Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend6. Wachtend op Engelanda. De eerste coalitie-oorlog tegen Frankrijk 1674-78Willem III's machtDe oorlog met Frankrijk werd voortgezet, en om die oorlog te voeren en er de Republiek mee te doen voortgaan, beschikte Willem III over groter macht dan éen van zijn voorzaten had bezeten. Wij zagen hoe hij in Holland de oligarchie in wezen gelaten, maar haar met aanhangers bezet had. In 1674, nadat ook Grave hernomen was, gaven de Staten van Holland uiting aan de dankbaarheid voor de bevrijding van het grondgebied door het stadhouderschap erfelijk te verklaren. Stelselmatig gebruikte Willem intussen de bevoegdheden van zijn ambt bij de aanvulling der vroedschapscolleges en de jaarlijkse aanstelling van magistraten om zich in de stadsregeringen een partij te vormen. Had Frederik Hendrik zich nog gehouden aan de recommandatie die de stedelijke overheden zelf door ‘stippen’ op de dubbeltallen aangaven, zijn kleinzoon versmaadde het de stadhouderlijke keuze aldus een formaliteit te laten zijn. Maar bij dat alles was hij ver van kieskeurig in zijn middelen van invloed oefenen. Hij die zelf'n politieke gedachte belangeloos dienen kon, deed om de oligarchie aan zich te onderwerpen op haar laagste instincten roekeloos beroep. Niets boezemde hem belang in dan dat zij zijn buitenlandse staatkunde steunen zou; dat hij haar tot karakterloosheid doemde, merkte hij niet op of telde hij niet. Ofschoon hij ook tal van Hollandse steden aan zich onderwierp, bleef Holland toch - vooral dank zij Amsterdam - betrekkelijk onafhankelijk en veel vollediger vat kreeg hij op de Staten van zijn andere gewesten. In Zeeland liet hij zijn gezag als Eerste Edele uitoefenen door zijn neef Nassau-Odijck, zoon van Beverweert, lang het zwarte schaap van de familie, en die, in zijn nieuwe positie maatschappelijk gered, zedelijk hoogst verwerpelijke praktijken bleef gebruiken. Odijck bond er de Orangistische regenten onderling en aan zich door een ‘contract van correspondentie’ - later meer daarover -, maar toen Middelburg zich nog een zekere onafhankelijkheid aanmatigde, kwam de Stadhouder zelf het driftig onderwerpen. Aanleiding daartoe was een kerkgeschil. Steeds hadden sedert Maurits de meeste orthodoxe predikanten Oranje tegenover de Staten verheven. Voor het eerst sedert Maurits beantwoordde nu een Prins van Oranje die neiging van harte. Van de lessen van Ds. Trigland en Prof. Bondius had Willem III een vast geloof in de predestinatie overgehouden; maar bovendien waren de Voetianen politieke aanhangers, de Coccejanen niet slechts rustverstoorders in de kerk, maar politieke tegenstanders. In 1677 werd te Middelburg een Coccejaans predikant, Momma, beroepen. Uit het legerkamp aangesneld dwong Willem III het ontslag niet alleen van Momma, maar van nog een ander predikant Van der Wayen, af en zuiverde vervolgens de magistraat van hun aanhangers. Die hevigheid is karakteristiek. Er is geen sprake van dat hij hier een verdrukte meerderheid beschermde; de stadsregering was gesteund door de burger krijgsraad en ogenschijnlijk door de openbare mening. De Stadhouder trok eenvoudig zijn eigen partij met geweld voor. Zijn meeste macht in heel de staat had hij zich in Utrecht, Gelderland en Overijsel verworven. In Utrecht was het wegtrekken van de Fransen het sein geweest voor een request vanwege de Voetiaanse partij tegen de zittende regering. ‘Goed kerks goed | |
[pagina 100]
| |
Prins’, en de heren die juist de ondankbare taak van met de bezetter te leven ten einde gebracht hadden, werden zonder complimenten opzij geschoven. Aan verzet was natuurlijk geen denken. De ‘papisten’ zelf, wie de dom onmiddellijk weer, en vrij hardhandig, ontnomen was, wilden de ijverigsten zijn bij het oprichten van een triomfpoort
uijtrecht herstelt Zinneprent Atlas van Stolk
om de Prins te verwelkomen; ‘met Simei,’ zoals de bijbelvaste Utrechtse Gereformeerde Booth in zijn dagboek aantekent.Ga naar voetnoot1) Voetius, die de dankpredikatie in de herwonnen dom gehouden had op de tekst Psalm 126, 1 en 2, - Voetius en zijn partij triomfeerden. Maar het bleef er niet bij, dat het personeel van Staten en stadsregering veranderd werd, een regeling werd ingevoerd, behalve in Utrecht ook in Gelderland en Overijsel, waardoor alle politieke colleges op een tot dusver ongehoorde manier van de Stadhouder kwamen af te hangen. Toen in 1673-4 de Fransen en hun bondgenoten die drie gewesten ontruimden, stonden de andere in beraad of zij hen wel zonder meer en op de oude voet weer in de unie zouden toelaten. Willem III verleende hun toen zijn machtige bescherming, maar in ruil verkreeg hij voor zichzelf de zogenaamde regeringsreglementen, waarbij hij onbeperkt meester werd over vrijwel alle politieke benoemingen in de drie gewesten. Hun Staten en hun gedeputeerden in de Staten-Generaal werden daardoor nog veel onherroepelijker dan dat in de latere jaren van Frederik Hendrik en onder Willem II het geval was geweest, de creaturen van de Stadhouder. De adel van die ge- | |
[pagina 101]
| |
westen zag toch al, evenals toen, de opperbevelhebber, die over promoties beschikte, naar de ogen. De steden waren er nu ook onderworpen. Van enigerlei zelfstandigheid was geen sprake meer. Maar zo de Prins het middel van burgerrequesten niet versmaad had, hier zo min als in Amsterdam diende hij de democratie. De regenten, die van hem kwamen af te hangen, bleven tegenover de onderzaten heer en meester. Dat maakte het systeem van de regeringsreglementen dubbel funest. Toch kreeg Willem III mèt die uitbreiding van zijn gezag een herinnering aan de grenzen die de Nederlandse traditie hem stelde. De Staten van Gelderland, er op uit hem hun aanhankelijkheid te tonen, boden hem de soevereiniteit, de hertogelijke waardigheid, over hun gewest aan. De Prins, die deze verheffing uit de handen der vijanden niet had willen aannemen, begeerde ze op zichzelve. Maar eerst wendde hij zich tot de andere gewesten om hun mening. Utrecht, in hetzelfde parket als Gelderland, was vóor, maar Holland en Zeeland waren beslist tegen, en het was hier niet enkel de oligarchie die de republikeinse leus tegen het eminente hoofd en de menigte welker lieveling hij was, moest verdedigen; de oligarchie kon zich naar waarheid op de gehechtheid der menigte aan de overgeleverde staatsvorm beroepen. De Prins wees het aanbod dus van de hand, maar hoezeer de republikeinse argwaan hem griefde, blijkt uit zijn openlijk antwoord aan de Staten van Zeeland. Die hadden hem gewezen op het loffelijk exempel van Gideon, den richter Israëls: als hem in zijnen tijd gelijke opdracht door Godes volk wierde gedaan tot een dankbaarheid, dat hij haar zo gelukkelijk uit der Medianieten handen en slavernije verlost hadde, gelijk ook nu door uwe Hoogheids hand zoveel heil aan het vaderland is toegebracht, (had hij, Gideon, ze afgewezen). De Prins betwijfelde de toepasselijkheid van die vergelijking met de schampere (en hoogst onbillijke) opmerking, dat men zich in 1672 de naam van Godes volk onwaardig getoond had door zich te willen overgeven aan een vijand die de gereformeerde godsdienst onderdrukt zou hebben. De uitsluiting die hij vóór den oorlog ondergaan had, beschreef hij nog met bitterheid als een onrecht. De toenmalige machthebbers, zei hij met een duidelijke toespeling op het onderhavig geval: ontzagen haar niet die zaken, die tot onze kleinheid en verdrukkinge wierden ter hand genomen, te baptiseren met de naam van Vrijheid en de Privilegiën van 't Vaderland voor te staan, even als of wij diegene waren, die men voor onderdrukkeren van dezelve vrijheid of privilegiën had moeten aanzien, daar (waar) die voorstanders van de vrijheid en privilegiën inderdaad en waarheid maar voorstanders van haar eigen grootsheid en aanzien waren. Willem III toont zich in zo'n stuk niet van zijn beste kant, geen nationaal leider maar een fel partijman. Heel het beeld van zijn binnenlandse politiek is onverkwikkelijk. De oude regentenoligarchie bestond onveranderd voort, maar haar beste eigenschappen, haar gevoel van verantwoordelijkheid en van eigenwaarde, werden ondermijnd door een systeem, waarbij het vóor alles nodig was zich tegenover de Prins, of de weinig bewonderenswaardige gunstelingen door wie hij zich in de onderscheiden provinciën vertegenwoordigen liet, gedwee te betonen. Werkelijke oppositie, oppositie in politieke vorm als onderscheiden van puur persoonlijke intrigues, kon eigenlijk alleen Amsterdam nog voeren, dat, voorlopig met Willem III samenwerkend, ook nu zijn zelfstandigheid gaaf bewaard had. Wat de verwezenlijking der Voetiaans-Orangistische gedachte betreft, het duidelijkst ziet men, dat orthodoxie nu veel dwingerder dan tevoren aan de kerk en aan de uni- | |
[pagina 102]
| |
versiteiten werd opgelegd. Te Leiden scherpten Curatoren herhaaldelijk de herinnering aan de resolutie van 1656 tegen het Cartesianisme in. In 1675 drongen verschillende classes bij hen op maatregelen aan tegen de ‘ergerlijke nieuwigheden’ en ‘aanstotelijke leringen’. waarmee ‘vele weelderige verstanden’ de jeugd van het spoor leidden en de religie in gevaar brachten, - de religie, het waarachtige palladium en de kostelijke schat, die de grote God in den boezem van den staat tot hare behoudenisse zo gunstelijk heeft gedepositeerd. Met Fagel en Willem III zelf werd overleg gepleegd, waarvan een verbod door Curatoren om een twintigtal stellingen te behandelen het gevolg was. Toen de oude Heidanus hierover - onder zijn eigen naam en in het Nederlands! - ver van malse Consideratiën in het licht gaf (hij sprak van ‘snode inquisitie, beter na de lucht van Romen en Spanjen als na de Nederlandse aard ruikende’), werd hij uit zijn ambt ontslagen, een beslissing waarvan Curatoren meteen kennis gaven aan de Stadhouder, zich beroepende op de brief waarmee hij hen tot krachtig optreden had vermaand. Door zulk gebruiken van de sterke arm raakten de beste tendenties van de Orangistische beweging gedurende het tijdvak van 's Prinsen uitsluiting, de gezond-democratische en de idealistisch-religieuze, in het gedrang. Wanneer ik zoëven sprak van een triomf der Voetiaanse partij, dan moet er toch aan toegevoegd dat haar beste vertegenwoordigers zelf zich dra bitter teleurgesteld voelden. Lodenstein was nog maar kort uit de Franse gijzeling voor de laatste aan Utrecht opgelegde schatting teruggekeerd, of hij vond evenveel reden tot klagen en toornen als vroeger. Er mochten nu voor kerks doorgaande heren op het kussen zitten, in de grond was er niets veranderd. De kerkelijke goederen werden evenzo gebruikt, of misbruikt, als onder de Wittianen; de nieuwe heren matigden zich dezelfde inmenging in de zaken van de kerkeraad aan. En toen Lodestein in een preek geheel als vroeger met de kerkelijke tucht dreigde: (Stelling:) De overheden hebben in de kerk niet (niets) te zeggen.toen besloten de Staten van Utrecht, geheel als vroeger, de heren van de stad te verzoeken om de prediker voor zich te ontbieden en over ‘de voorszeide dédaigneuze expressiën ende onbetamelijke licentie van spreken’ verantwoording te eisen. Wat de orthodoxen en Willem III het nauwst tezamenbracht, dat was de oorlog. Met volkomen oprechtheid had dat strijdbaar en van de staatsgedachte doortrokken geloof de oorlog omhelsd. De Fransen werden nu de vijanden Gods zo goed als vroeger de Spanjaarden (of voor Van Goens de Portugezen) het geweest waren, en het te beoorlogen plicht. Zo goed als de predikanten in Vlaanderen's nood haast een eeuw tevoren leerden ‘dat God zijn hulpe belooft den koningen ende heren, die in zijne vreze zullen wandelen,’Ga naar voetnootl) zo meenden Lodenstein en kerkeraden en synoden nu, dat rampen en nederlagen met strengere ‘reformatie’ van het godsdienstig leven tegengegaan moesten worden. Omdat zij ijverig voor de oorlog waren, steunde Willem III de orthodoxen niet minder dan omdat hij zelf orthodox was. Maar betrouwbaarder nog dan orthodoxie achtte hij afhankelijkheid, en geen wonder, want na 1674 werd de oorlog zo impopulair, dat zelfs de orthodoxen wankelden. | |
De oorlog en de vrede (van Nijmegen, 1678)De oorlog toch was in 1674 een geheel andere oorlog geworden. Frankrijk, verlaten | |
[pagina 103]
| |
door zijn bondgenoten Engeland, Munster en Keulen, ver van een gemakkelijke verovering van de Republiek te kunnen voltooien, vond zich omringd van een ganse Europese coalitie. Die coalitie beraamde grote plannen voor invasie en herovering: het was gemunt op de gebieden bij Frankrijk ingelijfd volgens de vredes van Aken, de Pyrenaeën en Munster, dat wil zeggen
Kortrijk, Oudenaarde, Thielt (Vlaanderen), Waals Vlaanderen (Rijsel), Ath, Le Quesnoy en Asvesnes (Henegouwen), heel Artois, benevens Roussillon in het Zuiden en de Elzas in het Oosten. Maar de Franse expansiekracht bleek niet zo gemakkelijk te stuiten. De Franse diplomatie vond nieuwe bondgenoten (ten dele trouwens reeds oude!) in een nog wijder kring om de belagers van het koninkrijk heen: Zweden, Polen, de Hongaarse rebellen tegen het Weense despotisme, Turkije; in 1675 trok Lodewijk zich een opstand van Messina tegen het Spaans gezag aan; een Nederlandse vloot moest naar de Middellandse Zee om met de Spaanse die Franse ondersteuning af te weren; in 1676 sneuvelde De Ruyter hier. - Zijn begrafenis te Amsterdam werd tot een grootse hulde aan de zeeheld, die een zo bij uitstek nationale fguur was geworden. - Evenzeer moest Cornelis Tromp Denemarken gaan steunen tegen Zweden. Zodoende werden de bewegingen der coalitie niet weinig belemmerd, maar reeds in 1674, toen zich die afleidingen nog niet deden gevoelen, bleek, dat uit zichzelf de aanvalskracht van een coalitie zwak is tegenover de verdediging van éen goed samenhangend geheel. Lodewijk was in dat gevaarlijk jaar zijn vijanden vóor, door nogmaals de in 1668 teruggegeven Franche Comté te veroveren; daarna hield Turenne de Keizerlijken en Brandenburgers bezig, terwijl Condé de Noordgrens verdedigde. Hier hoopte Willem III aan het hoofd van een drieledig leger, Nederlands, Keizerlijk en Spaans, door te breken. Van de 70.000 man die de Staten toen in dienst hadden, was een dertigduizendtal voor het veldleger vrij gemaakt. De graaf de Monterey had weinig meer dan een derde daarvan op de been kunnen brengen, maar schikte zich toch met tegenzin onder het bevel van een jong en onbeproefd Prins, die hij ook in stand nauwelijks als zijn meerdere beschouwde; maar veel ergerlijker was de houding van de Keizerlijke bevelhebber, De Souches, die maanden lang weigerde met zijn 24.000 man de Maas over te steken om zich bij het hoofdleger te voegen: zo was het seizoen al grotendeels verstreken, eer Willem III doen kon waar hij naar haakte, Condé tot een veldslag dwingen. De zekerheid van het optreden van die altijd nog maar 23-jarige, tenger en zwak van gestel, is verbazend, en treffend is het contrast van zijn hartstochtelijke doortastendheid met de aarzelende bedachtzaamheid van zijn grootvader. De veldtocht van 1674 is de eerste van een lange reeks die hij in de Zuidelijke Nederlanden leiden zou, - in samenwerking | |
[pagina 104]
| |
de begrafenisstoet van de ruyter op de dam (uit: Svlvius, Historiën onzes Tijds, I, 1685)
| |
[pagina 105]
| |
met de Spanjaarden, zoals Frederik Hendrik er tégen de Spanjaarden geleid had; - en zozeer als de laatste op belegeringen uit was en treffen in het open veld vermeed, zozeer zocht Willem III de vijand, zelfs tegen bondgenootschappelijke tegenwerking in. 11 Augustus 1674 kwam het zo tot de slag bij Séneffe. 't Werd een moorddadige dag, de jonge veldheer won lauweren, maar geen zege werd behaald. Willem III wilde de inval toch nog wagen; een belegering (van Oudenaarde) was àl waar hij De Souches toe krijgen kon, maar Condé brak die spoedig op. Razende tegen de Keizerlijke aanvoerder trok de Prins huiswaarts, maar wist vóor de troepen in de winterkwartieren moesten, Grave nog te nemen. In 1675 stond de kans op een offensief tegen Frankrijk al veel minder gunstig. Integendeel wisten de Fransen zich in het (eigenlijk onzijdige) Luikse van Hoey en de citadel bij Luik meester te maken, waardoor zij de verbinding van de bondgenoten onderling ernstig bemoeilijkten. Van de vooruitgeschoven posten Oudenaarde en Thielt uit, die zij sedert 1668 bezaten, brandschatten zij heel Oost- en West-Vlaanderen, tot er in 1676 met het Land van Waas, de Kasselrij van Oudenburg en andere districten geregelde contributie-verdragen gesloten werden. Louvois, Lodewijk's hardvochtige minister van oorlog zorgde voor strenge uitvoering. Gij moet geen gelegenheid verzuimen (zo schreef hij 7 September 1676 na ontvangst van een rapport over ‘executies’ door brandstichting in het land van Waas aan de generaal ter plaatse) om die streken te kwellen, totdat de bewoners het verschuldigde geheel hebben opgebracht. De Koning twijfelt er niet aan of gij hebt van het lang verblijf van de hertog van Villahermosa (de opvolger van Monterey) op de grote straatweg (van Brussel) gebruik gemaakt om nogmaals in de districten van Waas, Dendermonde en Oudenburg van Gent te doen branden en gevangenen maken. Het spreekt vanzelf dat de zo geteisterde streken hun wettige heer weinig meer opbrengen konden, en de nieuwe landvoogd verkeerde in nog groter geldmoeilijkheden dan zijn voorganger. De droom van een terugdringen van Franse expansie was vervlogen. Integendeel zag Spanje, dat in 1674 de Franche Comté al verloren had, nu ook in de Nederlanden zijn eigen bezit afbrokkelen. In 1676 veroverden de Fransen Condé en Bouchain; daardoor kwamen Valenciennes en Kamerijk, door de inlijvingen van 1659 en 1668 al van weerskanten ingeklemd, geheel onhoudbaar te liggen. In 1677 ging de eerste van die plaatsen dan ook aanstonds verloren; niet alleen Kamerijk, ook St. Omaars bedreigden de Fransen daarop. Maar Willem III, die iedere zomer tot zijn hartzeer met een te zwak of te langzaam leger heenenweer getrokken had (in 1676 had hij nog vruchteloos beproefd Maastricht te hernemen), dwong nu, in hoofdzaak met het Nederlandse leger alleen, bij Kassel een slag af (11 April). Het werd een ernstige nederlaag. Al de geestkracht van de bevelhebber, wiens zucht tot aanvallen zelfs in het oog van Waldeck op roekeloosheid begon te lijken, werd vereist om het Staatse leger te redden; stoute ondernemingen die hij later in het jaar nog waagde, liepen op niets uit: de Fransen waren in een besliste meerderheid en de oorlog raakte tot zijn crisis. In de Republiek was hij al lang impopulair. Vier veldtochten waren sedert de bevrijding van 't grondgebied gevoerd. De financiën kraakten onder de zware druk en tegelijk zag de Hollandse koopmansstand met lede ogen aan, dat de Engelsen - die dit bij hun vrede-sluiten in 1674 zeer goed voorzien hadden - zich inwerkten waar hun mededingers de toegang versperd werd. Daar kwamen de verliezen die de Duinkerker kapers, - nu in dienst van Frankrijk zoals vroeger van Spanje, de Nederlandse handel toebrachten nog bij. Jan Bart werd een bekende figuur: een vroom en goedaardig man, en niet zo bitter paaps als de anderen (zo beschreef | |
[pagina 106]
| |
hem een Noord-Hollandse jongedame, die op zijn schip gevangen was geweest en er een priester ontmoet had, wiens kerk eens door haar vader als schout van Hoogwoud gesloten was geworden.) Had men van al die inspanning en die opoffering tenminste resultaat gezien! Maar de hulpeloosheid van de Spanjaard en de onverschilligheid van de Oostenrijker bleken al schriller; de verdediging van de Zuidelijke Nederlanden rustte op het Staatse leger alleen en dat vermocht de Fransen niet te beletten telkens verder te dringen. En hoe gemakkelijk maakte Lodewijk XIV het de Staten om zich van hun teleurstellende bondgenoten los te maken! Al in 1675 was er onder Engelse bemiddeling tot een algemeen vredescongres besloten; in het begin van 1676 ontmoetten Fransen en Staatsen elkander te Nijmegen; op het eind van het jaar kwamen ook de vertegenwoordigers der bondgenoten schoorvoetend derwaarts. Want jammerlijk als hun prestaties waren, naar vrede hadden zij geen oren en wat hen naar Nijmegen trok, was enkel de vrees dat de Staten tot afzonderlijk sluiten met Frankrijk mochten overgaan. Inderdaad wendden de Franse diplomaten - de oude d'Estrades was er, en een nieuwe man, d'AvauxGa naar voetnoot1) - al hun kunsten aan om de Staten - vertegenwoordigd door Van Beverning - daartoe te bewegen. Wat een ommekeer sedert 1672, toen de ondergang der Republiek de inleiding worden moest tot de verovering van de Spaanse Nederlanden. Nog streefde Lodewijk hetzelfde doel na, maar vond zich genoopt tot zijn eerste taktiek weer te keren en de Republiek, zoals het luidde, tot de oude vriendschap terug te winnen. Daartoe bood hij een gunstig handelsverdrag (de economische politiek van Colbert werd aan de expansie-politiek opgeofferd) en zelfs de teruggave van Maastricht, dat Willem III in 1676 met de wapenen niet had kunnen veroveren. En hij eiste niet eens, dat men hem in ruil daarvoor heel de Zuidelijke Nederlanden in éen keer van Spanje zou laten afnemen. Hij verklaarde zich zelfs tot teruggave van een deel van wat hij al in handen had bereid. Hoe verleidelijk moesten die aanbiedingen aan de Nederlandse staatlieden voorkomen! Als zij er zo lang weerstand aan boden, was dat vooral toe te schrijven aan de invloed van de Stadhouder. Ter verdediging van de oorlogspolitiek, welke Willem III, zoals voorheen Maurits en Frederik Hendrik, tegen groeiende oppositie belichaamde, werd veel gesproken van de dankbaarheid verschuldigd aan bondgenoten die de Republiek in 1672-3 van de ondergang gered hadden en van de verplichtingen die zij bij het Haags Verbond tegenover hen op zich genomen had. Maar die overwegingen vormden niet de eigenlijke beweegreden van Willem III; daardoor was hij persoonlijk te velde door de Keizerlijken en de Spanjaarden te slecht behandeld en had van hun nalatigheid in het nakomen van hun eigen verplichtingen te zeer geleden. Toen de Spanjaarden tijdens het beleg van Maastricht in 1676 er al op aasden, dat die stad hun na de inneming (die overigens achterwege bleef) volgens het in 1673 overeengekomene zou worden uitgeleverd, schreef de Prins uit het legerkamp aan Fagel: Ik moet UED. bekennen, dat de Spaanse niets van ons en meriteren en op dat subject veel is te zeggen. Ik en zoude niet menen, dat men dat brokje zo uit de hand behoorde te laten wringen. Maar Willem III was er zich van bewust, dat tegen het gevaar van Frankrijk's opdringen in de Zuidelijke Nederlanden alleen het samengaan der Europese mogendheden een dam opwerpen kon. Al bleek ook de bestaande coalitie nog te zwak, hij wilde tot elke prijs verhoeden dat zij door afzonderlijk uittreden van de Republiek verbroken | |
[pagina 107]
| |
worden zou; en bovenal zolang er kans scheen, dat Engeland uit zijn onzijdigheid komen zou om haar te versterken. Door alles heen hield hij, en hield trouwens iedereen die de Europese situatie begreep, het oog op Engeland gevestigd. De Engelse politieke opinie zelve. zogoed als de Nederlandse, was overtuigd dat de Republiek in afhankelijkheid
Bladzijde uit een pamflet: het zwart tooneelgordijn, opgeschoven voor de Heeren Gebroederen C. en J. DE WITT; 1676.
van Frankrijk geraken zou, als Frankrijk de tussenliggende Nederlanden bemachtigde. Zou die opinie, zou het Parlement, niet in staat zijn Karel II te dwingen Lodewijk halt toe te roepen? Daarop hoopte Willem III, daarom vervolgde hij liever vanjaar tot jaar zijn uitzichtloze veldtochten dan in een ontijdige vrede toe te stemmen. Voor hem was sedert 1672 het Franse gevaar een realiteit die heel zijn politiek denken beheerste; de vrijheid en het Protestantisme zag hij bedreigd, en hij zag dat alles in zijn wijder Europees verband. Voor hem was het een natuurlijke staatkunde, het was plicht, dat de Republiek zich gedurende onbepaalde tijd in de bres van de algemene situatie zou uitputten. Zelfs voor medestanders die zijn inzicht deelden, die niet minder dan hij met wijde politieke berekeningen en Europese overwegingen vertrouwd waren, werd die eis soms te zwaar. Fagel, maar vooral Van Beuningen, hadden ten slotte met de practische noden en begrenzingen van de Hollandse maatschappij te nauwe aanraking onder alle omstandigheden voor de hoogste staatsmanswijsheid te kunnen houden. Voor de menigte was Willem III's politiek geheel onverstaanbaar. Voor haar was het gevaar geweken in 1673-4. De zoveel vergende worsteling werd daarna voor al te verre en speculatieve doeleinden gevoerd, en al preekten de dominees ook tegen Frankrijk zoals vroeger tegen Spanje, er was nog geen traditie van vijandschap en het zou nog jaren duren, vóor Lodewijk XIV niet alleen als de onverzadelijke veroveraar maar als de uitroeier van het Protestantisme verschijnen ging. Het onmiddellijk geschil over een paar vestingen op de Zuidgrens van de Zuidelijke Nederlanden kon niet zo treffen als onder Frederik Hendrik de oorlog op de eigen frontieren, ter herovering van de eigen gewesten, gedaan had. Maar bovendien, men kon de last haast niet meer torsen. In Amsterdam had een belastingoproertje plaats. Willem III, in 1674, na de verovering van Grave, met uitbundige verering in Holland verwelkomd, (‘de grote afgod der Hollanders,’ zoals de geestdrijver Rothe, maar die hiermee zijn Amsterdamse patriciërsafkomst staafde, toen al gesmaald had), werd nu met stijgend ongeduld gegispt als de eerzuchtige, de door hartstocht verblinde, die de vrede tegen- | |
[pagina 108]
| |
hield. Al luider lieten de vereerders van de nagedachtenis van De Witt zich horen. Het ontbrak de jonge Stadhouder niet aan de geestkracht nodig om het gemurmureer te trotseren, en van de macht, die hij naar wij weten bezat, ten volle gebruik te maken. Maar het was bedenkelijk dat hij op Amsterdam niet meer rekenen kon. Bezorgdheid voor de republikeinse staatsvorm, en eenvoudigweg menselijk zelfgevoel, zowel als twijfel ten opzichte van 's Prinsen oorlogspolitiek brachten een zodanige verwijdering teweeg, dat er in politieke kringen al van de mogelijkheid van een herhaling van Willem II's aanslag gefluisterd werd. In 1677 sloten toen Valckenier en Hendrik Hooft, de leider van wat er sedert de wetsverzetting aan oppositie overschoot, een formele verzoening. Van Beuningen, die in 1672 zo van heler harte met de Prins samenwerkte, neigde nu tot verzet. Zoals de volksstemming was, kon het krachtig voorgaan van een machtig lid van Holland de vrede zelfs tegen de Prins doorzetten. Maar juist toen deed er zich hoop op voor Willem III's politiek. Het Engelse Parlement sprak zich krachtig uit, dat het behoud van Vlaanderen een Engels belang was. Karel II scheen onder pressie van zijn minister Danby tot een koersverandering te besluiten. Willem werd naar Engeland genodigd om de oudste dochter van de Hertog van York, 's Konings broer en de vermoedelijke troonopvolger, te trouwen. Zodoende hoopte Karel zijn neef nauwer aan zich te binden: hij had diens aanzien bij het Engelse volk als protestantse held leren vrezen. Willem zag in het huwelijk integendeel een onderpand van 's Konings anti-Franse voornemens. Een verbond tussen Engeland en de Republiek kwam tot stand. Engelse troepen landden te Oostende (niet zonder argwaan van de kant van Spanje) en de Engelse bemiddeling nam een voor Frankrijk dreigende toon aan. Maar Karel II was voor zijn neef geen betrouwbaarder bondgenoot dan hij het voor De Witt geweest was. Weldra liet hij zich door Lodewijk afkopen en het is de vraag of al zijn toebereidselen enige andere bedoeling gehad hadden dan om zijn prijs op de Franse markt op te drijven. Voor Willem III was dit een bittere teleurstelling. Het tastte ook zijn positie binnenslands ernstig aan, want het Engelse huwelijk, dat men kon toejuichen als het werkelijk Engelse hulp tegen Frankrijk verzekerde, was zonder dat enkel een bron van impopulariteit. De Hollandse regenten herinnerden zich Willem II's huwelijk al te wel. Ook de Engelse oppositie beschouwde de Prins nu als ingelijfd bij de Stuarts, precies wat Karel gewild had. De Fransen hadden ondertussen de veldtocht van 1678 al geopend met de verovering van Ieperen en Gent, heel Vlaanderen lag binnen hun greep. Verraden door Engeland, niet gesteund door Spanje, had de Republiek toen geen keus meer en Van Beverning, persoonlijk naar Lodewijk's legerkamp te Wetteren gereisd, prees zich gelukkig dat de grote Koning bij zijn vorige gematigde vredesvoorwaarden, ook ten opzichte van de Spaanse Nederlanden, volhardde. Vóor de wapenstilstand die aldus tot stand kwam, in een vrede veranderd werd, raakte nog eens alles in opschudding, omdat Lodewijk pretendeerde de beloofde teruggave van gebied in de Nederlanden uit te stellen, tot zijn bondgenoot Zweden Pommeren teruggekregen had van de Grote Keurvorst. Woede laaide op in Engeland zowel als in de Republiek en een nieuwe toenadering tussen die twee scheen de inleiding te worden tot nieuwe oorlogsinspanning. Maar Karel II speelde weer hetzelfde dubbele spel. De Staten durfden wat Van Beverning bereikt had, niet in de waagschaal stellen. Toen de Fransen hun chicane opgaven, grepen zij gretig toe. Het verbond met Engeland bleef een ijdele vorm; 10 Augustus werd tussen de Staten en Frankrijk te Nijmegen de vrede getekend. Willem III, die met het oorlogsgerucht weer vol ijver te velde getrokken was, leverde een paar dagen naderhand slag bij St. Denis in de hoop Bergen (in Henegouwen) te ontzetten; in de hoop misschien meer nog de vrede overhoop te werpen; hij wist officieel niet dat die gesloten was; maar de vrede hield stand. Hij werd spoedig gevolgd door een vrede tussen Frankrijk en Spanje op de voorwaarden, die door de Staten be- | |
[pagina 109]
| |
vrede van nijmegen; 1678. Uit Sylvius, Historien onzes Tijds, I; 1685.
| |
[pagina 110]
| |
dongen waren. De andere bondgenoten, Brandenburg en Oostenrijk vooral, mochten zien hoe zij hun zaken beredderden, en klaagden hemelhoog over de zelfzucht en ondankbaarheid der Republiek. Spanje zelf, dat met Franche Comté een goed deel van het gelag moest betalen, was matig tevreden; en zelfs gegriefd, omdat de Republiek Maastricht terug ontving en niet uitleverde. De Staten betoogden daarentegen, dat zij die verplichting dubbel en dwars vergolden door wat zij voor Spanje elders in de Nederlanden van Frankrijk hadden terugbekomen. Behalve het pas veroverde Gent ontruimden de Fransen ook de verst vooruitgeschoven posten van de ondragelijke regeling van 1668, Kortrijk, Thielt, Oudenaarde en Ath. Daarentegen behielden zij aanzienlijke nieuw veroverde brokken: St. Omaars en een hele hap uit het Dietse Vlaanderen, van Kassel en Belle tot Ieperen en Roesselare; dan Kamerijk en hele stukken van Henegouwen, met Valenciennes en Maubeuge.Ga naar voetnoot1) Uit Diets oogpunt is het van belang op te merken, dat Frankrijks veroveringen bij de drie vredes van 1659, 1668 en 1678 (half Henegouwen, heel Waals Vlaanderen, heel Artois) de Waalse bevolking van de Spaanse Nederlanden tot op minder dan de helft terugbrachten. De Dietse streek was ook wel aangetast, maar zoals wij later zien zullen, werd dat na de Spaanse Successie-oorlog weer goeddeels ongedaan gemaakt, terwijl Frankrijk zijn Franssprekende aanwinsten bijna geheel behield. Voor de toekomst van het Nederlandse element in wat eenmaal België zijn zou, was die verandering in de ethnische proporties van onschatbare betekenis. Terwijl overal in de Republiek uitbundige vreugde werd bedreven, trok Willem zich mokkend terug op zijn landgoed te Dieren om er in eenzaamheid te jagen. Onze geschiedschrijvers hebben de vrede van Nijmegen meer dan eens als een monument van koopmanskortzichtigheid beschreven. Ten onrechte. Al was zeker het lokaas van het Franse handelsverdrag voor velen onweerstaanbaar, de belangen van de staat bij de Zuid-Nederlandse barrière (men begon die term omstreeks deze tijd te gebruiken)waren niet vergeten. Het alternatief van doorvechten zou bij de onbetrouwbaarheid van Karel II enkel tot verder afbrokkelen van Spanje's bezit in de Nederlanden hebben kunnen leiden. Fagel, Van Beverning en de Amsterdammers toonden bij de vredesluiting van 1678 wijs beleid. | |
b. Amsterdam houdt een ‘ontijdige oorlog’ tegenDe Luxemburgse kwestieDat neemt niet weg dat de Europese situatie die door de vrede geschapen werd, voor Lodewijk XIV hoogst gunstig en voor de toekomst van de Nederlanden vol gevaren was. In hun angst voor de noordwaartse uitbreiding van Frankrijk hadden de Staten zich om de oostwaartse niet bekommerd; en de anti-Franse coalitie lag aan stukken; vooral Brandenburg, tegen Zweden in de steek gelaten, was vertoornd en ging tot het Franse kamp over. In Engeland raakte de Koning met zijn Parlement over de anti-katholieke drijverijen van Oates en de poging om de nu openlijk katholieke Hertog van York van de opvolging uit te sluiten zozeer in onmin, dat er van dat land minder dan ooit steun te verwachten was. Wel poseerde Karel nog als de beschermer van Spanje, maar onderdehand liet hij zich weer door Franse subsidies omkopen om Lodewijk's aanslagen te begunstigen. Voor Lodewijk XIV was de vrede van Nijmegen niets dan een springplank voor nieuwe veroveringen. Zeker van de onmacht van zijn vijanden durfde hij door uitspraken van zijn eigen gerechtshoven (‘parlements’) uit de artikelen der onderscheiden gedurende zijn regering gesloten vredestractaten het recht op nieuwe annexaties afleiden en ze op | |
[pagina 111]
| |
eigen gezag uitvoeren zonder zelfs de omslag van een oorlogsverklaring, en de benadeelde partijen zelf lieten hem temidden van groot diplomatiek gekakel begaan. De voornaamste van die ‘réunions’ was Straatsburg, in October 1681. Intussen onderhandelde hij aan één stuk door met het ongelukkige Spanje over schadevergoeding, die hij beweerde dat hem voor de ontruiming van Kortrijk (nota bene
uit sylvius, ii (1688)
geschied ingevolge de vrede van Nijmegen!) toekwam. Hij eiste Luxemburg, de vesting die de verbinding tussen de Spaanse Nederlanden en Duitsland verzekerde, en in 1682, de weigeringen van Spanje moe, liet hij de stad blokkeren. Hij zette die onderneming niet door, maar in het volgend jaar trok een Frans leger Vlaanderen weer binnen en bezette Kortrijk zelf en Diksmuiden; opnieuw werd het rampzalige Vlaamse land gebrandschat en toen de landvoogd van de Nederlanden, de markies de Grana, in het Oosten over de Franse grens trok, werden geweldige maatregelen van weerwraak aangekondigd en Luxemburg gebombardeerd. De Keizer kon aan hulp niet denken: hij was in een ernstige Turkenoorlog gewikkeld, Wenen werd in 1683 belegerd. Brandenburg, in verbond met Denemarken en Munster, sprak van de vrede te handhaven, de vrede zoals Lodewijk XIV die verstond!Karel II was door Lodewijk als scheidsrechter voorgesteld en hield zich gegriefd door Spanje's onwil om hem het geschil voor te leggen, ofschoon hij heimelijk geld trok van Lodewijk op de voorwaarde dat hij hem helpen zou Luxemburg te behouden. En de Republiek? In 1681 hadden onze staatslieden een uiterst merkwaardige poging gedaan om Europa tegen de Franse agressie te organiseren. Willem III werkte daartoe weer hartelijk niet alleen met Fagel maar ook met Van Beuningen samen. De enige oppositie kwam van Friesland en Groningen, en de Staten-Generaal stoorden zich ten slotte daaraan niet. Zo was in October 1681 het Associatie-verdrag met Zweden gesloten, waartoe men hoopte dat alle andere Christen-mogendheden zouden toetreden, en dat tot doel had de door de vredestractaten van de laatste generatie geschapen territoriale toestand te handhaven. Van Beuningen trok naar Engeland om Karel II uit te nodigen, en hier begon al dadelijk de teleurstelling. Aan goede woorden geen gebrek, maar dat op daden niet gerekend moest worden zag de Amsterdammer dra in. Het was dus onder geen gunstige omstandigheden dat de Republiek voor het Luxemburgs probleem gesteld werd. Aanstonds in 1682 had Spanje tot haar een verzoek gericht om bijstand met 8000 man ingevolge het verdrag van 1673. Inwilliging betekende volgens het volkenrecht van die dagen niet noodzakelijkerwijs oorlog met Frankrijk, maar 't was natuurlijk wel een ernstige stap. Voor Willem III persoonlijk nog diep gekrenkt door de ‘reunie’ van zijn prinsdom Oranje, was geen twijfel mogelijk. De Amsterdammers en de Friezen (die laatsten ontsnapten door het afzonderlijk stadhouderschap van Hendrik Casimir aan zijn invloed; temeer omdat deze fel naijverig op zijn beroemde neef was) wezen op de onmogelijkheid om iets zonder Engeland en Brandenburg te doen. Willem III, bitter genoeg tegen die vorsten gestemd, hield niettemin vol dat het verdrag gestand gedaan moest worden. Hij kreeg de Staten tot een voorwaardelijke toezegging, en dat was voldoende: Lodewijk's opheffen van de eerste blokkade was er het gevolg van. Maar het volgend jaar kwam de inval in Vlaanderen en toen werd Spanje's nood nijpender. De 8000 man werden nu inderdaad gezonden, maar tegen een voorstel om 16.000 | |
[pagina 112]
| |
man nieuwe troepen in dienst te nemen verzette Amsterdam zich halsstarrig. Evenmin als in 1650 ging het om de werving zelf, 't ging om de politiek welke men meende dat zij moest dienen: Amsterdam wilde niet in een oorlog gesleept worden. Een Fries gedeputeerde zeide tot de Amsterdamse burgemeester Witsen: rotundis verbis: (dat) de oorlog hier (in Den Haag) gezocht werdt (wordt) en met dronken hoofden vele hovelingen vive la guerre hadden gedronken. De Prins loochende met warmte dat hij oorlog zocht of begeerde; maar dat zijn beleid ertoe voeren moest, was moeilijk te ontkennen. Dat nu leek de Amsterdammers in de omstandigheden van Europa een waarlijk al te roekeloos bedrijf. Van Beuningen, in onmin met de Stadhouder van zijn Engels gezantschap teruggekomen en thans in zijn vaderstad een machtig man, sprak met de grootste somberheid (volkomen terecht) over de vooruitzichten van Engelse hulp. Dat het verbond van Denemarken, Brandenburg en Munster tot vredebewaring een waarschuwing aan de Republiek inhield, viel niet te miskennen. De betrekkingen met Brandenburg waren toch al niet zonder gevaar, want de Keurvorst was begonnen zich in de zaken van Oost-Friesland te mengen, waar de Republiek sedert welhaast een eeuw garnizoenen onderhield en een invloed oefende die veel op een protectoraat geleek. En nu, in November 1683, liet Lodewijk, die zelfs in deze jaren van bedwelmend machtsbesef het wapen van gematigdheid niet versmaadde, door zijn gezant bij de Staten, d'Avaux, aankondigen, dat hij genoegen nemen zou - wel steeds een regeling die van het weerloze Spanje afgeperst moest worden - met andere plaatsen dan Luxemburg. Amsterdam betoogde bij monde van Van Beuningen in de Staten van Holland, dat, gezien de staat van zaken in Europa, overweging van dit voorstel de voorkeur verdiende boven een uittartende troepenwerving. Zijne Hoogheid, die de vergadering bijwoonde, barstte hierop uit: dat de graaf d'Avaux geen andere taal zou hebben konnen voeren, zo hij hier tegenwoordig geweest ware; dat Van Beuningen zijn hoofd kwijt zijn zou, zo men alles ten scherpsten onderzoeken wilde; dat hij, Prins van Oranje, zoveel belang bij 's lands welvaart had als Amsterdam; dat hij zich van deze stad niet zou laten ringeloren en veel minder nog zich vlij en naar de caprices van Van Beuningen. Een bezending volgde, onder de persoonlijke leiding van de Stadhouder en met de Raadpensionaris als voornaamste woordvoerder, om Amsterdam te bewegen zich bij de rest der Staten aan te sluiten en de werving goed te keuren. Het was een even onverstandige stap als toen 's Prinsen vader hem in 1650 ondernomen had, en hij leidde evenzeer tot aanwas van verbittering over en weer. Het tot het uiterste gedreven Spanje verklaarde nu de oorlog aan Frankrijk, maar in die wanhoopspolitiek van een onmachtige wilde Amsterdam zich niet laten meeslepen: het ging voort zijn politiek tegenover die van de Stadhouder te stellen. De gemoederen werden nog heviger bewogen doordat burgemeesteren der stad ondertussen gedurig overleg pleegden met de Franse gezant. 't Kwam er thans op aan (riep de Prins uit in een andere vergadering der Staten van Holland) of men zich door Amsterdam zou laten brengen tot onderwerping aan Frankrijk; 't welk hij tegenstaan zou zolang hij kon .... April zou veellicht niet in 't land zijn, of de kneppel zou op straat geworpen en de zaken gebracht zijn in den staat, waarin zij in 't jaar 1672 geweest waren. Dan zou blijken, wien 't hoofd vaster op de schouders staan zou, en welke regenten eed en plicht betracht | |
[pagina 113]
| |
hadden, welke niet. De vroedschap van Amsterdam sprak na, 't gene haar de Franse Ambassadeur voorgesproken had. Maandenlang hield Amsterdam intussen, alleen door Schiedam gesteund, het wervingsbesluit tegen. Toen Fagel eindelijk een meerderheidsbesluit wou doordrijven, schaarde ook Delft zich naast Amsterdam. Overstemming was als 't om geld ging nooit toegelaten. Toen de meerderheid volhardde, protesteerde Amsterdam dan ook en verklaarde in geen geval zijn aandeel in de voorgenomen werving te zullen opbrengen. | |
Willem III's hevigheid tegenover Amsterdam
anti-amsterdamse hekelprent; 1684
Nog dreigender werd het conflict, toen de Stadhouder opeens (in Februari 1684) ter Staten vergadering van Holland een brief van d'Avaux aan zijn meester bracht, die in de Spaanse Nederlanden onderschept was en na ontcijfering door de Grana meegedeeld. In die brief gaf d'Avaux verslag van zijn besprekingen met de Amsterdammers. Verkeer met vreemde diplomaten was aan de afzonderlijke leden der Staten nooit verboden geweest, en als men er de Amsterdammers bij deze gelegenheid opmerkingen over gemaakt had, antwoordden zij met verwijzingen naar de eigenmachtige onderhandelingen die hoge ambtenaren soms voerden. Die gewoonte was welbeschouwd onafscheidelijk van de constitutie van de staat, en zo zij op den duur ontbindend werken zou - wij zullen dat in het volgend deel zien -, beide partijen hadden er zich aan bezondigd. Ik herinner maar aan de onderhandelingen van Willem II met Mazarin en aan de relaties van Downing; terwijl de Amsterdammers doelden op de bedrijvigheid van Waldeck, die op dat ogenblik voor Willem III het ondankbare werk verrichtte van de verdeelde Duitse vorsten tegen Frankrijk te verzamelen; een man die, zoals de Amsterdammers het zagen, zijn tractement als veldmaarschalk ‘abuseerde’ om ‘den oorlog te zoeken’. Maar Willem III wilde de onderschepte brief gebruiken om de oppositie tegen zijn politiek ten val te brengen en las er hoogverraad in. Twee Amsterdamse afgevaardigden, Gerrit Hooft en de pensionaris Hop, stelde hij als 't ware in staat van beschuldiging, maar hij kon de vergadering niet tot uitersten meeslepen. Wel werden de papieren der Amsterdamse deputatie verzegeld, maar de heren konden ongehinderd naar hun stad terugkeren. Daar ontstond grote ontsteltenis. Men vreesde een aanslag, als in 1650. Maar evenmin als toen gaf de stadsregering kamp. Wegblijvend uit de Statenvergadering protesteerde zij met kracht tegen de haar aangedane behandeling. Het buitenland voorzag burgeroorlog, scheuring. | |
[pagina 114]
| |
Willem III's stroeve en hartstochtelijke persoonlijkheid komt uit die strijd weer scherp naar voren. Eén gedachte beheerst hem: dat het zijn roeping is om aan het hoofd der Republiek weerstand te bieden aan Lodewijk XIV en het Europese statensysteem zowel als het Protestantisme van de bedreiging van ‘een generale monarchie en een generale religie’ te redden. Twijfel, pogingen tot uitwijken, bedenkingen over de geringheid van de staat vergeleken met de macht van Frankrijk, dat alles verachtte hij als kleinmoedigheid. De wonderbare ontsnapping van 1672 deed hem geloven, dat God hem ook verder voor grote dingen bestemd had. Maar bewondering voor het heldhaftige in zijn figuur moet ons zijn tegenstanders niet doen verguizen. De kritiek van het gezond verstand, van het voorzichtig beleid, had haar rechten. Die haar oefenden waren noch verraders, noch lafaards. Principieel verschil van inzicht was er eigenlijk niet, behalve misschien dat de regenten er niet van hielden als de gemeente met het gevaar voor het Protestantisme gaande gemaakt werd; Hop, zo wordt verteld, als zeker heer hem voorhield, hoe gevaarlijk het ook met de religie zoude komen te staan, indien men zich niet in tijds tegen de Franse ambitie wapende, antwoordde: ‘wat, religie? Tut tut, religie!’ .... Maar wat de Zuidelijke Nederlanden betreft, was men te Amsterdam niet minder doordrongen dan de Stadhouder en de Raadpensionaris van de waarheid dat hun behoud een levensvoorwaarde voor de Noordelijke was. Men geloofde alleen dat het ogenblik ongelukkig gekozen was om het uit te vechten. Aan een gezant van de nu met Frankrijk verbonden Grote Keurvorst, die Amsterdam stijfde in zijn houding, beweerde Van Beuningen, dat de Prins zich door de machteloze maar welbespraakte Spanjaarden het hoofd op hol had laten brengen. Anders (voegde hij daar aan toe) lagen den Amsterdammeren de hersens zo verkeerd niet, dat zij Frankrijks macht vermeerderen en hun eigen boeien smeden zouden willen. Niets streed meer met elkander, dan de belangen van Frankrijk met die van den verenigden staat. Doch 't was nu de gewoonte om zulken die een ontijdigen en verderfelijken oorlog afstemden, aan te zien als gewonnen of omgekocht door Frankrijk. Inderdaad, Willem III miskende en onderschatte zijn wederpartij. Zo kwamen hij en Fagel tot die grote vergissing, te menen dat een stad als Amsterdam voor hun schrikaanjaging in haar schulp zou kruipen en dat al die hevigheid de methode zijn kon om de Republiek eensgezind en vastberaden tegenover haar gevaren front te doen maken. Integendeel bereikten zij, dat gekrenkte trots en partijgevoel de tegenstand van zuiver zakelijke overwegingen kwamen versterken. Burgemeesteren van Amsterdam, die het ijs in de grachten breken lieten uit vrees voor een overval, konden in deze strijd op hun burgers rekenen zogoed als hun voorgangers in die met 's Prinsen vader. Amsterdamse trots was niet tot de regenten beperkt. Wat zouden doch (roept in een pamflet de Amsterdammer uit) al d'andere steden in ons land zijn, indien zij aan onze koophandel en allerhande uitlandse en inlandse waren geen part of deel hadden? Gij (zo wordt de Hagenaar toegesproken) en meer andere hebt goed zeggen, en kunt wel lichtelijk tot een werving van zoveel duizend mannen consenteren, maar wie zal de penningen schieten? Is 't niet onze wijdvermaarde koopstad, die daartoe als een welgevende melkkoe moet dienen? Daar wij in de generaals lands belastingen alleen groter quota dan alle d'andere | |
[pagina 115]
| |
steden van gants Holland moeten verschaffen, en wel het derde deel van al de zeven provinciën moeten opbrengen. In het bizonder roerde zich dan evenals onder de voorgaande Stadhouders de burgerlijke afkeer van de hofadel weer, die mèt de Kapitein-Generaal zelf als van nature tot oorlog neigende werd voorgesteld. Maar hetgene ten hoogsten te beklagen is (aldus een ander pamfletschrijver), is dat vele van den adel, die den staat jaarlijks op vele miljoenen komt te staan, van welke geen of weinig diensten (zo voor 't gemeen als particulier) en werdt vernomen, zodanigen lasterlijken taal op en tegens de regering van Amsterdam derven voeren, en zo weinig estime voor den koopman hebben dat het onverdraaglijk is... En zijn dit diegene, welke ten tijden van de vrije regering, eer de vrijheid gekluisterd of aan de band lag, niet machtig waren een paard noch lakei op haar kosten te kunnen houden.... Ziet, dit zijn ze, trouwhartige medeburgers, die de finantie uitputten en ons zoeken kaal te maken. In heel Holland verschenen burgemeesteren van Amsterdam zo aan tallozen als de toevlucht der republikeinse zelfstandigheid, bedreigd door de onverdraaglijke heerszucht van een Stadhouder, tegen wie de meeste andere regenten zich eenvoudig niet durfden verzetten. Toch waren er wel degelijk nog andere middelpunten van verzet in de Republiek, zelfs afgezien van Friesland en Groningen, wier oppositie in de Staten-Generaal voor Willem III een groot struikelblok was. In Zeeland weigerde Middelburg even hardnekkig in de werving toe te stemmen als Amsterdam in Holland. Een persoonlijk bezoek van de Stadhouder richtte niets uit, behalve dat hij de Staten dwong bij meerderheid te besluiten; maar achterna tekende Zierikzee daar toch protest tegen aan. Zelfs in de gereglementeerde provincies openbaarde zich een grote onwil om de instructies van de Stadhouder te volgen. De constitutionele machine van de Republiek kon slechts werken in een geest van bereidwilligheid tot overleggen en tot schikken. Door zijn poging om haar te forceren bracht Willem III haar tot stilstand. De Staten-Generaal boden een schouwspel van verwarring, zoals zij in de stadhouderloze tijd nooit te zien gegeven hadden. Ondertussen verstreek de tijd. Het veldtochtseizoen opende en de Republiek was machteloos. Luxemburg werd door de Fransen genomen en de Staten van Holland kwamen over tot het standpunt van Amsterdam, dat men met d'Avaux over een regeling ten koste van Spanje onderhandelen moest. De zaak van het beweerde hoogverraad werd niet vervolgd; de papieren der gedeputeerden werden zonder onderzoek ontzegeld. Intussen maakte Lodewijk een koersverandering gemakkelijker door met een bestand inplaats van een vrede genoegen te nemen. Ter Staten-Generaal werd deze politiek door Holland, Friesland en Groningen voorgestaan; Overijsel, zich losmakend van 's Prinsen gezag, voegde zich bij hen en toen werden de drie gewesten die zijn machtwoord nog volgden, overstemd. Spanje moest toestemmen in een twintigjarig bestand met afstand van Luxemburg; de Keizer sloot zich daarbij aan, hetgeen een voorlopig opgeven van Straatsburg betekende. Het duurde nog een jaar vóor de Fransen na inning van achterstallige contributies Kortrijk en Diksmuiden ontruimden. Diepe vernedering had heel het geval de Prins gebracht. Het is alles de schuld van die schavuiten van Amsterdam. Zo schreef hij aan Waldeck. Maar dat het veeleer de schuld van zijn eigen ongeduld was, bleek uit het vervolg. In de Europese situatie trad een kentering in, onder welker invloed de tegenstellingen in de Republiek als vanzelf verdwenen. | |
[pagina 116]
| |
Al dadelijk na hun overwinning trouwens hadden burgemeesteren van Amsterdam hun wens om zich met de Stadhouder te verzoenen te kennen gegeven. Zij gevoelden de waarheid van wat hun ambtgenoot Witsen, neef van de machtige Hudde, uit Den Haag schreef: Elkeen roept hier, de Republiek is verloren, zolange de zaken dus onenig blijven. Maar Willem III wilde geen verzoening. Hij wilde onderwerping. Met Van Beuningen verkoos hij niets meer te maken te hebben. Te Utrecht, te Dordrecht gebruikte hij zijn stadhouderlijke bevoegdheden ten volle, overschreed ze volgens velen, om regenten die zijn politiek gedwarsboomd hadden van het kussen te stoten. In de Dordtse zaak had hij de steun van het Hof van Holland en van een regentengroep in de stad zelf, wier leider, Teresteyn van Halewijn, hoog bij hem in de gunst stond. De strijd met Amsterdam vlamde een ogenblik weer op over wat die stad 's Prinsen rechtsverkrachting in Dordt achtte. Amsterdam dacht eraan een vermindering van het leger door te zetten. Maar ondertussen drong zich de behoefte aan enigheid meer en meer op. | |
De vervolging der Hugenoten; verzoening in de Republiek
uit: sylvius, ii (1688)
Lodewijk XIV vernietigde al het effect van zijn gematigde diplomatie door zijn vervolging van de Hugenoten. In October 1685 werd die bekroond met de herroeping van het Edict van Nantes. Al van 1681 af kwamen hele groepen vluchtelingen zich in de Republiek neerzetten. Overal werd hun de vestiging gemakkelijk gemaakt. Er was het sterke gevoel van geloofsgemeenschap, dat wilde zeggen van samen tot dezelfde Europese partij te behoren. Er was ook het practische inzicht, dat deze mensen, velen welgesteld, nijveraars op een schaal zoals men dat in de Republiek nauwelijks kende, elk in zijn vak geschoold, aan het economisch leven grote diensten konden bewijzen; te Amsterdam en te Haarlem, om alleen die te noemen, kwamen nieuwe takken van textielbedrijf tot bloei. Op tal van plaatsen werden Franse gemeenten gesticht, die veelal met oude. Waalse tezamensmolten; twee honderd predikanten zetten zich in het Noorden neer, vijftig Frans-sprekende gemeenten waren er op het eind van de toevloed te vinden. Overal verspreidden die inwijkelingen haat en vrees tegen hun vervolger. Tegelijk stierf, vroeg in 1685, Karel II van Engeland en een Katholiek besteeg daar de troon. In heel Noord-Europa verlevendigden die gebeurtenissen bij de Protestanten het besef van gevaar. Het godsdienstig motief, dat in Willem III's verweer tegen Lodewijk XIV van 1672 af zo sterk aanwezig geweest was, deed zich nu ook bij anderen krachtiger gelden. D'Avaux merkte aanstonds dat het zijn verkeer met de Friese gedeputeerden ter Staten-Generaal bemoeilijkte. De houding der bevolking van zijn stadhouderschappen was niet zonder invloed op het besluit van Hendrik Casimir om zich met de Prins van Oranje te verzoenen; een formeel verdrag kwam tot stand, waarbij hij beloofde te doen wat in zijn vermogen was om Friesland en Groningen in zaken van buitenlandse staatkunde 's Prinsen leiding te doen aannemen. Diep getroffen door de bedreiging tegen het Protestantisme was vooral ook de Grote Keurvorst, die nu toenadering zocht tot de Republiek, zoals hij haar tevoren gedreigd had. Dat alles miste ook zijn uitwerking te Amsterdam niet. Evenals vóor '72 kwam er | |
[pagina 117]
| |
ergernis over Frans protectionisme bij: het zogenaamde vatgeld dat van buitenlandse schepen in Franse havens geheven werd, benadeelde de Hollandse handel aanmerkelijk. Nieuwe pogingen tot verzoening met de Stadhouder werden in 't werk gesteld door Witsen; zij werden begunstigd door de omstandigheid dat Van Beuningen in 1685 geen burgemeester was (hij werd spoedig daarna door godsdienstwaanzin aangetast en speelde geen politieke rol meer). Natuurlijk deed Amsterdam geen afstand van zijn zelfstandigheid in zake buitenlandse politiek, zoals de Stadhouder van Friesland gedaan had, maar de ‘harmonie’ werd toch hersteld op een wijze die Willem III's aanzien zeer ten goede kwam. Van legervermindering was nu geen sprake meer. | |
c. Engeland in het anti-Frans verbond gehaaldHoe sterk de godsdienstige factor ook werkte om de protestantse staten en volken onderling te verbinden en tegen Lodewijk XIV te stemmen, tegelijk maakte deze zich met zijn aanmatiging en rechtsverkrachting ook zijn katholieke buren en de Paus zelf tegen. Zijn ambities waren voor het ogenblik meer naar de Duitse kant gericht, maar er was ook daar nu neiging hem te weerstaan, en niemand kon meer twijfelen, of de Republiek zou mee tot zijn vijanden behoren als het uur sloeg. De onzekerste grootheid in de toestand was steeds Engeland. De Nederlandse Oost-Indische Compagnie was nog altijd doende om in de Maleise Archipel Europese mededinging opzij te schuiven (hierna over de bedwinging van Bantam in 1682) en dat wekte begrijpelijkerwijze ergernis in Engeland. Dit was niet vreemd aan het besluit om nu eindelijk eens ernst te maken met een lang verzuimde vlootaanbouw; ook al moesten Holland en Zeeland daar meer uitsluitend dan ooit de kosten van dragen. Tegelijk was de particuliere verhouding van de Prins van Oranje tot zijn schoonvader uiterst delicaat. Tussen Willem en Maria was het nu uitgesproken dat zij, als de opvolging openviel, hem niet onder zich als Prins-Gemaal maar naast zich als Koning wenste. Het Engelse volk was inmiddels door Jacobus' pogingen om zijn geloofsgenoten te verheffen al zover gebracht, dat men naar de erfgenamen aan de overkant der zee als naar verlossers uitzag. De Prins zelf cultiveerde bij het scherper worden der verhoudingen zijn betrekkingen met de ontevredenen. Daartoe diende bijvoorbeeld in 1687 de zending van zijn Utrechtse vertrouwde Van Weede van Dijkvelt, wiens qualificatie door de Staten-Generaal weinig meer dan vertoon was, maar die inderdaad de leidende Engelse aristocratie ten behoeve van de Prins moest polsen. Iets later deed Fagel zelf dienst als spreekbuis om aan het Engelse volk te verkondigen, hoe de Prins dacht over de brandende kwestie van de vrijstelling van wettelijke bepalingen tegen Katholieken en Protestantse ‘Dissenters,’ waarmee Jacobus de zo onverdraagzame Staatskerk benarde. De Prins kon de Dissenters (met wie hij als Nederlands Hervormde verwantschap gevoelde, maar die hem sedert zijn huwelijk gewantrouwd hadden) geruststellen, hij kon zelfs de Katholieken, volgens Noord-Nederlandse zede, zonder hun ambten te gunnen vrije godsdienstoefening beloven en daarmee niet al te erg teleurstellen, terwijl hij toch de door de Koning gekwelde Staatskerk niet van zich stiet. In Juni 1688 werd toen uit Jacobus' tweede huwelijk een zoon geboren en het Engelse volk zag een katholieke dynastie gevestigd. Gretig werd trouwens het praatje geloofd dat het kind ondergeschoven was. Juist heerste grote opwinding over de vervolging en vrijspraak der zeven bisschoppen. Een aantal van de aanzienlijksten des lands ondertekenden nu een verzoek aan de de Prins van Oranje om over te komen met een krijgsmacht om het volk tegen de Koning te helpen opstaan; 16 Juli 1688 werd het hem (in diep geheim natuurlijk) overhandigd. Voor Willem III kon er geen twijfel bestaan: zijn ogenblik was aangebroken, hij moest toetasten. IJdele eerzucht was hem vreemd, maar dadendrang was sterk in hem. De gelegenheid werd hem geboden om het Engelse volk voor het Protestantisme te behouden | |
[pagina 118]
| |
en tevens en vooral om het eindelijk en ten laatste uit de afhankelijkheid van Lodewijk XIV, waarin zijn oom en zijn schoonvader het tot verderf van Europa gehouden hadden, te verlossen. Maar het was niet een beslissing voor de Prins alleen. De Staten-Generaal werden voor een noodlotzware keus gesteld. Hùn vloot en hùn leger had de Stadhouder-Kapitein-Generaal nodig om aan het verzoek van de Engelse ontevredenen te voldoen. Zouden zij hem die voor dat doel afstaan? Met zulk een voorstel als Willem III te doen had, kwam men niet rechtstreeks tot de Staten-Generaal. Terwijl hij na ontvangst van het verzoek vast de voorbereidende maatregelen nam die binnen zijn macht als opperbevelhebber lagen, liet hij eerst de burgemeesters van Amsterdam polsen, door Fagel, Dijkvelt, Bentinck, de laatste zijn vertrouwdste vriend. Geruime tijd ontweken die een antwoord. Zij vreesden dat de katholieke vorsten, wier steun men niet ontberen kon, door een onderneming die zo licht als een aanval op het Katholicisme kon worden opgevat, afgeschrikt zouden worden. Na een poos liet Witsen zich toch vrij gunstig uit. Toen richtten - 't was al September - de gezant van Jacobus II en d'Avaux tot de Staten-Generaal een verzoek om opheldering over de krijgstoerustingen van hun Kapitein-Generaal. Terwijl die gezamelijke stap Jacobus hoogst ongelegen kwam, omdat hij in de ogen van zijn volk niet als de beschermeling van Lodewijk wilde verschijnen, was ook in de Republiek de uitwerking averechts. In plaats van te intimideren, verontrustte en prikkelde hij de Staten: Jacobus was dus inderdaad éen met Lodewijk! Onder de verse indruk van deze bedreiging, die ook het volk in beweging bracht, lichtte Fagel de Staten van Holland in. Zijne Hoogheid, zo zei hij, had besloten de Engelse natie tot conservatie van (haar) gereformeerde religie (en) haar vrijheden en gerechtigheden ter hulp te komen; ... dat derhalve Z.H. verzocht dat den staat (de Republiek) Haar (Hun: hem en de Prinses nl.) Hoogheden in een zo rechtvaardige zaak, en waarin de staat zo merkelijk is geïnteresseerd, de behulpzame hand zou willen bieden en met haar volk en vloot assisteren. Voor de politici had de zaak veel voor en veel tegen. Engeland van zijn lange dienstbaarheid aan Frankrijk verlossen, - wie zou het niet wensen! Op die manier, zoals Fagel het uitdrukte, zou het land weer iets voor zijn vrienden en in 't bizonder voor ‘deze staat’ kunnen doen. Maar ‘zo 't mislukt’? Kon men zich angstiger situatie voorstellen dan dat men in een Engelse burgeroorlog gewikkeld zitten en tegelijk aan de toorn van Lodewijk XIV blootgesteld zijn zou? Maar ook, kon men zich onthouden, nu die burgeroorlog toch niet meer te stuiten was, en Jacobus na overwinning zich zeker wel bij Lodewijk aansluiten zou, terwijl zijn nederlaag een Engelse republiek het aanzien geven kon, waaraan men geen gemakkelijke buur zou hebben? In die zomer van 1688 was juist ook de spanning tussen Frankrijk en de Duitse staten tot een crisis gekomen. De onmiddellijke aanleiding was een geschil over de verkiezing van een Aartsbischop van Keulen. 't Was te voorzien dat de Republiek zich toch niet buiten een twist die zo dicht bij haar grenzen gevoerd stond te worden zou kunnen houden. Als wij dan, drong Witsen aan, voor onze inmenging tenminste voorwaarden van het Engelse volk, dat ons zo nodig heeft, bedingen. Maar terwijl er in de vroedschappen beraadslaagd werd, uitte de volksmening zich onbewimpeld ten gunste van de onderneming. Vrees voor Frankrijk en ijver voor het Protestantisme verbonden zich in de geesten. De predikanten spoorden aan tot het god. gevallig werk. Eind September namen de Staten van Holland een besluit, dat een dag of tien later door de Staten-Generaal eenparig werd overgenomen, ten gunste van hulp verlenen | |
[pagina 119]
| |
aan de Prins. Omstreeks diezelfde tijd verklaarde Lodewijk de oorlog aan de Keizer en begon er, over Keulen en de Palts, een Frans-Duitse oorlog. Had de Koning geen kracht aan de bedreiging van zijn gezant kunnen bijzetten en door zijn wapenen noordwaarts in plaats van oostwaarts te richten de Republiek dwingen Jacobus met rust te laten? Waarschijnlijk wel, - maar
het vertrek van willem iii en de staatse vloot uit den briel. Prent Atlas Van Stolk.
Lodewijk zag zijn geduchtste vijand niet ongaarne op een avontuur vertrekken, waarvan hij hoopte dat het Engeland en de Republiek lange tijd in beslag nemen zou. Een berekening die gefaald heeft, maar die ons doet gevoelen dat de Staten in die nazomer van 1688, toen de uitslag voor hem zo goed als voor Lodewijk nog verhuld was, wel waarlijk moed nodig hadden voor hun besluit. Inderdaad beantwoordde de uitslag aan Willem's stoutste verwachtingen. 15 November landde hij met zijn leger aan de Torbay. Jacobus, van allen verlaten, kon geen ernstige weerstand bieden. In de eerste dagen van 1689 vluchtte hij naar Frankrijk. Willem, in Londen, nam de voorlopige regering van Engeland op zich en riep een conventie bijeen, die hem en zijn vrouw de 23ste Februari tot het gezamelijk koningschap verhief. Het bericht daarvan werd door het Noord-Nederlandse volk met uitbundige blijdschap begroet. Maar Willem's koningschap werd nog geruime tijd door ernstige beslommeringen belet om die bedwinging van het Franse gevaar te brengen, welke men ervan hoopte. Veeleer opende de Engelse omwenteling voor de Republiek een nieuw tijdvak van zware beproeving. Oorlog met Frankrijk werd onvermijdelijk. Op den duur zou de verenigde krachtsinspanning van de Zeemogendheden de bedreigde Zuidelijke Nederlanden redden; maar haast een generatie was daar nog mee gemoeid. |
|