Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. De Zuidelijke Nederlanden worden een Europees probleemDe scheuring der Nederlanden had geen stabiele toestand geschapen. De Republiek, achter de rivieren verschanst en zich rechtvaardigend met het Protestantisme, mocht onder de mogendheden een vastomlijnde en geëerbiedigde figuur geworden zijn, de Zuidelijke Nederlanden (om van de algemeen vergeten Generaliteitslanden niet te spreken) bleven een brokstuk, zonder duidelijk nationaal karakter, met slecht verdedigbare grenzen, onderworpen aan een verre, een gevreesde maar nu aftandse meester, - een verzoeking voor alle veroveraars. Dit schiep een Europees probleem, en zo weinig kan men de vrede van Munster als een oplossing beschouwen, dat het voor geen mogendheid zulk een dringend probleem betekende als voor de losgescheurde en onafhankelijk geworden Nederlanden. De bestaansmogelijkheid zelve van de Republiek was ermee gemoeid. Het gevaar scheen echter niet steeds onmiddellijk. De Republiek werd van andere zijden bedreigd en door andere belangen afgeleid. Wat in deze periode treft, is hoe op den duur toch alles weer door de Zuid-Nederlandse kwestie, die men in 1648 had menen te kunnen opzij schuiven, beheerst werd. | |
a. De Republiek geïsoleerd; Oostzee-kwestieDe Zuidelijke Nederlanden bedreigdDe vrede van Munster had de Zuidelijke Nederlanden alleen aan de Noordkant rust gebracht. Frankrijk had in het uitgeputte en verbrokkelde Duitsland voorlopig gekregen wat het wenste en de vrede die het daar sloot, betekende onder meer dat de Oostenrijkse Habsburg de Spaanse aan zijn lot moest overlaten. Wij weten al, evenwel, dat niet alleen door het vredesluiten van de Republiek de Spaanse strijdmacht in de Nederlanden tegen Frankrijk samengetrokken worden kon, maar dat tegelijk Frankrijk's aanvalskracht verlamd werd door de binnenlandse onlusten van de Fronde. De hoogste edelen van Frankrijk, mannen die in ganse provincies nog heer en meester spelen konden, bleken het moderne begrip van het vaderland nog aan de oude feodale opvatting van hun persoonlijke rechten en vrijheden te onderschikken. Turenne, zoon van de woelige Hugenootse Hertog van Bouillon (en neef van Oranje), die in de Duitse oorlog de Franse wapenen evenveel roem had bijgezet als Condé in die tegen de Spanjaarden, streed in 1649 en volgende jaren aan de zijde van de goeverneur der Nederlanden, de Aartshertog-Bisschop Leopold Willem, tegen de Franse legers; in Franse dienst teruggekeerd, werd hij aanstonds de voornaamste aanvoerder van de jonge Lodewijk XIV, want Condé zelf, de held van Rocroi en Lens (1643 en 1648), prins van den bloede vocht nu aan de Spaanse kant! Hadden de ontevredenen in Frankrijk kunnen samenwerken, de Franse monarchie zou aan een vernietigende ramp moeilijk ontsnapt zijn. Ook zo hadden de Spanjaarden in 1649 het in het vorige jaar verloren Ieperen terug veroverd: in 1650 liep de inval, welke Willem II tot een spoorslag strekte bij zijn pogingen om de Staten-Generaal weer aan Frankrijk's zijde te brengenGa naar voetnoot1), op niets uit; maar in 1651 hernam de Spaanse generaal Fuensaldaña Veurne, St. Winoksbergen, | |
[pagina 25]
| |
Broekburg; en in 1652 Duinkerken; daarmee was het laatste brokje Nederlands taalgebied weer aan de Franse bezetting onttrokken. Maar ofschoon juist toen Condé de Spaanse macht in de Nederlanden met zijn aanhangers kwam versterken, was Frankrijk toch de ergste inzinking te boven; in 1653 kreeg Mazarin de leiding weer stevig in handen. Daarentegen bracht de onhandelbaarheid van Condé in het kamp van zijn nieuwe bondgenoten vooreerst niet anders dan verwarring. In 1654 zette men zich niettemin tot een stoute onderneming, het beleg van Atrecht, maar daar bracht Turenne Condé en Fuensaldaña een zware nederlaag toe en ontzette de stad. In 1656 weliswaar overkwam Turenne bij de belegering van Valenciennes diezelfde tegenslag; een nieuwe landvoogd, Don Jan, bastaard van de Koning, met een nieuwe generaal, Caracena, zetten daarmee hun bewindvoering mooi in. Maar nu mengde zich een derde in de strijd en keerde de kans tegen Spanje. Dat was Cromwell. Na de oorlog met de Staten-Generaal bijgelegd te hebben stond de Protector daar aan het hoofd van zijn krachtig geordende en duchtig gewapende staat dorstend naar actie. Een protestantse bond onder zijn leiding was steeds zijn droombeeld, maar de onafhankelijkheid van de veeleer door economische overwegingen geleide Noord-Nederlandse staatslieden belemmerde de verwezenlijking. Met de nieuwe Zweedse Koning, de ondernemende Karel X, kon Cromwell zich beter verstaan; de protestantse Zwitserse Kantons zagen ook naar hem op; maar zelfs terwijl twee grote katholieke machten als Frankrijk en Spanje voortgingen elkander te vernielen, was hij toch ver van leiding geven in Europa af. Dat hij zich in die inter-katholieke strijd aan éne zijde mengde, betekende een compromis met zijn krijgshaftig godsdienstideaal. Toen hij in 1655 een expeditie uitzond om San Domingo te veroveren, had hij daarmee slechts een krachtdadige ontkenning van Spanje's recht om Engeland uit de nieuwe wereld te sluiten bedoeld zonder partij voor Frankrijk te willen kiezen, dat hij op even onzachte wijze ter zee behandelde. Maar de expeditie mislukte - al slaagde zij erin Jamaica te veroveren - en Philips IV nam in weerwil van zijn benarde toestand de belediging hoog op en verklaarde de oorlog. Dit bracht Frankrijk en Engeland aanstonds nader tot elkaar, maar pas in het voorjaar van 1657 nam Cromwell een nieuwe gewichtige stap en sloot een aanvallend verbond, dat Engeland met Frankrijk's hulp vaste voet in Spanje's Nederlanden geven moest. De afspraak was, dat Engeland met een vloot en 6000 man zou meewerken om de Vlaamse kuststeden te veroveren en zelf Duinkerken en Mardijk behouden. Tegelijk wist de diplomatie van Mazarin door een bond van Duitse Rijnstaten onder Frankrijk's leiding mogelijke opwellingen van de nieuwe Keizer om ter hulp te komen te ondervangen. Zo waren de omstandigheden de nieuwe Spaanse machthebbers in de Nederlanden te sterk. Nog in 1657 viel Mardijk en werd aan de Engelsen uitgeleverd. In 1658 begon de veldtocht (nadat eerst Kassel genomen was) met de belegering van Duinkerken door Turenne; een poging van Don Jan en Condé om de stad te ontzetten, leidde tot de nenederlaag in de duinen, die voor het vroeger onoverwinnelijk en sedert vijftien jaren (het eerst door Condé zelf!) zo herhaaldelijk geslagen Spaanse leger de genadestoot betekende. Het was opeens een erger instorting dan in 1646. Duinkerken capituleerde 23 Juni. Na een intocht van de jonge Koning Lodewijk XIV werd het aan de Engelsen ingeruimd. In de volgende weken namen de Fransen heel de Zuidwesthoek van Vlaanderen - en die voor zichzelf! -: St. Winoksbergen, Veurne, Diksmuiden, Grevelingen; dan keert Turenne zijn aanval oostwaarts, steekt de Leie over en neemt Gavere en Oudenaarde aan de Schelde, (van Ieperen, Menen, Komen in zijn rug verzekerde hij zich eerst daarna), om dan tot Geraardsbergen en Ninove aan de Dender, aan de uiterste oostgrens van Vlaanderen, op de weg naar Brussel voort te dringen. Er heerste ontsteltenis te Brussel, maar de winter was aangebroken, de regens maakten de wegen onbegaanbaar, en Turenne stelde zich tevreden met het behaalde voordeel. | |
[pagina 26]
| |
Dat die gebeurtenissen door de Noord-Nederlanders met ongerustheid gevolgd werden, spreekt vanzelf. In de laatste jaren van Frederik Hendrik had men het noordwaarts dringen van Frankrijk's macht al gevreesd, en nu was het niet eens meer een bondgenoot, ja koesterde nog steeds zijn grief over wat het de desertie van Munster achtte; in het vorige jaar had het krachtdadig optreden van de vloot der Staten tegen de bandeloze Franse kapers in de Middellandse Zee haast een breuk veroorzaakt. Dat Engeland aan de verovering van Vlaanderen deelnam, verbeterde de zaak voor de Republiek waarlijk niet. De verhouding met de opstrevende handelsconcurrent bleef moeilijk en men kon hem niet zonder bekommernis zich in de Zuidelijke Nederlanden zien nestelen, die men te Munster bij verdrag met Spanje commercieel onschadelijk had weten te maken. Daar kwam nog bij dat de Republiek juist tot oorlogsdaden tegen Portugal in Europa was overgegaan; - de tienjarige wapenstilstand was in 1652 al afgelopen, en in Amerika maar vooral in Azië was, zoals wij zien zullen, van dat ogenblik lustig gevochten; - Portugal nu, de vijand van Spanje, was de beschermeling van Frankrijk en Engeland. En nog is hiermee niet alles opgesomd, dat de verhouding van de Republiek tot de nieuwe bondgenoten teer maakte. Ook in de Oostzee verkeerden de verhoudingen in een volslagen crisis. De man naar het hart van Cromwell, Karel X, door de traditie van Gustaaf Adolf en van Munster ook met Frankrijk verbonden, was in 1655 een oorlog tegen het katholieke Polen begonnen om de grotendeels protestantse en Duitstalige kuststreek d.w.z. Pruisen, waarvan de Keurvorst van Brandenburg het oostelijk stuk in leen had, te veroveren. De Republiek kon dat niet werkeloos aanzien. Zonder zover te gaan van zich met Polen zelf, van ouds een lid van de Habsburgse partij in Europa, te verbinden, lag het voor de hand dat men verstandhouding zocht met de andere Oostzeemogendheden - Brandenburg en Denemarken - om Zweden tot gematigdheid te pressen. Brandenburg, de oom van het jonge Prinsje van Oranje, Denemarken, de verwant der Stuarts, - die politiek kon niet anders dan in Engeland wantrouwen wekken. De Witt en de meeste leden van Holland hielden de uiterste voorzichtigheid voor noodzakelijk, maar de Amsterdammers, gesteund door de andere zeesteden, achtten het gewenst Zweden mores te leren. Van Beuningen, met een gezantschap in Denemarken ditmaal, dreef die politiek half tegen de officiëel aangenomene door, en vertrouwend op zijn aansporingen had Koning Frederik III zich in 1657 in de oorlog gestort, die hem aanstonds noodlottig werd. Karel X kwam met zijn leger uit Polen aangesneld en drong over het ijs op de Deense eilanden door. Zo snel ging dit, dat Frederik zich gewonnen geven moest, vöor anderen aan tussenkomst denken konden. Februari 1658 werd de vrede van Roeskilde gesloten en de Deense Koning moest Schonen en Halland, de gewesten aan de zuidpunt van het Skandinavisch schiereiland, door welker bezit hij beide oevers van de Sont beheerste, afstaan. Die verschuiving van territoriaal gezag was de Hollanders, vöor alles op vrije toegang tot de Oostzee bedacht, niet onwelgevallig, maar een ogenblik scheen Frederik III zich eng met zijn vijand van gisteren te willen verbinden om samen de Sont te sluiten. Dat was voor de Nederlandse diplomatie een bij uitstek ongewenste toestand. Van Beuningen deed wat hij kon om de pas gesloten vrede te verstoren. De Witt, steeds voor een breuk met Zweden en Zweden's vrienden bezorgd, spoorde hem tevergeefs tot voorzichtigheid aan. | |
Voorbijgaand plan van ‘kantonnement’In deze omstandigheden nu kwam van de Fransen kort na de verovering van Duinkerken, en terwijl zij zegevierend in Vlaanderen voortdrongen, een verrassend voorstel. Mazarin liet in Den Haag verklaren, dat het zijn bedoeling was de Spanjaarden geheel uit de Nederlanden te verdrijven; hij wilde echter het land niet inlijven, maar tot een vrije republiek vormen; als de Staten-Generaal hem daarbij hielpen, zou Frankrijk het reeds in de Nederlanden bezette gebied‘,zelfs tot Atrecht incluis,’ ontruimen en er weer bijvoegen. | |
[pagina 27]
| |
Dat De Witt het denkbeeld gretig aanvatte, is begrijpelijk genoeg. Hier was een kans om de Republiek uit haar gevaarlijk isolement te verlossen door een verzoening met de oude bondgenoot Frankrijk, en tegelijk zou de Zuid-Nederlandse kwestie opgelost worden op een wijze waarmee 's lands veiligheid voortreffelijk gediend scheen. De Witt brandde van ijver om de te vormen Zuid-Nederlandse staat door een defensief verbond te verzekeren en hem wat Frankrijk beloven zou te waarborgen. Maar de Amsterdammers dachten er anders over. Hun geest werd in beslag genomen door de plannen voor actie tegen Zweden, maar bovendien vertrouwden zij Frankrijk niet en vreesden door meedoen Spanje en Engeland te ontstemmen. Beter dan zij zag de Raadpensionaris dat de Zuid-Nederlandse kwestie zich niet ontwijken liet en dat als men de kans op een overeenkomst met Frankrijk voorbij liet gaan, later nauwe samenwerking met Spanje tegen Frankrijk nodig worden kon. Dat nu betekende een op het eerste gezicht ontstellende breuk met de traditie. Zou de publieke opinie, die de vrede van Munster nog niet duidelijk als het eind van een tijdvak zag, daarvoor te vinden zijn? Zouden de predikanten er niet tegen uit varen? Om nog te zwijgen van de ogenschijnlijk ongeneeslijke uitputting van Spanje. Wat hiervan zij, de Fransen gaven het plan van het kantonnement even plotseling op als zij het geopperd hadden. Bewijst dit, dat zij nooit een andere bedoeling hadden dan de Noordelijke Nederlanden aan het lijntje te houden, terwijl zij voortgingen de Zuidelijke in te palmen? Een op zichzelf afdoende verklaring van hun terugkrabbelen levert de hoopvolle wending in hunvredesonderhandelingen met Spanje, die al enige jaren met horten en stoten gesleept hadden; daarop kom ik aanstonds terug. Maar bovendien kan men het in verband brengen met de dood van Cromwell (13 September 1658), die Mazarin van de zorg van een krachtig Engeland als factor in de situatie ontsloeg. | |
Nederlandse interventie in de OostzeeDie gebeurtenis gaf ook aan de Republiek meer bewegingsvrijheid. Steeds onder de krachtige aandrang van Amsterdam, ofschoon het wel degelijk De Witt was, met de diplomatieke kaart van heel Europa voor ogen, die de leiding gaf, maakte zij daarvan gebruik tot doortastende tussenkomst in de Oostzee. Hier had Karel X, blijkbaar een Nederlands-Deense aanval vermoedend, zelf de vrede van Roeskilde verbroken en was in de zomer van 1658 na nog een bliksemsnelle tocht op Seeland verschenen om er Kopenhagen te nemen. Kopenhagen bood nu echter heldhaftig weerstand en Karel X werd door een lang beleg opgehouden. In October zeilde de Staatse vloot onder Obdam met hulptroepen noordwaarts. In November versloeg zij de Zweedse vloot in de Sont - Witte de With sneuvelde hier - en zeilde tot Kopenhagen op. De Zweden zetten het beleg van de landzijde echter voort en een crisis duurde, waarbij grote Europese belangen betrokken waren en die de Europese vrede in gevaar bracht. De Witt wist nu een Europese actie op touw te zetten om die crisis te bezweren. Hij slaagde erin Engeland en Frankrijk tot het zogenaamde Haags Concert te krijgen. Hierbij matigden de drie Westerse mogendheden zich aan, een regeling voor te schrijven waarbij Karel X Halland en Schonen behouden, maar de Sont openblijven zou. De Witt's beleid eiste van de vlootvoogden - in 1659 verscheen ook De Ruyter in de Oostzee, aan wie Obdam later het opperbevel overliet - grote terughouding en geduld. Zijn taak was te moeilijker, omdat de Amsterdammers gedurig op forser maatregelen tegen Zweden aandrongen. Daarentegen verminderde het de kans op onenigheid tussen de ondertekenaars van het Concert, dat de Engelse vloot in de Oostzee (die daar in weerwil van de overeenkomst als de bondgenoot der Zweden, tegenover de Nederlandse als de bondgenoot der Denen, beschouwd was) door de voortschrijdende verwarring in het vaderland tot huiswaarts keren genoopt werd. De Nederlanders moesten | |
[pagina 28]
| |
toen de bepalingen van het Haags verdrag alleen uitvoeren en daar Zweden weigerde zich te schikken, betekende dit actie aan de kant der Denen. Vooral bij de verovering van Funen in het najaar van 1659 onderscheidde De Ruyter zich ongewoon. De onverwachte dood van Karel X in Februari 1660 vergemakkelijkte ten slotte het tot stand komen van de vrede, die geheel
penning op de nederlandse krijgsbedrijven in de sont.
aan het Haagse programma beantwoordde. Al eerder hadden de geslaagde financiële operaties van de nieuwe Raadpensionaris op het buitenland indruk gemaakt en bij de eigen burgers het besef van kracht verlevendigd. Hij had de uitstaande leningen weten te converteren en de rente der geweldige oorlogsschulden, die vooral op Holland drukten, van 5 tot 4 percent verlaagd gekregen. Het zal Holland twee millioenen jaarlijks profiteren (schreef in 1655 een jong regent aan een ander), en geef ik U.E., zo dat waar is, eens te bedenken, of Holland meer en meer ontlast wordende en in tijd en wijle een vrijen hals krijgende, alsdan zo groot een inkomen zuiver konnende genieten, niet in zodanig een postuur zal geraken, om zich onder Godes hulpe en hoede, te doen vrezen. Hij had er nog bij gevoegd: mits het toezicht en beleid van een goed hoofd, en zeker bleven velen het stadhouderloos bestuur uit beginsel wantrouwen. Maar de krachtige en toch voorzichtige tussenkomst in de Oostzee verhoogde het aanzien der Staten ver daarbuiten en bij hun eigen volk; hun minister De Witt, hun admiraal De Ruyter waren Europese figuren van de eerste grootte geworden. Binnenslands had De Witt zijn positie nog versterkt door zijn huwelijk met een dochter uit het grote Amsterdamse geslacht Bicker, wier oom De Graeff van Zuidpolsbroek, voortaan die stad ‘goede correspondentie’ met de Raadpensionaris deed houden. | |
b. De Zuidelijke Nederlanden en de vrede van de PyrenaeënIntussen waren, gelijk gezegd, Frankrijk en Spanje elkaar genaderd. Philips IV moest eindelijk de toenemende uitputting van zijn rijk en de reeks van rampen op de krijgsterreinen in West-Indië, Portugal en de Nederlanden erkennen en had zich nog vóor het eind van 1658 bereid verklaard als prijs voor een dragelijke vrede zijn dochter Maria Theresia aan de jonge Franse Koning ten huwelijk te geven. Iedereen wist al sedert lang, hoezeer de Fransen dit begeerden. Hun overweging was de zuiver dynastieke, dat door de Infanta Lodewijk XIV of althans zijn nakomelingen mettertijd erfaanspraken op de Spaanse monarchie zouden kunnen doen gelden. 't Is waar dat er Philips IV uit zijn derde huwelijk, dat totnogtoe slechts spoedig weer gestorven dochtertjes voortgebracht had, in 1657 een ziekelijk zoontje geboren was. Ook moest Maria Theresia vóor het huwelijk in alle vorm van haar rechten op de opvolging afstand doen. Maar de Franse juristen stonden klaar met verschillende betogen om de ongeldigheid van die afstand te bewijzen. In ieder geval was het met het oog op deze dynastieke toekomstmogelijkheden, dat Mazarin niet alleen de kans op onmiddellijke verovering van de Spaanse Nederlanden, maar zelfs een deel van het reeds veroverde, prijs gaf. Bij de vrede van de Pyrenaeën, die in | |
[pagina 29]
| |
November 1659 tot stand kwam (het oponthoud was voornamelijk veroorzaakt door Spanje's eis dat Condé in zijn positie in Frankrijk hersteld worden zou), stond Spanje in de Nederlanden bijna de gehele provincie Artois, brokken van Henegouwen en van Luxemburg en een klein stukje van Vlaanderen (Grevelingen en Broekburg) aan Frankrijk af. Engeland, dat in de vrede niet opgenomen werd (een regeling die Cromwell niet licht geduld zou hebben), hield Duinkerken en Mardijk (evenals Jamaica) krachtig vast. De Fransen ontruimden dus bijna al Turenne's veroveringen in Vlaanderen, en er werden door de nieuwe grenslijn veel meer Waalse dan Dietse onderdanen aan het bestuur van Brussel onttrokken. De Nederlandse steden die - zij wisten niet voor hoe korte tijd! - aan de Fransen ontsnapten, zagen hen met vreugde gaan. Dat geldt voor Franssprekende als Rijssel niet minder dan voor Dietse als Broekburg, waar men, toen het in 1652 na de Spaanse herovering van Duinkerken ontruimd had moeten worden, de Franse troepen spottenderwijs met een vedelaar, die de marsch van (St. Winoks) Bergen speelde, uitgeleide gedaan had. Men haatte in het Franse bewind het straffere en meer gecentraliseerde absolutisme, men was gehecht aan het Habsburgs vorstenhuis uit oude gewoonte en omdat men er de kampioen van de katholieke godsdienst in zag: dat leerden de priesters en vooral de monniken. Een sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel, dat de scheiding van land- en taalgenoten als een ramp beseft zou hebben, was na de lange vreemdenheerschappij, die alle politieke verantwoordelijkheid weggenomen en alle zelfstandig geestesleven uitgedoofd had, onmogelijk. Als men de elf jaren van de oorlog sedert Munster overziet, is het merkwaardig hoe moeilijk men het volk van de Zuidelijke Nederlanden in het oog krijgt. Het is nog minder in tel dan in de periode daarvóor. De oorlog met Frankrijk had van zijn begin in 1635 af de welvaart dieper aangetast dan die met de Republiek, welke toen al veertien jaar aan de gang was; Munster had dan ook maar weinig gedaan om verlichting te geven. Vooral in Vlaanderen had het heenenweertrekken der Franse legers ontwrichtend op het economisch leven gewerkt. Handel en bedrijf kwijnden; er was veel nood. Maar anders dan in die passieve rol vertoont zich het volk nauwelijks. Minder dan ooit had het gelegenheid gehad zich politiek te bewegen of zelfs maar te uiten. Leopold Willem had aanstonds bij zijn komst de centrale regering, het beheer van financiën en leger, nog uitsluitender in de handen van vreemdelingen gelegd. Zelfs de President Roose was niet onderworpen genoeg naar zijn zin en dus aan kant gezet. Onder Don Jan, toen de oorlog ál rampspoediger ging, had de regering haar ogenblikkelijke noden ook ál dringender als de hoogste wet opgelegd. De oorlog vormt heel de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, en het was hun oorlog niet. Zij leden eronder, maar hij werd over hun hoofden heen gevoerd door Spanjaarden, Fransen, Engelsen, en ook door vreemdelingen werd er, zonder dat naar de mening van éen Zuid-Nederlander gevraagd was, een eind aan gemaakt. Toch hing van de vrede van de Pyrenaeën en de aanspraken die hij schiep, de nationale toekomst van het volk van Vlaanderen en Brabant af, - want wat in Lodewijk XIV's tijd aan Frankrijk kwam, was bestemd zijn Dietse aard te verliezen. Maar het volk van Vlaanderen en Brabant, dat zich nog geen eeuw te voren zo heftig tegen de Spaanse heerschappij gekant had, welks stamgenoten op dat ogenblik onder hun burger-regenten en in hun eigen taal in de raadslagen der wereld zo krachtig meespraken, miste niet alleen de macht, het miste de wil om zich te doen gelden; niemand vroeg naar zijn wensen, maar het was zich ook nauwelijks van wensen bewust. Vrede, dat was al waar men naar verlangde. Nederland (schreef de Lierse notaris De Bie in 1662 in zijn Schilderboek) is gekomen tot haar grootste geluk ende hoogste vreugd door den vrede. Want aan den mens niet gelukkiger, beter, nutter en zaliger en kan overkomen als op deze wereld vrede te hebben .... | |
[pagina 30]
| |
In de grote gebeurtenissen die dat volk onderging, had het geen eigen krijgslieden en geen eigen staatslieden; maar het had ook geen dichters of schrijvers meer, enkel nog theologen en juristen. Dit alles wil niet zeggen, dat het vreemdenbewind zich dieper dan tevoren in de zaken der bevolking mengde. Integendeel, terwijl het de oorlog met de ernst der wanhoop voerde en voor de oorlogsbehoeften alles liet wijken, schonk het te minder aandacht aan andere aangelegenheden. Van de godsdienst-maatschappeliike hervormingsijver die het bewind van de AartshertogenBladzijde uit De Bie's gulden cabinet.
gekenmerkt had, was weinig over. Op zijn hoogst mengden de goeverneurs zich nog in de strijd die de veelal Jansenistischgezinde wereldlijke geestelijken en de theologen van Leuven met de Jezuieten voerden - over en weer met groteverbittering - en dan was het steeds om de pauselijke veroordelingen van het Jansenisme kracht bij te zetten; vooral Aartshertog-Bisschop Leopold Willem was sterk op de hand der Jezuieten, tot smart van de oude Aartsbisschop Boonen, die tevergeefs de steun van de Koning inriep. Tot het volk drongen die geschillen weinig door, het nam er althans geen actief deel aan; wij zullen hun betekenis later in verband met het cultuurleven beschouwen. Alles bij een had de aftakeling van de vreemde monarchie, waaraan de Zuidelijke Nederlanden onderworpen waren en die hen aan het gevaar van verovering door Frankrijk bloot stelde, althans het voordeel van hun locaal zelfbestuur tegen verder voortschrijden van het onnationaal absolutisme te beschermen. Die locale vrijheden waren de bevolking een te dierbaarder bezit, naarmate zij alle wezenlijke zelfbeschikking verloren had, en wij zagen al, dat haar gehechtheid eraan haar mee het huis Habsburg boven het huis Bourbon deed voortrekken. 't Was altijd vooral Brabant, waar de oppositie-geest van de bevolking zich kon laten gelden, want daar hadden adel, geestelijkheid en steden hun vrije beschikking over de geldmiddelen vollediger dan elders bewaard. Aan een grote politieke kwestie haakte zich het tegenstribbelen van de Brabantse standen nooit vast, hoogstens aan locale belangen, of 't was enkel doodgewone tegenzin om belastingen op te brengen. Zeker noopten hun rechten op dit gebied de regering tot veel voorzichtigheid en veel geduld. Toch lieten de Spaanse machthebbers niet alles over hun kant gaan. Het verhaal van | |
[pagina 31]
| |
hun optreden tegen onlusten te Antwerpen in 1659 verdient hier een plaats. Men leert er de onmacht van die stad in een botsing met het koninklijk gezag uit kennen; erger, men gevoelt, wat een school van vernedering de lange vreemdenheerschappij voor de eens zo fiere Brabanders en Vlamingen betekende.
aartshertog leopold-willem op het feest der boogschutters te brussel, 1652. (schilderij van d. teniers, wenen)
Er was veel overeenkomst tussen die onlusten en de Brusselse veertig jaar tevorenGa naar voetnoot1). De leiders waren ook hier de dekens der gilden, die in 1656 al in een belastingkwestie hun zin hadden weten door te drijven. Nu kwamen zij op voor de stadsprivilegiën, geschonden, naar zij beweerden, door het monopolie van posterijen, dat de centrale regering aan de graaf van Thurn en Taxis toegekend had. De Raad van Brabant bevestigde echter het recht van de koninklijke postmeester, en toen de dekens voortgingen de stadboden de dienst met Holland (daarover ging het voornamelijk) te doen onderhouden en de deurwaarders van de Raad van Brabant handtastelijk in de tenuitvoerlegging van 's Raads uitspraak hinderden, veroordeelde de Raad 25 Augustus 1659 een achttal hunner en hun handlangers tot verbanning. Zomin als indertijd te Brussel durfde de magistraat de weg van het derde lid der regering (dat waren de gilden ook te Antwerpen) volgen. Wel schipperden zij een tijdlang, maar gesommeerd door de Raad van Brabant talmden zij niet meer met de afkondiging van het vonnis en maakten zich op het uit te voeren. Een geweldige volksuitbarsting was het antwoord. Burgemeester Van Halmale werd op het stadhuis mishandeld. Zijn huis en de huizen van dekens die niet aan de beweging meegedaan hadden, werden geplunderd. Weldra raakte het verzet uit handen van de leiders en kwam ‘het gespuis’, ‘de fielen’ en ‘de bedelaars’, op de been. Dagenlang verkeerde de stad in rep en roer, gegoede burgers redden zich naar elders. Markgraaf, burgemeesters en schepenen echter traden krachtig op, eerst met behulp van de gewapende gilden voorzover die willig waren, toen met geregelde ruitervendels, ‘meest van de principaalste van de stad, nochtans ook van anderen die loon trokken.’ 1500 man bezoldigd voetvolk - ‘waardgelders’ zou men in het Noorden gezegd hebben - wer- | |
[pagina 32]
| |
den bovendien in dienst genomen. Wel gistte het nog bedenkelijk onder ‘het klein volk’: Werklieden komen bij hun kooplieden, voor dewelke zij jaar uit jaar in werken, zeggende: ‘'t is nu den tijd dat de kooplieden zwijgen moeten, ende den werkman mag spreken; gijlieden dwingt ende praamt ons dikmaals genoeg, maar nu is 't onzen keer. Sa, geeft ons nu geld om te leven [de troebelen hadden een volledige stilstand van bedrijf teweeggebracht], ofte wij weten wat ons te doen staat,’ Maar de stadsregering kon dagelijks huiszoekingen laten verrichten en schuldigen aan de plunderingen oppakken. Zij was de toestand meester. Toch kwam nu de centrale regering tussenbeide. Don Jan's opvolger, de markies van Caracena, was niet van zins de magistraat van een zo dicht bij de grens der Verenigde Nederlanden gelegen stad als Antwerpen in het bezit van eigen troepen al te onafhankelijk te laten worden. De hardnekkigheid der dekens, die het weliswaar aan betuigingen van trouw niet lieten ontbreken, maar die draalden met een onvoorwaardelijke onderwerping aan de vonnissen van de Raad van Brabant, verstrekte een gereed voorwendsel. Zo verscheen de goeverneur - trouwens in volle overeenstemming met de Raad van Brabant - 18 October op eenmaal, vergezeld van Condé, de hertogen van York en Gloucester, en de onvermijdelijke hertog van Aerschot, aan het hoofd van een leger van 10.000 man voor de stad. De vrede van de Pyrenaeën was nog niet getekend, maar het was wapenstilstand: hij beschikte over meer bewegingsvrijheid dan zijn voorganger in 1656. Aan verzet - zoals Amsterdam negen jaar tevoren aan het leger van Willem II geboden had - viel niet te denken. Daartoe miste de stedelijke overheid de geestkracht. Bovendien maakte de citadel met haar Spaans garnizoen de stad weerloos. De magistraat ontbond haar huurtroepen. zonder een bevel daartoe af te wachten. De gevonniste dekens vluchtten langs de rivier; éen, na een week lang bij de Minrebroeders geschuild te hebben, in een monnikspij vermomd. De anderen smeekten aanstonds in een nederig stuk (Frans natuurlijk) om vergiffenis. De geestelijkheid begaf zich naar de citadel, waar de goeverneur met zijn gezelschap verblijf hield, om voorspraak te verlenen en uit haar naam hield de deken van het kapittel, die Spaans kende, een aanspraak in die taal. De goeverneur antwoordde niet ongenadig, ende opdat alle omstaanders dit beter verstaan zouden hebben, gaf (hij) deze antwoorde in de Franse tale, tot een ieders verwonderinge; als zulks niet veel gedaan hebbende. Intussen begingen de soldaten buiten de stad de gruwelijkste baldadigheden, stelende, rovende, moordende en vernielende bijna alles, dorvende nog de Antwerpenaars toeroepen (zo vertelt Aitzema) dat zij het, binnen de stad komende, nog veel slimmer zouden maken. Geen wonder dat daar grote zenuwachtigheid heerste, die op een vals gerucht dat de Spanjaarden de Ropoort en de Cronenborchpoort vermeesterd hadden, in een ware paniek uitbarstte. De herinnering aan de Spaanse Furie moet te Antwerpen nog voortgeleefd hebben. De ergste misdrijven waren ditmaal het werk van de Engelse en Ierse royalistische troepen, maar het beangste volk riep van ‘de Spaansen.’ Maar de markies van Caracena wilde slechts de geest van onafhankelijkheid breken en daartoe diende met de vreesaanjaging goedertierenheid na onderwerping. De onderwerping was volkomen. Magistraat, wijkmeesters en dekens legden in handen van de Raad van Brabant eden af op de voorwaarden die de markies aan een amnestie verbond; die voorwaarden behelsden in de eerste plaats de aanvaarding der betwiste vonnissen, vervolgens inkorting van de rechten der dekens, berechting van de plunderaars door de Raad van Brabant (in plaats van door de stad: de grond heette, dat hun misdrijf majes- | |
[pagina 33]
| |
teitsschennis was), wegnemen van de kettingen die de burgers tot zelfverdediging over de straten gespannen hadden. De gemeente en voelde niet (niets) zo zeer als dit. De Raad van Brabant, zetelend op het stadhuis (fijn bedachte belediging), veroordeelde zeven plunderaars ter dood. De volgende dag, 30 October, werden zij (op een paar begenadigden na) opgehangen op de markt voor het stadhuis, die door de gewapende gilden bezet gehouden werd; (maar) de soldaten staan in slagorde achter het kasteel om gereed te zijn zo wanneer dat er tumulte kwame onder het klein volk, als zij hun medegezellen zouden zien ter dood leiden. Raad, markies en troepen vertrokken nu, ofschoon het garnizoen van de citadel versterkt werd. Een plakkaat was uitgevaardigd om injuriën tegen de markies, de geestelijkheid, de magistraat en de ‘tegenwoordige regeringe’ tegen te gaan, en er werden nog geselstraffen uitgedeeld aan zangers van smaadliedjes. Het ergst wondde de Antwerpse trots de bespottinge ende uitlachinge van de omliggende plaatsen. Van verscheiden kwartieren worden er veel paskwillen, schempachtige liedekens en dichtjens in in onze stad gezonden. Zo klaagt de gezeten Antwerpenaar, uit wiens relaas de voorgaande aanhalingen afkomstig zijn, en hij heeft éen zo'n paskwil voor ons bewaard, kwansuis een ‘litanie’, waarin de Antwerpenaars een lange reeks van heren en groten aanroepen om ontferming: Marquis de Carecena, ontfermt u onzer.
Here Kanseliers, zijt ons barmhertig.
Heren van den Raad van Brabant, wilt ons ontfermen.
Wij hebben gezondigd, wij bekennen 't ook.
Prince de Condé, Duc de York ....
(Pastoor van dit, abt van dat)
Alle heren pastoren van buiten ende van binnen.
Wij vallen op onze knieën,
Wij verslijten onze panne broeken.
Wij presenteren u onze liberteit,
Wij verzaken onze privilegiën,
Wij geven ons leven ende kinderen ....
Men had zich in Madrid ernstig ongerust gemaakt, dat Antwerpen in volledige opstand en wie weet in de armen van zijn buren gedreven mocht worden. Daar stond het, zoals wij nu zien kunnen, al bitter weinig naar geschapen, maar zeker droeg die vrees bij tot de gematigdheid welke de markies van Caracena in zijn triomf bewaarde en die ook zijn opvolgers betrachtten. De vrede van de Pyrenaeën liet de Spaanse heerschappij in de Nederlanden maar in een wankele positie. Niet alleen voor de bevolking en haar overheden was het een treurige tijd. Kastiliaanse trots en contra-reformatorische steilheid kregen het beide in de ongunst der tijden hard te verantwoorden. Vreemder nog dan meegaandheid tegenover een onderworpen bevolking stond de Spaanse regering haar zucht naar de vriendschap der vrijgevochten Nederlanden. Maar in de toenmalige Europese verhoudingen was de Republiek de enige staat, van wie iets te hopen viel als het erop aan kwam Frankrijk uit de Zuidelijke Nederlanden te weren. Niet dat de Republiek dit noodzakelijkerwijs in verbond met Spanje doen zou. Wij | |
[pagina 34]
| |
zagen, hoeveel de Raadpensionaris erop tegen had zich in het Habsburgse kamp te laten dringen en hoe hem het denkbeeld om de kwestie in verstandhouding met Frankrijk op te lossen toelachte. Ook na de vervluchtiging van dat plan, en in de toestand door de vrede van de Pyrenaeën geschapen, bleef het zijn streven om met Frankrijk
ontvangst van karel ii in de staten van holland. Afbeelding in De Wicquerfort's anonieme beschrijving van 'sKonings terugréis; 1660.
over het hoofd van Spanje heen, tegen Spanje zelfs, tot een bevredigende schikking te komen. Wat hem tot Frankrijk dreef, was vooral de verhouding tot Engeland. Zoals wij zagen, had die door de verwarring volgende op de dood van de Protector een tijdlang minder zorg gegeven. De Restauratie bracht echter haar eigen gevaren mee. | |
c. Holland, Oranje en Karel II.In Mei 1660 reisde Karel II uit de Spaanse Nederlanden door de Republiek om zich aan het hoofd van zijn berouwvolle onderdanen te gaan stellen. De Staten, die hem volgens de vrede van 1654 tot dan toe angstvallig buiten hun grondgebied gesloten hadden, ontvingen hem nu met groot eerbetoon en hij van zijn kant had hen voorlopig te zeer nodig om zich anders dan hartelijk voor te doen. De Acte van Seclusie verviel natuurlijk met het regiem op welks eis zij genomen was, maar de Koning veroorloofde zich niet meer dan een bescheiden aanbeveling van zijn neefje bij de Staten. Daarentegen uitte zich in de Republiek zulk een volksvreugde over de verandering in Engeland, die men naïefweg als het begin van een vriendschap beschouwde, maar waar men Oranje dan ook als vanzelfsprekend in betrok, dat de Prinses Royaal een ogenblik meende haar zoon's ‘designatie’ voor het Kapitein-Generaalschap van de Unie van de Staten-Generaal te kunnen afdwingen. In haar oog moest het machtwoord van de Koning, haar Koning, ook voor hen genoeg zijn. De Staten van Holland daarentegen wilden de opgroeiende Prins juist aan de buiten- | |
[pagina 35]
| |
landse invloeden die hem omgaven onttrekken. Zij waren bereid hem uitzicht, schoon geen bindende toezegging, op hoog emplooi te geven, als men hen met zijn opvoeding belasten wilde. Na eerst de Oranjepartij onder de regenten der landgewesten, die door het tot macht komen van de Stuart als met nieuw leven bezield was, voor de ‘designatie’ gemobiliseerd te hebben, gaf Maria plotseling toe en stelde zich met ‘educatie’ volgens het Hollandse plan tevreden. In de grond lieten haar die Nederlandse verhoudingen koud en toen haar broer, op zijn nieuwe troon nog wat onvast gezeten, haar tegen de Staten van Holland niet steunen wilde, maakte zij dus haastig een regeling die haar zoon geheel in de macht van de Loevesteinse partij plaatste, en snelde zelf overzee om van de herwonnen grootheid van haar huis te genieten. Daartegenover verklaarden Hun Edel Groot Mogenden. Willem plechtig te zijn een weerdig pand en een instrument van grote hope voor deze staat. Wat Maria in Engeland vond, echter, was de dood aan de pokken, en in het voorjaar van 1661 moesten dus omtrent de voogdij van de jonge Willem III nieuwe voorzieningen getroffen worden. De Staten van Holland hierin krachtig geleid door De Witt, waren alleen bereid de ternauwernood begonnen educatie voort te zetten, als men hen als voornaamste voogden erkende. Maar er was in enkele maanden veel veranderd. Karel II voelde zich niet alleen zekerder in zijn koningschap, maar hij had geleerd, dat zijn volk een krachtig handhaven van Engeland's ‘economische’ politiek tegenover de Hollanders van hem verwachtte. De Acte van Navigatie werd hernieuwd. Bovendien was de Koning inmiddels gehuwd met een Portugese Prinses, die hem Bombay en Tanger als bruidschat meebracht: de Engelsen drongen dus in Indië verder, door bondgenootschap met het Rijk dat de Republiek daar nog steeds beoorloogde. Klachten en bezwaren tegen het optreden van Nederlandse marinekapiteins, schippers en kooplieden in die koloniale wereld werden met grote vinnigheid aangedragen. Onderhandelingen waren aangevangen, waarin onheilspellende geluiden vernomen werden. Onder die omstandigheden zag Karel II in de Oranjepartij een kostelijk strijdmiddel tegen Engeland's vijand, en niet uit familiegevoel dus, maar in het belang van de Engelse politiek wilde hij het ‘weerdig pand’ van die partij niet uit handen geven. Wel streefde hij nog naar een overeenkomst met de Hollanders, vooral omderwille van de financiële steun die zij aan het door zijn hulp aan Stuart verarmde Oranjehuis mochten verlenen. Maar De Witt had aanstonds geschreven: Zo de zake in dat spoor of daaromtrent [erkenning van de Staten van Holland als ‘oppervoogden’] niet gebracht kan worden, dunkt mij best geraden, dat haar Ed. Gr. Mog. de hand daarvan 't enemaal aftrekken ende laten de hoge predendenten met den anderen [met elkander] hobben ende tobben zo 't valt, en met het werk omspringen zo zij het verstaan. En hiertoe kwam het. In September 1661 ontdeden de Staten van Holland zich van alle verantwoordelijkheid voor de jonge Prins, die zij nu natuurlijk ook niet meer als ‘een instrument van grote hope’ beschouwd wilden hebben. Uit dit relaas is reeds duidelijk gebleken, dat de politiek van achterafzetting en uitsluiting die door De Witt en zijn geestverwanten nu na een korte onderbreking weer op de afstammeling der Oranjes toegepast werd, niet louter op rekening van hun oligarchisch republikanisme gesteld mag worden. Zeker geloofden zij van heler harte in het stelsel der Vrijheid, dat sedert 1650 gezegevierd had, maar met hun standsgevoel paarde zich bij de besten een diep bewustzijn, dat in hun handen de verantwoordelijkheid gelegd was voor | |
[pagina 36]
| |
zo glorieus een Republiek, opgebouwd door zoveel bloeds van onze brave voorouders, ende onder Gods zegen gedurende een oorlog van meer dan tachtig jaren niet alleen in postuur gehouden, maar uit kleine ende zwakke beginselen tot een groten ende machtigen staat geworden. Niet zonder de uiterste schande kan bedacht werden, dat wij (die Republiek) door onze flauwmoedigheid, slofheid ende blindheid zouden laten verloren gaan ende van al haar luister laten beroven. Ik hebbe liever te sterven dan 't zelve te zien. Zo schreef Van Beuningen uit Zweden aan De Witt in de donkerste dagen van de eerste Engelse oorlog, en in die ‘uitstorting van zijn melancholie in de schoot van zo goed en waard een vriend’ kunnen wij de geest beluisteren die dat geslacht, jongemannen bij het begin van het stadhouderloos tijdperk, bezielde. Die ijver voor 's lands eer en zelfstandigheid nu kwam door de noodlottige verbinding met Stuart mede tegen het Oranjehuis in 't geweer. Willem II's onderschikking van het nationaal belang aan dat van zijn Engelse verwanten, de door en door on-Nederlandse verschijning van het Oranje-hof onder de Prinses-Royaal, dat alles werd nu nog in de schaduw gesteld door het schouwspel van een Engels gezant die de Oranjepartij voor de politiek van zijn meester was komen mobiliseren. En welk een gezant! Sir George Downing, die tevoren ‘de overweldiger’ in deze zelfde post gediend had, maar - te juister tijd overgelopen - door de Koning geridderd en in Juni 1661 opnieuw naar Den Haag gezonden was, vertegenwoordigde onder het ene zowel als onder het andere regiem de commercieel-imperialistische richting die in de Nederlandse Republiek Engeland's voornaamste vijand zag. Man van ontembare ener gie, grondig kenner van zeerecht- en handelskwesties, was hij niet slechts een werktuig maar een drijver van die politiek. Hij haatte de Hollanders. Woorden van misprijzen van afgunst en van minachting vloeiden vanzelf uit zijn pen als hij over hen schreef. Doorlopend stookte hij zijn lastgevers tegen hen op. Die man nu had onmiddellijk na zijn terugkomst in Den Haag intieme betrekkingen met de Oranjepartij aangeknoopt. Verscheiden heren uit de kleinere gewesten - bijvoorbeeld uit Friesland. Overijsel, Gelderland - lieten zich door hem betalen. Een hoofdman als Sommelsdijk overlegde vertrouwelijk met hem. Feitelijk werd Downing de leider. En zeker meende hij het oprecht met de bevordering van 's Prinsen belangen, maar slechts omdat naar hij zelf opmerkt, zonder Oranje de Koning nooit over de Nederlandse politiek tevreden zal zijn. In de onderhandelingen over de handelsgeschillen, die tot in 1662 voortsleepten, belemmerde inderdaad de oppositie der landgewesten in de Staten-Generaal De Witt telkens weer. Die onderhandelingen leidden in 1662 tot een verdrag, dat evenwel de economische tegenstelling niet verzoende, slechts door uitwissing van de opgezamelde grieven de botsing een tijdlang verschoof. De afstand van Poeloe-Roen, al in 1654 toegestaan, was, toen spoedig daarop de Engelsen nieuwe klachten en pretenties inbrachten, door de in die wateren overmachtige Nederlandse Compagnie niet uitgevoerd dat was natuurlijk een grief te meer geworden en opnieuw werd thans de afstand beloofd. Op éen strijdpunt waarin de Engelsen zeker minder recht aan hun kant hadden dan in verscheiden andere - het ging over twee Engelse schepen, twintig jaar tevoren verongelijkt en al eens gecompenseerd -, kon De Witt door de onwil der Orangistische oppositie geen definitieve regeling afdwingen. ‘Wat gaat ons dit aan?’ (zeiden de landgewesten volgens Downing's bericht). ‘Wij willen met de Koning om twee schepen geen ruzie maken.’ Is het wonder dat De Witt de verheffing van Oranje begon te beschouwen als gelijk- | |
[pagina 37]
| |
staande met onderwerping aan Engeland? Het roekeloos bedrijf van de Orangisten in de Statenvergaderingen maakte in brede kringen daarbuiten een slechte indruk. In deze tijd begon, met de verschijning van De la Court's Interest van Holland, gevolgd door De Stadhouderlijke regering van diens jongere vriend en bewonderaar Uytenhage de Mist, de stelselmatige verguizing van de Oranje-traditie en opbouw van een principieel Hollands republikanisme. Zeker had De Witt zelf in de Deductie acht jaar tevoren de motieven al aangegeven, maar eerst nu vormde zich een theorie, die al lokte zij ook meteen hevige bestrijding uit, toch in het politiek gedachtenleven zou blijven meetellen. Zo werd de invloed van de Oranje-partij dadelijk na haar herleving nogmaals ernstig aangetast. Zij beschikte niettemin nog over vele reserves van kracht en haar verbinding met Stuart verzwakte de Noord-Nederlandse staat tegenover de Engelse bedreiging. | |
d. De Republiek in verbond met FrankrijkGelijk gezegd deed die Engelse bedreiging de Raadpensionaris verlangen naar een overeenkomst met Frankrijk, en dat te meer wijl het gevaar gans niet denkbeeldig was, dat Frankrijk anders met Engeland tegen de Republiek zou samengaan. Frankrijk, bevrijd van zijn burgeroorlog, bij de vrede van de Pyrenaeën zegevierend over de Spaanse Habsburgers zoals het bij die van Munster al over de Duitse gedaan had, maakte onder zijn jonge eerzuchtige Koning een geduchte verschijning in Europa. Bovendien bestond er ook in de Franse politiek een economische richting, in 's Konings raad door Colbert vertegenwoordigd, welke even noodwendig als die in Engeland met het Hollandse handels- en scheepvaart-overwicht in botsing komen moest. Men maakte zich in Holland geen illusies omtrent de gevaren waaraan 's lands welvaart het bloot stelde, nu de omringende mogendheden de handen wat vrijer schenen te hebben. Alzo dan notoir is (schreef in 1663 een Dorts koopman) dat de nijd ende jalousie met den zegen gestadig aangroeit, als een schaduw met zijn lichaam, zo konden wij ons niet veel anders inbeelden, als dat ons geluk, van alle kanten benijd zijnde, ook daardoor zal moeten lijden; zoals albereids Engeland ende Frankrijk beginnen. Maar voor Lodewijk XIV had de traditionele politiek van territoriale uitbreiding de meeste betekenis, en hij hield daarbij de ogen vooral op de Zuidelijke Nederlanden gevestigd. Dat geen van de twee Zeemogendheden, Engeland en de Republiek, hem daar zou graag zien voortdringen, was hem bekend. Hun onderlinge naijver diende zijn oogmerken. Na enige aarzeling leek het hem de wijste partij de Republiek tegen Engeland te steunen in plaats van omgekeerd. De Nederlandse staatslieden waren echter niet zó gretig, dat zij hun eigen belangen in het eng verbond van vriendschap met Frankrijk, dat in April 1662 gesloten werd, niet hadden weten verzorgd te krijgen. Colbert's protectionistische politiek werd door een handelsverdrag aan banden gelegd. In de wederzijdse waarborging van elkanders gebied en rechten nam Lodewijk de bezetting der steden in het Kleefse, die nog steeds voortduurde, niet dan voorwaardelijk op; daarentegen liet hij er toe dringen ze uit te strekken over de Nederlandse visserij op de Schotse kust, waartegen in Engeland juist weer luide stemmen opgingen. Het eerste gevolg hebben wij al waargenomen: de Engelsen werden in de onderhandelingen met de Staten wat schappelijker en een verdrag was gesloten, hoe weinig afdoende ook. Dat Lodewijk XIV met het verbond bedoelde, zich van de oogluiking der Republiek te verzekeren tegen dat hij in de Spaanse Nederlanden zijn slag sloeg, lijdt geen twijfel. In wat een sterke positie het hem plaatste, bleek al dadelijk, toen hij zijn eerste stukje aan Mazarin's aanwinsten toevoegde. Dat was Duinkerken, nog voor het eind van 1662 verkregen door koop van Karel II - want die, voor het ogenblik geheel vastgelopen en | |
[pagina 38]
| |
door zijn Parlement zonder geld gelaten, wist met Cromwell's verovering geen raad -: om het verbond geratificeerd te krijgen moesten de Staten, zeer tegen hun zin, Duinkerken alsnog onder de gewaarborgde bezittingen van Frankrijk opnemen. Toch lijdt het evenmin twijfel, dat De Witt door het verbond hoopte beter in staat te zullen zijn in minnelijk overleg de Koning tot een gematigde oplossing te pressen, tot een oplossing die het onheil van een volledige opslorping van het tussenland door Frankrijk afwenden zou. In Maart 1663 kreeg hij zekerheid omtrent Lodewijk's ambities. Hij was zelf begonnen met D'Estrades, opnieuw Frans gezant in Den Haag, mee te delen dat hij heimelijk bezoek ontvangen had van twee heren uit Vlaanderen, die hem uit naam van zes steden van het gewest kwamen aandienen, dat zij de Spaanse overheersing moe waren en de steun der Staten verlangden voor het oprichten van een katholieke Nederlandse Republiek. Het oude denkbeeld, sedert 1632 zooveel malen besproken, schijnt ditmaal maar een openingszet in het diplomatieke spel geweest te zijn. Van de twee Vlaamse heren tenminste wordt verder niets vernomen, maar De Witt leerde nu van D'Estrades dat diens Koning de aanspraken van zijn gemalin, in 't geval van het uitsterven der mannelijke lijn in Spanje, wel degelijk nog als geldig beschouwde. Gezien de ziekelijkheid van Philips IV en van zijn in 1661 geboren zoontje Karel (het prinsje van 1658 was evenals de vele dochtertjes uit dat huwelijk alweer overleden) hield De Witt nu zijn vertrouwden in Holland voor, dat het noodzakelijk was de Republiek tegen die gebeurlijkheid mede met een gebiedsuitbreiding te versterken en als de enige mogelijke manier om dat te bewerkstelligen gaf hij aan: vriendschappelijk overleg met Frankrijk. Een ingenieur en een koopman hadden de Zuidelijke gewesten bereisd om van strategisch en handelspolitisch advies te kunnen dienen. Op grond van militaire en economische overwegingen meende De Witt, dat men genoegen nemen kon met een grenslijn die van Oostende naar Maastricht liep, en zo mogelijk nog hoger de Maas op tot Luik toe.Ga naar voetnoot1) Het mag waarlijk een geluk heten, dat Amsterdam zich nogmaals tegen dit fraaie plan verzette. Dat het de grootste helft van het onder Spanje gebleven Nederlandse taalgebied aan Frankrijk prijs gaf (nog meer dan het plan van 1635, ofschoon zeker met een strategisch minder onmogelijke grens), voerde de stad er niet tegen aan. Het gevoel van saamhorigheid met Vlamingen en Brabanders was al weer verder teruggeweken; bovendien besefte wel niemand hoeveel zekerder de verfransing zijn moest onder Frans dan onder Spaans bewind. Neen, zo goed als De Witt zelf redeneerden de Amsterdammers louter van het politiek en economisch belang der Noord-Nederlandse staatsgemeenschap uit (waarbij dan het belang van de stad Amsterdam natuurlijk niet vergeten werd). De traditionele tegenzin om Frankrijk tot buurman te krijgen, de vrees dat Antwerpen eens binnen het staatsgebied toegelaten niet langer van de zee afgesloten zou kunnen worden, afkeer van een avontuurlijke politiek die Spanje tot vijand maken zou en waarvan de gevolgen niet te overzien waren, ziedaar enige van de argumenten die De Witt voorgehouden werden. Hij moest in de bespreking die hij met D'Estrades al op deze voet ingezet had, terugkrabbelen en trachtte Frankrijk nu te bekoren met het kantonnementsplan te voorschijn te halen: bij de dood van Philips IV en zijn zoontje zou men de Zuid-Nederlandse provinciën zelfstandig maken, niet evenwel dan nadat Frankrijk en de Republiek beide er nog brokjes afgeknabbeld hadden; Frankrijk zou, behalve het Frans-sprekende gebied van Kamerijk, St. Omaars en Aire, Nieuwpoort en Veurne nemen; de Republiek de Noordwesthoek van Vlaanderen (Oostende, Plasschendale, Brugge, Damme, Blankenberghe) en aan de andere kant van de Nederlanden het (te Munster immers al half toegezegde) Opper-Gelder en plaatsen in de buurt van Maastricht. Bovendien mocht natuurlijk aan de economische knechting | |
[pagina 39]
| |
van de Zuidelijke Nederlanden geen eind komen; de Noordelijke moesten, of het deling of kantonnement werd, gerustgesteld worden in hun ‘negotie, neringe ende handwerken’; zelfs wilde men van de gelegenheid gebruik maken om verdere kanalenaanleg in het Zuiden te verbieden. Zeker zou ook De Witt de oplossing van het kantonnement veel liever gezien hebben dan die van de deling, die hij eerst zelf voorgesteld had; maar hij had van den beginne geweten dat het, hoewel ‘het secuurste,’ ‘van kleine hope’ was Lodewijk daartoe te bewegen. Inderdaad, wat voor aantrekkelijks kon er voor de Koning in liggen, de Nederlanden tot de onafhankelijkheid te helpen, wanneer zij volgens het erfrecht van zijn vrouw haar en zijn zoon in hun geheel konden toevallen? De medewerking van de Republiek mocht hem een strook in het Noorden waard zijn, dat hij er haast het ganse gebied voor zou opgeven, was moeilijk te verwachten. En te minder omdat Lodewijk's juristen, naar De Witt allengs begon te bevroeden, een theorie uitgevonden hadden, volgens welke de Koningin niet op de dood van haar halfbroertje zou behoeven te wachten, maar dadelijk bij de dood van haar vader in het bezit zou kunnen treden, niet van de gehele Spaanse monarchie, maar juist van de Nederlanden; want daar gold, beweerden die juristen, het zogenaamde devolutie-recht, volgens hetwelk dochters uit een eerste huwelijk erfden vóor zoons uit een tweede. Dat recht gold niet in alle Nederlandse gewesten en het had slechts betrekking op particuliere personen; maar Lodewijk achtte het voldoende voor zijn oogmerk en nam zich voor, het te juister tijd in te roepen. Het was dus uitgesloten, dat hij zich juist in de Nederlanden nog perken zou laten stellen, en De Witt's politiek was stelliger dan ooit tot mislukking gedoemd. De lichtste dreiging dat de Staten zich ten slotte misschien liever met Spanje verstaan zouden, ontlokte de Koning een onheilspellende uiting van geraaktheid. Toch dacht De Witt er niet aan zich in ernst met Spanje in te laten. De Spaanse diplomatie, hevig verontrust, spande zich in om de Republiek van Frankrijk af te trekken. De eerste gezant die vanwege de Koning van Spanje in Den Haag resideerde, Antoine Brun (uit Franche Comté), had al tegenover de oorlogsplannen van Willem II het denkbeeld van een verbond der Zeventien Provinciën gesteld. Daaraan was toen niet veel aandacht geschonken, omdat het een zich mengen in de nog voortdurende oorlog tussen Frankrijk en Spanje betekend zou hebben; maar nu het, uiterlijk althans, tussen die twee kronen vrede was, werkte Brun's opvolger don Esteban de Gamarra met het plan uit alle macht. Hoe men zich de soevereiniteit van Spanje over de Zuidelijke gewesten, als die aan zulk een bond deelnamen, precies dacht, blijkt niet. Men verwees naar de Pacificatie van Gent, maar was dat meer dan een phraze? Zoveel is zeker, dat De Witt zelfs in 1664, toen er bitter weinig kans meer was om Frankrijk tot een schikking te bewegen, de Staten nog dringend tegen het Spaanse alternatief waarschuwde, en wel op deze grond, dat het niet werkelijk een alternatief was. Europa overziende, oordeelde hij dat slechts een bond van de Keizer, de Koning van Spanje, de Koning van Engeland en de Republiek bij machte zijn zou om het geduchte Frankrijk tegen te houden. En zulk een bond was onbereikbaar. De Keizer werd vastgezet door de met Frankrijk verbonden Duitse vorsten; het Duitse Rijk was geen levend lichaam, maar een pop welks leden aan koperdraad hingen; de Koning van Engeland kon niet en wilde niet. Op Spanje alleen mocht men zich niet verlaten, want Spanje, verzwakt en uitgeput, en zeker bestemd om in de meest volslagen verwarring te vervallen juist als door de dood van Philips IV zijn hulp nodig worden zou, was een gebroken riet. Wat de Nederlanden betreft, Noord en Zuid, zeker had de Boergondische staat indertijd zich een gevaarlijk vijand voor Frankrijk betoond; maar hoezeer waren de omstandigheden veranderd! De Hertogen hadden de steun van Engeland genoten; hun gebied strekte veel ver- | |
[pagina 40]
| |
der zuidwaarts, terwijl Frankrijk nu juist nieuwe vooruitgeschoven strategische posten bemachtigd had. De bevolking van de Zuidelijke gewesten bovendien, toentertijd gehecht aan haar vorsten, haatte nu de Spanjaarden en zou liefst rust, welvaart en bescherming van haar godsdienst zoeken onder de machtige Koning Lodewijk, wiens taal zij meest overal sprak en aan wiens voorouders zij eenmaal toebehoord had. Ziehier een vrije samenvatting van de nota (slechts in Franse vertaling bewaard) waarmee De Witt zijn meesters de Staten van Holland van de holheid der Spaanse voorstellen zocht te overtuigen. Men kijkt op van de beweringen omtrent de Zuidelijke Nederlanden. Dat zij naar de Franse overheersing verlangden, was haast even onjuist als dat zij in meerderheid Frans spraken en eenmaal onder de Franse kroon hadden gestaan. Maar het valt niet te ontkennen dat wat hier verder gezegd werd, harde waarheden waren. Zelfs is het zeker dat van de Zuidelijke gewesten, al waren zij dan ook zo Fransgezind niet, geen flinke medewerking voor hun eigen verdediging verwacht kon worden; daartoe bezaten zij te weinig nationale zin en politieke geestkracht, daartoe bezielde hen ook tegenover hun protestantse Noorderburen, die zelfs in de hoogste nood hun economisch dwangbewind niet dachten op te geven, te veel wantrouwen. De scheuring verzwakte het weerstandsvermogen der Nederlanden tegenover het opdringen van Frankrijk. En de verdeeldheid van Europa, de hulpeloosheid van Spanje, de verwarring van het Duitse Rijk, de vijandigheid van Engeland, dat alles vormde voor de Noord-Nederlandse Republiek inderdaad de ongunstigst mogelijke omstandigheden. Het was ongelukkig dat D'Estrades de nota van De Witt in handen kreeg. Zij versterkte de Koning in de gedachte dat de Staten onverbrekelijk aan hem verbonden waren. Vastbesloten om zich de handen vrij te houden, zette Lodewijk de onderhandelingen dan ook niet voort, al eindigde hij ze met vriendelijke woorden en genadige verzekeringen. De Witt hield zich tevreden. Hij en de Staten hadden nu inderdaad geen keus. De Zuid-Nederlandse kwestie was er, zolang Philips IV nog leefde, ten slotte een voor de toekomst. Maar een breuk met Engeland dreigde onmiddellijk, en met het oog daarop was de vriendschap van Frankrijk onmisbaar. |
|