Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend5. De Republiek doorstaat de schoka. Gelderland, Utrecht en Overijsel verlorenZijn systeem mocht hier en daar barsten vertonen, De Witt versaagde niet bij het dreigen van het buitenlands gevaar. Niet alleen waren er besprekingen met de Keizer gevoerd, ook het verbond met Spanje versmaadde hij niet langer: niemand minder dan Van Beverning was in 1671 naar Madrid gezonden. Waar het voor de Raadpensionaris | |
[pagina 81]
| |
vooral op aankwam, dat waren de toebereidselen tot ‘een animeuze defensie’. Toen in Maart de Engelsen 'n Nederlandse retourvloot overvielen en in April de twee Koningen hun oorlogsverklaringen zonden, stond hij met even onbezweken moed als in de donkere dagen van 1653 en 1656 klaar om de Staten hun lasten te doen opbrengen, om de vloot in Texel zeilklaar te maken en het leger op de grens van alles te voorzien. Helaas ontbrak aan dat laatste maar al te veel. Door nalatigheid van Friesland en Zeeland, Gelderland en Overijsel verkeerde de Unie-schatkist in het nijpendst geldgebrek. Zelfs de vloot werd door het treuzelen van de Zeeuwse Admiraliteit opgehouden, tot het te laat was om de vereniging der Franse en Engelse vloten te beletten. De Ruyter en Cornelis de Witt, die weer als gedeputeerde meeging, lieten zich echter door het grotere getal der vijandelijke schepen niet afschrikken en vielen 7 Juni bij Solebay (vlak ten Zuiden van Lowestoft) aan. De Ruyter's meesterlijk beleid noopte de vijand af te deinzen - vooral de Engelse vloot werd zeer zwaar gehavend -, en al moest ook hij terug, het gevaar voor een landing was vooreerst afgewend. Hoe anders ging het te land! In Mei naderde het machtige Franse leger door het land van Luik. Lodewijk voerde het in hoogst eigen persoon aan, met allebei zijn grote bevelhebbers Condé en Turenne onder zich, en vergezeld van zijn voornaamste ministers. Maastricht liet men ingesloten achter zich en trok op Keuls gebied naar de Rijn, vanwaar men verder door het land van Kleef moest. Hier hadden de Staatse voorposten - Orsoi, Rijnberk, Burik, Wezel, Rees en Emmerik - de invasie nog een tijdlang moeten kunnen afweren, maar zij vertraagden de opmars der Fransen nauwelijks: 9 Juni namen die Doetinchem en forceerden de 12de onder het oog van de Koning zelf de Rijn bij het Tolhuis van Lobith om zich toen snel in de Betuwe te verspreiden. Het Staatse leger was achter de IJsel opgesteld. In weerwil van de nieuwe versterkingen - meest Duitse huurtroepen, terwijl men nu uit Holland ook waardgelders en gewapende boeren zond - was het veel te zwak om die lange lijn te bezetten: veel meer dan de helft was opgesloten in een groot aantal garnizoensteden en het veldleger beliep geen 15.000 man. De geest was uiterst slecht; de Jobstijdingen uit het Keulse en Kleefse werkten verlammend. De leiding bleef echter temidden van verwarring en tegenslag zichzelf meester. De jonge Kapitein-Generaal verloor het hoofd niet, en het was ontzaglijk veel waard dat hij harmonisch samenwerken kon met de voornaamste gedeputeerde der Staten-Generaal, die zelf goede voeling hield met De Witt, Van Beverning - de man die achttien jaar tevoren met Cromwell Willem's uitsluiting bedisseld had. Na het forceren van de Rijn moest men haastig op Utrecht terugvallen om niet in de rug aangetast te worden. De zwakheid van de federatie toonde zich in het drijven der gedeputeerden om elk voor zijn eigen provincie de beschikking over de door die provincie betaalde regimenten te krijgen. Het was duidelijk dat Holland en Zeeland het strategische steunpunt voor heel de Unie vormden, maar ter bezetting van Nijmegen, Arnhem en de IJselsteden, die men toch, vooral bij een aanval van de Westzijde, voor onverdedigbaar hield, werden 13.000 man achtergelaten, terwijl niet meer dan 9000 terugtrokken. Bij Utrecht werd nog hevig en verward gestreden over de vraag of men die stad moest zien te houden, maar de 18de werd zij opgegeven en trok het leger op Holland terug. Met man en macht werd reeds aan de onderwaterzettingen gewerkt - de boeren moesten daarbij met geweld bedwongen worden en ook steden, vooral Gouda, gaven moeite. Hadden de Fransen recht op hun doel aangerukt, de ramp ware volkomen geworden, maar zij leden evenzeer aan het bijgeloof van vaste steden als de andere partij, en hoe smadelijk snel Arnhem, Doesburg, Nijmegen, Zutfen, zich ook overgaven, er werd tijd gewonnen om Holland in staat van verdediging te stellen. 3 Juli deed Lodewijk zijn intocht in Utrecht. Toen strekte zich al een brede strook water van de Zuiderzee tot de Lek tussen hem en het gedemoraliseerde Nederlandse leger uit. Aan de versmallingen der inundatie benoorden en bezuiden Bodegraven lag het merendeel der troepen. | |
[pagina 82]
| |
Ondertussen was de Bisschop van Munster (vergezeld ditmaal van de Aartsbisschop van Keulen) opnieuw in Overijsel gevallen. Grol hield hen maar een paar dagen op. Spoedig daarna capituleerden achtereenvolgens de drie grote IJsel-steden van het gewest, Deventer, Zwolle en Kampen, op een wijze die telkens aanleiding was tot het wisselen,
kaart van de zeventien nederlanden (1674). De lijn geeft aan wat in 1672 door de vijanden bezet was. (Atlas van Stolk).
over en weer, van aantijgingen van lafhartigheid of zelfs verraad tussen bevelhebbers en stedelijke overheden. Bij die capitulaties werd zelfs, zonder dat men op de vrede en de beslissing der Staten-Generaal wachtte, de soevereiniteit van het Heilige Roomse Rijk erkend en de Ridderschap van Overijsel onderwierp zich begin Juli aan Munster bij een acte, die de ontbinding van de Unie der Nederlanden als een feit aannam. Bij het eerste Munsterse oorlogje wees ik op tekenen dat de scheidslijn die de politieke ontwikkeling - de groei van de Boergondische staat, de stabiliteit van de Noord-Nederlandse Republiek - door het Saksische gebied getrokken had, nog wat zwevende was. De leidende standen der Saksische bevolking van de Gelderse Achterhoek, Overijsel, Groningen, waren door het politieke leven van de Unie zeker reeds in sterke mate verfrankischt: het Oost-Nederlands, dat wij in de zestiende eeuw in politieke correspondentie nog zagen gebruikenGa naar voetnoot1) - en twee generaties later nogGa naar voetnoot2) zelfs nog door een onder Brussel gebleven Geldersman als Van den Bergh, - was in de Staten-vergaderingen en stadsbesturen van de Oostelijke provincies der Unie geheel verdrongen door het Nederlands van Den Haag. Maar de adel had toch met zijn naaste stamgenoten aan de andere kant der grens nog veel betrekkingen, en dan waren er steeds de Katholieken, die in de crisis weer uit hun vergetelheid opdoken. Overal, waar de Fransen, zogoed als waar de Munstersen en Keulsen meester werden, moesten weer kerken voor de Katholieken ingeruimd worden. Zouden onder de schok der gebeurtenissen alle vlottende elementen aan gene zijde van de IJsel zich niet oost- in plaats van als tot dusver westwaarts gaan richten en een ontwikkeling van anderhalve eeuw ongedaan gemaakt worden? Maar het bisschoppelijk leger, noordwaarts verder rukkend, werd later in de zomer | |
[pagina 83]
| |
aant.KAART XV: DE REPUBLIEK IN 1672
gestuit voor Groningen. Naar Schulemborch, die er zich weer bij bevond, luisterden de Groningers niet. Onder de oude krijgsman Rabenhaupt, een Duitser die de oorlog nog onder Frederik Hendrik geleerd had, boden zij duchtig tegenstand; inundaties west en oost beletten omsingeling. Friesland lag achter zijn hoogveenmoerassen evenals in Parma's tijd voorlopig vrij veilig, ofschoon er niettemin, en begrijpelijk genoeg, grote | |
[pagina 84]
| |
paniek heerste. Het oponthoud voor Groningen onthulde intussen reeds de zwakheid van ‘Bommenberend’, zoals de Groningers hun belegeraar noemden; de ontevredenheid van diens eigen onderdanen maakte hem voor de rol van veroveraar weinig geschikt. Toch, de wezenlijke beslissing over de toekomst van de oostelijke peripherie van het Noord-Nederlandse staatsgebied viel zoals steeds in het strategische, economische en politieke middelpunt, in Holland. Daar had, evenals in Friesland, de overgave van de vestingen in het Keulse en Kleefse en in Gelderland en Overijsel in de tweede helft van Juni onder het volk een geweldige paniek teweeggebracht. Wat een openbaring was van de zwakheid van het Uniestelsel, heette in de opwinding aanstonds bewijs voor verraad van de regering. De onzinnigste verdenkingen werden geuit tegen de man die gepoogd had van dat stelsel iets goeds te maken, De Witt. Veel van de regenten verloren onder de dubbele bedreiging, van buiten en van onder, inderdaad alle bezinning en wisten geen andere uitweg meer dan vrede, of liever overgave. 15 Juni werden afgezanten naar Engeland en naar Lodewijk's legerkamp gestuurd met nederige verzoeken om de voorwaarden van vrede te mogen weten. De Witt zag in die pogingen geen heil. Hij maakte zich reeds op om in Holland vol te houden, desnoods met Staten en regeringslichamen op Amsterdam terug te trekken, en van daaruit den vijand het land tot de uterste man toe met eene Batavische constantie te disputeren; als het werk buiten (Holland) niet staande te houden is, moet men alle krachten inspannen om nog zijn eigen zelve te salveren; de bondgenoten (de andere gewesten) zijn in zo luctueuzen staat door geen ander middel te restabiliëren als door de conservatie van Holland ende door de kracht, die naderhand uut Holland nog mogelijk tot hare verlossinge bijgebracht zoude kunnen werden. Maar 21 Juni werd De Witt door vier Oranjegezinde jongelui overvallen en ernstig verwond; (het misleide volk zag in de zoon van raadsheer Van der Graaff, die deswege terechtgesteld werd, evenals in Buat een martelaar;) toen de gezant uit het Franse legerkamp - 't was Pieter de Groot - 25 Juni in de Staten van Holland verslag kwam doen, was de Raadpensionaris er niet om de stroom van lafhartigheid te keren. De Groot beweerde dat vrede te verkrijgen was met opoffering van Maastricht en de Generaliteitslanden. Op voorgaan van de Ridderschap adviseerde de ene stad na de andere om hem ter Staten-Generaal in die zin te doen machtigen. Wij weten geen raad tot defensie - Wij staan in de uiterste confusie te vervallen. - Alles gebreekt: geld, volk en courage. - De posten (in de waterlinie) zijn niet te defenderen. - De zake kan geen uitstel lijden. Zo jammerden Haarlem, Delft, Schiedam, Edam; Leiden en Gouda, achter de ‘passen’ in de onderwaterzetting gelegen en daardoor onmiddellijk bedreigd, wilden zelfs onbegrensde volmacht aan De Groot geven. Maar een aanzienlijk lid, het machtigste van alle, Amsterdam, geflankeerd door Alkmaar, verhief zich tegen die angstpolitiek, welke de positie door generaties opgebouwd zonder slag of stoot wilde prijsgeven. Voorlopig verzetten de gedeputeerden der stad er zich tegen, dat Holland anders dan met eenstemmigheid ter Generaliteit een voorstel doen zou en eisten tijd om de last van hun principalen te gaan halen. Toen de Amsterdammers en nog enige Noord-Hollanders op de avond van de 26e niet terug waren, stapten de anderen over het bezwaar der onvoltalligheid heen en des nachts nog werd het voorstel - uit naam van de Staten van Holland derhalve - in de Staten-Generaal gebracht. Hier ontbrak Groningen, dat met daden bewees vóor weerstand bieden te zijn; Friesland en Zeeland protesteerden; waren | |
[pagina 85]
| |
de Utrechtenaars, Gelderslui en Overijselaars die met Holland meestemden, wel tot stemmen gerechtigd, nu hun provinciën in vijands handen lagen? De griffier Fagel weigerde de resolutie te tekenen, maar in weerwil van al die onregelmatigheden toog Pieter de Groot, gesmeekt door de pensionarissen van Leiden en Gouda, op weg. De Franse Koning en zijn ministers waren echter met zijn aanbiedingen niet eens tevree; zij verlangden behalve de Generaliteitslanden een deel van Gelderland; ook godsdienstvrijheid voor de Nederlandse Katholieken. ‘Unie’ (dat wil zeggen, de zeven gewesten intact), ‘regering’ (dat wil zeggen, geen opgedrongen Stadhouder of soeverein), ‘religie’ (dat wil zeggen, geen verandering in de heerschappij van de hervormde kerk) waren de beperkingen die zelfs de paniekpartij aan De Groot's volmacht gesteld had. Hij moest dus terug om nieuwe last te halen, en hoe vond hij de toestand veranderd! De Amsterdammers waren de 27e teruggekomen, gewapend met een opdracht om vol te houden, en hadden, gesteund nu door verschillende steden van Noord-Holland, met hevigheid tegen het in hun afwezigheid genomen besluit geprotesteerd. Den heer Pensionaris Hop (zo berichtte zijn diep beledigde ambtgenoot van Leiden) heeft gisteren ende huiden (28 en 29 Juni) met zeer vehemente expressiën de leden van de vergaderinge aangewreven, alsof dezelve waren verkopers van de soevereiniteit ende vrijheid, concluderende dat zij haar (zich) van de andere leden niet zouden laten overleveren nochte emmermeer tremperen in een negotiatie van De gemeente! Dat woord werd meer gehoord in de vergadering der heren, die veelbewogen dagen. De gedeputeerde van Alkmaar had al cru-weg gezegd: dat zij liever van de vijanden als van de borgers doodgeslagen zouden werden. | |
b. De val van het Staats bewindGij spilt in éne maand de glorie van uw vaderen,
Een eeuw lang met veel bloeds gekocht ....
Aldus riep de Haagse predikant Vollenhove in een sonnet de ‘veraarde Batavieren’ toe. De gemeente wilde geen overgave aan Frankrijk, maar hoe kon zij constructief bijdragen tot een kloeke politiek? De wilde geruchten die zij in omloop hielp brengen, de aanvallen op schuiten waarin de rijken hun bezittingen naar Amsterdam in veiligheid trachtten te brengen, vermeerderden de verwarring nog meer. Daar was enkel de Orangistische restauratie waarom men roepen kon, en door hun ellendige kleinmoedigheid haalde de meerderheid der Staten van Holland zich die inderdaad op de hals. De discussies over de zending van Pieter de Groot bleven natuurlijk geen geheim. Zij gaven haast gelijk aan hen die de regentenheerschappij van verraad beschuldigden. Het Staats bewind werd hopeloos gediscrediteerd, ofschoon voor wie goed toekeek, de defaitisten evenzeer onder de Orangistische als onder de Loevesteinse regenten te vinden waren. En de grootste Loevesteiner van al, De Witt, was zoals wij gezien hebben tot het laatst een volhouder geweest. Hij en zijn medestanders weten de chaos, en met betrekkelijk recht, aan de ‘ongehoorzaamheid,’ aan de paniek vermengd met partijgeest, van de burgers. Toch was er, hoe men 't ook wendde of keerde, maar éen alternatief: Oranje. In Zeeland begon eind Juni een volksbeweging | |
[pagina 86]
| |
waarvoor de Staten van dat gewest aanstonds zwichtten. Zij sloeg dadelijk naar Holland over en in de ene stad na de andere beloofde de ontstelde vroedschap, om haar burgers te bedaren, dat de gedeputeerden in Den Haag instructie krijgen zouden om de Prins van Oranje tot Stadhouder te benoemen. De eden op het Eeuwig Edict telden niet meer. 4 Juli werd de Prins Stadhouder van Holland; 2 Juli hadden de Staten van Zeeland hem al benoemd; 8 Juli verhieven de Staten-Generaal hem tot het Kapitein- en Admiraal-Generaalschap in zijn oude omvang. De volgende dag kwam de jonge man uit het legerkamp naar Den Haag om zich in de verschillende regeringslichamen te laten inhuldigen. De Groot had 1 Juli in de vergadering van Holland verslag gedaan, midden in de opschudding van de omwenteling. Maar het woord omwenteling kan verwarring wekken. Men bedenke wel dat de Prins in alle vorm door de Staten tot ambten verheven werd, die aan hun soeverein gezag niets afdeden. Nog waren het de Staten van Holland - twee maanden lang zelfs nog met het zelfde personeel - die over een voorslag aan de Staten-Generaal moesten beslissen, en van de nieuwe Stadhouder konden zij daarbij slechts het advies inwinnen. Wel woog dat advies zwaar, vooral omdat men voor de woede der gemeente vrezen moest, als men het in de wind had durven slaan en de zaken liepen verkeerd. Opschudding bleef in ieder geval aan de orde van den dag. Holland zat vol vluchtelingen. Utrechtse aanzienlijken bijvoorbeeld, verscheurd door onzekerheid of zij wel wijs gedaan hadden uit te wijken; want als de Fransen eens bleven, zouden dan hun goederen niet voor altijd voor hen verloren zijn? Ook een edelman als van Ginckel, wiens vader de baron van Reede van Amerongen op dat ogenblik met toewijding het land diende op een zending bij de Keurvorst van Brandenburg (ofschoon de gemeente er hem al luidkeels van betichtte de gelden in eigen zak gestoken te hebben, omdat de verhoopte hulptroepen maar niet opdaagden), - van Ginckel, zelf kolonel van een Utrechts regiment en daarmee achter de waterlinie teruggevallen, vroeg zich af, of hij, nu de Staten van Utrecht, zijn soeverein en betaalsheer, gecapituleerd hadden, nog wel verder dienen kon zonder kans te lopen dat op zijn landerijen beslag gelegd zou worden. Zulke overwegingen, en hij was de enige niet, doen gevoelen hoe heel het bestaan van de Unie op het spel stond. En toch, geheel afgezien van de staatsverandering waren de omstandigheden niet meer dezelfde als toen De Groot een week tevoren met zo'n overhaasting uitgezonden was. De waterlinie hield. Men kon verademen. Men kon bedenken, niet alleen hoezeer de gemeente de gevolgde politiek verfoeide, maar ook hoezeer de enige bondgenoot, Spanje, door het aanbod van de Generaliteitslanden aan Frankrijk ‘onlustig’ gemaakwas. Dat daarop de verovering van de Spaanse Nederlanden gevolgd zou zijn, kon immers iedereen begrijpen en de nieuwe, doortastende landvoogd, de graaf de Monterey, zond onverwijld hulptroepen, die voor een deel achter de waterlinie gebruikt werden, maar in 't bizonder in 's-Hertogenbosch, Breda en Bergen-op-Zoom: 't was een ironische beschikking, dat Spanje van het behoud door de Staten van die plaatsen zijn eigen vat op Antwerpen voelde afhangen. Eindelijk, het recht op sessie in de Staten-Generaal van Gelderland, Utrecht en Overijsel was nog meer betwistbaar geworden, nu die gewesten nog vollediger veroverd waren, en Friesland, Groningen en Zeeland protesteerden nog steeds: het werd klaar dat men De Groot meer had laten aanbieden dan men leveren kon, of men moest bereid zijn de Unie te verbreken. Leiden en Gouda deinsden zelfs voor die consequentie niet terug, maar de overgrote meerderheid der vergadering oordeelde nu toch, dat de tegeneisen van Lodewijk onaannemelijk waren, en al wilden verscheidenen de onderhandeling nog voortzetten, Amsterdam stond volstrekt niet meer alleen met zijn gevoelen dat ze hoe eer hoe beter diende afgebroken te worden. Na een paar dagen praten werd 7 Juli tot dat laatste besloten. Van Beuningen had voor Amsterdam gezegd: | |
[pagina 87]
| |
dat de leden in verbaasdheid (ontsteltenis) en vreze geresolveerd hebben en nu behoren wijs te worden.Hij, die in deze dagen de voornaamste diplomatieke raadsman van de Prins was, hechtte bizonder veel gewicht aan nog een andere factor in de situatie, Engeland. 4 Juli waren Engelse gezanten
c. van beuningen Schilderij van C. Netscher (1639-1684). Rijks Museum Amsterdam
(geen minderen dan Arlington en Buckingham, twee van Karel's voornaamste ministers) te Maaslandsluis aan wal gestapt om zich over Willem's legerkamp naar dat van hun bondgenoot Lodewijk te begeven. Zo klaarblijkelijk achtte Van Beuningen het, dat Frankrijk's veroveringen in de Republiek voor Engeland een gevaar betekenden, dat hij erop rekende de Engelsen vroeg of laat tot een goede afzonderlijke schikking bereid te zullen vinden. Maar wat was de houding van de Prins van Oranje onder dat alles? Dat hij tot weerstand aan Frankrijk ried, was wat het volk van hem verwachtte; 't was ook wat hem en Amsterdam in deze dagen zo na tot elkaar bracht. Maar werd De Witt's vrees niet bewaarheid, dat hij het land onder subjectie van Engeland brengen zou? Dat die vrees niet maar een hersenschim was, bleek overduidelijk. Arlington en Buckingham waren, toen zij aan land stapten, door het volk tot welks ondergang zij met Frankrijk samenspanden, met gejuich begroet. De mensen riepen: Leve de Koning van Engeland en de Prins van Oranje! Weg met de Staten! Toen zij de Prins te Bodegraven ontmoetten, hadden de twee gezanten hem voorgehouden, hoe gemakkelijk hij zijn eigen voordeel doen kon door in de afstand van pandsteden toe te stemmen en de soevereiniteit uit de handen van zijn oom en diens bond- | |
[pagina 88]
| |
genoot aan te nemen. Zij verwachtten niet anders of Willem zou de zaken ook zo zien; zij hoopten zelfs dat hij de Staatse vloot aan de Hertog van York zou uitleveren. Een beginselloos man als Nassau-Odijck, zoon van Beverweert, zwager van Arlington dus, 's Prinsen vertegenwoordiger als Eerste Edele in Zeeland, was voor zo'n politiek heel wel te vinden. Hij verklaarde nog enige tijd later aan Sylvius, de man van de Buatintrigue, en die zich nu in zijn element voelde, dat Zeeland het best doen zou met zich onder de Koning van Engeland te stellen. Arlington en Buckingham vonden de jonge edellieden die de Prins omgaven, ijverig ten gunste van hun voorstellen gestemd; die schetterden: dat er een dozijn van de Staten moesten worden opgehangen, zodat het land vrede hebben kon en de Prins er soeverein van worden mocht. Zo diep had partijschap de volksgeest al aangevreten, dat Willem, als hij het gewild had, het land met de geestdriftige bijval van zijn adellijke aanhangers en van de verblinde menigte had kunnen verkopen. Maar voor het eerst toonde hij nu aan de wereld, van wat hout hij gesneden was. Karel II, 't is waar, had er het vorig jaar, bij dat bezoek waarover De Witt zich ongerust gemaakt had, al iets van begrepen. Hij had er toen over gedacht zijn neef in het geheim van Dover in te wijden, maar had hem ‘zo vurig Hollander en Protestant’ gevonden, dat hij het wijselijk nagelaten had. Willem wees nu de verlokking met verontwaardiging af. Hij antwoordde (schreven de gezanten) dat hij de positie van Stadhouder, waartoe de Staten hem verheven hadden, liever had (dan de soevereiniteit) en dat hij zich in geweten en eer gehouden achtte zijn belang niet vóor zijn plicht te stellen. Er is iets waarachtig groots in de karaktersterkte, waarmee die eenentwintigjarige zich inzette tegen de slechte traditie die zijn partij en zijn aanhang maar al te zeer beheerst had en nog beheerste, om in de ogenschijnlijk wanhopige toestand van het land de bescherming van zijn koninklijke oom te versmaden en met het land op eigen benen te willen staan. Zijn hovelingen liet hij schetteren en hij verstond zich met de Staten over de tussen Frankrijk en Engeland te volgen politiek. Van Beuningen's denkbeeld dat er gepoogd moest worden Engeland van Frankrijk af te trekken, en niet omgekeerd zoals Pieter de Groot te kwader ure had willen doen, was het zijne. Het lukte niet aanstonds. Arlington en Buckingham trokken verder naar het Franse kamp en te Heeswijk bevestigden de bondgenoten hun eensgezindheid. De eisen, territoriale en andere, van Engeland werden bij die van Frankrijk opgeteld, en tezamen, met Willem's verheffing tot de soevereiniteit over wat overschoot als toegift, aan de Prins - niet aan de Staten - toegezonden. Maar de Prins legde die voorstellen aanstonds aan de Staten over en verklaarde ze met hevigheid onaannemelijk. Niet hij, maar de Staten antwoordden in die zin, maar nu waagde hij toch nog een poging om het met de Engelsen alleen eens te worden. In de benarde toestand is dat zeker te billijken, ook al liet Willem zich ten slotte tot aanbiedingen verleiden, welke het voor zijn reputatie een geluk geweest is dat de Engelsen verwierpen; evenals Lodewijk de aanbiedingen van Pieter de Groot verworpen had; en ook het land voer wel bij die veeleisendheid van zijn belagers. Het ergste gevaar leek in Juli van de zeekant te komen. De vloot had men na Solebay gedeeltelijk moeten opleggen om geschut en volk in de waterlinie en op de Zuiderzee te gebruiken. Maar de Engels-Franse vloot, die nu een ernstige poging deed om een Frans legertje te landen, werd door een zware storm teruggeslagen. Onuitsprekelijk was de opluchting; men zag er de onmiddellijke tussenkomst van God's hand in. Bovendien was Spanje de enige bondgenoot niet meer. De Keizer zond een legertje naar de Rijn, | |
[pagina 89]
| |
in samenwerking met de Keurvorst van Brandenburg, Willem's oom. Vóor het eind van Augustus moest de Bisschop van Munster het beleg van Groningen opbreken, en de Fransen - Lodewijk was toen al een poos teruggekeerd - begonnen aan hun lang gerekte verbinding met het vaderland te denken.
bezoek van willem (iii aan) amsterdam, 12, augustus 1672 Cliché Zuid-Holl. U.M.
Het gevaar was zeker nog ver van geweken en in het belegerde Holland was de stemming door de verheffing van de Prins niet bedaard. De ‘gemeente’ was nog vatbaar voor wilde uitbarstingen van zenuwachtigheid en opwinding als gevolg van geruchten, praatjes, incidenten. De heren die zich met de zending van De Groot gecompromitteerd hadden, mochten zich dan een Stadhouder gegeven hebben, zij waren in stad en land nog steeds aan het roer, en het is geen wonder dat dit de gemoederen verontrustte. Tegen De Groot zelf had Willem III zich openlijk verklaard: vóor hij zich over de voorwaarden van Heeswijk in de Staten-Generaal op dier verzoek kwam uitspreken, verlangde hij dat De Groot niet toegelaten worden zou, en die had zich voorzichtigheidshalve meteen uit het land gepakt. Maar de rampen van de staat en de verdwazing van het volk eisten een edeler en een onschuldiger slachtoffer. De Witt had na zijn herstel de 4de Augustus in de Staten van Holland zijn ambt neergelegd met de juiste en waardig voorgedragen motivering, dat zijn dienst bij de te zijnen opzichte heersende stemming van geen nut meer zijn kon. Op dat ogenblik zat zijn broer op de Gevangenpoort onder de klaarblijkelijk verdichte en schurkachtige aanklacht van een moordaanslag op het leven van de Prins beraamd te hebben. Onzinnige leugens waren verspreid over zijn gedrag als gedeputeerde op De Ruyter's vloot. Zo erg als enige vervalsing was de publicatie en verspreiding op 15 Augustus van een echte brief van Karel II aan de Prins, waarin de Koning hoog opgaf van zijn vriendschap voor zijn neef en alle schuld voor de oorlog op de onbeschaamde Loevesteinse factie legde, de vijanden des Konings en van Oranje beide. Niets stemt droeviger in het | |
[pagina 90]
| |
treurspel van De Witt's einde dan dat men zich met de doorzichtige misleiding van de valse vorst tegen wie hij 's lands eer en belang gehandhaafd had, behielp om de partijhaat tegen hem aan te vuren. 20 Augustus velde het Hof van Holland vonnis over Cornelis de Witt, - een vonnis dat tegelijk onrechtvaardig en lafhartig was, want men verbande hem zonder opgave van redenen,
de lijken der de witten aan de galg. Prent in Atlas van Stolk.
terwijl men hem, zo zijn schuld werkelijk gebleken was, ter dood veroordeeld zou moeten hebben. De roep ging dan ook uit dat de verrader zijn verdiende loon toch krijgen zou en voor de Gevangenpoort, waar Johan zijn broer bezocht, ontstond een oploop. De burgerwacht kwam in het geweer, en zij was het, onder wier voorgaan, na lange uren van opwinding, gedurende welke de verschillende overheden zich jammerlijk zwak gedroegen, de twee gebroeders naar buiten gesleept en afgrijselijk vermoord werden. Vingers en andere lichaamsdelen werden afgekapt en duur verkocht de harten werden uit gesneden en volgens het algemeen gerucht naarEngeland gezonden. Heel den avond bleven de verminkte lijken op de Plaats te pronk hangen, terwijl Den Haag triomfeerde en ovaties bracht aan Cornelis Tromp, die met zijn zwager Kievit, de verrader van 1666, nu uit Engeland teruggekomen, het werk had aangezien. Twee dagen later ontving de Prins dat tweetal terwijl hij in zijn kwaliteit van Stadhouder naliet enige vervolging wegens het wanbedrijf in te stellen. Dy moord der Witten
Wier 't wurk der Britten.
Zo schreef een Friese schoolmeester. 't Was maar al te zeer het werk van Nederlanders, en er waren er die er openlijk in roemden, zoals de Haagse predikant Simonides, die op de kansel sprak van ‘de wrake Gods.’ Doch telkens weer hebben wij Engeland horen noemen en ongetwijfeld was het onderscheidingsvermogen van het volk zozeer verward, dat het zich aan Oranje verplicht achtte de vijand van Engeland te verfoeien. Dat was een nalatenschap van dynasticisme en partijschap, die men Willem III, trouw vaderlander als hij zich in zijn onderhandelingen met Karel II betoonde, zo gaarne zou hebben zien afwijzen. Maar Willem III was een goed hater en hij vermocht tegenover De Witt niet edelmoedig te zijn. Het zou niet aangaan de moord het gevolg van de publicatie van Karel II's brief te noemen, en zeker had zoiets niet in de bedoeling gelegen van de bewerker van die publicatie, dat is van Caspar Fagel, 's Prinsen vertrouwensman in de Staten van Holland, die hem na De Witt's aftreden tot Raadpensionaris benoemden. Maar dat men er de | |
[pagina 91]
| |
burgerij mee tegen de Loevesteinse factie wilde opzetten, is buiten kijf, en inderdaad hielden na de Haagse gruweldaad bewegingen in de meeste Hollandse steden aan, of begonnen eerst recht. Het was een welbewust systeem van intimidatie dat Willem III en zijn raadsman toepasten, en met een duidelijk doel voor ogen, de verandering van het regentenpersoneel. Soepel gemaakt door het lot van hun grote leider in voorspoediger dagen, besloten de Staten van Holland eindelijk op Fagel's raad, ‘opdat de gemeente zelve geen orde stellen zou,’ de Stadhouder te verzoeken om, voor éen keer, zonder afbreuk aan de privilegiën, en met behoud van naam en faam der slachtoffers, de wet te verzetten In vrijwel alle Hollandse steden stelden daarop de vroedschappen hun zetels ter beschikking en de Stadhouder verving - gemeenlijk door twee daartoe gemachtigde commissarissen - hen die het meest ‘in het oog liepen,’ door aannemelijker personen. Dit leek al meer op een omwenteling dan de verheffing zelf, maar nog was het een uiterst conservatieve. Van de ongeveer 500 magistraten der 18 stemmende steden werden er ruim 140 vervangen. Loevesteinse beginselen of relaties deden meer om een regent te doen ontslaan dan in Juni betoonde paniek: de pensionarissen van Leiden en Gouda bijvoorbeeld, de ergste drijvers van De Groots zending, bleven beide aan. In Rotterdam kwam Kievit terug in de raad. In Amsterdam was de verandering grotendeels het werk van Valckenier, die van zijn verblijf in Den Haag gebruik gemaakt had om zich bij de nieuwe machthebbers gehoor te verschaffen en die nu wraak nam voor zijn nederlaag van het jaar tevoren. De nieuwbenoemden behoorden nergens tot een andere maatschappelijke kring dan de ontslagenen: veelal was met de wensen van de overblijvenden rekening gehouden. Aan raadpleging van gilden of burgerwachten werd daarentegen niet gedacht. Toch had zich te Amsterdam en in tal van andere Hollandse steden wel iets geroerd in de burgerij beneden de regentenstand. Er waren pamfletten verschenen en op de stadsdoelens vergaderingen gehouden. Herstel van de oude privilegiën was de algemene leus, en in de praktijk had men het vooral tegen ingeslopen misbruiken bij de vergeving van stadsambten en wilde de burgerwacht aan de overheersende invloed van de magistraten onttrekken, zodat haar officieren een ‘vrije krijgsraad’ zouden vormen en als spreekbuis van de gemeente tegenover de stadsregering kunnen dienen. Aan voorstellen om de stadsregering zelf door een kiesstelsel aan de burgerij te onderwerpen was men nog nauwelijks toe, en over 't algemeen krijgt men van die bewegingen een indruk van zwakheid en onbeholpenheid, en als het op besluiten aankwam, verdeeldheid. Te Amsterdam werd bijvoorbeeld een burgervergadering op de Doelen gehouden, waar een request aan burgemeesteren in twaalf punten op een ietwat schroomvallige wijze ter discussie gesteld werd. Het lag, volgens de levendige beschrijving van een pamflet, opeens op tafel - een gedrukt stuk en een geschreven toelichting -, zonder dat iemand er verantwoordelijk voor scheen. ‘Kom, licht bij, ik zal 't eens lezen’, zei er een bedaard man, en klom op tafel. Elk vatte na een kaars die d'r rijkelijk veel stonden en brandden, en men sloeg 'er een kring, en die een kaars had stond voor aan, dat een schone vertoning was. Men stampte en riep om stilstand, en hij begon te lezen. Maar door het gewoel en geraas kon men nauw half verstaan wat hij las. Hij las altijd (in ieder geval) zo een gedrukte brief, en daar na ook dat geschreven schrift. Na dat hij gelezen had, wierd er gevraagd of het niet goed en wel ingesteld was: en of het de mening van de Burgers niet was, haar Privilegiën weer te willen hebben? 't Was al ‘ja, ja, ja.’ Daarop sprong, of men hielp, den Voorlezer van tafel, en men viel aan 't tekenen van een Request. - ‘Kom, ik wil wel eerst tekenen’, riep 'er een van de voorbarigste. ‘Lang mij de pen,’ zei een ander, ‘ik wil mede wel boven aan staan. Wat bruit het mij.’ En zo voort, tot dat de ijverigste haar naam gesteld hadden. Doen (toen) het be- | |
[pagina 92]
| |
gon te stuiten, was 't: ‘nu teken jij’; - ‘Ik zal’, zeide hij, ‘als die man getekend heeft.’ En die weer: ‘Ik moet mijn beraad nog wat nemen, en zien eerst wie al tekenen zal.’ (Als de schrijver zegt dat hij van de privileges geen verstand heeft:) ‘Verstaan wij het niet,’ kreeg ik tot antwoord, ‘de Mijn Heeren verstaan het wel, en die zullen het de Burgemeesters wel wijs maken, laat haar daar voor zorgen, teken jij maar mee.’ Maar enige van de aanzienelijkste mannen wilden niet tekenen. De getekende vraagde(n) waarom datz'er dan gekomen waren, en kregen tot antwoord: ‘Om te zien wat 'er omging, en te hooren wat 'er geproponeert zoude werden.’ Daar had je roepen en schreeuwen: ‘'t Zijn falivouwers, 't zijn verspieders, 't is al mee van Jan de Witt's volk, Ben je getrouwe en welmenende Burgers, zo teikent.’ En het ging op een razen en tieren, of 'er een partij wilde dieren vergaderd hadden geweest, en 't was al, tap, wijn, bier, avoes, amoy, schenck, danckheb, suyp uyt, en wij willen onse Privilegien hebben, ja wij willense hebben, en wij willen weer meesters van de Doelens vesen, ja se komen ons toe, al zou ter zo en zo gaan. Maar de ‘mijnheren’, die de aanleggers van heel de beweging geweest schijnen te zijn, toonden, na een vergadering die trouwens geen onverdeeld succes was geweest, ook weinig durf tegenover de burgemeesters. Als de Prins niet zijn eigen bedoelingen had gehad, zou de regering van Amsterdam zich gemakkelijk hebben kunnen handhaven. En de Prins gebruikte de burgerbeweging ook enkel. Van een lijst met 34 namen die de Oranjegezinde burgers op de Doelen later nog opstelden en voor de vervulling der 17 vacatures aan de Stadhouder aanboden, benoemde deze tot groot vermaak van de regentenvrienden, er maar éen. Willem III was voor denkbeelden van democratie niet toegankelijk. Zoals bij zijn verheffing, zo aanvaardde hij ook nu de constitutionele tradities van de Republiek, gelijk de meeste tijdgenoten ze aanvaardden, als onveranderlijke wijsheid. Hij was tevreden wanneer hij in de oligarchie, die hij evenals Maurits na zijn staatsgreep in 1618 in haar wezen onaangetast liet, volgzamer lieden kreeg. | |
c. Ontruiming van het grondgebied en vrede met EngelandDe oorlog in 1672 en '73In zijn beproeving was voor de staat de positie van de Stadhouder-Kapitein-Generaal een bron van kracht. De crisis was bij lange na niet overwonnen. Zij vereiste van de gemeenschap nog geweldige krachtsinspanning en moed. De Oranjetraditie, die het volk in de verhouding tot Engeland van het spoor had dreigen te voeren, bleek in de handen van een geboren leider, een stalen karakter, een man die niet zichzelf diende maar een gedachte - want dat alles wàs Willem III - een kostbaar bezit. Boven de verwarring van het particularisme en zelfs van de partijzucht uit belichaamde die tengere jongeman op eenmaal het gezag en de nationale wil, zoals De Witt met al zijn gaven en met al zijn toewijding nooit gekund had. Natuurlijk bleef er hier en daar wrok, en ook wantrouwen vooral ten opzichte van de tedere betrekkingen met Engeland. Door de verslagen Wittianen werden venijnige praatjes omtrent 's Prinsen verraderlijke bedoelingen verspreid. Maar in de Staten durfde niemand zijn leiding betwisten, omdat openlijke tegenstand hem tot een beroep op het volk zou kunnen drijven. Over 't geheel was trouwens in deze eerste tijd door zijn betrekkelijke gematigdheid en door zijn samenwerking met Van Beuningen, Van Beverning en Fagel zijn verhouding ook tot de oligarchie die hij zijn wil oplegde, dragelijk. Aan de andere kant van de waterlinie speelden tezelfdertijd de Fransen de baas in Utrecht. Lodewijk XIV was de stad enkel doorgereden. De Kardinaal de Bouillon had de dom voor de katholieke eredienst gewijd. Neercassel was komen aansnellen en preekte | |
[pagina 93]
| |
herhaaldelijk in de kerk. Nog bitterder vernedering was het voor ‘het nieuwe Zion,’ toen op Sacramentsdag (22 Mei 1673) met grote praal de processie door de straten trok die in haast honderd jaren niet gehouden was; dezelfde processie die gedurende de troebelen in zoveel steden (te Haarlem, te AntwerpenGa naar voetnoot1)) aanleiding tot handtastelijkheden gegeven had. De gevoelens van Utrecht's Gereformeerden, als zij de goeverneur Stoupa in zijn statiekaros achter Neercassel, die onder het paarse baldakijn het sacrament droeg, langs zagen rijden, moeten niet ongelijk geweest zijn aan die van de Fransquillons te Gent in 1916, toen von Bissing de opening der Vlaamse universiteit bijwoonde. Maar een brede schaar volks vergezelde de stoet en overal waren de huizen der papisten versierd. De samenstelling van de burgerdeputatie, welker hulp de vroedschap voor het ondankbare werk van de geldheffingen ten behoeve van de Fransen inriep, geeft vermoedelijk een beeld van de sterkte der gezindten in de stad: naast acht Gereformeerden stonden zeven Katholieken (jonkheren en advokaten), vier Remonstranten, drie Doopsgezinden, en twee Luthersen. De vroedschap en de Staten wisten ook de hulp van Neercassel wel te vinden om de Fransen tot verlichting van de ondraaglijke lasten van inkwartiering en schattingen te vermurwen. De Bisschop moet de neteligheid van zijn positie heel wel beseft hebben. De Fransen zouden niet blijven. En de Fransen streden volstrekt niet voor de katholieke godsdienst. Was Spanje niet altijd nog de katholieke mogendheid bij uitnemendheid? - en Spanje kwam de Republiek te hulp. Maar de reactie tegen de onderdrukking der plakkaten was te menselijk dan dat zij kon uitblijven. Intussen was aan de Hollandse kant van de Waterlinie hard aan de vermeerdering van het leger gewerkt. Binnenslands en in Duitsland werd voor de Staten op grote schaal geworven. In de opperste legerleiding kwamen naast Johan Maurits, die oud werd, en Wirtz, met wie de Prins nooit heel goed samenwerkte, de graaf van Köningsmarck, een onderdaan van Zweden, en vooral de vorst van Waldeck, een vijftiger al, in wie Willem groot vertrouwen leerde stellen; hij hechtte ook veel aan het oordeel van de Louvignies, de aanvoerder der Spaanse hulptroepen. Merkwaardig is weer de on-Nederlandse samenstelling niet van het leger alleen maar ook van de opperste leiding ervan, Nog merkwaardiger is de ontzaglijke kapitaalkracht van Holland, dat bijna alleen aansprakelijk was voor de kosten van die uitbreiding en dat bovendien tegen 1673, met de hulp van Zeeland alleen, de vloot gevechtsklaar wist te maken en eindelijk nog subsidies aan de Keizer betaalde, die anders geen leger aan de Rijn kon onderhouden. De Oost-Indische Compagnie sprong bij met een voorschot van twee miljoen. Maar tot viermaal toe werd in 1672 en '73 een buitengewone heffing van een half ten honderd op het vermogen uitgevoerd - een opzienbarende maatregel in een tijd waarin men zich, afgezien van de grondbelasting, de verponding, gewoonlijk tot indirecte belastingen bepaalde; en die waren in Holland ook schrikbarend hoog opgevoerd. Het crediet van de provincie handhaafde zich; daarbij bewees de wisselbank van Amsterdam onschatbare diensten. Het was niet alleen wijl hun eigen verdediging tegen de Munsters-Keulse troepen hen in beslag nam, dat Friesland en Groningen met het opbrengen van Generaliteitslasten in gebreke bleven. In Friesland had een volksbeweging niet ongelijk aan die in Holland heel andere gevolgen gehad; die geschiedenis doet gevoelen hoe, alle gemeenschappelijke leuzen en belangen ten spijt, de provinciën der Unie nog elk haar eigen leven leidden. Veel impopulairder nog dan in Holland waren in Friesland de corrupte en oligarchische Staten en nog in Juli had men er het voorbeeld van Holland en Zeeland gevolgd door die Staten te dwingen de jonge Hendrik Casimir zonder op zijn meerderjarigheid te wachten met het Stadhouderschap te bekleden. De grieven der gemeente werden door de verzamelde predikanten, ten getale van 150, aan de Staten kenbaar gemaakt. Maar de | |
[pagina 94]
| |
vijftienjarige Hendrik Casimir kon onmogelijk de rol van zijn neef van Oranje spelen Een beweging tot hervorming der oligarchische misbruiken brak zich baan, die zich om de Stadhouder of zijn moeder (een dochter van Frederik Hendrik) niet veel bekommerde; zij ging voornamelijk van de steden uit. In October zwichtten de Staten en namen
franse gruwelen Vier van zestien plaatjes voor de jeugd bestemd, 1690; Atlas van Stolk
een heel constitutioneel programma aan, waarbij de gehate grietmannen van zitting in hun vergadering werden uitgesloten. De nieuwe Staten toonden zich echter onbekwaam de zaken in handen te houden en weldra verenigden de uitgesloten grietmannen zich te Sneek en verklaarden zich ondanks hun afgedwongen aftreden nog de wettige Staten te zijn, zodat Friesland midden in de oorlog, evenals Overijsel tot vóor éen of twee jaar, het schouwspel vertoonde van twee elkaar het gezag betwistende Statenvergaderingen. Bemiddeling van de Staten-Generaal werkte niets uit. Pas einde Maart 1673 kwam een schikking tot stand, waarbij de grietmannen feitelijk hun oude positie handhaafden. De hervormingsbeweging was doodgelopen, maar gedurende kritieke maanden had Friesland in de Unie niet meegeteld. In het najaar van 1672 had Willem III het ogenblik al gekomen geacht om tot het offensief over te gaan. Aanslagen op Naarden en Woerden mislukten echter. In November ondernam Willem een stoutmoedige tocht met heel de ruiterij dwars door Brabant met de bedoeling zich met de Brandenburgs-Keizerlijke troepen te verenigen en Bonn in het Keulse te nemen, hetgeen de Franse verbindingslijn afgesneden en het bezettingsleger in groot gevaar gebracht zou hebben. De vereniging mislukte en de vorst dwong tot terugkeer. Diezelfde vorst gaf aan de Franse bevelhebber in Utrecht, Luxembourg, gelegenheid om over het ijs benoorden Bodegraven in Holland te vallen. De posten daar werden verlaten, zodat de Fransen, toen de dooi plotseling inviel, on- | |
[pagina 95]
| |
gehinderd terug konden trekken. Zij bedreven in Zwammerdam en Bodegraven gruwelen, die in het aan invasie ontwende Holland een verbazende indruk maakten en een generatie lang dienst deden om de nieuwe nationale vijand bij het volk te doen haten. Willem III stelde bij zijn terugkeer een voorbeeld aan kolonel Pain-et-Vin, de hoofdschuldige voor het verlaten der posten (ofschoon Königsmarck ook niet vrij uitging); tot tweemaal toe casseerde hij het vonnis van de krijgsraad onder herinnering aan het artikel dat de dood op desertie stelde, en voor de derde maal zelf met burgerlijke gecommitteerden recht doende, zette hij de straf door die hij wenste: Pain-et-Vin werd onthoofd. Het nieuwe jaar begon dus nog onder dezelfde omstandigheden en de hoop op bevrijding week zelfs verder weg, toen de Grote Keurvorst vrede met Frankrijk sloot. Als lokaas had de Franse diplomatie de vestingen Wezel en Rees gebruikt, die het leger bij zijn opmars in handen gekregen had en welker Staatse bezetting de Keurvorst, de wettige eigenaar, altijd gehinderd had. In Engeland verkreeg de Koning subsidies van zijn Parlement door zijn neiging tot het Katholicisme te verbergen, en ontnuchterend voor allen die in de ernst van Engeland's vijandschap niet geloven wilden, was de rede van zijn Kanselier Shaftesbury, die het Delenda Carthago op Holland, ‘door belang en neiging de eeuwige vijand’, toepaste. | |
De Ruyter in 1673Weer dreigde die zomer het grote gevaar aan de kust en indrukwekkend was de manier waarop daaraan het hoofd geboden werd. ‘Met grote beweegnis der gemoederen’ hoorden de schepelingen De Ruyter een brief van Zijne Hoogheid voorlezen, waarin deze na zijn leedwezen uitgedrukt te hebben van niet op de vloot te kunnen komen en 't vernoegen te hebben van daar bijeen te zien zoveel eerlijke patriotten, die kordatelijk de hand aan het werk slaan om 't vaderland tegens vijandlijk geweld te helpen dekken; (voortging hun te verzekeren:) de ogen en de harten van alle de ingezetenen van 't land, ja van de Christen-wereld zijn daarhenen gewend; (na belofte van beloning voor die zich wel kweten, volgde een bedreiging met de volle rigeur van de artikelbrief, en iedereen wist na het lot van Pain-et-Vin hoe ernstig die gemeend was:) zodat aan degene die zich lafhartig, en anders als een braaf soldaat en zeeman voor den vijand zal dragen, niets zo gevaarlijk weezen zal als de havenen van den staat, daar hij niet zal konnen ontgaan noch de straffe hand van de justitie noch de vloek en de haat van zijn medeburgers, die op hem zal vallen en blijven. Enige tijd tevoren was de Prins erin geslaagd een verzoening tussen De Ruyter en Cornelis Tromp tot stand te brengen. Nooit vertoonde hij zich schoner verheven boven de partijen. De Ruyter, de vriend der De Witten, had moeten beleven dat zijn huis door het Amsterdamse gepeupel aangerand werd, terwijl hij zich op zee bevond. Maar de Prins handhaafde zijn opperbevel met kracht en kreeg van de driftige Tromp gedaan, dat die op handslag beloofde zich onder hem te schikken. In Juni werd bij Schoneveld het hernieuwde wapenbroederschap van de twee zeehelden bezegeld. De Ruyter wachtte met zijn veel kleinere vloot (52 eigenlijke oorlogsbodems tegenover 80 tot 90) de Frans-Engelse daar af en een week na de onbeslist gebleven strijd viel hij zelf nogmaals aan en dreef de vijand terug. Roemrijke dagen, maar zware, en nog was de taak niet volbracht. Begin Augustus verscheen de FransEngelse vloot voor de Maas en zeilde de Hollandse kust langs. Grote onsteltenis heerste opnieuw. De Prins zorgde ijverig voor het in gereedheid brengen van de kustverdediging; daarbij werd ruim van opgeroepen burgers en boeren gebruikgemaakt. Toen men | |
[pagina 96]
| |
De Ruyter uit Schoneveld opontbood om nogmaals slag te leveren, was het niet zozeer om een landing te verijdelen - daartegen meende men zich verzekerd te hebben -, maar om de zee vrij te maken voor de handel, voor een Indische retourvloot in het bizonder. Voor Scheveningen, tot waar de vloot opgezeild was, kwamen eerst de Raadnensionaris en de voornaamste marine-deskundige
m.a. de ruyter in 1668. Gravure naar J. Lievensz.
van de Staten, Van Lodesteyn, met De Ruyter en zijn raad overleggen, maar toen de vlootvoogd de verantwoordelijkheid voor een actie, waarin 's lands vloot verloren gaan kon, niet op zich nemen wilde, liet de Admiraal-Generaal zich met een aantal van zijn bevelhebbers aan boord van ‘de Zeven Provinciën’ roeien en verstrekte na krijgsraad De Ruyter volgens diens wens schriftelijke last, mede uit naam van Hun Hoogmogenden. Grote geestdrift maakte zich van de schepelingen meester, toen de oude admiraal hen in het bijzijn van de Prins opwekkend en vermanend toesprak. Dadelijk zette men nu zeil en vond de vijand 21 Augustus bij Kijkduin. Daar begon de moorddadigste van de drie grote zeeslagen uit deze oorlog (de Fransen namen er overigens maar flauw aan deel); een angstige menigte sloeg hem van het duin af gade, terwijl daarachter in volle kerken voor het welzijn van de vloot gebeden werd. De slag eindigde met het wijken van de deerlijk gehavende Engelse vloot. Aan Nederlandse zijde sneuvelden twee vice-admiraals en vier kapiteins, waaronder De Ruyter's stiefzoon. Praalgraven, ereketens en jaargelden bewezen de dankbaarheid der Staten. Van De Ruyter had reeds eerder een Frans minister getuigd: de grootste aanvoerder die de zee ooit gezien heeft. De zee was geopend. Van landing kon geen sprake meer zijn. Toen in éen der slagen enige Franse schepen voor zijn admiraalsschip opzijstoven, had De Ruyter met eenwoordspeling gezegd. De vijand heeft nog ontzag voor de Zeven Provinciën. | |
Het Haags verbond en de ontruiming van het grondgebiedDat was inderdaad de betekenis van die epische strijd. De Engelsen werden diep ontmoedigd. Pogingen van de Nederlandse diplomatie om de Keizer en Spanje tot nauwer samengaan over te halen werden daarentegen erdoor bevorderd. Het verbond dat in Den Haag tot stand kwam, had een veel wijdere strekking dan de bevrijding van het grondgebied der Staten. Spanje was bereid Frankrijk de oorlog te verklaren (het had | |
[pagina 97]
| |
totnogtoe volgens het toenmalig volkenrecht nog slechts als bondgenoot hulp verleend), mits men het beloofde, Frankrijk tot de grenzen;van 1659 terug te dringen; bovendien bedong het Maastricht, dat nu in Franse handen was, voor zich. De betekenis van het Haags verbond was, dat het de twee takken van Habsburg opnieuw verenigde, en de Republiek met hen, in een besliste tegenstand tegen Frankrijk. Van Beuningen en Fagel waren de eigenlijke auteurs van die politiek, waarmee de mogelijkheid van een terugkeer tot De Witt's systeem van evenwicht tussen Frankrijk en Engeland voor een generatie opgegeven werd en waarmee voor even lang een strijd met Frankrijk voor het behoud van de Zuidelijke Nederlanden inzette. Of waren het niet veeleer de omstandigheden, die de keuze, welke De Witt had zoeken te ontgaan, in deze zin voor het Noord-Nederlandse volk beslist hadden? De strijd om het bestaan was éen geweest met die om de Zuidelijke Nederlanden van het ogenblik af dat de graaf de Monterey Den Bosch beschermd en de Louvignies naar de Waterlinie gezonden had. De nieuwe politiek werd vastgelegd, vóor de twee voorwaarden die zij niet ontberen kon, feitelijk vervuld waren; maar in November 1673 waren de ontruiming van het grondgebied en de vrede met Engeland nog maar een kwestie van tijd. In September had Willem III nogmaals een aanslag op Naarden gewaagd en ditmaal was die gelukt. In November herhaalde hij toen zijn ruitertocht naar de Middenrijn en in verbinding met de Keizerlijken slaagde hij er in Bonn te nemen; strategische blik en druf spraken uit dat wapenfeit. Luxembourg had reeds bevel ontvangen om zijn hachelijke stelling te verlaten. Als de Keizerlijken meegewerkt hadden, zou Willem hem de terugtocht hebben kunnen afsnijden. In werkelijkheid moest hij tevreden zijn met het terugwinnen van vrijwel heel de vaderlandse bodem. Utrecht werd reeds in 1673 door de Fransen ontruimd, niet zonder dat zij laatste schattingen hieven en gijzelaars meenamen. Een gedeelte der Franse troepen bleef Arnhem en Nijmegen nog bezetten, maar in het voorjaar van 1674 trok ook die macht af, cok hier na zware contributie afgeperst te hebben en toen konden Munster en Keulen de oostelijke provincies evenmin behouden maar sloten vrede. Keulen behield trouwens het volle bezit van de vestingen op zijn gebied,waaruit in '72 de Staatse garnizoenen geworpen waren. Ook tegenover Brandenburg kon de Republiek er in deze omstandigheden niet aan denken haar oude usurpatie te herstellen. De oostwaartse expansie zonk haast ongemerkt voor de bedreiging uit het Zuiden weg. Overigens bleven alleen Grave en Maastricht nog in Franse handen. | |
Vrede met EngelandAl in Februari 1674 was de vrede met Engeland getekend. Spanje's optreden had daartoe bijgedragen, want het economisch passieve Spaanse rijk vormde een belangrijke markt voor de Engelse handel, waar deze zijn Nederlandse mededingers geen bevoorrechte positie gunde, zoals uit een Engels-Spaanse oorlog had moeten voortkomen. Het was er ver van, dat Carthago vernietigd zijn zou! In de Noordzee de meerdere in uithoudingsvermogen gebleken, had de Nederlandse Republiek haar overwicht in de koloniale wereld nogmaals gehandhaafd. De Oost-Indische Compagnie had de Engelse handel in de Oost ernstig belemmerd en een expeditie die Lodewijk XIV al in 1671 had uitgezonden, liep droevig af. Zijn admiraal, De la Haye, had Trinconomale in het Noorden van Ceilon genomen, maar de goeverneur van het eiland, de geduchte Van Goens, had hem verdreven en vervolgens op de kust van Coromandel gejaagd en ingesloten; na een jaar moest De la Haye zich overgeven - dat was in September 1674 - en de 900 man die er van zijn 2000 nog over waren, gingen op Nederlandse schepen naar Europa terug. In de West had een Zeeuws eskader onder een jonge Evertsen St. Eustatius, dat door de Fransen genomen was, heroverd en was daarna, verenigd met ettelijke Amsterdamse | |
[pagina 98]
| |
schepen onder Binckes, voor New-York verschenen. De Engelse goeverneur, Lovelace, capituleerde na weinig meer weerstand dan Stuyvesant negen jaar tevoren. Heel Nieuw-Nederland werd door Evertsen en Binckes in bezit genomen. Het voormalig Nieuw-Amsterdam noemden zij Nieuw-Oranje. Zij lieten de bewoners een eed van trouw aan Hun Hoogmogenden
spotprent 1674: lodewijk biedt karel geld aan om hem van vredesluiten te weerhouden; atlas van stolk.
en Zijne Hoogheid zweren; zij stelden een bestuur in op Nederlandse wijs en vormden een schutterij uit de Nederlandse bevolking. Daarna keerden zij met hun prijzen huiswaarts. Burgemeester, schout en schepenen van Nieuw-Oranje zonden nog in Januari 1674 een dringend verzoek om bijstand aan de Staten-Generaal, wier trouwe onderdanen zij zich noemden. Maar in de vredesonderhandelingen eiste Engeland teruggave (de grondslag moest ditmaal niet de possidetis maar uit status quo ante zijn). Vrede was zulk een dringende behoefte, dat de Staten die eis, even als een oorlogsschatting van twee miljoen gulden, moesten toestaan. Nieuw-Nederland werd dus weer New-York. De Engelse goeverneur aan wie het overgeleverd werd, eiste een eed, waarin geen rekening gehouden werd met de beloften van vrije eredienst en behoud van privilegiën in de capitulatie van 1664. Acht Nederlandse burgers - waaronder enige oud-schepenen van het kortstondige Nieuw-Oranje - protesteerden, maar werden door een bedreiging met confiscatie tot onderwerping gebracht. De West-Indische Compagnie, altijd nog gebukt onder haar oude Braziliaanse schuld, kon nu niet verder. Zij ging bankroet. De Staten-Generaal zorgden ervoor dat haar bezittingen over gingen aan een nieuwe Compagnie, die van de lasten van het rampspoedig verleden vrij bleef. De tweede vrede van Westminster bevatte ook nog strenge bepalingen omtrent de vlag. Karel II dankte dat alles niet aan zijn eigen oorlogvoering, maar aan het opgaan van de Republiek in haar strijd met Frankrijk. Voor het eerst blijkt hier duidelijk (ofschoon de pre-occupatie met wat in de Zuidelijke Nederlanden gebeurde, reeds aan de gematigdheid bij de vrede van Breda betoond niet vreemd geweest was, en de verwaarlozing van volksplanting in Nieuw-Nederland ten dele aan de oorlog met Spanje toegeschreven worden kan), wat een belemmering in haar koloniale worsteling met Engeland haar continentale ligging voor de Republiek betekende. Wat echter de oude Engelse ambities betreft, als schatting voor visserijrecht, onderzoek op zee, reglement voor de Indische handel, die werden ook op dit tijdstip niet ingewilligd. Ten aanzien van de behandeling van contrabande op zee werden zelfs bepalingen vastgesteld, die oude Nederlandse wensen van grote handelsvrijheid schenen te bevredigen: dat kwam echter | |
[pagina 99]
| |
doordat de Engelsen een periode van voordelige neutraliteit, terwijl de Republiek haar oorlog met Frankrijk voortzette, vóor zich zagen; veel later zouden de Hollanders vruchteloos pogen hen onder geheel andere omstandigheden aan die bepalingen te houden. In ieder geval handhaafde thans na drie oorlogen de Republiek nog steeds haar positie ten opzichte van de andere Zeemogendheid. |
|