Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend3. Koloniale uitbreiding en de tweede Engelse oorlogWas de eerste Engelse oorlog vooral uit de dynastieke verwikkeling van Oranje en Stuart voortgekomen, de tweede was van aard en oorsprong economisch. De politieke positie van zijn neefje liet Karel II op zichzelf vrij onverschillig; pas als hij om andere redenen met de Republiek in onmin lag, herinnerde hij zich Oranje als een geschikt wapen in de strijd. De oorzaak van de onenigheden en het doel van de oorlog lagen op het gebied van de handel, vooral van de koloniale handel. Daarom zal ik, vóor wij de oorlog zelf beschouwen, hier iets over de bedrijvigheden der Oost- en West-Indische Compagnie inlassen; ook over enkele, wel te verstaan, die met de Engelse oorlog geen rechtstreeks verband houden. | |
a. De Oost-Indische CompagnieNederzetting aan de Kaap de Goede HoopOp de lange reis naar Indië was een verversingsplaats onontbeerlijk. De scheurbuik, die zo ontzettende verwoestingen onder de schepelingen aanrichtte, kon alleen met ongezouten vlees en verse groenten afdoende bestreden worden. De Portugezen, die in het begin van de zestiende eeuw een slechte ervaring met de wilden op het vasteland bij de Kaap de Goede Hoop opgedaan hadden, legden ge- | |
[pagina 41]
| |
woonlijk te St. Helena aan. De Hollanders en Engelsen kwamen daar ook veel, de Hollanders bovendien op Mauritius, maar herhaaldelijk ankerden hun vloten toch ook in de Tafelbaai, kochten vee van de Hottentotten, als die zich vertoonden, en lieten onder grote bebeitelde stenen brieven voor uit de andere richting komende landgenoten
poststeen het inschrift luidt: hieronder leggen brieven van d'comand d.v. lee en vice comdr p. croock met de schepen nassau, fre hendrik, nimmegen, wesel en de galias adeler den 9 april 1632 van batavia gearriveert v. trocken den 15 ditto
achter. Ongunstige veranderingen op St. Helena en vrees dat de Engelsen hen vóor mochtenzijn, noopten Bewindhebbers aan ‘Cabo de bona Esperanza’ een ‘rendez-vous’ te stichten. Daags vóor Kertmis 1651 voeren twee schepen en een jacht onder de vierendertigjarige kommandeur Jan van Riebeeck met handwerkslieden en soldaten van Texel uit en kwamen 7 April 1652 in de Tafelbaai aan; een ongewoon voorspoedige reis. Van Riebeeck's instructie hield in, een fort te bouwen dat tachtig personen moest kunnen huisvesten, moestuinen aan te leggen en vee van de inboorlingen te kopen. De eerste maanden van de grote onderneming - maar niemand vermoedde hoe groot zij inderdaad was - waren moeilijk. De enige bewoners in de buurt waren een vijftigtal armzalige Hottentotten, de Strandlopers noemden de Nederlanders hen. De veehoudende stammen hielden zich op hun langzame zwerftochten achter de bergen. De regens en de vreselijke zuidooster stormen van de Kaapse winter spoelden de nieuwe groentetuinen weg. Met harde hand moest Van Riebeeck de tucht bewaren om de verzwakte en ontmoedigde mannen aan het werk te houden, totdat eindelijk de Hottentotten met hun kudden opdaagden. Moeilijke ogenblikken braken opnieuw aan, toen een jaar later al het gekochte vee, op een Zondag terwijl de kolonie naar de ziekentrooster luisterde (een predikant was er nog niet), door de Hottentotten gestolen werd; de daders waren de tamme Strand-lopers nogal, die men als tussenpersonen in het verkeer met de nomadenstammen placht te gebruiken. Van toen af haatten de nederzetters de zwarten. Maar Bewindhebbers schreven zachtmoedigheid voor en Van Riebeeck handelde lange tijd naar hun wens. De Hottentotten hadden echter hun eigen grieven. Al kwamen | |
[pagina 42]
| |
tekening op het rijksarchief, den haag.
| |
[pagina 43]
| |
zij, zwervend over hun wijd gebied, maar tussenbeide op het Kaapse schiereiland, zij zagen met een kwaad oog het fort en de almaar aangroeiende gebouwen, moestuinen en akkers, op wat zij als een van hun weidegronden beschouwden. Weldra beantwoordde de nederzetting aan haar onmiddellijk doel. Langsvarende vloten konden ruimschoots van groente, zoal niet aanstonds even geregeld van vlees voorzien worden. Maar de Compagnie moest er geld op toeleggen vooral omdat de graanbouw niet genoeg opleverde voor het onderhoud van de kleine bevolking. Er werd nu op gezonnen die kosten te verminderen. Van Riebeeck, die in Compagniesdienst de Chinezen had leren kennen, dacht aan hen als de ijverigste en soberste landbouwers. Gelukkig waren er geen beschikbaar. Zo openden Bewindhebbers aan hun eigen dienaren de gelegenheid om zich als ‘vrijlieden’ te vestigen. Tussen 1657 en 1662 reeds beproefden er bijnatweehonderd de vrijheid, als landbouwers, wagenmakers of timmerlui, vissers De vrijheid was - evenals in Nieuw-Nederland - maar zeer beperkt. Zowel de handelsbetrekkingen met de inboorlingen als die met de Indische vloten wenste de Compagnie grotendeels in eigen handen te houden. Het probleem van ondergeschikte arbeidskrachten trachtte men op te lossen door de invoer van slaven uit Angola en uit een aantal landen rond de Indische Oceaan. Daarmee voerde men meteen het Portugees in, of tenminste het Portugees-Maleise mengtaaltje waarin de ontwortelde slaven elkaar het best verstonden. Rijcklof van Goens, die op doortocht naar Indië de nieuwe kolonie inspecteerde, waarschuwde Van Riebeeck daar dringend tegen: Met de kompste van de slaven zal UEd. zeer zorgvuldig zijn geen Portugese taal hier in te voeren, maar 't zelve met alle middelen voorkomen, vooral met d'officieren een goed voorganger zijnde, alzo hieraan veel gelegen leit; ende zal UEd. geen taal als ons moedertaal tegens de slaven gebruiken en niet gedogen dat ze anders spreken; dat bij verloop van tijd gerustheid zal konnen geven. Evenmin als in IndiëGa naar voetnoot1) liet zich dat kwaad zo gemakkelijk onderdrukken. Het viel de vrije boeren in de eerste tijd trouwens niet gemakkelijk hun slaven te regeren. Bovendien leidden nieuwe strubbelingen met de Hottentotten in 1659 tot open oorlog. In verband daarmee werd eindelijk het schiereiland door een doornhaag en enige blokhuizen - over een lengte van ruim 20 K.M. - afgesloten. Weldra kwam nu met de onderscheiden stammen een geregelde vrede tot stand, waarbij deze het bezette land opgaven en beloofden vee te leveren. Daarmee was de ontwikkeling van de kolonie voor geruime tijd verzekerd. Van Riebeeck deed voortreffelijk ontginnerswerk met het invoeren van allerhand gewassen - onder andere de wijnstok - en dieren. Zijn verhouding tot de vrijlieden was veel beter dan die welke wij in Nieuw-Nederland waarnamenGa naar voetnoot2). Niet alleen ijverde hij voor hun belangen, maar van den beginne af hadden zij vertegenwoordigers in zijn raad. Hun aantal was nog te gering en hun afhankelijkheid van Compagnies steun te groot, dan dat zij met eenvoudige raadpleging niet tevreden geweest zouden zijn. Niet dat men nog met geen overvloed aan bezwaren en ontberingen te worstelen had. Telkens gaven vrijlieden de strijd op en keerden in Compagnies dienst terug. Er gingen er ook na afloop van hun tijd naar 't vaderland weerom, en steeds moest er ernstig tegen gewaakt worden dat vrijleden of soldaten zich niet aan boord van de Indiëvaarders verstaken. Tevergeefs werden expedities het binnenland in gezonden, op zoek naar de rijke steden en zilvermijnen in het fabelachtige land van Monomatapa, waarvan oude beschrijvingen zoals Van Linschoten's Itinerario vaag gewaagden. Die | |
[pagina 44]
| |
moedige ontdekkers brachten als prijs van hun stoute ondernemingen geen andere berichten dan over woestijnen en moerassen, woeste bergen en onafzienbare vlakten met wild gedierte en zwervende Hottentottenstammen terug. Toen Van Riebeeck in 1662 ‘verlost’ werd om in Indië promotie te zoeken, liet hij een kolonie achter, waar Bewindhebbers weinig heil in zagen. De eerste kommandeur had bij hen de naam van een optimistisch fantast gekregen. Zij voelden meer voor beperking dan voor uitbreiding. Van Riebeeck's opvolger, Zacharias Wagenaar, oordeelde dat, enkele goeden niet te na gesproken. de meeste onzer vrije lieden en landbouwers zijn verzopene, luie lompe vlegels, die vermits (zij) geen behoorlijk acht op haar geleende knechts als op haar akkerwerk en beesten slaan, haar daardoor zelver onder de voet houden en kwalijk uit haar schulden kunnen komen. Ook hij (die bijna veertig jaar in Indië doorgebracht had) zuchtte om Chinezen, maar nog steeds kon de hoge regering te Batavia er geen verschaffen. Men bedenke wel, dat de nederzetters toen meest nog als 't ware kampeerden zonder de troost en tucht van het gezinsleven. Wagenaar gaf zich moeite om ‘enige arme dienstmeisjes of boerendochtertjes’ als echtgenoten voor zijn burgers te bekomen, en niet zonder gevolg. Zo kwam er spoedig meer vastheid en rust. Een schoolmeester onderwees de kinderen van slaven en burgers. Een predikant werd aangesteld. Na enige tijd begon de Kamer van Amsterdam de nederzetting van boerengezinnen uit het vaderland aan te moedigen, maar ook toen trok de Kaap toch nog weinig landverhuizers. Eén grote gebeurtenis viel er onder Wagenaar's bewind voor, die Bewindhebbers aan hun nieuwe bezitting plotseling wel meer aandacht schenken deed. Dat was de oorlog met Engeland, die met het wegnemen van de nederzetting der West-Indische Compagnie in West-Afrika en Noord-Amerika in 1664 begon. Driehonderd soldaten werden op hoog bevel uit voorbijvarende schepen gelicht om het eerste fort met zijn aarden wallen door een stenen te vervangen. Bij de inwijding op 2 Januari 1666 werd een gedicht voorgedragen: Voor Hottentosen waren 't altijds eerden wallen.
Nu komt men hier met steen voor anderen ook brallen.
Dus maakt men dan een schrik zowel d'Europiaan,
Als voor den Aas-, Ameer- en wilden Afrikaan.
Schrik voor het nieuwe kasteel of niet, de Engelsen, die enige jaren tevoren St. Helena in bezit genomen hadden, lieten de Kaap met rust. | |
Van Goens en de verovering van Ceilon, Negapatnam en MalabarDe lotgevallen van het kleine hoopje nederzetters aan de Kaap de Goede Hoop wekken immer onze belangstelling om wat zij voor de toekomst voorbereidden. Maar in de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie van de eerste tot de tweede Engelse oorlog zoals de tijdgenoten die zagen, vormen zij een heel klein incident. De grote gebeurtenis van die jaren leek de voortzetting van wat onder Van Diemen begonnen was, de afbraak van het Portugese rijk in Indië. Toen in 1652 de wapenstilstand afliep, deed men in Europa vooreerst niets ernstigers dan elkaar met nota's bestoken, maar de Oost-Indische Compagnie, in het bewustzijn van haar overweldigende zeemacht gans niet verschrikt door de omstandigheid dat het tegelijkertijd oorlog met Engeland was, gaf aan haar dienaren instructie overal waar het kon de Portugezen afbreuk te doen. Inmiddels verloor de West-Indische Compagnie | |
[pagina 45]
| |
haar laatste steunpunt in Brazilië. Het enig gevolg van de hardnekkigheid waarmee de Staten-Generaal ook daarna nog haar aanspraken steunden, was dat haar Oost-Indische zuster tijd kreeg om haar veroveringen ten koste van Portugal te voltooien. Een paar jaar bleef het bij schermutselingen ter zee, op Ceilon, waar de Compagnie naar wij weten in Gale en Negombo vaste voet gekregen had, en zelfs op de kusten van de Groot-Mogol, wiens neutraliteit door geen der beide partijen ontzien werd. Een harde slag kreeg toch de Portugese zeemacht nog in 1654, toen Rijcklof van Goens, aan het hoofd van een kleine vloot terugkerend van een inspectiereis in ‘de Westerse Kwartieren,’ vijf zware galjoenen bij Goa afzonderlijk ontmoette en vernietigde of nam. Maar pas in 1655 achtte zich de Hoge Regering te Batavia - Joan Maetsuycker was er sedert kort zijn vijfentwintigjarig goeverneur-generaalschap begonnen - door versterkingen uit patria in staat om door te tasten. 1200 man troepen werden op Ceilon geland onder 't bevel van de Directeur-Generaal Gerard Hulft, die aanstonds het beleg voor Colombo sloeg. Een bestorming werd echter met zware verliezen afgeslagen. Versterkingen moesten aanrukken en het beleg rekte zich maanden lang, terwijl de vloot aan alle onderstand uit Goa de pas afsneed. Hulft was gesneuveld, toen de stad zich in Mei 1656 aan zijn opvolger Van der Meyden overgaf. Het garnizoen was tot op een vijfde versmolten, de bevolking door honger en ziekte gedund. Ambtenaren en officieren, geestelijken met hun kerksieraden en reliquieën werden naar Toetoekorijn of Kotsjin vervoerd. De niet-ambtelijke Portugezen moesten het Nederlands gezag erkennen of vertrekken. Tegen de capitulatie in werd nog geplunderd en daarna moest een zware bezetting in Colombo gelaten worden, omdat ‘de inwoners van herten de Portugezen genegen ende toegedaan blijven.’ De Compagnie was nu in het bezit van de begeerde kaneelstreek. Radja Singha evenwel, die de onderneming toegejuicht had omdat hij nog steeds volgens het verdrag van 1638 rekende de veroverde stad in ontvangst te zullen nemen, maar die overigens met zijn leger slechts had toegekeken, was diep ontstemd, toen de Nederlanders eenvoudig de plaats van de vorige indringers innamen. Al verbeeldde de ‘Keizer’ zich ook ‘Here God’ te zijn, hij durfde Van der Meyden niet aantasten en trok zich mokkend in zijn bergachtig binnenland terug. Maar behalve dat hij de bevolking der kaneellanden tegen de veroveraar opzette, zijn verstoordheid kon hem licht toenadering tot de Portugezen doen zoeken, en het werd daarom zaak die uit hun laatste sterkten in het Noorden van het eiland en op de tegenoverliggende Zuidoostpunt van Indië te verdrijven. Rijcklof van Goens, die de uitvoerder van die politiek zou worden, was tevens haar overtuigdste voorstander en had haar juist tijdens een verblijf in het vaderland aan Bewindhebbers aangeprezen. In 1657 werd hij van Batavia als opperbevelhebber uitgezonden. De kommandeur Roothaes naar Goa gebracht hebbende om de Portugese galjoenen en troepen daar op te sluiten, ging Van Goens zelf zijn opdracht aan weerskanten van de golf van Manaar volvoeren. Toetoekorijn werd door de Portugezen haastig ontruimd, het eilandje Manaar na enkele dagen vechtens; Van Goens gaf hoog op van het belang dier twee plaatsen voor de parelvisserij; met de omwonende inlandse vorsten en groten zocht men vriendschappelijke betrekkingen. Op het schiereiland Jafnapatnam had zich nu wat er nog aan Portugezen op of bij Ceilon over was, samengetrokken en in de stad van die naam, en na haar verovering, straat bij straat, in een kasteel groter dan dat van Batavia, werd wanhopige tegenstand geboden. Nog drie maanden verstreken, vóor op 23 Juni de overgave, op harde voorwaarden, plaats vond. 3500 mensen bleek het kasteel nog te bevatten, waarvan 800 Portugezen, onder wie 60 priesters, en 200 blanke vrouwen; de overigen waren halfbloeden (‘toepassen’), inboorlingen en slaven. Alleen officieren kregen overtocht naar Goa; de anderen bleven gevangen, tot zij naar Europa gevoerd konden worden; zij mochten zelfs hun eigendommen aan goud en zilver niet meenemen. | |
[pagina 46]
| |
Dusdanig (triomfeerde Van Goens) is d'Edele Compagnie (door Godes bezondere genade) heer van 't koninkrijk Jaffanapatnam ende dominateur van 't kostelijke eiland Ceilon geworden, waarvan nu den gehelen paapsen aanhang met alle haar afgoderijen verdreven is.
de familie van goens Copie in aquarel van J.P. Koelman, naar de schilderij van B. van der Helst, dat in 1864 bij de brand van het museum Boymans te Rotterdam verloren ging.
Ds. Baldaeus, die later zijn beroemde beschrijving van Ceilon en Malabar en van hun verovering te boek zou stellen, preekte in de hoofdkerk op de tekst uit Exodus: ‘En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelf naam: De Here is mijn bannier.’ 't Leger werd onder een onderbevelhebber nog naar Negapatman gezonden, waarover de verbinding der Portugese macht in Ceilon met het vasteland van Indië placht te lopen en dat (op zichzelf een stad van belang) een voornaam steunpunt van hun positie op de kust van Koromandel was. Zonder slag of stoot gaf het zich over (Juli 1658); Portugezen en geestelijken mochten met hun bezittingen en kerkelijk toebehoren een heenkomen zoeken. Het was indrukwekkend, maar 't had veel geld gekost. Een paar jaar rustten de wapenen, terwijl Van Goens, als goeverneur van Ceilon, de nieuwe veroveringen poogde te organiseren en Bewindhebbers geldelijke steun van de Staten-Generaal zochten. De Staten-Generaal echter neigden thans eer ertoe hun eisen in zake Brazilië te laten vallen en vrede met Portugal te sluiten, en zo gordde de Compagnie zich tot een grote krachtsinspanning aan om ook de Malabarse kust nog tijdig aan haar vijand te overweldigen. De toenadering tussen Portugal en Engeland - eind 1660 vernam men van de onderhandelingen over Karel II's huwelijk en dat Portugal geneigd scheen al zijn Indische | |
[pagina 47]
| |
bezittingen aan Engeland over te dragen - dreigde ‘een onverzettelijke slag’: die wilde men vóor zijn. Weer was Van Goens de aanvoerder der expeditie die in October 1661 Batavia verliet en Quilon en Kranganur, alweer na krachtige tegenstand, veroverde. Maar het kwam aan op Kotsjin. De inlandse vorstin en haar adel, de Nayars, steunden op de Portugezen tegen hun belager de vorst van het binnenland, de Samorijn. De Nederlanders noesten beginnen met de Koningin van Kotsjin gevangen te nemen en belegerden toen de Portugese stad. Zo dapper verdedigden de Portugezen zich, dat het beleg opgeheven moest worden - een moeilijke operatie, die Van Goens met veel beleid volbracht. De poging moest herhaald. Weer zond men in September 1662 een vloot uit Batavia en nu eindelijk, in Januari 1663, na een verwoed bombardement, capituleerde de stad. In Europa was al in Augustus 1661 een vredesverdrag getekend, maar de ratificatie sleepte tot 14 December 1662. Toch hadden de Portugezen enige grond om de restitutie van 't feitelijk in vredestijd veroverde Kotsjin te vorderen. Daarover werd lang onderhandeld maar de Compagnie hield wat zij had. Dat deze verdringing van de Portugezen door de Hollanders aan de Engelsen hoogst onwelkom was, spreekt evenzeer vanzelf als dat de Hollanders met schrik van een plan tot overdracht der Portugese bezittingen aan Engeland gehoord hadden. Inderdaad dachten de Engelsen door middel van hun beschermeling Portugal zonder slag of stoot dieper in de Indische handel door te dringen. Raakten de Portugese bezittingen in handen der Nederlandse Compagnie, dan was er daarentegen van handelsgelegenheid voor de Engelsen minder sprake dan ooit. Een incident in de krijgsverrichtingen, dat veel kwaad bloed zette, stelt dit in 't licht. Ten Zuiden van Kotsjin lag het koninkrijk Porakad, of Porka, waar de Engelsen sinds kort een factorij voor de peperhandel hadden. Gedurende het beleg van Kotsjin werd Porka, dat met de Portugezen gemene zaak maakte, meteen geblokkeerd en een Engels schip dat er van het hoofdkwartier in Soeratte peper halen kwam, werd beleefd maar beslist afgewezen. In de grievenlijst die Downing in '63 en '64 in Den Haag presenteerde nam dat schip, de Hopewell, een belangrijke plaats in. Na de onderwerping der Portugezen werd de vorst van Porka zo goed als vele andere tot een verdrag gedwongen, waarin het recht van peperuitvoer aan d' Edele Compagnie voorbehouden werd. De Engelsen konden hun factorij opdoeken. Tezelfdertijd - zo weinig was de Compagnie op het toppunt van haar macht geneigd om de Engelsen de plaats die zij begeerden in te ruimen - werd in een heel andere hoek, nl. bij de Banda-eilanden, de factor, die de Engelsen van Bantam uit zonden om ingevolge het verdrag van 1662 eindelijk Poeloe Roen in bezit te nemen, onder een voorwendsel vastgehouden. Het verlies van Kotsjin was voor de Portugezen (die tegelijk aan de andere kant van Voor-Indië San Thomé aan de Koning van Golconda verloren) geen mindere tragedie dan dat van Colombo, Jafnapatnam en Negapatnam, - of van de Molukken, Malakka en Gale. 4000 mannen, vrouwen en kinderen van Portugesen bloede werden te scheep naar Goa gevoerd. In de stad bleef, volgens en uit krachte van 't akkoord (aldus meldde Van Goens naar Batavia), nog een geweldigen hoop van 8 à 10 duizend toepassen en inboorlingen, zijnde meest ambachtsluiden en van zodanigen nering, dat zij ons in 't bezitten van deze stad merkelijk te stade zullen komen, dewijle (het) doch onmogelijk is hier terstond een kolonie van ons landsluiden op te rechten; ende alzo deze luiden in den Roomsen godsdienst opgebracht zijn, heeft men haar - tot disapprobatie van Uw Ed. - 5 Franciscaner munniken laten behouden, aan dewelke toegestaan zal worden hare godsdienst met gesloten deuren te oefenen, zonder met publieke processiën ergernis te geven. .... alzo doch de reformatie daar met kracht | |
[pagina 48]
| |
en op een hort niet en zal wezen in te voeren. Maar terwijl de gezeide monniken, zonder iemand van d'onze tot haar godsdienst te mogen trekken, voor een tijd werden getolereerd, zullen onze predikanten de Roomse inboorlingen beter onderricht kunnen geven ende zal het Pausdom daar alleenskens verdwijnen. Nog in een andere hoek van haar geweldig gebied rekende de Compagnie omstreeks deze tijd met de Portugezen af. De krijgshaftige vorsten van Makasser, die zich over de kleinere potentaatjes in heel de Zuidwesthoek van Celebes een leenheerschap aanmatiden, beschermden niet alleen de handel van hun eigen onderdanen met de zo naijverig door de Compagnie bewaakte Molukken, zij verleenden gastvrijheid aan factorijen van Portugezen, Engelsen en Denen, die evenzeer op ontduiking van het Nederlandse monopolie uit waren. De Portugezen namen te Makasser een heel bizondere positie in. Hun aantal, de halfbloeden inbegrepen, werd op 2000 geschat. Er waren rijke kooplieden onder, die een grote staat voerden, van wie het economisch leven der hofstad grotendeels afhing, met wie de inlandse groten vertrouwelijk verkeerden: die groten spraken Portugees en onderhandelingen tussen de Compagnie en Makasser werden gemeenlijk in die taal gevoerd. Herhaaldelijk waren er strubbelingen. Een zo onnatuurlijke politiek als de Compagnie in de Molukken voerde, moest haar in botsing met een nagelegen en onafhankelijke mogendheid brengen. Al verder strekte de onverbiddelijke monopolie-greep zich uit. De harde goeverneur De Vlaming van Oudshoorn regeerde door een stropop-sultan van Ternate, die zich zijn rechten over de Ambon-groep liet afkopen en op zijn eigen eilanden de uitroeiïng der nagelbomen gehoorzaam toestond. De pogingen van Makasser om zich van de wanhoop der Molukkenbewoners te bedienen werden van Batavia uit met argwaan gevolgd en na veel vroegere schermutselingen zond de Hoge Regering eindelijk in 1660 een expeditie uit, welke de sultan dwong tot een verdrag, ingevolge waarvan hij de Portugezen moest uitwijzen en een Hollandse factorij naast de Engelse en Deense toelaten. Dit was nog maar het begin van het einde der Makasserse onafhankelijkheid. In nog weer een heel ander oord leed de Compagnie in deze jaren ook een gevoelig verlies. Het eiland Formosa, dat van groot belang was voor de Chinese handel, maar waar zij bovendien een gedweeë en kneedbare bevolking had aangetroffen, werd door de geduchte zeerover Coxinga veroverd. Het martelaarschap van de predikant Hambrouck, de onverdiende ongenade van de goeverneur Coyet, dat alles vormt een tragische historie en die op de tijdgenoten reeds diepe indruk maakte. Maar meer dan een vlekje op de zon van 's Compagnie's voorspoed leek het toch niet, en de haat der Engelsen althans zag slechts de triomf van Van Goens. | |
b. De West-Indische CompagnieHet beeld dat de West-Indische Compagnie in deze jaren oplevert, steekt bij dat van de Oost-Indische wel scherp af. Niet alleen had zij met haar nederzetting in Brazilië de Portugezen in een plaats getroffen, waar die wonderbaarlijk weerstand wisten te bieden; in haàr deel van de wereld was bovendien ook Engeland reeds in deze tijd een veel geduchter mededinger dan in het Oosten. Wij zullen eerst het verlies van Brazilië voltooid zien; dan ook de ondergang beschouwen van Nieuw-Nederland, dat wij al tussen Virginia en Nieuw-Engeland ingeklemd weten. Maar ook op de kusten van Guinea en Guyana en in de Antillen (éen scheepvaartgebied aan weerskanten van de Atlantische Oceaan) had de Engelse handels- en kolonisatiegeest zich sedert de dagen van Drake en Raleigh sterk ontplooid. Ook de Fransen trouwens, en zelfs de Denen en Zweden, in Oost-Indië nog veel minder dan de Engelsen in staat om zich tegen de Nederlandse | |
[pagina 49]
| |
monopoliezucht te doen gelden, zetten zich op de Afrikaanse en Amerikaanse kusten van de Atlantische Oceaan hier en daar met niet te versmaden macht vast. | |
De ontruiming van BraziliëVol verwachting had de expeditie van Witte de With naar Brazilië koers gezet, zó zelfs dat Bewindhebbers weigerden in Portugese voorstellen van afkoop te treden. Maar ter plaatse bleek het dra onmogelijk de ondergang te stuiten. Het leger dat van het Recief uittrok om de rebellen op te zoeken, werd verpletterend verslagen. Niets méer was mogelijk dan dat men zich, onder de beschermingvan de vloot aan het kleine hoekje bij de kust opeengehoopt, onder ongemakken en ontberingen bleef vastklemmen. Zo geweldig moeilijk bleek de voedselvoorziening, dat de admiraal in 1649 ten einde raad ongelast met ettelijke schepen huiswaarts keerde, waar Holland en Generaliteit tot zijn geluk over zijn berechting aan het kibbelen raakten. De bitterheid van de Raad op het Recief, toen De With, ‘slechts aan zijn eigen maag denkend,’ de hem toevertrouwde kolonie in de steek liet, laat zich denken. Nog werd er in het moederland aan een derde expeditie gedacht, maar het uitbreken van de oorlog met Engeland, die samentrekking van krachten dichter bij huis gebood, werd de nekslag voor de bezetting van het Recief. In Januari 1654 moest een capitulatie getekend worden. De Portugese aanvoerder, generaal Barretto, werd in de stad ontvangen en op het raadhuis geleid. Onder geweldige verwarring volgde toen de ontruiming van de stad door Nederlandse beambten en kooplieden en de Joodse bevolking, die op overladen schepen naar Holland of andere Nederlandse bezittingen in West-Indië gevoerd werden. Een toneel zoals te Malakka en Gale al, met de Portugezen in de slachtoffersrol, opgevoerd was en zoals er te Colombo, Jafnapatnam, Kotsjin nog zouden volgen. Schoonenborch, zijn mederaadslid Haecx, en de bevelhebber Schkoppe werden in Holland aangekomen vervolgd, geen edelmoedige beloning voor hun jarenlang volhouden in onmogelijke omstandigheden. Het Braziliaanse avontuur was ten einde. Zoals wij weten, sleepte de twist met Portugal nog een aantal jaren, tot groot voordeel van de Oost-Indische Compagnie. Om de vrede te verkrijgen moest Portugal ten slotte nog voor het ongestoord bezit van Brazilië een zekere handelsvrijheid toestaan en ettelijke miljoenen schadevergoeding betalen, maar de West-Indische Compagnie, voor wie de vaste voet in Brazilië vierentwintig jaar lang uitbreiding in andere richting bemoeilijkt had, was toen zij die bedriegelijke schat verloor, onherstelbaar uitgeput. | |
Het verlies van Nieuw-NederlandHiervóorGa naar voetnoot1) is verhaald, hoezeer de Negenmannen in Nieuw-Nederland zich door de bescherming die de Staten-Generaal aan Melyn verleend hadden, in hun strijd met Stuyvesant aangemoedigd voelden. In de zomer van 1649 begaven drie afgevaardigden zich scheep naar het vaderland om een petitie van de burgerij aan de Hoogmogende vergadering voor te leggen. Het ging om veel meer dan klachten tegen de Directeur. Tegen Bewindhebbers van de Amsterdamse Kamer, tegen de Negentien, tegen heel het Compagnies-systeem durfden de woordvoerders der Nieuw-Nederlandse burgerij met grote felheid optreden en hun eigen gedachten ontwikkelen over de politiek die ten opzichte van ‘de provincie Nieuw-Nederland’ gevolgd diende te worden. De leidende geest van het driemanschap was Adriaan van der Donck, en niet alleen de inhoud maar ook de stijl van de petitie, en van het Vertoog van Nieuw-Nederland dat in druk gegeven werd om de openbare mening te bewerken, doen gevoelen dat hier een merkwaardig man aan het woord is. De West-Indische Compagnie vond in de rangen van haar ambtenaren in Nieuw-Nederland nimmer een Coen of een Van Goens | |
[pagina 50]
| |
maar de nederzetters zelf brachten in Van der Donck een man met de blik van een staatsman voort. Wat een requisitoor vormen die geschriften! Het despootje-spelen van de Directeur, de belangzucht der Bewindhebbers, het verwaarlozen van stelselmatige kolonisatie, de afschrikkende invloed die handelsbeperking en burgerlijke onvrijheid uitoefenden, - het wordt alles aan de kaak gesteld, en onverbiddelijk wordt het kwijnen van een kolonie waar alle voorwaarden tot bloei aanwezig schijnen, toegeschreven aan: wanbeheer. Toevloed van Nederlandse kolonisten om de Indianen in bedwang te houden en de Engelsen te weerstaan, daarom schreit de toestand; alleen daarmee kan Nieuw-Nederland gered worden. Gered - want de petitie waarschuwt dringend dat het om het bestaan gaat. De gruwelijkste ruïne zal volgen en deze provincie een weerloze prooi voor haar buren worden. De Nederlandse vrije burgers die er reeds wonen, zullen gedwongen worden een goed heenkomen te zoeken of zich aan een vreemde natie te onderwerpen. De naam zelf van Nieuw-Nederland zal verloren gaan en geen Nederlander hier iets te zeggen hebben. Die rampen konden echter, zo meenden de Nieuw-Nederlanders, afgewend worden met de volgende drieledige politiek. Ten eerste moesten de Staten de kolonie van de Compagnie overnemen en schepen beschikbaar stellen voor de landverhuizers, die zich eerder onder hun dan onder haar gezag overzee zouden wagen. Ten tweede moesten zij een borgerlijke regering, enigermate op de manier van de loffelijke regering van ons vaderland,voor de provincie instellen en door vrijstelling van belasting en anderszins haar handel aanmoedigen. Ten derde moesten de Staten een grensregeling met de omringende Engelse koloniën treffen en een paar vendels soldaten in Nieuw-Nederland leggen. Helaas, de Staten-Generaal vertoonden zich in hun behandeling van deze zaak niet van hun sterkste kant. De stukken werden ter bestudering aan een commissie toevertrouwd, welke er de opmerkingen van de Kamer van Amsterdam op vroeg en na lang heenenweergeschrijf en vergaderen een voorstel deed, waarin de gegrondheid van de kritiek van Van der Donck en de zijnen impliciet wordt toegegeven. De heren Bewindhebbers voelden zich dan ook niet weinig in hun eer getast. Maar een afdoende maatregel als overname van de kolonie onder het rechtstreeks bestuur van de Staten durfde ook de commissie niet aan. Alles bleef over de Kamer van Amsterdam lopen. Onwil en onmacht bleven meespreken. Op een aanwijzing bijvoorbeeld, dat jaarlijks 15.000 gulden aan het overbrengen van landverhuizers besteed diende te worden, antwoordde de Kamer dat haar schuldeisers dat niet zouden toelaten. Stuyvesant werd teruggeroepen en de terugroeping meteen weer ongedaan gemaakt. Toen Van der Donck na tweeëneenhalf jaar petitionneren en onderhandelen terug wilde keren, werd hij van het schip der Compagnie geweerd. Een gewichtige hervorming was zeker dat Nieuw-Amsterdam in 1653 een eigen stadsbestuur kreeg, met burgemeesters en schepenen; maar de Directeur ging voort de burgerij met argwaan en hardheid te behandelen. Nog vóor er in den Haag omtrent de wensen der burgers enige beschikking genomen was, had Stuyvesant zijn best gedaan om in rechtstreekse onderhandeling met de koloniën van Nieuw-Engeland een grensregeling te treffen. In 1650 begaf hij zich in eigen persoon naar Hartford, aan de Verse Rivier, de Connecticut zoals de Engelsen zeiden, die daar op gebied zaten dat eertijds door de Nederlanders in bezit genomen was en waar een fort Goede Hoop bestaan had. Er was geen denken aan om de Engelsen daar | |
[pagina 51]
| |
't zij te verdrijven of te onderwerpen en Stuyvesant handelde zeker wijs - al werd het hem door Van der Donck als een vergrijp te meer aangerekend -, toen hij toestemde in een verdrag, waarbij dat verzuimde land werd opgegeven maar de Nieuw-Engelanders dan tenminste het bestaan van Nieuw-Nederland, zij het binnen heel enge grenzen erkenden. Erger was, dat de Staten-Generaal
uit van der donck's in 1655 gepubliceerde beschrijvinghe van nieuw nederlandt. het gezicht op het stadje is van a. herman.
er niet in slaagden dat verdrag door de Engelse regering te doen ratificeren. Voor Engeland bleef de nederzetting aan de Hudson een inbreuk op het oktrooi van Jacob I en het land Engels land, bij de eerste goede gelegenheid in terekenen. 't Had weinig gescheeld of dat was gedurende de eerste oorlog geschied, maar de expeditie die op het punt stond uit Boston te vertrekken, liet zich door de juist van pas gesloten vrede nog weerhouden, al werd in die vrede, gelijk gezegd, de aanspraak van de Staten op Nieuw-Nederland ook niet bevestigd. Alles bijeen bleef het dus een ietwat onzekere situatie. De zending van Van der Donck en de zijnen had ontegenzeggelijk enige uitwerking. De aandacht van regeringskringen en van publiek was op Nieuw-Nederland gevestigd. De invoering van althans enig zelfsbestuur en het gerucht dat 's lands hoge vergadering zich met de zaken der kolonie bemoeide, moedigden landverhuizers aan. Van der Donck had nog in 1651 de schouder onder een georganiseerde overtocht gezet. Sedertdien bleef er enige toevloed. De Compagnie werkte, nu ook mee voorzover haar geldmiddelen toelieten; maar in 1659 liet een zekere Jacob Steendam in een ‘Klagt van Nieuw-Amsterdam tot haar moeder’ het stadje toch nog verzuchten: Zo ik maar mag bouwlien (boeren) krijgen,
'k Zal niet voor de groten zwijgen (zwichten?),
Want mijn werkvolk is te min ....
In 1656 had Stuyvesant de Zweedse nederzetting aan de Zuidrivier (de Delaware) zonder meer dan vertoon van geweld onder het gezag van de Compagnie gebracht, die haar aanspraak op dat gebied nooit opgegeven had. De stad Amsterdam ondernam daar nu georganiseerde kolonisatie. De kerkelijke politiek was hierbij van betekenis. Stuy- | |
[pagina 52]
| |
vesant was tot scherp optreden tegen kerkelijke afwijking evenzeer geneigd als tot onderdrukking van burgerlijke vrijheid, maar daarin althans had hij Bewindhebbers niet mee. Zij herinnerden hem aan het lofwaardig en voordelig gebruik van de moederstad in dat opzicht, en Nieuw-Nederland werd een vrijplaats voor verschillende gezindten temidden van de elk op haar eigen manier streng orthodoxe Engelse koloniën. Amterdam zond Mennisten naar de Zuidrivier; (Steendam hielp door een geestdriftige lofzang op Het zegenrijk gewest, daar melk en honing vloeit);Duitse Lutheranen en Franse Hugenoten begaven zich naar Nieuw-Amsterdam. Vrijwat Engelsen bleven er nog voortdurend komen, ook aangelokt door de handelsgelegenheid. Want de stad werd een middelpunt voor een nieuwe sluikhandel ter ontduiking van de Engelse Acte van Navigatie, die de koloniën al te zeer van het moederland wilde doen afhangen. Men schat dat tussen 1647, toen Stuyvesant het Directeurschap aanvaardde, en 1664, toen het Engelse onweer eindelijk losbarstte, de bevolking van Nieuw-Nederland van 2 tot 10.000 zielen aanwies. Hoe groot de bijmenging met vreemde elementen was, is moeilijk te zeggen. Het is zeker dat Nieuw-Nederland een veel minder zuiver Nederlands karakter vertoonde dan hetzij Virginia of Nieuw-Engeland een Engels. De bevolking van die Engelse koloniën werd in 1664 al op 100.000 geschat. De verhouding met de Engelse buren, vooral met die van Nieuw-Engeland, met Hartford (Connecticut) en het oostelijk gedeelte van het Lange Eiland, was telkens door incidenten verstoord. In 1663 bezetten gewapende lieden van Hartford onder ene kapitein Scott een dorpje Oostdorp - zij noemden het Westchester - en aanslagen werden gepleegd op plaatsen op het Lange Eiland. De Bewindhebbers in patria begonnen zich ongerust te maken. Men gevoelde nu dat kolonisatie het beste middel was om zich staande te houden, maar hoe lang had men het verzuimd! En hoe jammerden Directeur en Raad van Nieuw-Nederland ook nu nog dat men in gebreke bleef, dat er meer mannen, meer geld en meer munitie nodig was, wilde men de grens tegen de Engelsen bewaren! Bewindhebbers beklaagden zich ondertussen ernstig bij de Staten en verzochten die het daarheen te leiden, dat de grensregeling van 1650 nu toch eindelijk door de Engelse regering erkend mocht worden. De Engelse regering had heel andere plannen. Zij was tot het inzicht gekomen dat het bestaan van Nieuw-Nederland de uitvoering der navigatiewetten in Noord-Amerika onmogelijk maakte. Zij stond in verbinding met de leiders der westwaartse beweging in Connecticut en op het Lange Eiland, en het was voorzien van koninklijke brieven dat Scott in het begin van 1664 de Engelse plaatsen onder het gezag van Stuyvesant op het Lange Eiland tot opstand bewegen kon. Het verluidde reeds dat de Koning het hele eiland aan zijn broer de Hertog van York dacht te schenken. Stuyvesant moest, in weerwil van het verdrag van Hartford, in de afval van Westchester en de Engelse plaatsen op het Lange Eiland berusten; tegelijk schreef hij nogmaals dringend om hulp naar het moederland. Maar de Engelse regering sloeg eerst. De schenking aan York, niet van het Lange Eiland alleen, maar van heel het gebied tussen de Verse en de Zuidrivier, werd in alle stilte verricht; even heimelijk werd een expeditie uitgezonden om zijn eigendom voor hem in bezit te nemen. Een koninklijk schrijven beval de goeverneurs van Massachusets en Connecticut hulp te bieden bij het onderwerpen van de Nederlanders, die zich sedert kort (sedert 50 jaar!) wederrechtelijk en tot grote schade en ongemak van 's Konings goede onderdanen in het bezit van landen en rivieren ‘binnen ons gebied’ gesteld hadden. Eind Augustus 1664, verscheen de Engelse vloot uit Boston opeens voor Nieuw-Amsterdam, met wel 1000 man troepen aan boord, waar Stuyvesant tegenover stellen kon 150 soldaten en 250 | |
[pagina 53]
| |
gewapende burgers, - als zij hem gehoorzamen wilden. Het fort was in een slechte staat, er was een tekort aan buskruit. De oude Stuyvesant met zijn houten been wilde weerstand bieden. Maar de burgerij hield de overmacht voor onweerstaanbaar. De Engelsen verspreidden beloften van eerbiediging van bezit en rechten en handelsvrijheid. Dagen lang lagen hun schepen op de rede, zonder dat er een schot gelost werd, ondertussen streed Stuyvesant driftig met zijn eigen mensen, met zijn raad, en de burgemeesters, en woordvoerders voor de burgerij. Tenslotte werd hem een rekwest om nodeloos bloedvergieten te voorkomen overhandigd, waarop onder 93 namen ook die van zijn zoon te vinden was. Vrouwen en kinderen verdrongen zich om hem met smeekbeden. Zo gaf hij toe. 4 September werd de overgave getekend, waarbij de rechten en vrijheden van de Nederlandse ingezetenen op de meest volledige wijze gewaarborgd werden. Men kan de kolonisten niet verwijten dat zij de band met het vaderland al te gemakkelijk lieten doorsnijden. Integendeel is het begrijpelijk genoeg dat zij zich door het vaderland verlaten gevoelden. Hoe hadden zij bij monde van Van der Donck vijftien jaar tevoren niet gewaarschuwd tegen wat nu gebeurde! Hoe herhaaldelijk hadden zij sedert, evengoed als de Directeur, bij Bewindhebbers en Staten op versterking aangedrongen. Weerstand wàs onmogelijk en kon alleen tot overweldiging bij storm geleid hebben, een verschrikking, in de zeventiende eeuw erg en gewoon genoeg om te verklaren dat burgerijen ervoor beefden. Als men beseffen wil, hoe aannemelijk de voorwaarden van de overmachtige vijand aan de ontstelde Nieuw-Amsterdammers moesten voorkomen, dan herinnere men zich het lot van de 4000 Portugezen maar, die het jaar tevoren door Van Goens uit het veroverde Kotsjin gedreven waren; of van de Nederlanders die twaalf jaar tevoren na de overgave aan de Portugezen het Recief hadden moeten verlaten. Het verschil doet meteen gevoelen, hoe anders de verhouding tussen Nederlanders en Engelsen in weerwil van alle handelsnaijver was dan die tussen Nederlanders en Portugezen. De godsdienst telde daarin voor zeer veel. Zo wordt het ook verklaarbaar dat de Nederlandse bevolking van wat nu New York genoemd werd, zich zo gemakkelijk in haar lot geschikt heeft en op den duur, meer en meer met Engelse elementen uit de omringende koloniën en uit Engeland vermengd, verengelst is. Zou handhaving van het Nederlands karakter der nederzetting aan de Hudson in ieder geval onmogelijk geweest zijn? Als men het dunne streepje dat door Nederlanders bewoond werd, op een kaart van het Noord-Amerikaanse vasteland vergelijkt met wat daar nu Engels taalgebied geworden is, dan zou men het haast menen. Maar de capitulatie van 4 September 1664 was slechts de rijpe vrucht van jarenlang verzuim, en dàt stemt zo verdrietig. Bovendien vergete men niet, dat de Engelse koloniën aan de Oostkust zich pas veel later allengs over het achterland hebben uitgebreid en dat zij om dat te doen een zware strijd moesten voeren eerst met de Fransen, van Canada tot Louisiana, dan nog met de Spanjaarden, in Florida, Texas, Nieuw Mexico, een strijd die zij misschien niet zo volledig hadden kunnen winnen, als zij zelf door het zo voortreffelijk gelegen Nieuw-Nederland in tweeën gedeeld waren gebleven. De vroege ondergang van die Nederlandse kolonie aan de Hudson is daarom een feit van vèrstrekkende betekenis. Wij zullen later zien dat de Nederlandse vlag op 4 September 1664 niet voor goed werd neergehaald. Maar de terugkeer der Nederlanders in 1673 was van korte duur. | |
De westkust van Afrika, Guyana en de AntillenAan de tropische kusten van de Atlantische Oceaan bezat de West-Indische Compagnie omstreeks 1630 nog belangrijke bezittingen, ofschoon de uitputting van haar financiën haar belette er het ware voordeel van te trekken. Meest nam zij voor de tochten van haar schepen telkens geld op en moest een goed deel van de winst aan interest en ver- | |
[pagina 54]
| |
zekeringspremie derven. Bovendien liet zij veel handel aan particulieren over, zich tevreden stellende met een recht per scheepslast, dat die aan haar als houdster van het monopolie betaalden. Evenzeer als de Oost-Indische Compagnie in háar gebied had de West-Indische haar positie aan de Westkust van Afrika grotendeels ten koste van de Portugezen veroverd. San Thomé en San Paolo de Loanda waren in 1648 van Bahia uit weer voor Portugal terug veroverd, maar St. George d'Elmina bleef behouden, en dat was het middelpunt geworden van een Nederlandse invloedssfeer langs de Goudkust. Noordelijker waren de Portugese kastelen op de eilandjes Goree bij Kaap Verde, en Argijn, bij Kaap Blanco, allebei in Nederlandse handen. Het eerste ressorteerde onder de Amsterdamse Kamer, het tweede onder de Zeeuwse. In 1634 had de patroon van Berbice, Van Pere, Argijn door een particuliere vloot onder bevel van zijn zoon laten veroveren; kaapvaart en oorlogsbedrijf huwden zich als vanzelf aan de ondernemingsgeest van die Zeeuwse kooplieden. Langs de kust verspreid tot aan de Kongo toe waren er nog een aantal ‘loges’, al of niet versterkt, de meeste onder gebied van een of ander inlands vorst, soms met loges van andere naties, vooral natuurlijk van de Engelsen, samen. Men haalde in Afrika goud, ivoor, gommen, struisveren, en bracht er gereedschappen, wapenen, stoffen. Eén artikel werd gaandeweg van groter belang, slaven, die op verschillende plaatsen, vooral aan de Goudkust en aan de zogenaamde Bocht, van hun zwarte overweldigers tot duizenden 's jaars toe gekocht werden. Aan de Goudkust was de positie van de Compagnie het sterkst. In het kasteel te d'Elmina zat een Directeur-Generaal - Valkenburgh heette hij in deze tijd - en al reikte het onmiddellijk gezag van de verschillende posten niet ver, het was mogelijk om door middel van bondgenootschappen met negerkoningen naar een feitelijke onderwerping van heel de kust te streven. 't Is waar dat de Engelsen er ook nog zaten. Zij hadden hun voornaamste sterkte in Kormantijn, een eindweegs ten Oosten van d'Elmina. Zweedse en Deense maatschappijen drongen zich ook in, bijvoorbeeld te Cabo Cors, tussen Kormantijn en d'Elmina, bestookten elkander en werden soms door de Engelsen tegen de West-Indische Compagnie gebruikt. Onder Deense of Zweedse vlag waren het altijd weer Nederlanders - men herinnert zich Minuit aan de Delaware, - wier ondernemingsgeest in het monopolie van de geoktrooieerde Nederlandse maatschappij geen bevrediging vinden kon. Al die blanke handelaars zetten de negerstammen in de omtrek tegen hun mededingers op en zochten de anderen van de handel uit te sluiten. Aanleiding tot wrijving was er bij de vleet. Aan de andere kant van de Oceaan zat men elkaar niet zo onmiddellijk in de weg. De Nederlandse volksplantingen aan de Wilde Kust groeiden maar langzaam. De behoeften van Brazilië hadden hun ontwikkeling gestremd: haast heel de slaventoevoer, die zij nodig hadden, was daarheen gericht. Toch had men aan de Pomeroon, aan de Essequebo, aan de Berbice, mijlen van de ongezonde kust, groepen plantages onder de bescherming van een fort temidden van de wildernis. In Cajana(Cayenne), waar een soortgelijke poging meer dan eens beproefd was, waren de Nederlandse kolonisten in 1664 door de Fransen verdreven. Berbice was nog steeds een patronaat van de Van Peres. Essequebo was door de Kamer Zeeland overgenomen, toen de Compagnie onder de indruk van haar Braziliaanse tegenspoed er zich van dacht te ontdoen; in 1657 werd de zorg ook voor die Kamer te veel, maar de belangstelling voor de Zuid-Amerikaanse evenals voor de West-Afrikaanse aangelegenheden was in Zeeland te groot dan dat men de kolonisten aan hun lot overgelaten zou hebben: de steden Middelburg, Vere en Vlissingen namen Essequebo aan. In Suriname zat tezelfdertijd een soortgelijke Engelse kolonie. Op de eilanden was de Nederlandse Compagnie nog minder uitsluitend meester dan op de Wilde Kust. De grote eilanden waren stevig door de Spanjaarden gekoloniseerd, | |
[pagina 55]
| |
maar toch hadden de Fransen zich op San Domingo genesteld en de Engelsen Jamaica veroverd. Evenzo hadden de Nederlanders in 1633 de groep van Curaçao aan de Spanjaarden ontrukt. Van de kleinere eilanden, die door de Spanjaarden verwaarloosd waren, had de West-Indische Compagnie er enkele bezet en aan patroons uitgegeven: St. Eustatius en Saba aan Van Pere en Van Rhee, St. Maarten en Tabago aan Lampsins, een Zeeuw, evenals de beide anderen; Lampsins' eilanden moesten trouwens met de Fransen gedeeld worden. St. Thomas en St. Kruis werden spoedig aan de Denen overgelaten, maar ook hier waren die Denen vermomde Nederlanders. Franse en Engelse eilanden wisselden met de genoemde af. Het belang van hun bezit werd niet met hun oppervlak gemeten: al werden naderhand de suikerplantages waardevol, zij dienden vóoral als steunpunten voor de smokkelhandel op de Spaanse koloniën. Uit een oogpunt van handel bestonden er tussen dat dubbele gebied in Amerika en West-Afrika de nauwste betrekkingen. Veelal voeren schepen over Argijn of Guinea naar de Wilde Kust en vandaar langs de Antillen huiswaarts. Maar bovendien sloeg de slavenhandel een nauwe band. De zwarte lading werd vaak eerst naar St. Eustatius gebracht en vandaar verspreid. De invoer van negers zou generaties lang de ontwikkeling van die streken beheersen. De Nederlanders namen er een uiterst werkzaam aandeel in. De gruwelen die er onafscheidelijk van waren, werden koelbloedig aangezien, omdat men in de heidenen geen medemensen erkennen kon. Wij zullen later de verrotting waarnemen, met welke de langzaam groeiende blanke maatschappijen in de Nederlandse West-Indiën door de slavernij werden aangedaan. De Fransen, wij zagen het, verdrongen de Nederlanders uit Cajana en later uit St. Maarten en Tabago. De Engelsen richtten hun aandacht eerst op West-Afrika. Evenals ten opzichte van Noord-Amerika betekende de Restauratie hier een verscherpt optreden. Een Royal Company werd opgericht, aan welke de alleenhandel op West-Afrika verzekerd werd; hofkringen, en ook hier in 't bizonder de Hertog van York, waren er sterk bij geïnteresseerd. Een vloot, waarbij enige landsschepen, werd in 1661 uitgezonden; de leider, Holmes, maakte zich meester van posten aan de rivier de Gambia, tegenover het eiland Goree, en verklaarde aan de Nederlanders dat van daar tot aan de Kaap de Goede Hoop toe slechts de Engelsen bevoegd waren handel te drijven. Dat de West-Indische Compagnie protesteerde, laat zich denken. Karel II handhaafde Holmes niet, maar strafte hem ook niet. De regeling van 1662 wiste deze geschillen uit, maar er kwamen er spoedig nieuwe. De Engelsen verzetten zich in bizonder - en begrijpelijk genoeg - tegen de pretentie van de West-Indische Compagnie om hen uit te sluiten van landstreken, die zij zogenaamd geblokkeerd hield in de eindeloze oorlogjes met en tussen negerkoningen, waarbij het volkenrecht van Europa wel waarlijk een vreemd figuur maakte; men herinnert zich, dat dezelfde kwestie zich ook in Indië voordeed - bij het beleg van Kotsjin en Porka -. De hevige nota's van Downing leidden enkel tot een discussie, waarvan het eind niet te overzien was, en ondertussen versterkten de Nederlanders onder Valkenburgh hun vat op heel de Goudkust. In 1664 gingen de Engelsen ertoe over zich, evenals in Noord-Amerika, met geweld recht te verschaffen. Een grievenlijst door het Parlement aan de Koning overgelegd toonde, dat deze bij zijn strijd tegen de Nederlanders op de steun van zijn volk rekenen kon. De betoging werd in Mei door de Staten beantwoord met de uitrusting van dertig ‘kloeke oorlogsschepen,’ maar ondertussen werd nog druk onderhandeld. In Juli echter vernam men in Den Haag dat Holmes, opnieuw, en nu met een veel sterker vloot, naar Afrika uitgezeild, tot openbare vijandelijkheden tegen de Nederlanders overgegaan was. Schepen waren genomen, Goree was bezet en ook het fort Tacorany in de buurt van d'Elmina. Terwijl Karel II nog voortging de verantwoordelijkheid voor Holmes' optreden af te wijzen, schoten de leiders der Republiek de hulpeloze Compagnie met meer dan diplomatieke actie bij. Op naam der Staten-Generaal - maar Orangistische | |
[pagina 56]
| |
leden die Downing ingelicht mochten hebben, waren door De Witt met list onkundig gehouden - ging aan De Ruyter, die toen in de Middellandse Zee kruiste, 'n bevel uit om in Afrika de staat van Compagnies zaken te gaan herstellen. De verraste Engelsen werden daar plots de zwakste partij. Niet alleen moesten zij Goree en Tacorany weer
de ruyter voor d'elmina.
ontruimen, maar De Ruyter en Valkenburgh namen met hard vechten Cormantijn. Ingevolge zijn instructie stak De Ruyter nu naar de Antillen over. De gewelddaden over en weer hadden allengs tot open oorlog geleid. Bij Barbados moest De Ruyter met Engelse oorlogsschepen slag leveren. Helaas was zijn vloot, ofschoon met ettelijke prijzen vermeerderd, niet sterk genoeg meer om Nieuw-Nederland aan te doen, zoals eigenlijk zijn voorschrift luidde. Hij zeilde door naar het toen nog Franse Terra Nova en vandaar over Bergen in Noorwegen terug naar het vaderland, waar zich zulk een noodtoestand ontwikkeld had, dat men er reikhalzend naar zijn komst uitzag. | |
c. De oorlog en de vredeObdam, C. Tromp, De Ruyter; MunsterDe verovering van Nieuw-Nederland en de aanval op Guinea vormden ontegenzeggelijk agressie van de kant van Engeland. Maar men mag niet over het hoofd zien, dat de politiek van uitsluiting, door de Oost-Indische Compagnie in de Maleise Archipel en op de kust van Malabar en door de West-Indische in Guinea toegepast, door een opstrevend handelsvolk als provocatie gevoeld moest worden. Wat de Staten zich opmaakten te verdedigen, was niet enkel verworven bezit, maar de aanspraak op expansie. Het ‘reglement van overzeese handel’ dat van de andere zijde in de onderhandelingen voorgesteld werd, kwam hun als een ondraaglijke poging tot verstikking van het nog zo levenskrachtige Holland voor, juist omdat het expansie bemoeilijkt hebben zou, expansie die in de genoemde streken uitsluiting van Europese mededingers nog niet ontberen kon. Er was dan ook in de uitbarsting van volkswoede in Engeland tegen de aanmatiging der Hollanders een element van waarachtigheid en Downing had geen ongelijk als hij smaalde dat wat de Staten verlangden, was: mare liberum in de Britse zeeën, doch mare clausum op de kust van Afrika en in Oost-Indië. Het was dezelfde tegenstrijdigheid die in de geschillen met Jacobus I over de Molukse zee aan den dag getreden wasGa naar voetnoot1). In Holland beschouwde men de Engelsen met evenveel oprechtheid als zeetyrannen. | |
[pagina 57]
| |
De Staatse stonden pal om 't zeerecht te bewaren.Zo dichtte Jan Vos. En De Witt schreef bits over ‘het insupportabel humeur dier natie’ en hun ‘gierigheid’ (inhaligheid). De manieren van Downing en de onberekenbaarheid van de Koning maakten
johan de witt. Borstbeeld door A. Quellien de oude, in Dordrechts Museum.
het overvragen van de Engelse belanghebbenden niet aannemelijker. Downing vergiste zich in gering schatting van de tegenstander en droeg daardoor tot de botsing niet weinig bij. Uit en ter na verzekerde hij zijn regering, dat de Staten voor geweldmaatregelen altijd weer in hun schulp zouden kruipen. En zeker zochten zij de oorlog zomin als twaalfjaar tevoren. Maar zij konden zich niet iedere uitdaging laten welgevallen. Het was ten dele zijn betrekking met de Oranjepartij die Downing zo boud deed spreken: die vormde inderdaad, als het tot een strijd met Engeland komen moest, een zwakke stee in de Republiek. Maar de Staatsgezinde partij voelde zich meester van de situatie. Het Frans verbond gaf een ruggesteun. Bovendien was er hard aan de vloot gewerkt: zij was niet meer de mindere van de Engelse. Zoveel te grievender was de teleurstelling, toen 't eerste treffen, Juni 1665, bij Lowestoft, op een zware nederlaag uitliep. De schuld lag bij de slechte samenwerking der onderbevelhebbers en hun tekort aan vertrouwen in de adellijke admiraal Wassenaer van Obdam. Die kwam in de slag door het in de lucht vliegen van zijn admiraal schip om; verscheiden kapiteins hadden het toen op een lopen gezet; de woede van het volk richtte zich, onbillijk genoeg, tegen Johan Evertsen, die de Brielenaren zelfs in het water smeten; het gros van de vloot werd met meesterlijk beleid in Texel geborgen door Cornelis Tromp. Voorlopig bekleedden de Staten die met het opperbevel. De sombere zomerdagen van 1653 leken teruggekeerd. Het volk schreeuwde de twee tegenstrijdige opvattingen uit, dat de Statenpartij schuld aan de oorlog was door Karel II met de uitsluiting van zijn neef ontstemd te hebben, en dat alleen onder die neef de oorlog goed kon gaan. Ik zal henen gaan ende keren weder tot mijnen vorigen man, want doe (toen) was mij beter dan nu; op die tekst (Hosea, II, vs 6) preekte de Haagse predikant Ds. Lantman op een van ho- | |
[pagina 58]
| |
gerhand uitgeschreven bededag en werd deswege door de Staten van Holland ernstig berispt. Aan de stem van de prediker paarde zich die van de buitenlandse monarchist. Wees er zeker van (schreef een Fransman) dat de Staatse vloot de volgende maal nog gemakkelijker verslagen worden zal. Oorlogvoeren is geen werk voor kooplui.
uit de witten wonder spiegel van r. de hooghe (1675).
't Is voor de Nederlandse volkskracht een goed ding geweest, dat daden die stem gelogenstraft hebben. Schitterend waren de moed en de geestkracht waarmee De Witt aan de situatie het hoofd bood. Wij bezitten daarvoor het onwillig getuigenis van zijn grootste vijand, van Downing, die zolang Frankrijk pogingen tot bemiddeling aanwendde, in Den Haag bleef en vandaar, al intrigerend met de Oranjepartij, zijn regering inlichtte. Geen ogenblik versaagden de Raadpensionaris en zijn medestanders temidden van verwarring en verslagenheid. Weldra toog De Witt in persoon naar Texel om er te helpen de tucht te herstellen - drie gevluchte kapiteins kregen de kogel, andere werden beloond - en de vloot te versterken en zeilklaar te maken. Hoe diep de verslagenheid in den lande was, bleek uit de uitbarsting van volksgeestdrift waarmee in Augustus het bericht vernomen werd, dat de verloren gewaande De Ruyter van zijn Oceaantocht in Delfzijl binnengevallen was, met schepen, prijzen en al. Nooit was een vlootvoogd uitbundiger verwelkomd en de Staten-Generaal stelden De Ruyter aanstonds aan het hoofd van de vloot te Texel. Tromp, driftig, onbesuisd, Oranjegezind daarbij, was geen man naar het hart van de leidende regenten, ofschoon het toch De Witt was, die de bitter teleurgestelde admiraal bewoog zich onder het bevel van De Ruyter te schikken. De Witt was de enige man in het land die wezenlijk overwicht op zeevolk en vlootvoogden bezat en moed genoeg om daar gebruik van te maken. Hoe node hij aan land gemist werd, de Staten stelden hem als gedeputeerde op de vloot. Zijn enige teleurstelling was, dat de vijand dat jaar, terwijl hij aan boord van De Ruyter's admiraalschip meevoer, niet meer ontmoet werd. Intussen was de steun van de grote bondgenoot Lodewijk XIV van veel waarde ge- | |
[pagina 59]
| |
weest. Tot een onmiddellijke oorlogsverklaring aan Engeland liet deze zich niet bewegen, en hij had eerst gehoopt als prijs voor hulpverlening begunstiging van zijn plannen op de Zuidelijke Nederlanden te kunnen bedingen. Maar daar had De Witt zich met de meeste kracht tegen verzet, eenvoudig uitvoering eisende van het verbond van 1662, nu de Republiek ontegenzeggelijk aangevallen was. Frankrijk, eens de patroon der Oranjes, had zich van hen afgewend sedert zij de cliënten van de herstelde Stuart geworden schenen, en om Engeland's invloed in de Republiek tegen te gaan alleen al, was er Lodewijk dus aan gelegen het Staats regiem voor een instorting te bewaren. Op zichzelf kwam de oorlogsverklaring aan Engeland Lodewijk zeer ongelegen. In September 1665 raakte de Zuid-Nederlandse kwestie in een kritiek stadium: Philips IV van Spanje stierf, de ongelukkige kleine Karel II werd Koning en feitelijk moesten nu van Franse kant ‘de rechten der Koningin’ in spel gebracht worden. Maar nu hij in de Engels-Nederlandse oorlog de partij der Staten kiezen moest, achtte Lodewijk het nodig zijn tijd te beiden om Engeland en Spanje niet tot elkander te drijven. Minder zorg kostte hem de bijstand die hij het Staatse bewind tegen een andere bespringer verleende. Dat was de krijgshaftige Bisschop van Munster, met wie grensgeschillen bestonden en tegen wie Holland nu te laat berouwen mocht dat het enige tijd tevoren de stad Munster (even tuk op Nederlandse bescherming tegen haar landsheer als indertijd Emden) niet krachtiger gesteund had. De Bisschop van zijn kant vond ook wel mogelijkheid van aanhangers in het gebied der Staten door daar bestaande onenigheid. Een Gronings burgemeester, die zich in zijn vaderstad ingelaten had met gildebewegingen, niet ongelijk aan die van Antwerpen enige jaren tevoren, Schulemborch, had aan het hof van de Bisschop een schuilplaats gezocht; vlak vóor de inval werd een aanslag op Doesburg en Arnhem ontdekt, waarvoor twee burgers ter dood gebracht werden, terwijl de richter van Doorwerth eveneens naar Munster vluchtte; overigens loochende de Bisschop het komplot en beweerde dat onschuldige Katholieken het slachtoffer van wrede vervolging geworden waren. De Vicaris-Generaal der Noord-Nederlandse Katholieken, Bisschop Neercassel, die nu, anders dan indertijd Vosmeer en Rovenius - zo zeer waren de verhoudingen wel ontspannen - in het land vertoeven kon en zelfs onderhandse betrekkingen met de Staten onderhouden, spoorde zijn geloofsgenoten tot trouw aan het Statenbewind aan. Toch toonde zich hier weer even, dat het voortbestaan van de plakkaten tegen de Katholieken hun houding in geval van nood tot een onzekere factor maakte; ofschoon natuurlijk de ijveraars in de oorlog met Munster juist aanleiding vonden om op strenge uitvoering dier plakkaten aan te dringen. Dat men een Frans hulpcorps nodig had om die vijand kwijt te raken, was een smadelijke vertoning. De vestigingen in het Oosten bleken in slechte staat, het leger in de vredesjaren en zonder de aandacht en het gezag van een Oranje als Kapitein-Generaal verworden. Johan Maurits de Braziliaan, man op leeftijd nu, toonde zich ver van ondernemend. De Fransen richtten trouwens niet veel uit en als de Bisschop in April 1666 vrede sloot, dan was het omdat de Staatse diplomatie zijn andere buurman, Brandenburg, tegen hem wist op te zetten. Al had Lodewijk nu aan Engeland de oorlog verklaard, hij dacht er niet aan die ook ernstig te voeren, en de machtige vloot waarmee De Ruyter in Juni 1666 uitliep (voor het eerst op het admiraalschip De Zeven Provinciën), moest zich opnieuw zonder hulp der Franse met de Engelse meten. Het kwam al dadelijk tot een treffen, bij het Noord-Voorland, en in een bloedige slag die vier dagen duurde, leden de Engelsen een zware nederlaag. Met zes Engelse schepen en drieduizend gevangenen, waaronder de vice-admiraal Ayscue, viel De Ruyter de Wielingen binnen; - want ook zijn vloot was te zeer gehavend om zee te houden. Na nogmaals een grote krachtsinspanning van de Admiraliteiten kon hij een paar weken | |
[pagina 60]
| |
uit de zee-atlas van p. goos; 1676.
| |
[pagina 61]
| |
later weer uitvaren, maar ook de Engelse vloot was weer vechtklaar gemaakt, en in Augustus stieten de beide in dezelfde buurt op elkaar en nu hielden in een tweedaagse slag de Engelsen de overhand. De nederlaag werd door De Ruyter aan Cornelis Tromp geweten, die, zelf in het voordeel, in de hitte der vervolging de hoofdmacht niet bijgestaan had. Na een driftige twist werd Tromp van zijn bevel ontheven en stortte zich in intrigues tegen het Staats regiem. | |
De samenzwering van BuatDe Engelse regering had zich, zodra zij met de Staten-Generaal in open twist lag - in 't bizonder met de Staten van Holland zoals zij met doorzichtige opzet naar voren bracht -, het bestaan van 's Konings neef herinnerd, en aanstonds werkte nu Downing in verstandhouding met zijn vrienden in de Oranjepartij om de Staten bij het volk in discrediet te brengen. De onbeschaamdheid van zijn bedrijf in volle oorlogstijd is opmerkelijk. Ten slotte maakte hij het te bont. Een van zijn dienaren, Oudart, een Nederlander, die secretaris van wijlen de Prinses Royaal geweest was, raakte in het najaar van 1665 gevangen en hijzelf moest het land verlaten. Maar aanstonds werd een nieuwe poging aangewend om door middel van de Oranjepartij de Republiek tot vrede te dwingen. De Secretaris van Staat, Lord Arlington, pas getrouwd met een dochter van Nassau-Beverweert, en zijn agent Sylvius, uit Orange, die eveneens een dienaar van de Prinses-Royaal geweest was, leidden de zaak van Engelse kant; hun handlanger in Nederland was Buat. Dit was een Staats officier van Franse afkomst, aan het hof van Frederik Hendrik grootgebracht, gehuwd met een dochter van wijlen de zo na aan Oranje verbonden Griffier Musch, en nòg tot de dienaren van de jonge Prins van Oranje gerekend. Buat benaderde de Raadpensionaris met vredesvoorstellen. De Staten hadden reeds eerder in Engeland doen weten, dat zij bereid waren vrede te sluiten, 't zij met wederzijdse restitutie van veroveringen, 't zij op de grondslag van ogenblikkelijk bezit. Nu kwam een uitermate vaag tegenvoorstel, dat van een schadevergoeding, opnieuw van een reglement voor de handel in overzeese gewesten, van gezamelijk front maken tegen Frankrijk sprak; en daarbij werd dan te verstaan gegeven dat de schadevergoeding geringer zijn mocht, als de Prins van Oranje verheven werd. Inderdaad had Sylvius de Engelse regering voorgehouden, dat de eis van een schadevergoeding de ijver om Engeland op het punt van de Prins van Oranje te gerieven zou doen bekoelen, en toch, had hij geschreven: de invloed die de Koning in 't vervolg door middel van die Prins en zijn partij zal kunnen oefenen, is voor de Koning vrijwat meer waard dan als hij nu ettelijke miljoenen ontving. De Witt begreep zeer wel dat de bedoeling van de manoeuvre was: eerstelijk om de gemeinte alhier, ende mogelijk ook wel enige onkondige regenten, impressie te geven dat men de vrede met Engeland konde hebben als men begeerde, doch dat de Regieringe alhier zelfs (zelf) oorzake was, dat die niet en wierde getroffen, om door dat middel divisie ende partijschap in den lande te foveren, ende de gemeinte onlustig te maken tot het opbrengen van de zware contributiën, in deze conjuncture van tijden ende zaken haar gevergd werdende; ende ten tweeden om dezen staat van Frankrijk te separeren, of immers tussen dezelve jalousie of diffidentie te doen groeien. Hij wachtte zich dus wel bot te weigeren. Terwijl hij Frankrijk nauwgezet op de hoogte hield, werd Buat gemachtigd de correspondentie voort te zetten. Naast de voor het oog van De Witt bestemde correspondentie nu, pleegde deze met Arlington en Sylvius | |
[pagina 62]
| |
heimelijk overleg met de voor zijn Nederlandse lastgever onaannemelijke voorstellen verder te werken en onder de Staten een partij te vormen ‘voor vrede en mijn kleine meester.’ Zijn voornaamste helpers waren twee regenten van Rotterdam, burgemeester Kievit, zwager van Cornelis Tromp, en Van der Horst. Hun betrekkingen vertakten zich onder de ridderschap en de steden van Holland. De twist tussen De Ruyter en Tromp waarin de openbare mening hevig partij trok, verdiepte de verdeeldheid. De Prins en vrede met Engeland, of de Staten en verbond met Frankrijk; dat werd de tegenstelling. Maar terwijl De Witt en de zijnen op hun hoede waren tegenover Frankrijk, lieten Buat en zijn saamgezworenen zich als blinde werktuigen door Engeland gebruiken. Zij kenden zelfs de eigenlijke vredesvoorwaarden nog niet, maar wat Buat zich voorstelde blijkt uit wat hij aan Sylvius schreef: Ik durf verzekeren dat de Koning de grootste monarch van Europa zijn zal, want hij zal hier kunnen doen wat hij wil. Intussen was De Witt al eerder tot het inzicht gekomen, dat de opgroeiende Prins van Oranje niet voor eeuwig buiten alle bediening te houden zou zijn, maar dat had hem meteen tot de gedachtengang van 1661 teruggevoerd: een eerste voorwaarde was, dat de knaap aan zijn Engelsgezinde omgeving onttrokken worden moest. De Prinsesgrootmoeder was daarin getreden en in April 1666 was Willem III door Holland als ‘Kind van Staat’ aangenomen. Zijn goeverneur Nassau-Zuylesteyn (wiens vrouw een Engelse was) en andere hovelingen waren vervangen door betrouwbare Hollanders en een commissie ingesteld om zijn opvoeding te leiden. De Witt zelf nam die taak ter harte. Volgens het besluit der Staten moest de Prins bovenal wel ende grondelijke werden geïnstrueerd ende onderwezen in de ware Christelijke Gereformeerde Religie, mitsgaders in de heilzame rechten, privilegiën ende maximen van den staat. De Buat-geschiedenis doet gevoelen, dat die verandering in de positie van de jonge Prins voor hem en zijn huis een waar geluk was. Toen het komplot 19 Augustus 1666 door de slordigheid van Buat (die De Witt bij vergissing een slechts voor hemzelf bestemde brief van Arlington overhandigde) aan het licht brak, konden Willem en zijn grootmoeder naar waarheid getuigen, dat zij van alles onkundig waren, en de samenzwering verloochenen. De ontslagen goeverneur Van Zuylesteyn behoorde tot de ingewijden. Nog kort te voren had men de Prins bij een bezoek aan Rotterdam ten huize van Kievit de maaltijd laten gebruiken. Nu stortte alles ineen. Buat werd gearresteerd, Kievit en Van der Horst vluchtten (Kievit naar Engeland). Buat werd door Het Hof van Holland berecht en in October onthoofd. Het vormen van een partij voor vrede, in overleg met de vijand, en tegen de bondgenoot, was een klaar geval van hoogverraad. Dat veel Oranjegezinden in hem een martelaar en in De Witt een beul zagen, bewijst slechts hoe partijschap het weerstandsvermogen van het Nederlandse volk tegen Engelse intrigues aangetast had. Na de Tweedaagse Zeeslag hadden de Engelsen een ogenblik de zee beheerst en daarvan gebruik gemaakt om (in Augustus nog) een Nederlandse koopvaardijvloot in het Vlie te vernielen en Terschelling te plunderen. In September echter koos de Nederlandse vloot weer zee en in October nam, daar De Ruyter ziek was, De Witt het feitelijk bevel op zich. In de zomer, toen de twee grote slagen geleverd werden, hadden ambtsbezigheden hem aan wal gehouden. Nu zocht hij de vijand ijverig, maar een slag werd door de najaarsstormen afgewend. | |
[pagina 63]
| |
Chatham en de vredeDe twee strijders waren tegen elkander opgewassen. De oorlog kostte beiden een geweldige krachtsinspanning. Meer dan de helft van de uitgaven der provincie Holland (die bijna alleen voor de kosten van de oorlog moest opkomen) werd verslonden door rentebetalingen. Engeland werd geteisterd door de pest en de brand van Londen. Onder Zweedse bemiddeling werden, na lange nota-wisseling, in Mei 1667 te Breda vredesonderhandelingen tussen de drie oorlogvoerenden geopend. De mislukking van de Buatintrigue had de Engelsen hun eisen doen matigen - hadden zij eerst zelfs van pandsteden in Zeeland gerept, nu stemden zij toe in een vrede op de grondslag van uti possidetis (d.w.z. van ogenblikkelijk bezit). De situatie werd echter nog gecompliceerd, doordat Lodewijk XIV nu in ernst aanstalten maakte met de inbezitneming van de Zuidelijke Nederlanden ten behoeve van zijn vrouw, en door de onverbeterlijke wispelturigheid en dubbelzinnigheid van Karel II's politiek. In diens raad werd door éen partij voorgestaan, dat men met de Republiek zou samengaan om Frankrijk uit de Zuidelijke Nederlanden te houden; en door een andere dat men Frankrijk de vrije hand zou laten in de Zuidelijke Nederlanden om met Frankrijk's hulp de Republiek te kunnen plunderen en lamslaan. Wat erger was, beide richtingen werden in geheime onderhandelingen met de twee bondgenoten afzonderlijk en tegelijkertijd beproefd. In de eerste richting leende de Oostenrijkse staatsman de Lisola, die heel Europa van de alles overheersende betekenis van het Franse gevaar zocht te overtuigen, ijverig zijn bemiddeling. Dat De Witt niet zo maar aan de Lisola gehoor gaf, wordt begrijpelijk als men weet dat hij en de Fransen elkander over Karel II's geheime onderhandelingen met elk hunner inlichtten. Onbewust hiervan voerden de Engelsen te Breda een hoge toon; brachten de fameuze twee schepen weer te berde, eisten het herstel van Kievit in zijn ambten. En zij speelden dat gevaarlijk spel zonder voor hun veiligheid in het nieuwe zomerseizoen, dat immers toch vrede brengen moest, gewaakt te hebben. Verstrikt in geldgebrek en binnenlandse verdeeldheid had Karel II de vloot niet gevechtsklaar laten maken, terwijl de Staten, die hij gemeend had met zijn stoken tot verwarring en machteloosheid te zullen brengen, nogmaals met man en macht aan de hunne gewerkt hadden. Midden Juni stak de Staatse vloot, met Engelse republikeinen die de Engelse vaarwateren kenden, en met troepen aan boord, van Schooneveld (Walcheren) naar de monding van de Theems over. De Ruyter had als gedeputeerde van de Staten Cornelis de Witt naast zich - of liever boven zich. Zijn schriftelijke last hield in om de Theems op te zeilen en vervolgens de Medway, ten einde de bij Chatham liggende Engelse schepen, werven en magazijnen aan te tasten en te vernielen. Dit was het plan van de Raadpensionaris die, de tegenzin der zeelui tegen een dergelijke onderneming kennende, zijn broer had laten voorschrijven om met alle resoluutheid te willen besogneren ende procederen, ende liever wat te hasarderen als met de vlote te retourneren zonder iets notabels te effecteren. De Gedeputeerde had die ruggesteun nodig. In de brede krijgsraad die het de gewoonte was in alle beslissingen te kennen en aan wie het plan de 18e, toen men in het Koningsdiep voor anker lag, werd meegedeeld, ging er een eenparige stem van verzet tegen op; het werd niet slechts gevaarlijk, maar ‘ridicuul en impossibel’ geoordeeld; De Ruyter zelf weifelde, en zonder het doorzetten van Cornelis de Witt zou er niets van gekomen zijn. Inderdaad was het een uiterst hachelijke onderneming. Men liep gevaar door Engelse vloten uit het Kanaal of uit het Noorden in de Theems opgesloten te worden, en de smalle, kronkelende Medway was zelfs voor de Engelsen een moeilijk vaarwater. Maar de uitvoering muntte uit door voorzichtig beleid zowel als door opzet en durf. Het fort | |
[pagina 64]
| |
prent in wagenaar 's vaderlandse historie, deel xiii, 1755
Sheerness werd de 21ste door landingstroepen genomen en verbrand; met klein vaartuig ging men daarop onder Van Ghent en De Witt aanstonds de Medway op, door de vijand van de wal en met branders bestookt; de over de rivier gespannen ketting werd stukgevaren; en toen kon men aan het vernielen gaan van de half afgetakelde Engelse oorlogsvloot en het verbranden van magazijnen aan de wal; twee van de grootste Engelse schepen, waaronder de Royal Charles, werden buitgemaakt. Aan de wal deden de Engelsen, onder leiding van York en Albemarle, wanhopige pogingen tot verdediging. Achter hen, in Londen, heerste paniek. Maar onder aanvoering van De Ruyter zelf, die zich de 23ste bij De Witt gevoegd had, trokken de Nederlanders de 24ste de Medway weer af naar de hoofdvloot toe, die nu naar de mond van de Theems afzakte. De indruk van die geslaagde aanval was geweldig. Het Statenregiem won er onschatbaar in aanzien door. De regering van Karel II was en voelde zich onteerd. Pepys, de befaamde dagboekschrijver, zelf een hoog marine-ambtenaar, tekent aan, weken na de gebeurtenis en na veel bitter commentaar: Zodoende winnen de Hollanders het van ons in alle opzichten, in wijsheid, moed, kracht, kennis van onze eigen stromen, en succes; en zo besluiten zij de oorlog met de overwinning aan hun kant. Nooit is de Nederlandse staat aan de wereld machtiger verschenen dan in de tocht naar Chatham. En niet het minst treffend was de nauwkeurigheid waarmee de Raadpensionaris, die Cornelis ‘de beste plenipotentiaris’ genoemd had, de politieke draagkracht van de aan Engeland's hoogmoed toegebrachte slag berekend had. Een ogenblik | |
[pagina 65]
| |
dacht Karel II erover zijn gezanten uit Breda terug te roepen, maar aanstonds kregen zij integendeel instructies dat vrede nodig was, en 26 Juli werd het verdrag getekend. Een verdrag waarbij - volgens het uti possidetis - Nieuw-Nederland opgegeven werd, schijnt ons een vreemde anti-climax, ook al won men er het nog net door een Zeeuwse vloot onder Crijnssen veroverde Suriname mee. Maar Noord-Amerika had in Nederland de volksverbeelding nooit zo getroffen als in Engeland. Een paar jaar tevoren was er een boekje verschenen, dat een zekere opgang maakte, en waarin de heerlijkheid, de rijkdom en het aangenaam klimaat van Guyana hoog verheven werden in vergelijking met wat Nieuw-Nederland te bieden had. Zuiver financieel gesproken deed men dan ook werkelijk niet zo'n slechte ruil, en weinig tijdgenoten zagen klaar, wat een hemelsbreed verschil er in mogelijkheden van volksuitbreiding tussen Nieuw-Nederland en Suriname bestond. In West-Afrika en Oost-Indië, waar de oorlog meer dan om iets anders om aangekomen was, handhaafden de Nederlandse Compagnieën hun aanspraken. Poeloe Roen werd door de Engelsen definitief opgegeven en zonder dat naar hun mening gevraagd werd, maakte de Oost-Indische Compagnie zich bovendien nog van hun laatste steunpunt in de buurt van de Molukken meester: maar van de verovering van Makasser, ook na 1660 nog een doorn in het bezit van's Compagnies meest jaloers bewaakt monopolie, zal ik later spreken. |
|