Compagnie werd afgestaan; waarbij in het gebied van Mataram Semarang eveneens werd afgestaan en alle havens op de Noordkust in pand gegeven, terwijl de meest uitgebreide handelsvoorrechten aan de Compagnie werden verzekerd. Feitelijk vocht de Compagnie van toen af voor | |
[pagina 123]
| |
zichzelf, als zij in zware, bloedige veldtochten Taroeno Djojo al verder oostwaarts dreef tot hij in December 1679 op de Kloet gevangen genomen werd. Amangkoe-Rat II ontving, 't is waar, uit handen van de Nederlandse aanvoerder Hurdt de kroon van het oude rijk van Madhapati en hij kon zich het genot gunnen Taroeno Djojo te vermoorden. Maar de Compagnie was de eigenlijke overwinnaar. Haar woord was wet op Java ten Oosten van Batavia, en nu wendde zij zich ook westwaarts tegen Bantam. Ook hier gaf een binnenlandse twist haar de (ditmaal bewust gewenste) opening. De oude sultan Agoeng, die de Engelse en Portugese handelaars aanmoedigde en de Compagnie als zijn gevaarlijkste vijand beschouwde, had zijn zoon mee tot de regering moeten toelaten, en deze schroomde niet de Hollanders binnen te roepen om zijn vader te onttronen. De ironie van het toeval wilde, dat hij juist gezanten naar Engeland gezonden had en dat dezen daar met grote statie als vertegenwoordigers van een waardevolle bondgenoot onthaald werden, op het ogenblik dat in Java zelf de nieuwe sultan zijn draai al genomen had en in een volslagen afhankelijkheid van de Compagnie geraakt was, die hem voor haar hulp liet betalen op de gewone manier: de vreemde kooplieden moesten uitgezet worden, alle handelsbetrekkingen kwamen onder het toezicht van de Hoge Regering te Batavia. De Engelsen zochten een nieuwe schuilplaats op de westkust van Sumatra, in Benkoelen. Dit viel voor in 1682. Karel II stond toen op veel te gespannen voet met zijn volk om meer te kunnen doen dan protesteren. Onstuitbaar was de macht van de Compagnie over heel de Archipel weerszijds van Batavia voortgeschoven. Van Malakka en Djohore in het Westen tot Ternate en de Banda-eilanden in het Oosten waren alle strategische punten van belang en alle voorname centra van het inlands statenleven onder haar gezag of althans onder haar invloed gebracht. Behalve op sommige punten in de Molukken en in Batavia en het daarbij behorende land heerste zij overal door afhankelijke vorsten. Het was een stelsel dat bij haar dienaren grote diplomatieke gaven ontwikkelde. Vleien en dreigen, op rechtsgevoel werken, dankbaarheid of eigenbelang inroepen, tegen elkaar uitspelen van partijen, buurstaten, vorstelijke verwanten, - dat alles werd middel van de heersers op het Kasteel te Batavia en van hun vertegenwoordigers aan de verschillende inlandse hoven. Het spreekt vanzelf, dat het nog heel wat keren tot botsingen komen moest. De vorsten die zich aan de Compagnie verkocht hadden, werden door hun omgeving gedreven of zagen pretendenten tegen zich opstaan, die op nationale of godsdienstige gevoelens tegen de Hollanders een beroep deden, maar ieder verzet leidde tot versterking van de positie der Compagnie. Voorwaar een indrukwekkende macht was zij tegen het einde van de zeventiende eeuw geworden. Binnen haar uitgestrekt handelsgebied had zij zich in Voor-Indië, Ceilon, Malakka en de Maleise Achipel, met een toegangspoort aan de Kaap, een koloniaal rijk gevormd, dat het nu vernietigde Portugese in omvang ver overtrof en waarmee wat andere Europese naties, de Engelsen en de Franse, in die werelddelen nog bezaten, eenvoudig niet te vergelijken was; want behalve handelsfactorijen hadden de Engelsen forten enkel nog aan weerskanten van het Voor-Indische schiereiland, te Bombay en te Madras. En dat machtige lichaam was nog bezield van een krachtige geest. Uit Van Goens' bittere vertogen moet men - ik merkte dat al op - niet afleiden, dat alleen hij aan iets anders dan onmiddellijk winstbejag dacht. In de Hoge Regering te Batavia en tal van haar beste dienaren in het wijde gebied leefde wel degelijk een staatsmanstraditie en het grootse rijk was volstrekt niet louter mechanisch uit de dadelijke behoeften van de handel, maar ook uit de overleggingen van waarachtige bouwers ontstaan. Het tijdvak van expansie ten koste van andere Europeanen, van Portugese nederzetters en Engelse en Portugese handelaars, was nu afgelopen. Met het ontzaglijke gebied dat de Compagnie zich afgestoken had, was zij eindelijk verzadigd. Aan nieuwe veroveringen buiten haar erkende invloedsfeer zou zij nooit meer denken. Er was in de ervaringen | |
[pagina 124]
| |
van de laatste tijd vrijwat om de Bewindhebbers in hun oude tegenzin tegen nieuwe veroveringen te versterken. De machtpolitiek had schatten verslonden, ja door het noodzakelijk onderhouden van forten en garnizoenen deed zij het nog. Met afgunst zagen de Bewindhebbers op het bedrijf der Engelsen, die zonder dergelijke onkosten vreedzame
nieuhof voor een malabarse vorstin. Uit zijn Zee- en lant-reize.
handel dreven. 't Is waar dat de Engelsen zelf de nadelen van hun weerloosheid in de bandeloze Indische wereld vaak pijnlijk gevoelden, en in de jaren tachtig en negentig van de zeventiende eeuw drong een krachtig directeur, Sir Josiah Child, de Engelse Compagnie juist de weg op van navolging van ‘the wise Dutch.’ Maar de eerste pogingen om van Madras uit een Engels machtsgebied te scheppen mislukten deerlijk en de verwezenlijking van Child's droom bleef aan een later geslacht voorbehouden. Ondertussen begon reeds nu de voortvarende politiek van de Nederlandse Compagnie zich in financiële moeilijkheden te wreken, die trouwens zonder diepgrijpende fouten in het beleid der Bewindhebbers onnodig geweest waren. Daarover zal later gehandeld moeten worden. | |
b. De Nederlandse samenleving in IndiëWij weten dat de Compagnie macht vormde, die meetelde voor de Noord-Nederlandse staat, dat zij rijkdom vergaarde, die de welvaart van de Noord-Nederlandse samenleving verhoogde. Wij weten dat zij krijgslieden en bestuurders schoolde, ofschoon wat dat betreft, de aanwending van het daarmee gewonnene op het moederlands terrein bijna geheel achterwege bleef. Noch in de zeemacht, noch bij het leger, noch in de politiek was plaats voor mannen die als Compagnies-ambtenaar naam gemaakt hadden; kwamen zij thuis, dan vonden zij zich na hun Oost-Indische grootheid ‘zeer weinig geëstimeerd.’ | |
[pagina 125]
| |
Die afzonderlijkheid van het Indische ambtsleven, tot op zekere hoogte onvermijdelijk, vooral in een tijd toen de reis naar Batavia nog minstens een half jaar vergde, was een bijproduct van het Compagnies-stelsel: op alle gebied was de openbare mening geneigd Indië als Compagnies-zaak te beschouwen. De kwaliteit van de lieden die overzee gingen om in haar dienst hun fortuin te beproeven, was er ook niet naar om een sterke band te slaan. De Compagnie werd beschouwd als een goede toevlucht voor alle wittebroodskinderen, bankrottiers, verlope studente, kassiers, makelaars, pachters, deurwaarders, verklikkers en diergelijke lichtmisse. Dat was het materiaal waarmee daarginds dikwijls nog wonderen gedaan werden, maar thuis vergat men die antecedenten zo licht niet. Dan waren er de buitenlanders. Nooit zou de Oost-Indische Compagnie haar rol hebben kunnen spelen, had zij haar manschappen, onder wie de dood zo schrikkelijk maaide, uit het kleine vaderland alleen moeten halen. Jaarlijks scheepten er zich op haar vloten naar de wijde Oost 3, 4, 5000 man in. Uit alle hoeken van het protestantse Duitsland kwamen op avontuur en winst belusten; Engelsen en vooral Schotten, Fransen, Zwitsers en Scandinaviërs waren eronder te vinden. Vlamingen en Brabanders ontbraken niet, maar de Compagnie eiste van al haar loontrekkers deelneming aan de hervormde godsdienstoefeningen, en dat sloot overtuigde Katholieken uit. Tegen Van Riebeeck werd eens een gevaarlijk complot ontdekt, dat bijna geheel het werk was van Schotten en Engelsen, die daarop naar Batavia opgezonden werden om de Kaap ‘van dat onkruid te zuiveren.’ Een al te sterke bijmenging van buitenlanders was niet naar de zin van de Hoge Regering. Men klaagde dat zij soms hun schippers en officieren zelfs niet verstonden. In de ambtenarenhiërarchie van laag tot hoog, bij welke de leiding der zaken van handel, diplomatie en oorlog berustte, drongen de buitenlanders weinig door, en als ze het deden, moesten ze Nederlands leeren schrijven. Het buitenlands materiaal werd slechts tot versterking van het Nederlandse stelsel gebruikt. Zo bracht de Compagnie wel zeer merkwaardige krachten tot ontwikkeling, waarvan binnen het kader der Nederlandse geschiedenis anders niets vernomen zou zijn. Ook rechtstreekse bijdragen tot het cultuurleven zijn aan haar werk ontsproten. De reisverhalen en de geschiedenissen werden nog gedurig vermeerderd. Ds. Baldaeus met zijn Beschrijving van Malabar en Choromandel en het eylant Ceylon, nevens de afgoderije der O.-I. heydenen (3 dln. 1672) en de gewezen Compagnies-beambte Joan Nieuhof met zijn Zee- en Lantreize (vooral Brazilië en Oost-Indië; 2 dln., 1682) gaven de thuiszitters niet alleen onderhoudende maar ook degelijke kost. Een wezenlijk meesterlijke en nog beroemde beschrijving van het Hindoeïsme was al in 1651 van de hand van ds., Rogerius verschenen: Open deure tot het heydendom (eerst in het Latijn). Tot een andere categorie, die van de wetenschappelijke natuurbeschrijving, behoren de Hortus Malabaricus (twaalf delen, 1679-1703) en de Amboinsche Rariteitkamer en het Ambonsch Kruidboek. De Voor-Indische plantenbeschrijving kwam voort uit de samenwerking van de goeverneur van Malabar, Van Rheede tot Drakesteyn, en de predikant Casearius. De Ambonse werken zijn te danken aan Rumphius (1628-1702), een Duitser, die als onder-koopman op dat eiland gevestigd de steun van de Goeverneur-Generaal Maetsuycker ontving om zich aan zijn beschrijvingen en classificeringen van planten, schelpen, dieren te kunnen wijden. Blindheid, verlies van handschriften door brand en schipbreuk, niets kon de ijver van die buitengewone man breken. Zijn hoofdwerk, het beroemde Kruidboek, werd pas veertig jaar na zijn dood in zes delen uitgegeven; andere van zijn geschriften zijn slechts behouden, doordat ds. Valentijn, die in 1684 voor het eerst in Indië kwam, maar wiens encyclopaedische beschrijving van 's Compagnies gebied tot een andere periode behoort, ze in zijn eigen werk opnam. | |
[pagina 126]
| |
Dit is alles niet onbelangrijk. Maar Coen, en Van Goens nog, hadden meer gewild. Waarom bleef die bloeiende samenleving van Nederlanders, op Java, in de Molukken, op Ceilon, een droombeeld? Zij onderschatten zeker de bezwaren van het klimaat, maar er was daarenboven nog een samenstel van andere oorzaken waarom van de verwezenlijking van die gedachte
niets kwam. Wij hebben bij de West-Indische Compagnie al kunnen bemerken, dat in het welvarende en verdraagzame Noord-Nederland de emigratie-drift niet sterk ontwikkeld was. Van Goens had van handwerkslieden gesproken, die zich op Ceilon moesten nederzetten.
Maar zodanige (zegt Van Dam) zijn als vrije luiden nooit derwaarts gegaan. Die van dat ambacht zijn, konnen hier te lande de kost mede wel verdienen, want om te werken willen de luiden daar niet heen.
Dat was evenwel niet alles. Veel minder nog dan de West-Indische was de Oost-Indische Compagnie geneigd om emigratie te bevorderen. Voor haar kwam handhaving van haar handelsmonopolie altijd nummer één en voor de vrijburgers, die naar wij weten op Java en in de Molukken toegelaten waren, en die ook in Ceilon binnenkwamen, bleven maar heel beperkte handelsmogelijkheden. De toestand was in dat opzicht door en door ongezond. In Batavia werd zeer wel ingezien dat de poging om niet alleen de handel met het moederland (en dat wil zeggen met Europa), maar zelfs de inter-Aziatische handel in eigen landen te houden, tot mislukken gedoemd was. In 1675 schreef de Hoge Regering, dat was toen Maetsuycker met de Raad van Indië, aan de Bewindhebbers: dat het moeilijk zijn zou de Compagnie in den uitblinkenden stand van een vorst onder de inlanderen te blijven bewaren, als men zich op de inlandse handel bleef toeleggen. Werd daarentegen aan het verzoek van de Hoge Regering (om zich | |
[pagina 127]
| |
daaruit terug te trekken) voldaan, dan zou de Compagnie ondervinden, dat onze onderhorigen daar te lande zouden verrichten hetgeen de Compagnie tot dien tijd toe met zoveel voordeel heeft gedaan, (evenwel) zonder dat zij zich in het minst aan enige meerder uitgaven of verliezen zou blootstellen, (aangezien) het waarschijnlijk was dat de Compagnie dan indirect als landheer, door middel van de welvaart harer ingezetenen, merkelijke vermeerdering van inkomsten zou genieten en ene aanzienlijke vermindering en besparing in de uitgaven ondervinden. Dit was een inzicht dat nog heel lang op zijn overwinning in de practijk zou moeten wachten. Bewindhebbers waren van hun monopoliepolitiek niet af te brengen, maar zo strikt als zij wensten, liet die zich niet uitvoeren, en de ergste overtreders waren niet de enkele schamele groepjes vrijburgers, maar 's Compagnies eigen ambtenaren en zeelui. Vooral in de wijd verspreide en ver van Batavia gelegen factorijen in Japan en in de Westerse Kwartieren nam de ‘morshandel’ in de tweede helft der zeventiende eeuw schrikbarende afmetingen aan. Van de schipper en de naast hem gestelde supercargo af voerde iedereen aan boord voor eigen rekening mee, en de goeverneurs, directeurs en kooplieden (dit woord duidt natuurlijk slechts een rang in de Compagnies-hiërarchie aan), ja zelfs de fiscalen aan de wal, streken voor hun oogluiking een deel der winst op. Er werden fortuinen gemaakt op die manier. Met eerlijke dienst was dat zeker onmogelijk: het euvel was juist zo moeilijk te onderdrukken, omdat de Compagnie haar geregelde gages met slecht begrepen zuinigheid veel te laag hield. Inspecties en strafoefeningen hielpen dan ook weinig. Van Rheede tot Drakesteyn werd na zijn goeverneurschap te Kotsjin in 1684 met een bizondere opdracht belast om de Westerse Kwartieren van het misbruik te reinigen. (Die maatregel was nodig omdat de corruptie zelfs tot de Hoge Regering te Batavia doorgedrongen was; vooral onder Speelman, die zoals Van Dam klaagt, alleen zolang hij hoger gezag boven zich had, een bekwaam dienaar gebleken was.) Gedurende enige jaren trok Van Rheede van plaats tot plaats, onderzocht en schorste of zond naar patria, maar achter zijn rug herleefde het kwaad onmiddellijk en hij stierf midden in zijn taak zonder enige blijvende verbetering teweeggebracht te hebben. Als ik opgemerkt heb, dat de Compagnie aan onze volksgeschiedenis krachtige en belangwekkende persoonlijkheden schonk, dat zij bekwaamheden ontwikkelde en het vorsen naar kennis in de hand werkte, moet eraan toegevoegd dat zij (en tot haar eigen schade!) een stelsel van geknoei deed ontstaan, hetwelk de zedelijke toon van heel haar bedrijf verlaagde. Heel de geest van wat er daar in de Oost aan Nederlandse samenleving opgroeide - een in de grond onvrije samenleving van hiërarchisch gebonden beambten, hier en daar met afhankelijke vrijburgers aangelengd - was bedroevend materialistisch en grof. Geld verdienen, maar ook geld uitgeven aan pralend vertoon; zich verheffen op zijn rang in 's Compagnies dienst, elkaar de ogen uitsteken met weelde, gouden parasols, karossen met vier paarden, getal van slaven - dat zijn de trekken welke het leven der Nederlanders in de Oost vóór alles kenmerken. Wel een ander beeld dan wat Coen voor ogen gezweefd had! Hij had niet voorzien, wat een element van bederf de slavernij zou vormen. Op de Banda-eilanden waren de perkeniers grote slavenbezitters geworden. De meeste perken werkten met een honderdtal, waarvan er soms dozijnen tegelijk naar de bergen drosten. Maar 't waren de huisslaven waardoor het hele familieleven aangetast werd. Een aangrijpende schildering van wat er uit de Nederlandse vrouwen en moeders onder die ongewone omstandigheden groeide, geeft een tijdgenoot. Deze vrouwtjes dan, in 't generaal aangemerkt, zo Hollandse als ook Kastiese en MistieseGa naar voetnoot1), inzonderheid op Batavia, zijn 't meestendeel zo prachtig (pracht- | |
[pagina 128]
| |
lievend), zo hovaardig, zo dartel, en weelderig, dat zij van brooddronkenheid nauwelijks weten hoedanig dat zij haar zullen aanstellen; zij laten haar dienen als prinsesse, en hebbe sommige veel slaven en slavinne tot haren dienst, welke nacht en dag als wachthonde moeten oppassen, en als de wind gedurig na haar ogen zien,
de retourvloot op de rede van batavia Links een opperkoopman en zijn vrouw onder een pajong; door Albert Cuyp (R.M.)
en zij zijn zelfs (zelf) zo lui, dat ze niet een hand naar enig ding zullen uitsteken, ja niet een stro van de vloer zullen lichten al lag 't aan haar zij, of roepen terstond een van haar slave of slavinne daartoe, en zo zij niet gezwind voortgaan, voor een poete rastade, poete de negre of fils de poete of fili de katsjorGa naar voetnoot1) uitschelden en somtijds nog erger; en zo zij 't enigszins hebben verkerfd, laten ze haar om een geringe oorzaak aan een paal of op een ladder binden ende met scharpe, doorgespouwe rottinge op haar naakte lichaam zodanig slaan en geselen, dat er 't bloed bij neerloopt en de lappen daarbij neerhangen, daar zij dan zout en pekel door malkander geroerd laten inwrijven, opdat het doorgeslagen vlees niet en zou komen te verrotten of te stinken ... Deze Oost-Indische vrouwtjes ..., inzonderheid die in Indië geboren zijn, zijn niet bekwaam, of om beter te zeggen, te lui om haar eigen kindere op te voeden; maar bevelen dezelve zohaast als ze ter wereld komen aan een zwarte min, een slavenhoer, of aan iemand van haar onderslavinne, die ze zogen en opkweken, alzo dat zij haar met haar eigen kinderen weinig komen te bemoeien; 't welk ook de oorzaak is, dat de kinderen liever bij haar zwarte min en bij de slaven en slavinne willen zijn als bij hare eigen ouders, vermits zij haar hebben opgevoed, en ook al haar maniere en haar ganse aard en natuur hebben ingezogen en aangenomen; daarom dat ze ook zo goed Mallebaars, Singilees, Bengaals en Tiolijs, basterd-Portugees spreken als de slaven en slavinne zelfs, ende als zij dan tot haar jaren komen, kwalijk een oprecht Duits (Nederlands) | |
[pagina 129]
| |
woord kunnen spreken, nog veel min een fatsoenlijke reden kunnen voortbrengen, of het is met een lispse Tiolijse of Basterd-Portugese taal vermengd. Hiervóor zagen wij al, hoe Van Goens aan de Kaap tegen dit taalgevaar waarschuwde, ofschoon men daar toch een maagdelijke grond bewoonde, waar geen Portugese bezeting of penetratie voorafgegaan was, en het daar enkel de slaven uit Indië waren, die het Portugees, of een Portugees-Maleis mengsel, binnenvoerden. De leidende kringen beseften zeer wel, dat voor het onderhouden van nationaal bewustzijn en van het aanzien tegenover de onderworpen bevolkingen het handhaven van het Nederlands noodzakelijk was. In het derde kwart der eeuw waren er dan ook te Batavia al verscheiden scholen waar de jeugd ‘in de Duitse (Nederlandse) letterkunst, goede zeden en godsdienst’ werd onderwezen. Niet iedereen voelde echter,gelijk de aangehaalde waarnemer, het Portugees gebrabbel instinctmatig als iets smadelijks. Het weerstandsvermogen van de grote hoop was niet bijster sterk. Heel, heel langzaam week de Portugese invloed voor de altijd weer nieuwe golven verse Nederlandse instroming. Op Ceilon zat hij dieper dan de nieuwe veroveraars ooit reiken konden. Op de Malabarse kust was dat niet anders. Kotsjin was en bleef een Portugese stad. Maar ook te Batavia vond men het nog generaties lang nodig in het Portugees te laten preken. Er was nòg een bind- en bouwmiddel behalve de taal, waarvan de kopstukken der Compagnie het belang helder inzagen, - de godsdienst. Maar in weerwil van alle betuigingen, ook hier ontbrak het aan werkelijke bezieling. Die invloed van ‘onze predikanten’ waar Van Goens op rekende om het Pausdom allengskens te doen verdwijnenGa naar voetnoot1), strekte in de praktijk niet ver. Te Batavia, waar Katholicisme en Mohammedanisme uit de openbaarheid geweerd konden worden, ging toch ook van de gereformeerde kerk weinig bekeringskracht uit. Op Ceilon, waar die duizenden van Van Goens' droom nooit kwamen, moest de Compagnie het met de door hem zo gehate kerk weldra op een accoordje gooien, en Katholieken en Hindoes leefden toen onder haar gematigd en ordelijk gezag niet kwaad. Maar de seminaries voor Singalese predikanten die van tijd tot tijd beproefd werden, kwijnden; heden worden de Katholieke Portugezen op het eiland nog bij honderdduizenden geteld; de nakomelingen van de Nederlandse nederzetters zijn met ere bekend, maar hun invloed heeft zich niet in de breedte uitgestrekt. Niet alleen voor emigratie, ook voor zending naar de Oost bestond in het moederland heel weinig belangstelling. De belangen van de kerk werden bij Bewindhebbers in het bizonder door de classes Amsterdam en Walcheren voorgestaan, die deputaten tot de Indische zaken aanstelden. Bewindhebbers beschouwden en behandelden de predikanten die bij hen in dienst traden, evenals hun andere beambten. Door raadgevingen en vermaningen van de vertegenwoordigers der kerk werd hun ongeduld even spoedig opgewekt als wanneer zij in hun kwaliteit van burgemeesters of heren Staten tegenover de predikanten stonden; of zaten, liever, want het staan werd aan ‘de gezanten van Christe wege’Ga naar voetnoot2) overgelaten. Het zou onbillijk zijn om van deze verhoudingen de regentenstand waartoe Bewindhebbers behoorden, de ongedeelde schuld te geven. De openbare mening berustte erin en voorzoveel de zaak van het evangelie in de Oost betreft, is het bij de predikanten zelf ternauwernood opgekomen om een beroep op haar te doen. Gedeeltelijk moet men de verklaring zoeken in het materialisme, dat ook in de moederlandse maatschappij, zij het in minder grove vormen, wijd verbreid was. Het buitenland sprak er schande van, dat de Compagnie om in Japan handel te kunnen drijven haar dienaren voorschreef daar alle godsdienstoefening achterwege te laten, maar Bewindhebbers wezen alle inmenging, navraag zelfs, van de deputaten koel af. Wat bepaaldelijk de zen- | |
[pagina 130]
| |
ding betreft, daar schoot de ijver van de kerk zelf te kort, een gevolg zowel van haar organisatie als van haar preoccupatie met de leer der uitverkiezing. De Synode van Dordt had van de kerk de gemeenschap der uitverkorenen gemaakt. De zwarten, de zonen van Cham, gedoemd tot
slavernij, in heidendom geboren, misten alle kenmerken van uitverkiezing
uit nieuhof's zee- en lant-reize; 1682.
en mochten - dit had de Synode uitdrukkelijk bepaald - niet zonder bizondere waarborgen gedoopt worden. Dit voorschrift werd niet altijd in acht genomen, maar in 1665 werd het aan de Kaap althans op dramatische wijze in herinnering gebracht door Ds. Baldaeus. Toen deze op de thuisreis uit Indië een beurt vervulde en twee kinderen hem ten doop werden aangeboden, éen blank en éen zwart, heeft hij het christenkind gedoopt, maar het slavenkind met goeden voorbedacht versmadelijkerwijze van hem afgewezen. Die handelwijze werd uit patria goedgekeurd. Zeker waren de katholieke priesters al te vaak met schijnbekeringen op grote schaal tevreden geweest. Zeker waren er ook verscheiden predikanten, die met toewijding onder inlandse bevolking arbeidden. Het grootste zendingswerk was op het zo spoedig verloren Formosa verricht; verder was de trouwste protestantse bevolking op Ambon te vinden, maar daar werkte men op de grondslagen van wat in de Portugese tijd gedaan was. In ieder geval bestond er in dit opzicht tussen de katholieke en de gereformeerde kerk een onderscheid zó onmiskenbaar dat niet alleen de katholieke tijdgenoten er schampere opmerkingen over maakten, maar dat de Protestanten zelf er over zuchtten. Ja! (zo schreef in 1638 een godsdienstig ijveraar) hoe zullen wij het kunnen ver- | |
[pagina 131]
| |
antwoorden, dat de Jezuïeten en andere sprinkhanen van de hoere van Babel zulk een geduldigen blinden ijver besteden om het rijk der duisternis te bevorderen, en dat wij zo weinig doen om het rijk der genade te doen komen .... Het is waar, de Jezuïeten en huns gelijken genieten naar de wereld voordelen boven ons, want behalve dat ze velen in getal zijn en met geen huishoudinge belast, hebben ze ook nog dit, dat ze bij de hunnen grote achting en waardering genieten. Udemans behoorde tot de Zeeuwse piëtistische richting, die minder in dogmatisme opging. Het is dan ook niet toevallig, dat Lodenstein een generatie later evenzeer gevoelde dat hier een grote roeping verzuimd werd. De Utrechtse boetprediker wilde, dat de veel omstreden kerkelijke goederen gebruikt zouden worden voor het aankweken van leraren om de Oost te evangeliseren. In werkelijkheid waren er, behalve ziekentroosters, in heel het wijde gebied der Compagnie op éen tijdstip (1681) maar vijfendertig predikanten, en die moesten eerst en vooral het gewone gemeentewerk waarnemen onder hun landgenoten en de inlandse Christenen in de Molukken en elders. De Compagnie bekostigde hen. Van enig plan om van de gelovigen in Holland geld te verzamelen om het eigenlijk zendingswerk krachtiger aan te vatten was nooit ernstig sprake. De invloed die van de predikanten op de dienaren der Compagnie uitging, was zeker niet groot. Daartoe waren zij tezeer deel van het ambtelijk raderwerk. Tegen de zonden der hogere ambtenaren durfden zij gemeenlijk niet protesteren. Velen waren zelf wereldlingen. En toch heb ik reeds aanleiding gehad om verscheiden namen te noemen, waaruit blijkt dat er onder hen de dragers van een hogere culturele ontwikkeling waren. Weinigen deden oprecht moeite om in het Aziatisch leven door te dringen, zoals Rogerius; maar velen leerden, vroeg en laat, de inheemse talen, in Voor-Indië en Ceilon zowel als in de Archipel. |
|