Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend4. Triomf en ondergang der evenwichtspolitiea. De Triple Alliantie en de vrede van AkenTerwijl de Republiek opging in haar oorlog met Engeland, had Lodewijk XIV een zorgvuldige diplomatieke voorbereiding van zijn plannen ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden voltooid. Verbonden waren gesloten met Portugal om Spanje in de rug bezig te houden, met Duitse Rijnvorsten om de Keizer de weg te versperren. In Mei 1667 gaf de Koning toen aan het Spaanse hof kennis van wat naar zijn mening de Koningin volgens het devolutierecht in de Nederlanden toekwam - o.a. Henegouwen en Brabant - en zond meteen zijn leger onder Turenne om het land in bezit te nemen. De Nederlanden waren nog nooit zo weerloos geweest. De jaren sedert de vrede van de Pyrenaeën waren ongebruikt voorbijgegaan. De regering te Madrid, onder een zwak regentschap, was verlamd door administratieve verwarring en geldgebrek en met die te Brussel stond het niet beter. Sedert 1664 was goeverneur de markies van Castel-Rodrigo, een man die wel met hart en ziel aan het Franse voortdringen weerstand wilde bieden, maar wiens vurige ijver zijn onmacht enkel maar te droeviger deed uitkomen. Van Madrid kreeg hij op zijn waarschuwingen en smeekbeden weinig troost, en in de Nederlanden zelf verontrustte hem niet slechts de jammerlijke staat der verdedigingsmiddelen en het armzalige leger, maar ook de moedeloosheid der bevolking. Wanhopend aan de bekwaamheid der regering om hen te verdedigen, waren veel Zuid-Nederlanders, zo lang aan zelfstandig optreden ontwend, geneigd zich onder de indrukwekkende macht van Frankrijk te schikken, liever dan opnieuw de verschrikkingen van invasie en oorlog te lijden. Castel-Rodrigo merkte de verfransing van het maatschappelijk en geestesleven in zijn stadhouderschap met ergernis op. Zijn pressie op hovelingen en ambtenaren om zich op zijn Spaans in plaats van op zijn Frans te kleden en te kappen deed echter wel niet meer om de volksgeest op te wekken dan het dor-juridische betoog waarmee Stockmans, lid van de Geheime Raad, de aanspraken van Lodewijk's Koningin bestreed. Toen de inval kwam, moest Castel-Rodrigo zich zonder slag te wagen op Brussel terugtrekken, en Turenne veroverde in de loop van drie of vier maanden Armentières, Charleroi, Doornik, Douai, Kortrijk, Oudenaarde, Rijsel en Aalst, zonder dat éen van | |
[pagina 66]
| |
die steden zich ernstig verdedigde. Maar de Europese diplomatie raakte in een koortsachtige bedrijvigheid. Lodewijk maakte het haar niet al te moeilijk. Hij had aanstonds verkondigd dat hij zich met een aequivalent voor de rechten van zijn vrouw tevreden stellen zou, en noemde streken die voor de Staten minder schrikwekkend waren dan het aangrenzende Brabant. Het was de politiek van De Witt om hem daaraan te binden, en wel op de voor hem aangenaamste manier, namelijk door Spanje tot spoedige aanneming te pressen en desnoods te helpen dwingen. Dit was steeds nog de politiek van 1663, waarin behoud van het Frans verbond en Frankrijk op een afstand houden verenigd waren. Maar dat laatste werd nu toch wel een begoocheling, want het ging er ditmaal slechts om, het devolutie-recht af te kopen: omtrent de verdere aanspraken van Frankrijk in het (steeds verwachte) geval van het kinderloos overlijden van de kleine Karel II werd niets bepaald. Geen wonder dat er zich in de republiek een sterke neiging deed gelden om zich naast Spanje te scharen, en De Witt zelf helde daartoe over, toen Castel-Rodrigo pandsteden voor te verlenen ondersteuning deed aanbieden; er werd over Oostende en Brugge en steden in Opper-Gelre onderhandeld; maar de goeverneur kwam terug op zijn aanbod, dat trouwens in Madrid niet goedgekeurd werd. Intussen zaten ook de Engelsen niet stil en zij beproefden, nog net als vroeger in het jaar, twee tegenovergestelde richtingen tegelijk: steun aan Frankrijk op voorwaarde dat Frankrijk zich tegen de Republiek zou laten gebruiken (misschien wist Frankrijk bovendien Oostende wel los te krijgen); en steun aan Spanje (zo mogelijk ook tegen beloning met Oostende!) samen met de Republiek. Zowel in Engeland als in de Noordelijke Nederlanden was de openbare mening echter zo driftig anti-Frans, dat de onderlinge handelsnaijver erdoor op de achtergrond raakte, en ten slotte besloot de Koning, gevoelend hoezeer de afloop van de zeeoorlog zijn aanzien geschaad had, liever mèt de openbare mening dan ertegenin te gaan. Zonder dat hij daarom zijn voorkeur voor een verbond met Frankrijk tegen de Republiek liet varen! Ja, was het de ware bedoeling van zijn schijnbare omzwaai niet om daarvoor de eerste voorwaarde, een breuk tussen de bondgenoten van 1662, te scheppen? De jonge diplomaat, Sir William Temple, die nu naar Den Haag gezonden was om een verbond tot gezamelijke tussenkomst te sluiten, was zelf zeker een overtuigd aanhanger van de politiek van front maken tegen Frankrijk. De Triple Alliantie die zodoende in Januari 1668 tot stand kwam - het meedoen van het onder een minderjarig Koning vervallen en omkoopbaar Zweden had nauwelijks practische betekenis -, was voor De Witt niet zonder bedenking. Staatse gezanten hadden in Engeland al maanden lang hun best gedaan om de verdeelde regering van Karel II van haar gevaarlijke neiging tot samengaan met Frankrijk te spenen. Het was onmogelijk Temple, die met onverwachte stelligheid verzekeren kwam dat die neiging overwonnen was, voor het hoofd te stoten. Maar evenmin wilde De Witt de bondgenoot van 1662 voor het hoofd stoten. Op het eerste gezicht leek dat te vermijden. De bij de Triple Alliantie vastgestelde tussenkomst zou zich houden aan de door Lodewijk zelf aangegeven grondslag: Spanje moest zich schikken in de afstand van een aequivalent voor de rechten der Koningin. In een geheim artikel evenwel werd bepaald dat men, ingeval Lodewijk zich door zijn succes verleiden liet om verder te gaan, ook hèm dwingen zou en dan trachten hem tot de grenzen van 1659 terug te dringen. Toen dat artikel aan het Franse hof bekend werd - en dat was spoedig -, barstte daar tegen de ondankbare en aanmatigende Staten-Generaal een hevige verontwaardiging los. In weerwil daarvan bood de Koning weerstand aan zijn generaals, die hem verzekerden dat de Nederlanden voor het grijpen lagen; zelfs na de verovering, zonder slag of stoot en midden in de winter, van Franche Comté - éen van de streken die als aequivalent genoemd waren - bleef Lodewijk bereid zich met het al in Juli aangeduide tevreden te stellen. Die gematigdheid wordt minder verbazend, als men weet dat hij in diezelfde maand Januari een geheim verdrag met de Keizer - de meester van de | |
[pagina 67]
| |
bazuinblazer de Lisola! - gesloten had, waarbij in het geval van de dood van Karel II van Spanje de Spaanse erfenis tussen hen beiden, schoonzoons van Philips IV, verdeeld zou worden en Lodewijk dan heel wat meer dan de veroveringen waarvan hij zich nu bereid verklaarde een deel te ontruimen, en in 't bizonder heel de Zuidelijke Nederlanden krijgen zou. Maar 's Konings ontstemming over de Triple Alliantie was er niet minder erg om, en zij richtte zich geheel tegen de Republiek, aan zijn verbond waarmee hij zich zo stipt gehouden had en die nu toch de mogelijkheid van een oorlog tegen hem onder het oog zag, liever dan hem de Nederlanden, waar hij zijn hart op gezet had, te gunnen. Van Spanje kwam geen dank - en is het wonder? Aan alle pogingen van Castel-Rodrigo om hem tegen Frankrijk mee te slepen, bood De Witt weerstand en ten slotte moest Spanje te Aken in een vrede toestemmen, die Engeland en de Republiek tevoren te St. Germain met Frankrijk klaargemaakt hadden. Spanje kreeg de keus tussen afstand van Franche Comté of van wat Lodewijk het vorige jaar in de Nederlanden veroverd had. Castel-Rodrigo koos met bitterheid in zijn gemoed wat de Zeemogendheden het onaangenaamst zijn moest, namelijk het laatste. Behalve Rijsel, Doornik en Ath kwamen Kortrijk, Oudenaarde en Thielt daarmee in Franse handen en die nieuwe grens, welke op zichzelf beschouwd een onding was, beviel Lodewijk al te wel: zij kon als springplank voor nieuwe veroveringen dienen. Naar de mening van het verscheurde Vlaanderen vroeg niemand, maar de bedoeling van Castel-Rodrigo met zijn onverwachte keuze was, de Zeemogendheden als het ware in gebreke te stellen tegen de volgende keer, die niet lang kon uitblijven.Ga naar voetnoot1) In de Republiek was de Triple Alliantie niettemin als een grote diplomatieke overwinning gevierd. De Witt richtte een feest aan, waar de jonge Prins van Oranje met veel ijver aan deelnam: bezegelde dit verbond de verzoening met zijn oom niet? De Staten, die zo juist over Engeland gezegevierd hadden, schenen nu als scheidsrechters van Europa op te treden. Zij voelden zich terdege. Na koningen verzoend, de vrijheid der zeeën gehandhaafd, een roemrijke vrede door de kracht der wapenen voortgebracht, en de rust in Europa bevestigd te hebben, deden de Staten van het verenigd Nederland deze penning slaan; 1668. Zo herdachten de Staten de vredes van Breda en van Aken volgens de gewoonte des tijds met een penning, en in bewoordingen die noch in Engeland, noch in Spanje, noch in Frankrijk met veel vreugde gelezen kunnen zijn. | |
b. Het komplot van DoverIndrukwekkend was dus de verschijning, die het Staats bewind naarbuiten maakte. En toch rustte het op wrakke grondslagen. De triomf der evenwichtspolitiek - dat leek de Triple Alliantie. De Witt had geenszins bedoeld van Frankrijk op Engeland over te stappen. Hij ging voort zich te verzetten tegen verlokkingen van Castel-Rodrigo om een verbond met Spanje aan te gaan; zijn argumenten van 1663 waren door het vertoon van onmacht en werkeloosheid dat Spanje en de Keizer zo juist gegeven hadden, versterkt. Maar de verkoeling van Frankrijk begon dra te blijken. Evenals telkens in Engeland gebeurde, kreeg daar, nu de Staten om politieke redenen niet langer ontzien werden, de partij van economische uitsluiting, welker voorganger Colbert was, vrij spel. In 1668 voerde die zijn hevig protectionistisch tarief in. Zo moest men nu wel naar de nieuwe bondgenoot omzien, en die was aan de door hemzelf met zo'n ijver aangedragen banden alweer ontsnapt. Wat een verzekeringen had Temple bij het sluiten van de Triple Alliantie aan de lang niet geruste Raadpensionaris gegeven! | |
[pagina 68]
| |
Mijnheer De Witt zeide (aldus had Temple in een vertrouwelijk verslag van de kritieke besprekingen geschreven) dat als zij al hun verbintenissen met Frankrijk verbraken om zich door zulk een samengaan geheel op Zijne Majesteit (van Engeland) te verlaten, een verandering van politiek in Engeland hun onvermijdelijke ondergang zou betekenen. Ik antwoordde, dat ik deze reis niet ondernomen hebben zou, als ik niet vast vertrouwde dat de ongestadigheid van onze raadslagen ten einde was en wij nu buiten mogelijkheid van verwikken of verwegen onze richting bepaald hadden. En met een innemend geloof in wat hij wenste, had hij na de sluiting van het verbond uitgeroepen: Te Breda verzoende vijanden, nu broeders! .... Maar de economische naijver deed zich spoedig weer gelden. De vrede van Breda had omtrent de wezenlijke conflicten in de koloniale wereld niets bepaald, en Temple's toezegging bij het sluiten van de Alliantie, dat een handelsverdrag naar de zin der Staten aangenomen worden zou, bleek tegen de protesten der City in niet uit te voeren. Er werd dus weer onderhandeld, soms vinnig, vooral over Oost-Indië, waar de Engelse Compagnie niet afliet zich te kanten tegen de uitsluitingspolitiek der Nederlandse; wij weten dat deze, door Ceilon en de Malabarse kust nog niet verzadigd, nu ook in de Maleise Archipel alweer meer verzwolg, n.l. Makasser, laatst overgebleven schuilhoek voor vrije handel in de buurt van de Molukken. Maar afgezien van die belangenkwesties, die op bepaalde ogenblikken in de Engelse publieke opinie konden opwegen tegen het protestants gemeenschapsgevoel, dat zich gedurende Lodewijk's opmars in de Zuidelijke Nederlanden zo krachtig geweerd had - daar was de Koning, die voor dat laatste wijken, maar die er niets van meevoelen kon. De Triple Alliantie was voor Karel als een zoenoffer aan de door zijn wanbeleid beledigde geest der natie geweest. Dat wilde niet zeggen dat hij de alternatieve politiek, die sedert 1661 zo vaak beproefd was, van samengaan met Frankrijk tegen de Republiek, uit zijn hart gebannen had. Trouw aan het in Januari 1668 gegeven woord zou hem niet weerhouden. Een prachtige kans werd hem geboden juist door de ontstemming die Lodewijk, tot dan toe vasthoudend aan de verbintenis van 1662, sedert de Triple Alliantie tegen de Republiek bezielde - en gelijk gezegd,Ga naar voetnoot1) niet onwaarschijnlijk had de sluwe vorst met zijn aanbiedingen aan de Republiek juist dat beoogd. Terwijl Temple dus als vast gezant in Den Haag Engeland's vriendschapspolitiek vertegenwoordigde, greep in diep geheim tussen de hoven van Engeland en van Frankrijk een toenadering plaats, die de vernietiging van de Republiek ten doel had. In Mei 1670 werd te Dover door bemiddeling van Karel's zuster, vrouw van Lodewijk's broer de Hertog van Orleans, een verdrag getekend, dat zelfs voor enkele van Karel's voornaamste ministers verborgen gehouden moest worden. Dit laatste, omdat er Franse steun in beloofd werd door Karels' overigens vaag gehouden voornemen om Engeland tot het Katholicisme terug te voeren. Verder kwamen de twee Koningen overeen een oorlog tegen de ondankbare en aanmatigende Republiek te beginnen, met de bedoeling haar te ontbinden en te verdelen. Karel II bedong zich Walcheren, Sluis en Kadzand: de ambities die Elisabeth in 1585 pandsteden aan de riviermonden hadden doen bedingen, leefden nog. Voorts was het speciaal zijn wens dat de belangen van de Prins van Oranje verzorgd zouden worden. De bedoeling was dat deze, nadat ook Frankrijk zijn deel genomen had, over wat er van de Noord-Nederlandse staat overschoot, soeverein zou worden, onder de bescherming der beide Koningen. Alvorens | |
[pagina 69]
| |
toe te slaan wenste Lodewijk XIV de Republiek geheel te isoleren. Daartoe werd vóor alles de andere vennoot in de Triple Alliantie, Zweden, omgekocht en verder verbonden met Duitse vorsten gesloten, in 't bizonder met de Bisschop van Munster en de Aartsbisschop van Keulen. Door het land van die laatste, tevens Bisschop van Luik, dacht Lodewijk zijn leger op de Republiek af te zenden. De Spaanse Nederlanden wilde hij zoveel mogelijk vermijden om Spanje zo lang mogelijk buiten de oorlog te houden; bovendien kon de Republiek slechts langs het Oosten om - daar waren de voorbeelden van 1572 en 1629Ga naar voetnoot1) - naar het hart getast worden. Slechts schijnbaar is dit plan in tegenspraak met Lodewijk's politiek gedurende de eerste jaren van zijn regering. Nog steeds waren de Zuidelijke Nederlanden zijn eigenlijk oogmerk, maar had hij toen getracht de Republiek met vriendschapsbewijzen tot berusting in zijn opzet te stemmen, nu die poging gefaald had, wilde hij eerst haar, blijkbaar de gevaarlijkste tegenstander van zijn ambities, buiten staat stellen hem nog te wederstreven. Colbert's protectionistisch tarief van 1668 trof intussen Nederlandse belangen zeer gevoelig en leidde tot maatregelen van weerwraak, die de verhoudingen niet weinig verscherpten. Colbert zag in de Republiek evenzeer als zijn meester Frankrijk's voornaamste tegenstrever, zij het op een ander gebied. Hij had het oog op de scheepsmacht en kapitaalkracht van Holland, die als het land tot onderwerping gebracht was, Frankrijk's laatgekomen, maar nu krachtig opgewekte handels- en koloniale eerzucht zouden kunnen dienen. Daarin school voor Engeland een gevaar, waarop Temple, later in 1670 teruggeroepen, zijn regering wees; maar naar Temple werd niet meer geluisterd. In zekere zin was het verbond ook een poging van de katholieke gedachte om in de Nederlandse Republiek het voornaamste steunpunt van het Protestantisme te treffen. Het belang daarvan had de Bisschop van Munster in 1668 al uitvoerig aan de Paus betoogd. Maar wat hij wilde, - dat Frankrijk en Spanje hun onderlinge twist omderwille van dit grote doel zouden bijleggen, - was niet geschied. Lodewijk aasde nog steeds op de Spaanse Nederlanden en daarom zou de Republiek in haar nood katholieke bondgenoten vinden. Toch bracht de aanval die nu voorbereid werd, de godsdienstige tegenstelling opnieuw midden in de practische Europese politiek. Heel langzaam begon De Witt te begrijpen dat er iets broeide. Bij de rusteloze werkzaamheid van de Franse diplomatie stak de traagheid der Nederlandse in deze jaren scherp af. Toch moest men de koele en vaak onaangename toon van Engeland eindelijk wel opmerken. De Engelse regering protesteerde tegen penningen en schilderijen die de tocht naar Chatham verheerlijkten; zij lokte vlagincidenten uit; ernstiger, zij kantte zich tegen de toetreding tot de Triple Alliantie van de Keizer, wiens verstandhouding met Lodewijk XIVGa naar voetnoot2) alweer verbroken was en tot wie de Republiek nu begrijpelijkerwijs toenadering zocht. Eindelijk, in de zomer van 1671 zond Engeland Downing om Temple's plaats te vervullen, en de keuze van die gehate twistzoeker sprak duidelijke taal. Met Frankrijk was het toen al tot een ware tarievenoorlog gekomen. Eind Februari 1671 trouwens, had de nieuwe gezant bij het Franse hof, Pieter de Groot, zoon van Hugo, vrij nauwkeurige inlichtingen omtrent het komplot van Dover kunnen overbrieven. De intentie (schreef hij aan De Witt) zoude zijn onze staat niet simpelijk den oorlog aan te doen, maar dezelve tot in haar fundamenten te sapperen ende de ganse constitutie van haar regieringe omverre te slaan. Deze voet heeft men hier geoordeeld te moeten nemen, om niet alleen geen jalousie, maar ook genegenheid in den konink van Engeland te verwekken, ende als tot een gemeen interest te ruïneren de commerciën van een staat, die alle de negotie tot zich trekt en alle koningen de wet wil stellen; om het welk met succes tegen te gaan, men meent het | |
[pagina 70]
| |
zekerste te zijn, dat men de Republiek in een soevereiniteit verandert ende die stelle in handen van den Prinse van Oranje, die daardoor aan zijne promoteurs geobligeerd zijnde, vertrouwd werdt (wordt) zich met derzelver interesten te zullen voegen. De Prins van Oranje was nu twintig en een persoon van belang in de Republiek. De belofte die de aanneming als Kind van Staat inhield, was in 1668 nader gedefinieerd. Toen hadden de Staten van Holland het Eeuwig Edict aangenomen waarbij, zoveel de provincie betrof, het Stadhouderschap vernietigd en tevens het ambt van Stadhouder in enige provincie onverenigbaar met dat van Kapitein-Generaal van de Unie verklaard werd. Het had heel wat voeten in de aard vóor al de andere gewesten die laatste stelling aangenomen hadden, maar bij de Acte van Harmonie gebeurde dit in 1670, en tegelijk werd de jonge man toen tot de Raad van State toegelaten. De betekenis van het compromis was, dat Willem III tegen zijn drieëntwintigste jaar voor het Kapitein-Generaalschap bestemd werd. Toen in het najaar van 1671 oorlog met de twee machtige buren tegen de volgende zomer zich onmiskenbaar dreigend aftekende, begonnen ook onder de Hollandse regenten velen ertoe te neigen die benoeming onverwijld te doen plaats hebben. Gelderland ter Generaliteit, Enkhuizen in de vergadering van Holland deden voorstellen daartoe strekkende. De geaffectioneerden tot den here Prinse van Oranje ende ook vele goede patriotten (versta: Staatsgezinden), die God de Here juist met de grootste standvastigheid ende couragie niet en heeft gewapend (zo schreef De Witt schamper aan Pieter de Groot), doen haar uterste effort ende harangeren openlijk, dat het voor dezen staat onmogelijk is alleen de macht van Vrankrijk te konnen wederstaan.... (en) dat er geen keuze is dan òf men Vrankrijk wil ten prooie worden ende tenemaal verloren gaan, òf wel zich werpen in de armen van Engeland, die men zeit wel verzekerd te zijn de defensie van dezen staat vigoureuselijk te zullen aannemen, als men enige zaken uut eigen beweginge alhier gelieft te doen, die men zekerlijk weet aan den koning van Groot-Brittannië zonderling aangenaam te zijn; namentlijk (met name) de promotie van den here Prinse van Oranje tot het kapiteinschap-generaal over de militie van den lande; zijnde nog daarenboven ene zake, waardoor men sustineert alhier in den staat ene grote harmonie te zullen uitwerken, zes provincies obligeren, de militie encourageren, de gemeente williger maken tot zo zware contributie, met veel meer andere argumentenvan groten uterlijken glimp ende schijn. Ik bekenne gaarne dat remedie arger te houden als het kwaad zelve. Na het bericht dat De Witt van Pieter de Groot uit Parijs ontvangen had, zal men de bedoeling van die laatste woorden begrijpen. Kort naderhand was de Prins op bezoek bij zijn oom in Engeland geweest. Gedurende zijn afwezigheid hielden de drie stemmen (uit de zeven) in de Staten van Zeeland, waarover hij sedert zijn erkenning als Eerste Edele beschikte, het Generaliteitsontwerp voor sterke bewapening te lande en ter zee, dat De Witt uit alle macht bevorderde, op de meest onredelijke manier tegen. 't Is waar dat de Prins na zijn terugkomst aan die oppositie dadelijk een eind maakte, maar hoezeer moet dat alles voedsel aan De Witt's reeds zo lang opgewekte vermoedens gegeven hebben. Maanden naderhand trouwens, toen de oorlog op het punt stond verklaard te worden, verkwistten Gelderland en Overijsel weer kostelijke tijd voor een nieuwe werving, omdat zij opeens overtuigd waren van Karel II's vriendschappelijke bedoelingen. Toch was het duidelijk dat deze met zijn klachten over beledigingen hem aangedaan door de ophef die men in Holland maakte van de zege van Chatham, op een breuk aandreef. De Witt kon in de Prins niet anders dan het werktuig van Engeland zien. Hem verheffen wilde zeggen: | |
[pagina 71]
| |
onder de protectie en in ene absolute depentie van Engeland geraken.
Het is zeker waar dat goede Hollanders, wie men geen vreesachtigheid verwijten kon, de Amsterdammers bijvoorbeeld, en onder hen Van Beuningen, De Witt's vriend, maar die ook in Noordse zaken zijn eigen weg ging, al sedert lang een krachtiger optreden tegen Frankrijk en naast Spanje wensten en daarbij de steun van Engeland door middel van de Prins hoopten te winnen, zonder in het minst voor ‘protectie of dependentie’ te voelen. Amsterdam ontsnapte in deze tijd onder een krachtig burgemeester, Gillis Valckenier, geheel aan De Witt's leiding. Dat was het duidelijkst gebleken bij de benoeming van de jonge Prins in de Raad van State. Dat was namelijk niet gegaan zonder felle verdeeldheid in Holland zelf over de op zichzelf niet zo belangrijke vraag of hem in de Raad een stem moest worden toegekend of niet. Die vraag was ten slotte mee op het drijven van Valckenier en Van Beuningen, bevestigend beantwoord, en voor De Witt, die zich vruchtenloos verzet had, was dat een moeilijk te verduren nederlaag geweest. De benoeming tot Kapitein-Generaal was nu ook niet tegen te houden, maar De Witt wist althans gedaan te krijgen dat het slechts voor éen veldtocht zijn zou. Het was ongelukkig dat met dit geharrewar opnieuw tijd verloren ging en de volle morele waarde voor het verwaarloosde leger werd zodoende uit 's Prinsen aanstelling niet gehaald. En hoe tragisch wordt het onvermogen van de grote Raadpensionaris om hartelijk met de jonge Oranje samen te werken, als wij straks zullen zien dat zijn argwaan overbodig was. De ‘educatie’ had meer gedaan om van Willem III een goed Hollander te maken dan De Witt, die er het voornaamste deel aan had, bevroedde. Een gewillig dienaar van de Loevesteinse partij had de educatie evenwel niet van Willem III gemaakt. Hij groeide op als een pretendent, als de leider van een eigen richting in de staat. Hij ontleende zijn belang niet alleen aan het feit dat hij een middenpunt worden kon voor allen die nog hoopten Engeland van Frankrijk te kunnen aftrekken. Tegen alle zwakheden van het bestaande regiem leek hij een remedie, en zwakheden openbaarden zich in deze jaren onmiskenbaar. | |
c. Zwakheden van het Staats bewindVerhouding tot de gereformeerde orthodoxieZoals gezegd zagen de republikeinen zeer wel in, dat het hun belang was de predikanten te vriend te houden, en eerst was hun dat ook niet te slecht gelukt. De orthodoxe stelling omtrent het gereformeerd karakter van de staat bleef officieel gelden, hoezeer ook in de praktijk verzacht. Als De Witt in zijn Deductie van 1654 betoogt, dat er geen eminent hoofd nodig is om de zeven provinciën bijeen te houden, aangezien er genoeg bindsel van andere aard bestaat, dan noemt hij merkwaardigerwijze saamhorigheidsgevoel op grond van taalgemeenschap niet op; hij noemt materiële belangen, politieke schikkingen, en ‘bovenal’ religie: Ende werden (worden) boven al hare herten en de zielen niet verenigd ende tzamengebonden door den geestelijken ende goddelijken bandvan éne ende dezelve religie? Het was weliswaar een moeilijkheid dat de predikanten met zulke algemeenheden niet tevreden waren, maar onvermoeid aandrongen op maatregelen waartoe althans de Staten van Holland niet gezind waren. Geen gebrek aan goede woorden op de altijd weerkerende verzoeken der Noord- en Zuid-Hollandse Synodes om een spoedige ende genoegzame remedie tegen de enorme ende excessieve stoutigheden der papisten;maar toen de Synodes in 1655 voorstelden, | |
[pagina 72]
| |
dat alle Roomse Mispriesteren en andere zulke geestelijke personen zonder onderscheid de vrije en publieke woninge in Holland en West-Friesland (de officiele naam der provincie Holland) opgezeid, verboden en datelijk (metterdaad, met de krachtige arm) verhinderd werde (worde),toen kregen zij beslist nul op het request. Jarenlang werd door commissies uit de Staten het euvel van katholieke ambtenaren ten platten lande onderzocht; in de dorpen bleken tot het oude geloof nog burgemeesters, schouten en schepenen bij menigte te behoren; maar iets krachtigs werd ook daar niet tegen gedaan. Verder lieten de Staten zich nog dringen als het tegen het Cartesianisme ging, - een geleerdentwist, zo moet het hun toegeschenen hebben, die met een machtwoord te onderdrukken zou zijn. Zo namen zij dan, na aandrang van de Zuid-Hollandse Synode, in 1656, een resolutie, dat zij het naar (na) rijpe deliberatiën ende communicatiën daarop gehouden, noodig geacht hebben door behoorlijke wegen ende middelen te voorzien dat door de liberteit van philosopheeren, ofte 't misbruik van dien, de ware Theologie ende de Heilige Schrifture niet gekrenkt en werde;met welk doel zij vervolgens de professoren in de philosophie en theologie elk binnen ‘haar eigene ende gezette palen ende limiten’ gelastten te blijven; 't gene de mensen van God de Heere door de Heilige Schriften is geopenbaard als 't alderzekerste voor vast ende indubitabel te houden; .... (en) dat men ook, om vrede ende gerustheidswille, de philosophemata, die uit de philosophie van Do. Cartesius getrokken nu ter tijd bij eenigen offensie geven, zal naarlaten voort te zetten. Niet zonder tegenstribbelen legden de Leidse professoren in de twee gevaarlijke vakken de verlangde eed in handen van de president-curator (zelf als gewoonlijk een lid der Ridderschap in de Hollandse Staten) af. Tot de tegenstrevers behoorden zeker wel de professoren Coccejus en Heidanus. De laatste was een vurig bewonderaar van Descartes. De eerste, uit Franeker naar Leiden gekomen, was nu de man van een theologisch stelsel, waarin de scholastische methode vervangen werd door een philologische exegese van de Schrift, welke van zin en samenhang der woorden uitging. Al zocht hij in het Oude Testament nog vooral symboliek voor het Nieuwe, hier werd toch op het hachelijkste gebied van alle met vooropvattingen gebroken. In ieder geval waren het de orthodoxen, - prof. Hoornbeek, een kwekeling van Voetius, en Bondius, iets later door de Prinses-Douairière tot leermeester voor de jonge Willem III uitverkoren - die zich weldra op de resolutie beriepen in hun verzet tegen de promotie van een leerling van Heidanus, wiens stellingen klaarblijkelijk Cartesiaans waren. Coccejus, dat jaar rector, liet zich door de klagers intimideren, en de promovendus moest andere stellingen aanbieden, maar behalve dat ook die niet vrij van bedenking waren, kwam het de orthodoxen ergerlijk voor dat een man van Cartesiaanse neigingen de Leidse doctorstitel ontvangen zou. Hoog liep de twist in de Senaatsvergadering, waar Bondius, met de resolutie der Staten in de hand, ‘magnis et immodestis clamoribus’ uitriep dat hij morgen naar Den Haag zou reizen, en ‘contumeliose cum insana vociferatione’ zijn collega Colius toevoegde: ‘gij falievouwer!’Ga naar voetnoot1) De Staten gaven echter op de lange memories waarmee beide partijen hen nu bestookten, geen ander antwoord dan dat de resolutie van 1656 in acht genomen moest worden; 't geen niets betekende. Want toen de Leidse kerkeraad er zich in mengde en zich voornam om in het vervolg in de attestaties van | |
[pagina 73]
| |
afgestudeerde theologen iets te laten invloeien omtrent hun houding ten opzichte van het Cartesianisme volgens de resolutie van 1656, een inmenging waartegen de Senaat (maar zeker zonder de stemmen van Hoornbeek en Bondius) bij de Staten protesteerde als ongerijmd en een inbreuk op de bevoegdheid der universiteit, toen gelastten de Staten de kerkeraad die nieuwigheid
ets van j. van munnickhuijzen naar een schilderij van n. maes
na te laten tot zij, Staten, tijd gevonden zouden hebben de zaak te bestuderen; en daarbij bleef het, dat wil zeggen met de Cartesianen feitelijk, en in weerwil van de resolutie, in possessie. Dat was in 1660. De gemoederen waren hevig bewogen. Niet alleen om wat te Leiden gebeurde is dat jaar als een keerpunt in de betrekkingen tussen republikeinse Statenpartij en gereformeerde kerk te beschouwen. Voetius was in 1660 de zeventig al voorbij, maar zijn onbuigzame persoonlijkheid was nog het eigenlijke middelpunt van het kerkelijk leven van de Republiek; in al de langgerekte pennetwisten en plotseling opstekende stormen vindt men hemzelf of zijn invloed. Ontzagwekkend was de werkzaamheid welke die man ontwikkelde. Met de jaren groeide zijn reeks zware Latijnse boekdelen met theologische uiteenzettingen en disputaties, en tegelijk vloeiden Nederlandse verhandelingen en tractaatjes uit zijn pen. Hij was niet enkel ‘primarius theologiae professor’ aan zijn universiteit, maar ook medepredikant voor de stad Utrecht en inderdaad de ziel van de kerkeraad. Verscheiden van zijn jongere collega's waren eens Voetius' leerlingen geweest. Hij was meest de opsteller van de memories aan magistraat en Staten of van de openbare geschriften, vereist in de talrijke twistgedingen waarin nu de Utrechtse kerk, dan de theologische faculteit der Utrechtse academie gewikkeld werden. En tegelijk hield hij ook eenvoudige catechisaties voor kinderen. Utrecht was een bolwerk geworden van die nieuwe, sterk van Engeland uit beïnvloede richting, waarvan Amesius en Willem Teellinck voorgangers waren geweest en die, zonder het Dordtse dogmatisme te verlaten, het ontoereikende van ‘leerheiligheid’ erkende en nadruk legde op een godzalig leven. In 1653 werd een dertig jaar jonger man naar Utrecht beroepen, die, steeds harmonisch met Voetius samenwerkende, de piëtistische geest op zijn eigen wijze en in zekere zin zuiverder vertegenwoordigde. Dat was Jodocus van Lodenstein. Uit een Delftse regentenfamilie geboren (een ongewoon iets onder de predikanten, die meest allen van geringe afkomst waren) verenigde deze merkwaardige man in zich de persoonlijkheden van de mysticus en van de boetpre- | |
[pagina 74]
| |
diker. Door zijn liederen, waarin hij het ‘heilig eenzaam’ verheerlijkte en (evenals Hugo en à Bolswert) de min tussen Jezus en de ziel bezong, behoort hij tot de Nederlandse poëzie. Tegelijk liet zijn somber bewustzijn van hoezeer niet slechts de maatschappij maar zijn eigen kerk zelf afweken van zijn hoog ideaal, hem geen rust: uit de afzondering van zijn meditaties en verrukkingen zich losscheurend werkte hij met woord en geschrift, vermanend en bestraffend, tot verbetering. Zijn afkeer van de zonde maakte hem streng, maar hij was het ook voor zichzelf, altijd ernstig, ascetisch levende, ongehuwd. Was hij onder ons geweest (moet een Katholiek na zijn dood gezegd hebben) wij zouden hem voor enen heilige houden. En een bewonderend lijkredenaar riep uit: Hij donderde niet alleen met zijn stem, maar bliksemde ook met zijnen heiligen wandel. Het kon niet anders of die figuur moest tevens veel spot en ergernis wekken. Dat barre uitvaren tegen kleine menselijke zwakheden werd ‘liefdeloos’ genoemd. En de Utrechtse ernst in het toepassen der tucht (welke door kerkeraden buiten Utrecht nagevolgd werd) stuitte op verzet. Lodenstein mocht betogen dat de kerkelijke straf (de vermaning, de uitsluiting van het avondmaal) geen maatschappelijke of politieke bedoeling had, dat bijvoorbeeld, indien zij op een overheidspersoon toegepast werd, de gelovigen tegenover deze in zijn kwaliteit niet minder tot eerbied en gehoorzaamheid verplicht waren; in de praktijk lieten zich die onderscheidingen niet maken, en dat niet alleen, maar kon men het oordeel der predikanten in alle gevallen vertrouwen? Lodenstein zelf werd tenminste eenmaal in het openbaar aangevallen wegens een inderdaad zeer bedenkelijke zaak van ‘intimideren met het dreigen van Gods oordeel.’ In 1658 was er opeens als een oplaaiïng van animositeit tegen het hele Voetiaanse stelsel geweest, toen Heidanus en Coccejus met hun oude collega te Utrecht, gesteund door Hoornbeek, in debat geraakten over de Utrechtse (eigenlijk Britse, zoals Heidanus en de anomiene pamfletschrijvers die er zich in mengden, te verstaan gaven) stiptheid op het punt van de Sabbath-viering. Een Cromwell (zo leest men in Den Schotschen Duyvel), een Farizeeuw, kan sabbatiseren; een goed Christen kan zich aan de precieze onderhouding van de Sabbath niet binden. (‘Precies,’ bedenke men, betekent dan: niet koken, geen tafel dekken, geen bedde spreiden, geen eerlijke vrolijkheid plegen, geen wandelinge doen....) Alleen de diepere ondergrond van theologisch en philosophisch verschil verklaart de hevigheid van die strijd tussen Leiden en Utrecht, waaraan de Staten van Holland, altijd beducht voor kerkgeschil, door vermaningen tot stilzwijgen aan hun hoogleraren een eind maakten, maar die zoals wij al weten meteen door een onderlinge strijd te Leiden gevolgd werd. Dolven daarin de Leidse Voetianen het onderspit, Voetius zelf zag zich de steun van zijn eigen Utrechtse overheid omtrent diezelfde tijd ontvallen. Minder dan enige partij kon de Voetiaanse de steun der overheid ontberen. Evenals in Holland zocht zij in Utrecht de Staten onophoudelijk aan om aan het stelsel - Zondagheiliging, verbod van dit en van dat, onderdrukking van onorthodoxe of heterodoxe opinies - de hand te houden. Evenals in Holland was lange tijd de verhouding, vooral tussen de kerkeraad en de vroedschap der stad, vrij goed, al gaapte er onvermijdelijk verschil tussen de praktijk der wereldlingen en het ideaal der kerkelijken. Maar er deed zich éen kwestie voor die tot een volslagen breuk leidde. | |
[pagina 75]
| |
Er bestond te Utrecht een ergerlijk klasse-misbruik, in minder in het oog lopende vormen ook in andere gewesten niet onbekend, ten opzichte van de oude kerkelijke goederen Waren deze in Holland voor openbare doeleinden genaast, in Utrecht werden leden der regerende oligarchie, adel uit de provincie, vroedschappen uit de stad, met een groot deel van hun inkomsten begiftigd: ‘Geëligeerden’ daaruit zaten dan met de oude geestelijke titels van kanunnik of proost in de StatenGa naar voetnoot1). Mannen die de staat diensten bewezen, - dat was oorspronkelijk de rechtvaardiging geweest. Nu werden van deze protestantse prebendarissen wel bijdragen gevorderd waaruit de salarissen der predikanten bestreden werden, maar voor wie een zo hoge gedachte hadden van de roeping der kerk als Voetius en zijn vrienden, die tevens wereldse vrees voor de overheid verachtten, was verdragen van deze misstand op den duur onmogelijk. Er gebeurde hier feitelijk iets ergers dan in het geval van de Bosse broederschap.Ga naar voetnoot2) Door de vroedschap om advies gevraagd, uitten acht van de twaalf predikanten, met Voetius aan het hoofd, in een memorie die na veel gefluister gedrukt werd, onbewimpelde afkeuring. Van de preekstoel begonnen sommige predikanten de gemeente tegen het gebruik op te zetten. In 1659 weigerden een paar vroedschapsleden, in hun geweten getast, toen de beurt aan hen kwam, een prebende, maar ofschoon geen ander lid daarna wilde aannemen en de prebende verkocht moest worden, tot een besluit gelijk de meerderheid van de kerkeraad verlangde, om de goederen te gebruiken voor het doel waartoe zij oorspronkelijk bestemd waren geweest, bevordering van de religie, liet zich de vroedschap niet bewegen. Dit alles gaf aanleiding tot zeer heftige disputen. Ds. Van de Velde zeide in een preek (die uitgegeven werd!): Is een college van kerkrovers beter te achten (dan het college der prebendarissen)? Of maakt de gereformeerde religie dat dieverije geen dieverije en is? Of vindt sacrilegie en kerkroof bij ons verschoninge? Foei hen die zulks zoude durven zeggen ja gevoelen.! Prof. Nethenes, in twistgeschrijf geraakt met de Groningse hoogleraar Maresius, ‘diffameerde’ voor heel de wereld, zoals de Staten van Groningen klaagden, ook hùn voorzaten als kerkrovers. Maar de verdedigers van het bestaande stelsel stonden niet verlegen om de aanvallers van bijbedoelingen te betichten. Een paar jaar tevoren al had iemand een ontwerp, dat kwansuis van Voetius en de zijnen afkomstig zijn zou, in het licht gegeven, volgens hetwelk de predikanten heel de geestelijke macht, die eerstijds aan de soevereine Bisschop van het Sticht behoord had, zich wilden toeëigenen. De ‘paus van Utrecht’ werd de gewone spotnaam voor Voetius, in zijn stelsel zag men een toeleg om de wereldlijke macht aan de geestelijke te onderschikken, met misbruik van de kerkelijke tucht als wapen. Tegelijk kwam het volk over de zaak der prebenden in beroering en terwijl de Utrechtse stadsregering op het voorbeeld van de Amsterdamse dertig jaar vroeger, besloot commissarissen-politiek in de kerkeraad te stellen, maakten de Staten van het gewest zich tot handhaving van hun voorrechten op tot nog krasser actie. Na troepen van Holland geleend te hebben (die Staten deden niets liever) lieten zij, samenwerkend met de stadsregering, twee predikanten, Van de Velde en Johannes Teellinck, aanzeggen stad en gewest binnen vierentwintig uren te verlaten. Niet alleen gaf de kerkeraad nu zijn verzet tegen de invoering der commissarissenpolitiek op (iets waartoe trouwens de stadsregering, ironisch genoeg, volgens de Synode van Dordt onbetwistbaar recht had), maar hij liet zich een reglement opdringen, volgens hetwelk zijn leden zich aan de Dordtse besluiten ook wat de kerkorde betreft moesten houden en voorts kritiek op de regering en de kapittel-goederen nalaten. | |
[pagina 76]
| |
De dagen van Oldenbarnevelt leken weergekeerd. Opnieuw zagen de orthodoxe predikanten de Staten van Holland en Utrecht tegen zich verbonden. De Witt was in een antagonisme geraakt, dat hij zeker niet gezocht had, maar voor hem en zijn standgenoten waren de ijveraars ‘muitmakers’, ‘dolhuisgasten,’ - voor zijn eigen gevoel handelde hij noodgedwongen ter bescherming van orde en maatschappij. Van hun kant beschouwden de predikanten zich als de slachtoffers van goddeloze willekeur. Hun onderwerping was uiterlijk en zelfs dàt durfde Lodenstein hen verwijten: Indien d'r geloof was bij d'opzienderen (der kerk), zij zouden zien dat onzen machtigen konink Jezus met het opsteken van zijn vinger alleen al die kleine koninkjes en heren zoude als mierkens terneder slaan, en zij zouden derhalve niet vrezen voor 't recht van de kerk te staan. In hun verbittering wendden de predikanten nu eerst recht het oog tot Oranje. Van Voetius zei naderhand een pamfletschrijver: Ik heb mij wel laten wijs maken, dat uwer aller vader Voetius ten tijde van de usurpateur Cromwell zo goed Prins niet en was. Het Puritanisme had inderdaad, zolang het in Engeland triomfeerde, invloed op de Utrechtse richting gehad en er waren ook ontegenzeggelijk contacten geweest. Maar met deze gebeurtenissen viel juist het herstel van Karel II samen, dat toch al op de positie van de Oranjepartij zo'n invloed had. Wij hebben gezien, hoe het Statenbewind uit de politieke omstandigheden niettemin kracht wist te putten. De geschriften van De La Court en De Mist die ik hiervoorGa naar voetnoot1) vermeldde, animeerden de aanhangers maar verbitterden tegelijk de tegenstanders, in 't bizonder ook de kerkelijken. De Witt had niet veel lust getoond om De la Court, die toch in nauw contact met hem geschreven had, in de moeilijkheden waarin het Interest hem met de Leidse kerkeraad bracht, te helpen. Maar het regiem durfde het wel aan om tussen de kerk en Oranje de scheidsmuur van een resolutie, waarin het uit zijn aard zo'n vertrouwen stelde, op te werpen. In 1663 schreven de Staten van Holland voor alle kerkdiensten in hun gewest een formulier van gebed voor, waarbij zij zelf als soeverein het eerst, de Staten-Generaal als de vergadering van afgevaardigden der bondgenoten vervolgens, en de Prins van Oranje in 't geheel niet meer genoemd werd. Dat was een logisch uitvloeisel van het stelsel al twaalf jaar vroeger vastgesteld, maar de Staten van verscheiden provincies protesteerden toch tegen de achterafzetting van de Staten-Generaal en een aantal pamfletten verscheen om de verwijzing van Oranje bitter te laken. De Hollandse Synoden, in toom gehouden door de ‘commissarissen-politiek’, bespraken de zaak zelfs niet.... In hun hart hadden de orthodoxen natuurlijk geen enkele aanspraak opgegeven. Lodenstein liep meer dan eens voor zijn preken een berisping op. Voetius opende de strijd met Coccejus' theologische grondstellingen eerst recht door een disputatie in 1665. Coccejanisme en Cartesianisme werden in éen doemvonnis begrepen en partijschap zette na lang smeulen opnieuw de kerk in vlam. Maar aan zijn eigen universiteit - ‘Academia Voetiana’ had iemand vroeger eens schamper geschreven - was toen door de nu tegen hem ingenomen overheid de vijand ook al ingedrongen. Als opvolger van Nethenus, wegens zijn belediging van Maresius en de Staten van Groningen afgezet, benoemde de vroedschap in 1662 Franciscus Burman, schoonzoon van Heidanus en even beslist Cartesiaans-gezind als deze. In 1666 kwam het weer tot een boze crisis over een student van Burman, die, wijl hij bij zijn promotie een onmiskenbaar Coccejaanse stelling verdedigd had, van de kerkeraad zijn getuigschrift pas | |
[pagina 77]
| |
verkrijgen kon, nadat hij daarover spijt uitgesproken had. Maar zo Voetius in de kerkeraad nog heerste (ook daar had de vroedschap Burman overigens als predikant weten in te dringen), in de Senaat was door een hele reeks anti-orthodoxe benoemingen (van de classicus Graevius, van Wolzogen, predikant bij de Waalse gemeente, en anderen) de meerderheid op de hand van Burman, en evenals te Leiden gebeurd was, protesteerde de universiteit bij de overheid tegen deze aanslag op haar bevoegdheid, waarop de aantekening omtrent het voorgevallene in het notulenboek van de kerkeraad door een deurwaarder op bevel van de vroedschap geschrapt werd. Een langdurige pennestrijd in de vormvan memories aan de vroedschap voerde de kerkeraad van 1669 af met de schepen Van Velthuysen, een der commissarissen-politiek, die hij in zijn midden dulden moest. Voor predikant opgeleid was Velthuysen naderhand medicus geworden. Hij was enes gestes met Burman en de anderen, ‘het college der sçavanten’ zoals men zeide. Hadden Wolzogen en Graevius het als bijgeloof gegispt dat men aan kometen een onheilspellende betekenis toeschreef, Velthuysen betoogde in een Tractaet van de afgoderye en superstitie, dat er geen kerkelijke regering of straf moest zijn, dat een bindende geloofsbelijdenis een paapse instelling was, en dat de onderdrukking van de katholieke eredienst enkel op politieke gronden verdedigd kon worden. Hij verklaarde, wat dat laatste betreft, dat hij immer bij alle verstandige lieden een generaal misnoegen bespeurd hadde, dewijle het hun nooit had mogen gelukken een expedient te vinden door hetwelk de publieke exercitie van de Roomse religie met de securiteit en gerustheid van onzen staat verenigd mochte worden. Een dergelijke uiting (hoe platonisch zij ook weze) herinnert nog eens, dat naast regenten-eigengerechtigdheid en -baatzucht in de geestesgesteldheid der Staatse overheden wel degelijk steeds nog dat ruimer besef zich handhaafde van voor het welzijn van alle bevolkingsgroepen te moeten waken. Met veel nadruk, zij het op louter materialistische gronden, pleit ook De la Court voor een zo ruim mogelijke religie-vrijheid. Niet alleen de Katholieken, ook de protestantse dissenters en zelfs veel leden van de staatskerk, die op de tucht van de kerkeraad weinig gesteld waren, zagen naar de regenten om bescherming op. Geen regent kon het staatsgezag hoger verheffen dan de eenzame Jood Spinoza, in wiens Tractatus theologico-politicus, dat in 1670 verscheen, men leest: Het is boven alle verdenking verheven dat de eredienst van onze tijd enkel op het recht der hoge overheden steunt en dat niemand, tenzij dan op gezag en met toestemming van deze, het recht en de macht heeft de godsdienst te regelen, zijn dienaren te kiezen, de grondbeginselen en de leer der kerk te bepalen en te bevestigen, over de zeden en godvruchtige handelingen te oordelen, iemand uit te bannen of in de kerk op te nemen, of eindelijk voor de armen te zorgen .... Wie aan de overheid dat gezag ontnemen wil, tracht zichzelf de weg tot de oppermacht te banen. Men zou al zeer verkeerd doen met te menen (wat toch vaak de historische voorstelling is), dat de oligarchie een naakte belangenheerschappij vormde en vereenzaamd tegenover het door de predikanten geleide ‘volk’ stond. Als dat zo geweest was, zou het al heel verwonderlijk zijn, dat het stadhouderloos bewind het meer dan twintig jaren uithield, terwijl wij weldra zien zullen, dat zelfs daarna de Orangistische restauratie de oligarchie feitelijk in wezen liet. En toch, veel steun konden de Staten als het er op aankwam van de groepen buiten de staatskerk niet verwachten. De Katholieken werden ten slotte op hun gezag altijd nog | |
[pagina 78]
| |
zo behandeld, dat dezen moeilijk warm voor hen konden lopen. De protestantse secten waren te versnipperd, de Doopsgezinden te on-Staats, de Collegianten te individualistisch en tuchteloos, dan dat hun politieke betekenis aan hun culturele zou kunnen beantwoorden. Het boek van Spinoza dat ik vermeldde, en welks theorie omtrent de verhouding van kerk en staat de Hollandse gezaghebbers zo in het gevlij kwam, moesten zij niettemin gestrengelijk verbieden omdat het, voor het eerst, een redelijke en historische beschouwing van de Heilige Schrift bracht, welke Coccejus' enerzijds schuchtere, anderzijds bizarre exegese ver achter zich liet en met alle heersende en ook door de Staten gehuldigde begrippen streed. Zo was de enige goed georganiseerde en tegelijk krachtig politiek bewuste groep die van de Gereformeerden. Zij groeide ook steeds nog aan door aanwinsten uit de massa die generaties lang, van haar katholieke ankers losgeslagen, stuurloos rondgedobberd had. Te Utrecht bijvoorbeeld zag Voetius gedurende zijn werkzaamheid aldaar, van omstreeks 1640 tot 1670, het getal der predikanten van vijf tot twaalf stijgen. Hoe verdeeld die kerk ook was, met hoeveel lauwen bezwaard, en al behoorden de regenten zelf ertoe en beschermden haar opdat zij groeien mocht, haar macht kon op een ogenblik van crisis alleen door haar predikanten gemobiliseerd worden, en vooral na '60 voelden die zich verongelijkt en geringeloord door de Staten van Holland en Utrecht, en zagen tegelijk de opgroeiende Prins machtiger (of zo althans leek het) door de restauratie van zijn oom in Engeland. De verhouding van de eerste Willem tot de godsdienstvraagstukken van zijn tijd was vergeten; Frederik Hendrik's Arminianisme en zijn en Willem II's betrekkingen met de zo anti-presbyteriaanse Stuarts evenzeer; de Oranje-traditie, zoals de predikanten ze vereerden en verkondigden, was die van Maurits. Door de keus van ds. Trigland en daarna van prof. Bondius voor de opvoeding van de jonge Prins toonde het hof het belang van die connectie te begrijpen. In het uur van crisis zou het Staats bewind overal de ijverige Gereformeerden tegen zich zien oprijzen. De verzekeringen die De Witt en de zijnen daartegen op stelden, verzekerden toch slechts hun eigen kring, en dat wil zeggen telden niet langer dan zij het heft in handen hielden. Daarom vertonen die eindeloze discussies en onderhandelingen over precies hoever men ten gunste van de Prins gaan kon, de wederzijdse concessies, compromissen, expedienten, heel de poging om de toekomst op papier en met eden en nog eens eden vast te leggen, De Witt van zijn zwakste kant als staatsman. | |
In de UnieHet ergste was nog dat in deze jaren ook het stelsel van losse federatie, en van verbrokkeling van het gezag, dat ter Grote Vergadering gezegevierd had, en dat Holland in het gebedsformulier nog zo triomfantelijk verkondigde, zijn zwakheden begon te openbaren. De gevaren ervan waren tot op zekere hoogte ondervangen door het overwicht van Holland in de Unie en door het persoonlijk aanzien van de Raadpensionaris in Holland. Maar diens macht begon veel van zijn eigen Hollanders te verdrieten. De steden werden ongedurig onder een staatsman, die onderwerping aan de grotere eenheid van het gewest van hen verlangde. Amsterdam begon te mokken tegen de aanmatiging van een almachtig minister. De Graeff van Zuid-Polsbroek, de oom van De Witt's vrouw, was in 1664 overleden. Onder de burgemeesters stak nu Gillis Valckenier uit, die wij al ontmoetten.Ga naar voetnoot1) Eerst nog driftiger anti-orangistisch dan De Witt zelf, berokkende hij hem naderhand moeilijkheden door zijn politiek van uitsluiting tegen de opgroeiende Prins te dwarsbomen. Valckenier maakte zich door eigengerechtigdheid en onbeschoftheid in zijn eigen stad gehaat en het was een overwinning voor De Witt, toen hij in 1671 uit de macht werd gestoten en als Gecommitteerde Raad naar Den Haag verbannen. Maar afgezien van zulke zwakheden in het Staatse centrum, het werd al | |
[pagina 79]
| |
lengs toch duidelijk dat het overwicht ook van een onverdeeld Holland niet genoeg was om een wezenlijk samenhangende en positieve Unie-politiek voort te brengen. In de buitenlandse staatkunde ging dat nog, ofschoon niet zonder horten en stoten, maar waar het vooral onmogelijk bleek, was in de defensie te land. Daar vertoonde trouwens dat Nederlandse volk, dat zeehelden bij tientallen voortbracht en dat in de Oost ook voor de leiding van krijgsoperaties aan de vaste wal geen vreemdelingen nodig had, een verwonderlijke hulpeloosheid. 't Lijkt of de aristocratische traditie waaraan in heel Europa de legers onderworpen waren, de geesten verlamde. De talrijke landadel van de oostelijke gewesten leverde wel officieren voor al de Nederlandse regimenten. Maar voor de hoogste posten zocht men mannen van een hoger stand, van half-vorstelijke positie en connecties, zoals buiten het Oranjehuis in de Republiek eigenlijk niet voorkwamen. De Witt, die de zaken van de vloot desnoods in eigen handen had durven nemen, dacht voor het Munsterse oorlogje slechts aan Duitse huurtroepen en vreemde aanvoerders. De oude Johan Maurits had nog een Duitser en een Schot onder zich gehad. Toen men na de oorlog poogde de vervallen legerzaken te verheffen, werd er eerst over gepraat Turenne naar het land te nodigen; daar zat de politieke bedoeling achter om de jonge Prins van Oranje door zijn befaamde neef in Franse richting te doen leiden. Daarna (begin 1668) had men naast Johan Maurits als tweede veldmaarschalk weer een Duitser aangesteld, Wirtz, geen man van hoge afkomst toch, maar die in Zweedse dienst een grote naam gemaakt had. Het besef dat er aan het leger gewerkt moest worden, werd door De Witt wel bewaard, en Wirtz toonde zich ook ijverig en bekwaam, maar men kan toch niet zeggen dat de les van het Munsterse oorlogje werkelijk ter harte genomen werd. De aandacht van Holland, het gewest waarvan nu eenmaal alle drijfkracht uitging, bepaalde zich hoofdzakelijk bij de vloot. De gewestelijke verbrokkeling van het leger, in 1650 verergerd, bleef een belemmering. Juist voor het leger en voor de vestingwerken, die op het grondgebied van bepaalde provincies, en van de armste - Overijsel en Gelderland -, van gewicht waren, was de onmiddellijke medewerking van alle provincies in het opbrengen van hun quoten nodig. Door officiersbenoemingen en garnizoenszaken zaten juist daarin plaatselijke belangen diep gestoken. De Staten-Generaal waren zeker niet zonder Unie-bewustzijn noch zonder Unie-aanzien; toch konden zij zich tegenover provinciaal particularisme, zij die zelf maar de som van provinciale particularismes waren, weinig doen gelden. In de kleine gewesten, waar de opvoedende werking van Den Haag niet zo onmiddellijk gevoeld werd als in Holland en waar heel het politieke leven kleiner vormen aannam, uitten zich particularistische zelfzucht en bekrompenheid het onbeschaamdst. Met wat een blinde ijver wijdde zich bijvoorbeeld de oligarchie die in Friesland nu alle macht in handen had weten te krijgen, aan de bevestiging van haar positie en de verdeling van winstgevende provinciale en Generaliteits-ambten. De democratische instelling van het kiesrecht der eigenerfden was door corruptie en kuiperij geheel overwoekerd en in de dertig grietenijen en in de Staten zelf heersten de adellijke grietmannen met behulp van opgekochte ‘hornlegers’Ga naar voetnoot1) en afhankelijke bijzitters. Alle tezamen (schreef de voortreffelijke rechtsgeleerde Ulric Huber, professor te Franeker, in zijn ‘Spiegel van doleantie en reformatie’ iets later) ongeoorloofde oligarchische kunsten, die de gemene regering in handen en genot van weinigen brengen, alsof het hun vaderlijk erfdeel en patrimonium was, die onvermijdelijk trotsheid, schraapzucht en onverdraagzaamheid moet veroorzaken. De Almanakken (zo noemde men de roosters, volgens welke ‘de ambulatoire ambten’ onder de heren rondgingen) nemen wel de onlusten weg, maar toch zijn zij het rechte middel om het origineel recht der ingezetenen te verstikken en de regering tot een erfpacht te maken. | |
[pagina 80]
| |
De stadhouderlijke macht der Nassaus had in Friesland nooit veel te beduiden; nu was er trouwens een minderjarigheid; enig tegenwicht ging van het stadhouderlijk hof niet uit. De gemeente verwachtte toch alle heil vandaar, maar ondertussen was het wantrouwen in de overheid er nog groter dan in Holland en dat zou, toen de nood aan de man kwam, de weerkracht niet weinig belemmeren. Erg was ook de vete, die van 1668 af Ridderschap en Steden van Overijsel verdeelde - Zwolle en Van Haersolte tegen Kampen en Deventer en Van Raesvelt -, zo zelfs dat er twee Statenvergaderingen vertegenwoordigers naar Den Haag zonden. Felle onderlinge verbittering en verwarring in de financlën waren daar het gevolg van. Pas in 1671, toen de oorlogsbedreiging het belang van Overijsel als grensgewest naarvoren bracht, wist een commissie uit de Staten-Generaal die twist bij te leggen - maar in de crisis zou Overijsel toch geen minder treurige vertoning maken dan Friesland. In Utrecht was het weinig beter. Hier wordt, zo mij de heer van Sandenburgh en heer van Zuylen zeidt, in de gemene affacies van ons lieve vaderland niet (niets) gedaan. (Ik) zal blijde zijn als dit kuipen over zal wezen; wil hopen dat het dan beteren zal. (Aldus 22 December 1671, toen het al zo spande, de vrouwe van Amerongen aan haar man G.A. van Reede, die buitenlands vertoefde met een diplomatieke zending, en aan wie zij over het vechten om de baantjes tussen de Utrechtse edelen en stadsheren al heel wat bericht had.) Ten slotte was er Brabant. Het daar gevoerde regiem was niet bij machte geweest om de bevolking tot het Protestantisme over te halen. Zoveel te minder had het haar met loyaliteitsgevoelens tegenover de Staten-Generaal kunnen bezielen. Het beginsel in 1648 aanvaard en in 1650 bevestigdGa naar voetnootl) leidde enkel maar tot pogingen, die ieder keer weer op de weerstand der feiten afstuitten. Telkens waren in de volgende jaren nieuwe maatregelen, in wezen altijd dezelfde, aangekondigd en ondernomen. Het schoolreglement van 1655, dat alleen door de Raad van State goedgekeurde onderwijzers toeliet, belette niet dat het verboden katholieke schoolwezen zich handhaafde. In weerwil van het bestuursreglement van 1660, dat nu eindelijk de politieke reformatie aan vaste regels zou binden, bleven protestantse ‘kwartierschouten’ zich met katholieke schepenen behelpen - zelfs met ‘uiterste papisten’, zoals de predikanten klaagden. Intussen was de staat zo onmachtig niet, of er werd in de Generaliteitslanden een heersende stand van ingedrongen Protestanten gevormd en de bevolking, die men niet meer protestantiseren kon, gekweld en haar natuurlijke verhoudingen verwrongen. Toen de invasiemogelijkheid zich begon te vertonen, maakten verscheiden protestantse ambtenaren in Brabant zich ernstig ongerust. In feite echter nam de katholieke geestelijkheid, zo zij al voor Den Haag weinig kon voelen, haar ordewoord eer van Spanje dan van Frankrijk en Spanje stond nu aan dezelfde zijde als haar vervolgers. |
|