Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[Deel II]
| |
[pagina 6]
| |
De Orangisten hieven luide klachten aan, dat een diplomatieke zending vanwege een gewest gelijk stond met het verbreken der Unie, en al verbood de Unie uitdrukkelijk slechts ‘confederatiën ofte verbonden’ van afzonderlijke gewesten met vreemde staten, zulk optreden van Holland sloot wel waarlijk gevaren in zich. Toch was dat schermen
willem ii Schilderij van G. van Honthorst (Rijks Museum te Amsterdam)
met de Unie maar een partij-manoeuvre. Minder dan ooit raakte het constitutioneel gétheoretiseer de werkelijkheid van het geschil, nu de Staten-Generaal een corrupt lichaam geworden waren, waarin de afgevaardigden der landgewesten om particuliere redenen de bevelen van de Prins van Oranje eer dan van hun eigenlijke lastgevers uitvoerden, terwijl de Prins van Oranje door de belangen van zijn vrouw's familie en van zijn eigen machtspositie bewogen werd. Dat hij zich intussen reeds eerder, en veel dieper dan Holland met Engeland, met een buitenlandse staat had ingelaten, konden de tijdgenoten slechts vermoeden. Al in Februari 1649 had hij aan Mazarin laten verzekeren dat hij in de zes gewesten buiten Hol- | |
[pagina 7]
| |
land invloed genoeg bezat om hen tot een hervatting van de oorlog tegen Spanje te bewegen. Voor het geval Holland zich tegen die meerderheid in de Staten-Generaal bleef verzetten, verzocht de Prins van Frankrijk erkenning van de zes gewesten als de Republiek en geldelijke steun: dan zou hij met het leger Holland kunnen onderwerpen en alle zeven gewesten in de oorlog voeren. Geheel zó is het niet
een bladzijde uit aitzema's saecken van staet en oorloch, eerste (quarto) uitgave: dl. vi, 1661 (Ontvangst van het bericht van de terechtstelling van Karel I).
gegaan, vooral omdat Frankrijk door de Fronde-troebelen tot geen ingrijpen in de Nederlandse aangelegenheden bekwaam was. Toch zag Mazarin later in het jaar op Willem's aandrang van het terugroepen der Franse troepen in de Republiek af. Juist op die Franse troepen immers kon de Prins staat maken, als het tot een botsing met Holland kwam. In de zomer van 1650 achtte hij zich sterk genoeg om ook zonder andere, meer rechtstreekse hulp van het nog steeds verscheurde Frankrijk die botsing te wagen. Het punt waarom zich het geschil meer en meer geconcentreerd had, betrof het afdanken van troepen. Niet alleen verschilden Holland en de Kapitein-Generaal gesteund door zijn ge trouwen ter Staten-Generaal van mening over de mate waarin dat, nu het vrede was geschieden moest, maar ook deze kwestie werd er een van staatsrechtelijke aard toen Holland, zonder op de toestemming der algemene vergadering te wachten, troepen te zijner ‘repartitie’ staande, als ‘betaalsheer’, ontsloeg. Dat dit inconstitutioneel moest heten, behoeft geen betoog. Het wordt niettemin begrijpelijk, als men bedenkt wat de realiteit der verhoudingen was, namelijk dat de Prins door zijn macht over de kleine gewesten Holland wilde dwingen zijn geld te geven voor een zo impopulaire politiek. De 5de Juni 1650 verkreeg Willem II van zijn gehoorzame Staten-Generaal - ofschoon niet zonder tegenspraak zelfs van anderen dan de Hollanders - en met behulp van hun griffier Musch, die een van zijn voornaamste raadslieden was, een volmacht voor het nemen van de nodige maatregelen ter handhaving van de Unie. Vooreerst bepaalde hij zich tot een ‘bezending’ van de stemhebbende steden van Holland. Aan het hoofd van een delegatie uit de Staten-Generaal, en met een talrijk gevolg van hoge officieren, reisde hij van stad tot stad en vermaande te elker plaatse de magistraat het hare te doen, dat de Staten van het gewest zich bij de zes andere voegen mochten. In verscheiden steden wilde men de delegatie der ‘bondgenoten’ niet te woord staan en | |
[pagina 8]
| |
verkreeg ook de Stadhouder ontwijkend, koel of weigerend bescheid. In Amsterdam, waar de burgervendels eershalve onder de wapenen gebracht werden, wilde de vroedschap zelfs de Stadhouder niet ontvangen, maar liet hem onderhandelen met de burgemeesters over welke hij zich had willen beklagen. Willem nam dat hoog op en weigerde aan te zitten aan de maaltijd in 't Prinsenhof voor hem aangerecht: Zes à zeven gedekte tafelen wierden wederom opgenomen, zeggende Zijn Hoogheid geen goede siere te kunnen maken met diegenen, die hem verweigerden te horen spreken. De bezending had enkel gediend om de gemoederen over en weer te verbitteren. Te Dordt, Delft, Haarlem, Hoorn, Amsterdam en elders had men te verstaan gegeven dat het op ‘de hoogheid en gerechtigheid der provincie van Holland’ gemunt was. De Stadhouder samenwerkend met de meerderheid der Staten-Generaal tegen Holland en trachtende over het hoofd van de provinciale Staten heen uit hun naam met de steden in contact te treden, dat deed werkelijk aan 1618 denken. Van hun kant voelden de Prins en zijn aanhangers zich persoonlijk beledigd en verdachten de Hollanders stelliger dan ooit van boze bedoelingen tegen de Unie. Het gerucht werd uitgestrooid dat Schaep in Londen een geheim verbond met Engeland voor het gewest gesloten had. Altijd nog zich grondend op de vage resolutie van 5 Juni besloot Willem door te tasten. Men zou zich vergissen, als men het geschil over het afdanken der troepen voor zijn eigenlijke drijfveer hield. In de grond ging het over de vraag of de Prins van Oranje vrij moest zijn de buitenlandse politiek van het land naar zijn persoonlijke willekeur te leiden. Weldra zou een Staatsgezind pamfletschrijver het in partijtaal, maar niet onjuist, zó samenvatten:(Zich grondende op de resolutie van 5 Juni) was hij geresolveerd in alle steden van Holland, ende ook in enige andere provinciën, verscheiden magistraten te gaan afzetten, die niet als slaven naar zijn ogen hadden gezien, ende andere van een slaafachtige aard in plaats te stellen; ende als hem dat wel gelukt had, dan zou men ons in twee oorlogen tegelijk gesleept hebben, te weten, tegens het Parlement van Engeland, om den koning van
uit de witten wonder spiegel, reeks gravures door romein de hooghe (1675).
Schotland te helpen, ende tegens den koning van Spanjen, om de lichtveerdige Fransjes, daar zijn hele hert aan hing, te believen. En een penning die omstreeks die zelfde tijd te Amsterdam geslagen werd, verklaarde eenvoudig dat de stad de Prins ontstemd had: quia bella vetabat (omdat zij zich tegen oorlog verzette). 30 Juli werden in Den Haag zes gedeputeerden ter Staten van Holland door de kolonel van 's Prinsen lijfwacht gearresteerd en de volgende dag naar Loevestein gevoerd. Het feit herinnerde aan de poging van Willem's schoonvader Karel I acht jaar vroeger om de leiders van de oppositie in het Lagerhuis te arresteren, | |
[pagina 9]
| |
- geen heel gelukkig voorbeeld, want dat was het sein tot de burgeroorlog en tot Karel's ondergang geworden. Maar Willem's arrestatie lukte, en bovendien verscheen tegelijk een sterk leger onder de Stadhouder van Friesland, Willem Frederik, onverhoeds voor Amsterdam. Cats,
ontmoeting tussen willem ii en gevolmachtigden van amsterdam bij de hofstede welna aan de amstel Cliché Zuid-Holl. U.M.
nog altijd Raadpensionaris, ontving de ontstellende mededeling van de Prins zelf om ze aan zijn meesters de Staten van Holland over te brengen en schetste naderhand de houding die hij tegenover de ‘jonge held’ aangenomen had in verzen, die hem als staatsman en als dichter beide doen kennen: Ik stond hierop versteld als van een zeldzaam wonder.
Mijn brein was omgeroerd als van een groten donder.
De voorgenomen verrassing van de stad mislukte echter. Onder leiding van burgemeester Bicker stelde zij zich te weer. De trouw van de burgerwacht wankelde geen ogenblik. De Prins, zelf uit Den Haag overgekomen, begon een belegering, naar het oordeel van zijn omgeving een hachelijke onderneming, vooral als de stad haar toevlucht tot inundatie nemen dorst. Maar de magistraat deinsde terug voor uitersten die tot burgeroorlog geleid zouden hebben. Onderhandelingen werden begonnen en op 3 Augustus kwam een verdrag tot stand, waarin de Prins ontegenzeggelijk aan het langste eind trok. De stad beloofde meegaandheid op het punt der afdanking; de broeders Bicker moesten zich uit hun ambten terugtrekken. Ook de heren op Loevestein werden pas vrijgelaten, nadat zij in hun onderscheiden steden uit de regering getreden waren. Er heerste verslagenheid onder de Staatse partij. Die het leger aan de hand heeft, is meester, | |
[pagina 10]
| |
had een Duits ritmeester tot éen van de zes gevangenen gezegd. Velen geloofden het met hem en bogen in het stof. En toch, Willem II was er ver van, zijn doel bereikt te hebben. Amsterdam en Holland stonden nog overeind en waren nog vast b[erade]n zijn oorlogsplannen tegen te gaan. Het bleek in September, toen hij de Staten-Generaal tussenbeide wilde laten komen om een Spaanse inval in Noord-Frankrijk te stuiten. Holland weigerde zijn toestemming tot een politiek van bedreiging, die de Prins aan de Fransen reeds als de inleiding tot een oorlogsverklaring aan Spanje voorgesteld had, en bij die weigering moest hij zich voorlopig neerleggen. Op den duur zou hij misschien zijn zin hebben kunnen doorzetten, vooral indien Mazarin na het herstel van de orde in Frankrijk hem had kunnen steunen. Maar in November 1650 overleed hij plotseling, nog maar vier en twintig jaren oud, aan de pokken. Voor de ontwikkeling der Nederlandse geschiedenis is dit sterven van onberekenbaar belang geweest. Willem II vertegenwoordigde een strekking die misschien in geen geval kans meer had om de Noord-Nederlandse maatschappij en beschaving ingrijpend te hervormen; maar die zeker tegen haar sterkste tradities dwars inging. Hij was de man van het monarchaal beginsel, dat op heel het vasteland zegevierde, centraliserend en militaristisch, niet langer steunend op de adel als een zelfstandige macht maar hem zoveel te meer als werktuig en ter opluistering gebruikend; en in Willem II's handen nam dan dat alles nog een kosmopolitische, overwegend Franse vorm aan, zoals trouwens monarchisme, centralisme en hofadel nooit fris uit Nederlandse bodem gewassen waren. Het was de grootheid van Willem de Zwijger geweest, dat hij met de oerkrachten van de Nederlandse samenleving, met de uit gewest en stad gesproten burgerregenten, koppig aan hun particularisme vasthoudend, had weten te werken. Doortrokken van de rechte geest van de Nederlandse opstand had hij een republiek helpen stichten waarin de geest een eigen vorm gevonden had. Een wonderlijke vorm ongetwijfeld, vol anomalieën en innerlijke tegenstellingen, zodat de zes Loevesteinse heren nooit zo met de nationale vrijheidsgedachte vereenzelvigd konden worden, als dat gebeuren kon met de vijf Engelse Parlementsleden, die in 1642 maar net aan Karel I ontsnapt waren. In monarchaal Europa beschouwde men in ieder geval vrij algemeen de Noord-Nederlandse staat met spottend ongeloof en verwachtte slechts van een versterking van het Oranje-gezag, zoals Willem II zelf die wenste, bevestiging van zijn toekomst. In het ruim twintigjarig Stadhouderloos tijdperk dat nu aanbrak, kreeg de Hollandse regentenstand na de grote tijd van Oldenbarnevelt nogmaals gelegenheid te tonen wat hij vermocht. Voor de buitenlandse politiek van Noord-Nederland had de dood van Willem II althans éen onmiddellijk gevolg. Van hernieuwing van de oorlog tegen Spanje in verbond met Frankrijk, van een verdeling der Zuidelijke Nederlanden die Frankrijk aan Vlaanderen geholpen hebben zou, was geen sprake meer. De vrede van Munster werd bevestigd. De verhouding met Engeland daarentegen werd niet zo grondig verbeterd als men had kunnen verwachten, ja het duurde geen twee jaren, of de oorlog die de Staten van Holland aan Willem II niet gegund hadden, brak, nu hun invloed op 's lands buitenlandse staatkunde zoveel groter was geworden, toch uit. | |
b. De Grote Vergadering; Jan.-Aug. 1651De machteloosheid der Oranjepartij na de dood van Willem II, wiens weduwe pas een paar dagen later een zoon het leven schonk, werd ten dele veroorzaakt door de twisten die het doorluchtig huis verscheurden. De Friese Stadhouder Willem Frederik, de enige die gedurende de minderjarigheid van het kleine Prinsje diens politieke plaats had kunnen bekleden - ofschoon de Hollanders op hem bizonder gebeten waren wegens zijn deel in de onderneming tegen Amsterdam -, werd door de moeder en grootmoeder beide gewantrouwd. Om de voogdij werd onderwijl tussen de twee weduwen gestreden, | |
[pagina 11]
| |
en dat met grote vinnigheid. De koninklijke trots van de Engelse had haar bij haar schoonmoeder en de overige familie gehaat gemaakt. De oude Prinses steunde op de Keurvorst van Brandenburg (haar schoonzoon). Onverkwikkelijke ruzies vergezelden de doopplechtigheid. De Prinsessen brachten hun geschil voor het Hof van Holland en de Hoge Raad (van Holland en Zeeland) en elk trachtte tegen de ander de gunst van de Hollandse Staten, de tegenstanders van het Oranjehuis maar de feitelijke machthebbers, te winnen. Een schikking kwam eindelijk tot stand, waarbij de grootmoeder en de oom (Amalia van Solms en de Grote Keurvorst) als medevoogden erkend werden; maar de moeder bleef toch in hoofdzaak meester van het terrein. Het kon de patriotten niet anders dan argwanend stemmen dat Oranje's toekomst aldus in handen geraakt scheen van een jonge vrouw van generlei persoonlijke bekwaamheid, maar met een ruim aandeel zowel van de koppigheid als van de lichtzinnigheid der Stuarts, een vrouw die een weldra weer voortvluchtig Engels Koning als hoofd van haar huis erkende en om zijn ‘bevelen’ vroeg, die zich Engels voelde, bij voorkeur Engels sprak en anders Frans, die dan ook met de jaren meer en meer haat tegen land en volk van haar zoon begon te koesteren en tevens aanhangers en vrienden op een zware proef stelde door haar onverschilligheid en kille hoogmoed. In het aangezicht van die verwarring handelden de Staten van Holland met doorzicht en kracht. Aanstonds werden de op Willem's verzoek ontslagen heren in hun onderscheiden steden tot hun voormalige waardigheden hersteld. Maar men bleef niet bij de eigen gewestelijke zaken staan. Het wegvallen van de Oranje-macht bracht een constitutionele crisis voor heel de federatie teweeg. Daarin wierpen de Hollanders zich tot de leiders op. Zonder zich in recriminaties over het onmiddellijk verleden te begeven, verklaarden zij integendeel ter Generaliteit de sincere intentie van Haar Edel Grootmogenden (d.w.z. van henzelve, Staten van Holland) te wezen, de enigheid, liefde, vriendschap, goede correspondentie ende confidentie tussen de onderlinge Provinciën te releveren, mainteneren ende dezelve voor altijd heiliglijk ende onverbrekelijk te onderhouden ende cultiveren. Om te verwachten verdachtmakingen vóor te zijn, verzekerden zij aanstonds, de religie volgens de Synode te willen handhaven (geen Arminianisme), de Unie van Utrecht heiliglijk te willen bewaren (geen scheurmakerij), de militie volgens voorgaande resoluties te willen aanhouden (geen afdanking); over drie punten, religie, unie, en militie verzochten zij intussen de andere provincies met grote deputaties of zelfs volledige Staten naar Den Haag te komen ten einde daar zonder ruggespraak te kunnen beraadslagen en besluiten; op die manier konden zij de nog grotendeels met creaturen van de Prins bezette Staten-Generaal voorbijgaan en rechtstreeks met hun ‘bondgenoten’ in aanraking komen. Dat werd de beroemde Grote Vergadering, die in Januari 1651 door de Raadpensionaris van de uitnodigende provincie, Cats, in de Ridderzaal op het Binnenhof, getooid met al de op Spanje veroverde vaandels, plechtig geopend werd. In zekere zin was het een constituerende vergadering, waarin onder veel rustiger omstandigheden dan te Utrecht zeventig jaar vroeger, Nederlanders, thans evenwel alleen uit de streken benoorden de rivieren, bijeenkwamen om hun onderlinge verhouding te bespreken. Maar in die conservatieve eeuw, waarin voor verkregen rechten zo'n eerbied bestond, en wier geliefkoosd argument in politieke redekaveling het historisch precedent was, en de wijsheid der voorouders, was een waarlijk vrije vergadering, die had kunnen hervormen en scheppen, niet denkbaar. Men ziet het al dadelijk aan de vorm der beraadslagingen. Zomin als in de Staten-Generaal, welker plaats de Grote Vergadering gedurende enige maanden eigenlijk innam, waren er waarachtige debatten, waarin tegenovergestelde | |
[pagina 12]
| |
de grote vergadering Schilderij van Deelen; Mauritshuis. (Vgl. blz. 11)
| |
[pagina 13]
| |
meningen elkaar bestrijden, een redenaar hoop heeft zijn hoorders te overtuigen, elk deelnemer in laatste instantie voor de kracht van een betoog zwichten kan. In plaats daarvan was de Grote Vergadering een congres, waar zeven groepen elkaar ontmoetten en de sprekers niet voor zichzelf maar elk voor zijn groep optraden. Gewoonlijk lazen zij dan ook slechts lange memories voor, die naderhand schriftelijk ingediend werden, vol bewijsplaatsen uit bijbel en klassieken en uit oude staatsresolutiën; als de stapel paperassen niet meer te overzien was, werd een commissie aangewezen om er de grootste gemene deler van te zoeken: na eindeloze conferenties, verklaringen en tegenverklaringen verenigde men zich dan op zo'n ‘advies conciliatoir,’ of liet de zaak bij het oude. Waar het Holland om te doen was, trouwens, was in de grond iets negatiefs. Het wilde zich vrijwaren tegen aanslagen als waaraan het juist van de kant van Oranje had bloot gestaan. Daarom wilde het niet alleen zelf geen Stadhouder meer benoemen, maar wendde al zijn invloed aan om ook andere gewesten daarvan terug te houden. Daarom wilde het ook geen Kapitein-Generaal van de Unie meer. Haar Edel Groot Mogenden (zoals Cats het uitdrukte) zouden eer haar gedachten laten gaan op een forme van regering in het militaire na 't exempel van de oudste republiek die in de wereld ooit bekend is geweest, te weten van de Hebreën, dat is Godes eigen volk zelf, die van de tijd af dat zij uit Egypten zijn getogen tot den tijd der Koningen toe, wezende omtrent 450 jaren, nooit vasten Goeverneur of Kapitein-Generaal, niettegenstaande dezelve in gedurige oorlogen waren, en hebben gesteld, maar alleen op elke tocht die der te doen was een hoofd ofte veldoverste verkozen. Eindelijk wilde Holland zijn veiligheid dubbel verzekeren door de macht der Generaliteit over het leger, die immers maar een werktuig in de handen van een heerszuchtig Kapitein-Generaal gebleken was, te verzwakken, en hun eigen vat er op te versterken. Hierkwam het meteen uitgewerkt plan voor den dag, en als resultaat van de besprekingen der Grote Vergadering werd voortaan voor marsorders (patenten) van troepen de toestemming verlangd van het gewest waarbinnen zij gelegerd waren, werden officiersbenoemingen voor een groot deel in handen gelegd van de Staten der provincie op welker repartitie een bepaald regiment stond, en moesten de soldaten behalve aan de Generaliteit ook aan die Staten (de betaalsheren) trouw zweren. Ook de Staten van het gewest waarbinnen zij gelegerd waren (niet noodwendig dezelfde als de betaalsheren natuurlijk) en de magistraten der garnizoensteden werden in de eed vermeld, die zodoende een geweldig uitvoerig en ingewikkeld document werd; gewetensvolle krijgslieden berokkende die veelvuldige trouwbelofte veel hartzeer. Het gevolg van de regeling was dat alle eenheid in het legerbeheer verloren ging. Ook dat de adellijke officiersfamilies van Utrecht, Gelderland en Overijsel nu Holland (het gewest met de grootste repartitie - 58 ten honderd! -) zoals vroeger de Prins van Oranje naar de ogen gingen zien. Het was voor de Hollanders geen kleine triomf, dat op al deze kwesties in de Grote Vergadering eenstemmigheid bereikt werd. De ‘onlusten’ in de regeringe van het vorig jaar werden begraven. Nog éens laaiden de hartstochten op. Een stuk van de griffier Musch, kort te voren gestorven (vermoedelijk door zijn eigen hand), werd meegedeeld, waarin de gedragingen van Holland op het hatelijkst voorgesteld werden. Holland verkreeg nu, dat de Grote Vergadering zelf een streep trok door de resolutie van 5 Juni 1650, waarop Willem II gesteund had: zij verklaarde haar als niet genomen, mitsgaders nul, krachteloos ende van onwaarde, gelijk mede alle 't gene uit krachte ende ingevolge van dien in eniger manier is gedaan. Dit alles betekende dat Holland niet langer particularistische oppositie behoefde te | |
[pagina 14]
| |
voeren, maar dat het de leider werd van een federaal stelsel; van éen, wel te verstaan, waarin het particularisme hoogtij vierde. Dat was een begrijpelijke reactie op het misbruik van de unie-leuze onder het vorig regiem, maar dat het leger, er het slachtoffer van werd, lijdt geen twijfel.
de brabantse steden vragen om toelating tot de staten-generaal Schilderij van Th. van Thulden, 1650; stadhuis 's Hertogenbosch.
Edelen en stadsmagistraten van Noord-Brabant hadden nogmaals getracht zich als achtste - of liever als eerste! - provincie te doen erkennen, maar er was op hun vordering geen acht geslagen. Noord-Brabant, of de Generaliteitslanden in het algemeen, waren ter vergadering slechts genoemd door de streng Contra-Remonstrantse gewesten (Zeeland, Friesland, Groningen) om het verzoek der predikanten te steunen, dat daar de ‘politieke reformatie,’ dat wil zeggen het uitdrijven van alle paapse beambten uit steden en dorpen, krachtiger aangevat zou worden. Nog in 1648, toen men door het vredesverdrag eindelijk onbetwist meester was geworden ook op het platteland van Noord-Brabant, was daartoe besloten, maar de eigenaardigheden van het ancien régime, de ontstentenis van een gehoorzame bureaucratie en van een toereikende politiemacht, de taaiheid van het ontzag voor oude rechten en persoonlijk bezit, afgezien nog van de ontoepasselijkheid van het protestants program op de werkelijkheid van het door de Contra-Reformatie in het Katholicisme bevestigde Brabant, belemmerden de uitvoering. De Grote Vergadering bevestigde nu grif op het verzoek der predikanten het beginsel. Vijf predikanten waren, als gecommitteerden van de Synoden der provinciën, in de Ridderzaal verschenen, alle staande blootshoofds. Den Ministers van de wereldse vorsten (smaalt Aitzema) wordt een stoel gezet ende toegelaten haar hoofd te dekken. Zullen gezanten van Christi wege (2 Cor., V, 20) blootshoofds staan? | |
[pagina 15]
| |
De religie van Dordt werd hooggehouden. Wat het weren van de paapse afgoderije, superstitie en hierarchie betreft, kon men wijzen, niet alleen op het besluit van twee jaar tevoren ten aanzien van de Generaliteitslanden, maar op het krachtdadig optreden tezelfder tijd te Zijdewind in Noord-Holland: daar waren wel drieduizend Katholieken samengestroomd (nu het immers vrede was) om zich door de co-adjutor van Rovenius, De la Torre, het vormsel te laten toedienen; niet alleen was die vergadering verstoord, maar om een voorbeeld te stellen hadden de Staten achterna nog zware boeten laten uitdelen en het kerkhuis met de grond gelijk laten maken. Beschuldigde men hen niet ten onrechte van te grote toegeeflijkheid? Maar vervolgens deden orthodoxe en libertijnse regenten met te groter eensgezindheid de kerk gevoelen, dat alleen de Staten meester waren in het land. De ware republikeinen in Holland en elders zagen het belang van een goede verstandhouding met de kerk ten volle in, maar afgezien nog van hun plichten tegenover de niet-gereformeerde volksdelen, zij wisten heel goed dat niet alle predikanten Cats' lof van de Republiek der Hebreën een overtuigend argument voor de stadhouderloze regering achtten: onder de vijf gecommitteerden zelf was er een, Maximiliaan Teellinck, Willem Teellinck's zoon, ‘de godloze Zeeuw,’ zoals Vondel schimpte, die Willem II's staatsgreep met andere bijbelteksten verheerlijkt had. Hoe dat zij, meester waren de Staten. Holland's stelsel zegevierde in de Generaliteit. En in de nu Stadhouderloze provincies kon de oligarchie zich nog hechter aaneensluiten. Overal trokken de steden, dat wil zeggen de vroedschappen, de magistraatsbestelling die de Stadhouder placht uit te oefenen aan zich. Van alle invloed van buiten waren zij daarmee onafhankelijk geworden. Zelf noemden de regenten dat de Vrijheid. Hoe duidelijk door dat mom de trekken van een eng klasse-egoïsme ook heen gluren, men behoeft de leiders der Grote Vergadering niet voor huichelaars aan te zien. De gedachte der Vrijheid bezielde generaties van regenten met een waarachtig politiek geloof. En in éen opzicht bleek dat treffend. De Vergadering nam strenge besluiten tegen omkoping en alle vormen van corruptie. Daarmee werd een werkelijk zuiverend werk verricht. Het tijdvak dat nu begon, stak hierin gunstig bij het vorige af. Eén zware schok moest het stelsel nog verduren. | |
c. De eerste Engelse oorlogDie schok kwam van buiten. Het plotseling sterven van Willem II, de beschermer der Stuarts, was aan de Engelse republikeinen als een godsgericht voorgekomen. In Maart 1651 verschenen in Den Haag Oliver St. John en Strickland, naar de zede des tijds van een paarhonderd edellieden verzelschapt tot meerdere luister van hun lastgevers, om een nieuwe politiek van innig samengaan tussen de twee protestantse Republieken voor te slaan. Wat zij eigenlijk wensten, was een samensmelting tot éen staat, maar voor het minst hoopten zij op een tegen de katholieke wereld gericht verbond, en om dat te verkrijgen zouden zij wel bereid geweest zijn hun eigen handelspartij, die in de Hollanders de voornaamste sta-in-de-weg van Engeland's economische ontwikkeling zag, in toom te houden. Zij ontdekten echter spoedig, dat zij zich in de nu in Nederland heersende geest vergist hadden. De Hollandse regenten voelden niets voor een protestantse kruistocht als waaraan Engelse enthousiasten schenen te denken. De Haagse bevolking toonde nog heel andere gevoelens. Aangehitst door de Hertog van York en Prins Eduard van de Palts en de ‘domestieken’ van de Prinses Royaal, bewees zij de koningsmoorders haar afschuw met smaadgeroep en zelfs met handtastelijkheden. Het ergst van al was, dat de Orangisten niet slechts op straat, maar in de Staten der landgewesten nog sterk genoeg bleken om de onderhandelingen, waarbij immers toch slechts de belangen van Holland en Zeeland betrokken waren, tegen te werken en te belemmeren. In een heel geprikkelde stemming keerden de gezanten huiswaarts, en nu er met de Ne- | |
[pagina 16]
| |
derlanders politiek gesproken zo weinig aan te vangen bleek, kwam in Engeland de partij van de ongebreidelde economische wedijver aan het woord. Terwijl de Hollanders, met hun sterke kapitalistische ontwikkeling en hun voorsprong in scheepvaart, in Europa tegenover Engeland slechts vrijheid verlangden, gevoelde de opstrevende handelsstand in Engeland behoefte aan bescherming. Bescherming, en bescherming juist tegen de Nederlanders, kreeg zij nu door de befaamde Navigation Act, die de strekking had vreemde, en dat wil zeggen Nederlandse, koopvaardij uit het verkeer tussen Engeland en zijn Amerikaanse koloniën zowel als tussen Engeland en andere Europese landen uit te sluiten. Tegelijk werden de aanspraken van de monarchie op de heerschappij over de zee opgehaald en met heel wat meer kracht nagejaagd. De oorlogsvloot, het oude zeerecht inroepend dat de Hollanders altijd - en juist ook weer in de mislukte onderhandelingen - trachtten uit te schakelen, begon koopvaarders lastig te vallen. Engeland dreef tot oorlog. Oorlog met Engeland was het laatste wat de Hollandse regentenstand, die nu in de Republiek de leiding had, begeerde. Maar de stemming werd ook in Holland driftig. Wel werden nog dringende bezendingen naar Londen gedaan; eerst ging de oude Cats, nu als Raadpensionaris afgetreden; toen zijn opvolger, Adriaan Pauw, die zich op dezelfde post al onder Frederik Hendrik een ‘goed Hollander’ betoond had. Maar een incident ter zee, waarin op Tromp's weigering om voor Blake de vlag te strijken van weerskanten met scherp geschoten werd - veel Staatsgezinden waren geneigd Tromp's onbuigzaamheid te laken en aan zijn bekende Oranjegezindheid toe te schrijven -, maakte het voortzetten van de diplomatieke betrekkingen moeilijk. Begin Juli was het oorlog. Aanstonds spitsten op de uitdaging door Engeland andere benijders of slachtoffers van het Hollands handelsmonopolie de oren. Uiterst bedenkelijke mogelijkheden vertoonden zich aan de diplomatieke horizon: Zweden en Spanje - het laatste als heer van de Zuidelijke Nederlanden - schenen tot elkaar en tot Engeland te willen toenaderen. Niets is begrijpelijker dan dat er in de Zuidelijke Nederlanden gezonnen werd op middelen om de overzeese handel in weerwil van de verstikkende bepalingen van Munster te doen herleven. Vooral de Vlaamse steden, niet zo onmiddellijk onder Noord-Nederlands toezicht als Antwerpen, roerden zich. In het begin van 1652 had Brugge voeling met de Hanze-steden gezocht. Hun resident in Den Haag, niemand anders dan de Noord-Nederlandse kroniekschrijver Aitzema, werd door de stad ontvangen. Hoe blikte men daar temidden van vergane luister naar het verleden terug! Een tractaat van 1360 was uit de archieven opgediept en werd nu hernieuwd. Oostende dacht men zich in die plannen vermoedelijk als de toegang uit zee. In gewone omstandigheden vormden de door de vrede van Munster voorgeschreven tarieven een afdoende belemmering, maar nu de Noord-Nederlanders het verkeer tussen Engeland en de Oostzee zochten af te snijden en de Engelsen de Noord-Nederlandse havens uit te schakelen, scheen er een kans voor Vlaanderen om de stapelplaats van de Oostzeehandel, althans voor Engeland, te worden. In de Oostzee waren het niet alleen de politiek onmachtige Hanzesteden, maar was het vooral Zweden, dat in die combinatie eigen voordeel zag. Sedert de gebeurtenissen van 1644-'45Ga naar voetnoot1) was Holland, dat toèn in Zweden nog eerst en vooral de bestrijder van de Sonttol-despoot gezien had, tot de zijde van het nu beslist zwakkere Denemarken overgegaan. Nu werden de mogelijkheden van een verlies der Oostzee door samenwerken van Engeland en Zweden en van een herleving van Vlaanderen ware schrikbeelden. In 't stuk van commercie (bespiegelt Aitzema) is des enen ondergang het opkomen van den ander. De destructie van Brabant ende Vlaanderen was de generatie van Holland en Zeeland. | |
[pagina 17]
| |
Met volledig succes intussen trad de Republiek tegen die dreiging op. Denemarken's hulp werd gekocht om de Oostzee voor de Engelsen te ‘vernagelen’; tegen alle onzijdigen - Hanzesteden, Zweden, Spanje - werd een politiek van handelsbeperking doorgezet, die vierkant streed met de zojuist nog in de onderhandelingen met Engeland voorgestane vrije-zee-beginselen. Meer dan diplomatie werd in de Oostzee gedurende deze crisis niet vereist, ofschoon de jonge Amsterdammer Koenraad van Beuningen, als gezant naar Stockholm gezonden, tot het laatst toe waarschuwen moest, dat Zweden zich ieder ogenblik aan Engeland's zijde scharen kon. Ook op de andere verafgelegen handelsgebieden werden de Engelsen uitgesloten, en daar eenvoudig met geweld van wapenen. In Indië maakte de Oost-Indische Compagnie gretig van haar overmacht gebruik, gans niet ontsteld door het gelijktijdig aflopen van de wapenstilstand met Portugal. Zelfs de Middellandse Zee, waar de Engelsen oudere en grotere handelsbelangen bezaten, beheersten de Nederlanders na een zeeslag bij Livorno volledig. Maar in het hart van de positie, in de vaderlandse zeeën, ging het minder voorspoedig. In de zomer van 1653 ontwikkelde zich daar een wezenlijk rampspoedige situatie. In een zeeoorlog met de Republiek begon Engeland met een onschatbaar natuurlijk voordeel. Men behoeft de kaart maar aan te zien om te begrijpen, hoeveel gemakkelijker het voor de Engelse marine zijn moet de Nederlandse handelsbeweging af te snijden dan omgekeerd. In deze tijd was de Nederlandse handelsbeweging nog veel omvangrijker dan de Engelse en de Republiek daardoor alleen al kwetsbaar. Loodzwaar drukte de taak van bescherming en konvooiëring op haar marine. Feitelijk was de vaart op het Zuiden, door het Kanaal, niet mogelijk - en het alternatief, de omweg om de Noord van Schotland, bleef gevaarlijk -, tenzij de Nederlandse oorlogsvloot de zee in de volle zin van het woord beheerste. Daarom moest zij ieder keer weer de vijand opzoeken en trachten hem uit de zee te slaan. Zodra zij daarentegen zelf op haar basis - de Wielingen in het Zuiden, Texel in het Noorden - moest terugvallen en de zee aan de Engelsen overlaten, verkeerde het land practisch gesproken in een toestand van blokkade. En het Engelse Gemenebest was lang geen gering te schatten tegenstander. Eerzuchtig en ondernemend met de hevigheid van een jong regiem, was het een militaire staat bij uitnemendheid. Cromwell had Ierland en nu juist ook Schotland ten onder gebracht; Karel II was weer in ballingschap. Van den beginne had het Parlement tegenover de Koningspartij de zee beheerst. Het centralistisch georganiseerde en al minder door democratisch toezicht belemmerde bewind beschikte over een geduchte vloot. Ja, de eigenlijke oorlogsvloot van Engeland was veel sterker dan die van de Republiek, welke, net als in 1639, haar kern van lands- en directie-schepen met in der haast toegeruste koopvaarders moest uitbreiden. Zelfs de echte oorlogsschepen der Staten waren kleiner en vooral van minder goed en zwaar geschut voorzien (ijzeren in plaats van koperen kanonnen) dan die van het Gemenebest. Tromp zeilde uit met grotere vloten dan hij bij Duins onder zich gehad had, maar ieder keer dat het tot treffen kwam, bleek dàt een geweldig nadeel, tot grote teleurstelling van de Staten, die zich vast klampten aan de hoop dat Tromp bij machte zijn zou de Engelsen in ‘de rivier van Londen’ op te sluiten. Die zee-oorlogen waren rouw werk. Ongemakken en ontbering vormden bij doorlopende wanbetaling het deel van het scheepsvolk en onbeschrijfelijk waren de verschrikkingen van een slag. De onbehouwen kerels, tuchteloos en verzot op drank, vielen moeilijk te regeren; veel kapiteins, even onbeschoft als hun onderhebbenden, grepen in het uur des gevaars naar de fles of zetten het op een lopen: plichtsverzuim in het aangezicht van de vijand was aan beide zijden een gewoon verschijnsel en na iedere slag moesten er straffen uitgedeeld worden. Maar wat bracht die gruwelijke beproeving, schijnbaar boven menselijke kracht, een sterke en nobele karakters voort, die ook hun mannen tot ongelooflijke heldendaden | |
[pagina 18]
| |
wisten te bezielen! Geen is aantrekkelijker dan de onversaagde en zachtmoedige ‘bestevaar’ Tromp, en zijn toegewijde dienst onder het nieuwe regiem, dat hem niet sympathiek was, en dat hem na het incident met Blake ook ver van welwillend behandeld had, was zoveel te kostbaarder in een tijd waarin partijhartstocht het bij zovelen van vaderlandsliefde won.
prent atlas van stolk
Ontzaglijk veel werd van hem in de loop van het jaar geëist. Na maanden van vruchteloos heenenweerkruisen, telkens geteisterd door slecht weer, bracht hij in December 1652 Blake met zijn smaldeel (de Engelsen verdeelden toen hun vloot nog, om jacht op de koopvaarders te maken) werkelijk een harde klap toe (bij Dungeness), zodat hij meester van de zee was en konvooien van honderden schepen ongestoord naar Frankrijk zeilen konden. Maar bij het konvooiëren van een retourvloot werd Tromp door de herstelde en thans verenigde Engelse vloot aangetast; na drie dagen hard vechten (28 Februari, 1 en 2 Maart 1653), waarbij van de vloot, maar vooral van het konvooi veel schepen verloren gingen, redde Tromp nog net vóordat de nederlaag door kruitgebrek een ramp werd, zijn deerlijk gehavend ‘gros’ in de Wielingen. Ook de Engelse vloot kon de zee niet houden, en April zag Tromp met zijn haastig herstelde en versterkte vloot weer uitvaren. Eerst voerde hij haar noordwaarts om de thuis-verwachte ‘achteromvaar- | |
[pagina 19]
| |
ders’ te begeleiden; teruggekeerd zocht hij de vijand, die hem overal gemist had, in het Zuiden: weer was hem de ongedeelde Engelse vloot, die 15 Juni bij Nieuwpoort op hem stiet, te machtig; ja hij leed erger dan de vorige keer, omdat de Engelsen, snel lerend door de ervaring - de wereld had nog geen zeeoorlog op deze schaal gekend -, zijn schepen geen gelegenheid tot enteren gaven, maar hun, op een afstand blijvend, het volle overwicht van het betere Engelse geschut deden gevoelen. Ditmaal hielden de Engelsen de zee, en tot hevige ontsteltenis van de bevolking waren aan de Nederlandse koopvaart nu alle wegen af of aan benomen. Het gevaar voor het land bracht een uitbarsting tegen het nieuw regiem teweeg, die het ogenschijnlijk wankelen deed. Er voer een ‘razernij’ van Oranjegezindheid door het land. Burgervendels tooiden zich met oranje. Overal werd gepoogd de trommelslagers, die volk aanwierven op naam van de Staten-Generaal, te dwingen er de Prins van Oranje bij te noemen. Vanzelf sloeg dit alles telkens over in moedwil en oproerigheid. Ernstig werd het, toen in Augustus te Enkhuizen, waar de vissers werkeloos waren evenals in 1572,Ga naar voetnoot1) de poorten tegen door de ontstelde burgemeesters ontboden Staatse troepen gesloten werden, het kanon op hen gericht, de regering afgezet, de oranjevlag van de toren gestoken. In Zeeland gebeurden soortgelijke dingen. Overal riep het volk om ‘een hoofd’. Het zal namaals niet te geloven zijn (riep een Staatsgezind pamfletschrijver geergerd uit), dat een strijdbaar volk in verlegenheid heul gezocht heeft aan een klein jongetje dat de luieren nog niet ontgroeid is. Maar de mensen verbeeldden zich, dat de Stadhouder van Friesland als luitenant voor een onmondige Kapitein-Generaal zou kunnen optreden. Zij wisten niet, hoe diep de verdeeldheid onder de leidende persoonlijkheden nog ging, zodat zowel de moeder als de grootmoeder van het jonge Prinsje de candidatuur van Willem Frederik, waar verscheiden provinciën voor voelden, tegenwerkten. Trouwens, wat kon Willem Frederik gedaan hebben? De oorlog was ontstaan uit Engelse ergernis over de vóortdurende invloed van het met Stuart verbonden Oranje. De Staten van Holland voerden hem zo krachtig als zij konden, maar met de stellige bedoeling er zo spoedig mogelijk een eind aan te maken: het land had er niets bij te winnen. De 5de Juni, kort vóor de nederlaag bij Nieuwpoort, had Holland ter Staten-Generaal weten te verkrijgen dat er gezanten naar Engeland gestuurd zouden worden om over de vrede te onderhandelen. Juist was er in Engeland een reactie tot vredegezindheid. Cromwell, voor wie het gemeenschappelijk Protestantisme van de twee Republieken meer betekende dan de wedijver van hun kooplieden, kwam aan de macht. Benoemde men nu echter in de Nederlanden Willem III tot de ambten van zijn voorvaderen, dan zou de stemming in Engeland eerst recht onverzoenlijk oorlogzuchtig worden. Daarop aasden de Engelse royalisten, daarom boden zij de Staten gedurig hun hulp aan; maar die wachtten zich wel daarin te treden en Karel II kreeg zelfs geen toegang tot het grondgebied van de Republiek. Daarop aasden ook de leiders van de Oranjepartij, mannen als Willem Frederik en Sommelsdijk, die van het eerste ogenblik af de oorlog met gejuich ontvangen hadden om de verlegenheid waarin hij de gehate ‘Loevesteiners’ brengen moest. In de omstandigheden van de zomer van 1653 was de roekeloosheid van die politiek zo klaarblijkelijk, dat Willem Frederik zijn gewesten mee voor de zending naar Engeland had laten stemmen. Maar daarmee waren de ontketende partijhartstochten niet bedaard. De stelselmatige vergiftiging van de volksgeest met de argwaan, dat de regenten 't niet eerlijk meenden met het land, werkte lang na. Er was aanstonds beweerd, dat Pauw Tromp opgedragen had de Engelsen te sparen; naderhand trof Wassenaer van Obdam, | |
[pagina 20]
| |
Staatsgezind lid van de Hollandse Ridderschap, die als gedeputeerde van Hun Hoogmogenden op de vloot meevoer, dezelfde laster; en nog grover maakte men het: Goedenavond, Cornelisbuur, goedenavond (zo begint Jan in een pamflet, waarin Cornelis als spreekbuis van de Staatsgezinde schrijver de goedgelovige Jan op het laatst van zijn dwaling overtuigt): wat dunkt u nu? gelooft gij nog niet, dat ons land verkocht is, en dat men met de leverantie vast bezig is? (In het gesprek houdt Jan eerst vol:) Ik heb nog korts in een boekverkopers winkel gestaan, daar volmondig uit wierd gezeid, dat de heren van Amsterdam het met de Loevesteynse heren tezamen eens waren met het Parlement van Engeland; dat zij den koopman ter zee zouden laten bederven; tot dien einde zouden zij onze oorlogsschepen met kleine eskadrons en de koopvaarders met weinig konvooi laten varen, opdat zij te gemakkelijker zouden konnen genomen en veroverd werden, ende wij onze macht te water (en) de negotie kwijt ende den koopman berooid zijnde, te lichtelijker onder subjectie van Engeland te brengen zoude(n) zijn, ende alzo het huis van Oranjen en Nassau voor altoos te verstoten. (En Cornelis, na eerst zijn gemoed in een paar krachtwoorden lucht gegeven te hebben, zegt:) Dat zulke praatjens alleszins (overal) bij de onwetende gemeente in zwang gaan, is mij niet onbekend. Niet bij machte een alternatief regiem of zelfs een alternatieve politiek voort te brengen, kon de Oranjepartij in de crisis van de eerste Engelse oorlog niets dan verwarring scheppen. Gelukkig dat het Statenregiem zijn recht tot de verantwoordelijkheid staafde door de bewonderenswaardige geestkracht waarmee het zich van zijn taak tegenover de moeilijkheden van binnen en van buiten kweet. Juist in deze tijd vond het een staatsman van ongemene bekwaamheid en karaktersterkte om in de post van Oldenbarnevelt de leiding te geven, die van de telkens ziekelijke Pauw niet meer kon uit gaan. Dat was Johan de Witt, een jonge man nog - geboren in 1625 -, Loevesteiner van huis uit, want zijn vader, burgemeester van Dordt, was een van de zes gevangenen van Willem II geweest. De gestaltenisse van ons algemeine lieve vaderland staat naar mijne opinie, tegenwoordig in zeer bekommerlijke ja bijnaar in desperate pointen, zijnde gelijk als bezet ende belegerd ... Gelijk men het kwaad altijds een oorzaak wil geven, zo werdt generalijk alle disastre toegeschreven (aan) de kwade directie der regenten; .... ende als gemeenlijk pleegt te geschieden, zo zoekt men ook nu in troebel water te vissen, de gemeinte de impressie gevende dat er een hoofd wezen moet, ofte dat de zaken nooit wel gaan zullen, 't welk ook zoverre ingeworteld is, dat nauwelijks den 1000sten mens van 't gemeine gepeupel van die opinie vrij is. Zo schetste De Witt de toestand vlak vóor zijn benoeming. Maar in die opschudding zag hij zijn gedragslijn recht voor zich uit getekend en volgde haar zonder weifelen. In de eerste plaats moest de vloot in staat gesteld worden om nogmaals uit te lopen en de Engelse blokkade te breken. Aan alle zeegaten werd het een timmeren van belang. Daarbij deden zich weliswaar de gebreken van de staatsinrichting terdege gevoelen. De Admiraliteiten bleven met de uitvoering belast, ofschoon zij door de stremming van het handelsverkeer van hun inkomsten beroofd waren en de Staten dus met geld moesten bijspringen. Colleges, commissies of ‘besognes’ zaten elkaar in 't haar, conferenties zonder tal, geschillen tussen Zeeland en Holland, Amsterdam voorstander van éen strategie, Rotterdam van een andere, Zeeland protesterend dat niemand aan de belangen van zijn handel dacht - men staatverwonderd dat uit die verwarring nog iéts voortkwam. Tromp klaagde, dat hij op de tocht die zijn laatste worden zou, met een veel te zwakke, en onnodig zwakke, vloot werd uitgezonden. | |
[pagina 21]
| |
Mij verdriet te zien (schreef hij 12 Juli 1653 aan Hun Hoogmogenden) dat de schone nieuwe schepen, die half volmaakt (voltooid) zijn, overal aan land blijven leggen, die men hadde konnen gereed hebben, als men maar als éen man ieder zijn best hadde gedaan, daarmede men fatsoenelijk den viand hadde konnen het hoofd bieden. Dan, (ik) voor mijn zal niet mankeren in mijn devoir om als een eerlijk man voor mijn lieve vaderland te leven en sterven; daarop gelieft(u) te verlaten.
eigenhandige minuut van een brief van de witt gedeeltelijk in cijfers; rijksarchief, den haag. De eerste drie regels van de aanhaling in de tekst hiervoor dekken de eerste tien regels van het handschrift.
Maar men moet uit de klacht niet besluiten, dat de leidende mannen in de Staten niet naar vermogen gewerkt hadden. Inderdaad waren de hinderpalen van het particularisme en van de partijzucht met verrassend succes overwonnen. De Hollanders en de Amsterdammers en de nieuwe Raadpensionaris hadden een drijfkracht ontwikkeld, die niet onderdoet bij wat in 1629 voor het beleg van Den Bosch en de verdediging tegen de invallers uit Duitsland en in 1639 voor de slag bij Duins verricht was.Ga naar voetnoot1) Het resultaat was dan ook, dat de vloot doen kon wat van haar verwacht werd. Schitterend zeemanschap kwam daar bij. De vereniging die Tromp met De With's smaldeel wist te bewerkstelligen, schiep de gunstigste omstandigheden voor de nieuwe slag, waarin hij aanstonds sneuvelde (bij Terheide, 10 Augustus); De With, die het kommando overnam, weerde zich wel met heldhaftige volharding, maar in de steek gelaten door een aantal kapiteins, moest hij ten slotte toch naar Den Helder wijken; de Engelsen hadden echter zo geleden, dat ook zij hun havens opzoeken moesten, en Holland en Zeeland herademden. Krachtiger verweer tegen de Engelsen dus, maar tegelijk - dat was de politiek van De Witt en van Holland - de vredesonderhandelingen tot een goed einde brengen. De twee hingen samen, want onder de indruk van de overwinning bij Nieuwpoort had Cromwell gedacht, dat de Nederlanders zich alle voorwaarden zouden laten welgevallen. | |
[pagina 22]
| |
de slag bij terheide. Marmerrelief op Tromp's praalgraf te Delft; door R. Verhulst.
Niets was verder van de bedoeling van De Witt en zijn medestanders en daarom was het betrekkelijk succes van de vloot in Augustus hun zo welkom. Maar vervolgens achtten zij het nodig de Engelsen te tonen, dat in de Republiek niet de Orangisten maar de Staten van Holland baas waren. De Staten van Zeeland, niet zozeer uit neiging als wel omdat zij minder onafhankelijk van hun burgerijen waren dan die van Holland, kwamen ter Staten-Generaal met een voorstel om een Kapitein-Generaal te benoemen. De Witt hechtte er het grootste gewicht aan dat zelfs de Orangistische magistraten van Haarlem en Leiden zich lieten belezen, zodat hij een eenstemmig advies van Holland daartegen uitbrengen kon. Het was geen Nederlandse zede om tegen de onlusten met grote strengheid op te treden, maar de Staten toonden geen vrees of zwakheid; het oproer in Enkhuizen stortte weldra ineen. Zo konden de vier gezanten in Londen ernstig met de Protector in gesprek treden. Bijna volgden de onderhandelingen de lijn van die van 1651. Weer begon Cromwell met het denkbeeld van een vereniging om daarna een aanvallend verbond voor te slaan. Noch tot het een noch tot het ander kon het vooruitzicht van een economische schikking, waarbij men aan de Navigation Act had kunnen ontkomen, zelfs de Hollanders onder de gezanten bekoren. Toen Cromwell dit begrepen had, wenste hij toch het herstel van de vrede tussen de twee protestantse volken nog; maar van enige economische concessie kon geen sprake meer zijn. En bovendien, als de Republiek zo weinig voor zijn internationale politiek voelen kon, stond hij zoveel te stelliger op waarborgen tegen een herstel van het Oranjehuis, welks aanhangers gebleken waren nog maar al te veel invloed te bezitten. De landgewesten konden beletten dat hij die naar zijn genoegen van de Staten-Generaal verkreeg, maar liever dan de vrede te doen afspringen, traden nu de twee Hollanders onder de vier gezanten - Van Beverning was de voornaamste, en hij handelde in nauwe verstandhouding met De Witt - in een geheime schikking, waarbij alleen hún gewest beloofde, dat het geen lid van het Oranjehuis ooit tot Stadhouder zou nemen of ter Generaliteit tot Kapitein-Generaal laten benoemen. Dit was de befaamde Acte van Seclusie, die door De Witt van een opzettelijk bijeengeroepen en tot volstrekte geheimhouding verplichte vergadering van de Staten van Holland losgekregen werd (Mei 1654) - maar ditmaal niet zonder orangistische tegenstemmers - Cromwell ratificeerde de met de Staten-Generaal reeds gesloten vrede nadat dit stuk hem vanwege Holland overhandigd was. Zelfs nog vóor dat gebeurd was, lekte de zaak uit. De Prinsessen van Oranje - voor éen keer samen werkend! - verzochten de Staten-Generaal bij Holland voor hun zoon en kleinzoon op te komen, en een storm van verontwaardiging barstte in de Unie los. Men verweet Holland door zijn afzonderlijk handelen met een buitenlandse mogendheid bondsbreuk begaan, door het toelaten van vreemde inmenging, in inwendige aangelegenheden de staat vernederd, door het uitsluiten van het jonge Prinsje de plicht van dankbaarheid jegens het doorluch- | |
[pagina 23]
| |
tig huis met voeten getreden te hebben. De Witt was hevig ontsticht over de schrikachtigheid van sommigen zijner geestverwanten: zelfs Dordt, toornde hij tot zijn vader, dat nooit in zodanigen occasie plachte te failleren, heeft herwaarts aan gezonden (als gedeputeerden ter dagvaart van Holland namelijk) personen, die een ijdel geluid van den naam van een kind ende de dode letter van een humbel geschrifte van twee weduwvrouwen zozeer heeft konnen intimideren, dat dezelven schandelijk haar (hun) post hebben verlaten. Inderdaad was die schroomvalligheid onnodig. De vrede dorsten, als het erop aan kwam, zelfs de Orangisten, vooral die in Holland en Zeeland, niet meer in de waagschaal stellen. Het bleef bij protesten, die trouwens door De Witt in een geharnaste Deductie onder de naam van zijn meesters de Staten van Holland beantwoord werden. De slotsom was, dat het republikeinse regiem de schok van de oorlog doorstaan had en de toekomst met verdubbeld zelfvertrouwen tegemoet ging. Het spreekt vanzelf dat geen hedendaags Nederlander de Acte van Seclusie anders dan met spijt zal kunnen beschouwen. Bondsbreuk mocht het technisch niet zijn; de Prins van Oranje mocht op de ambten van zijn voorvaderen geen erfaanspraak bezitten; zeker was het aan banden leggen bij overeenkomst met Engeland van 's lands vrijheid om de regering naar eigen inzicht te regelen geen daad die De Witt's ambtsvoering tot roem kon strekken. Het zou al zeer onbillijk zijn intussen, als men hem met heel het odium belastte. De omstandigheden die hem ertoe drongen - en hij had eerlijk gepoogd aan Cromwell's eis te ontkomen - waren niet door hem of de Staten van Holland gemaakt. De Acte van Seclusie was een vrucht van de onzalige verbintenis tussen Oranje en Stuart, waardoor Frederik Hendrik en Willem II hun buitenlandse politiek hadden laten beheersen. Dat noopte Engeland zich met de partijstrijd in de Republiek te bemoeien; dát had van de verhouding tot Engeland in de Republiek een partijzaak gemaakt. Wat een zwakheid dat, en het giftig onderling wantrouwen waarvan het vergezeld ging, voor de Noord-Nederlandse staat betekenden, zou in het vervolg van De-Witt's administratie opnieuw en tragisch blijken. Intussen was de vrede van Westminster meer dan de bevestiging van het Staats regiem; hij was tevens de redding van het land uit een zeer groot gevaar. Hij bevatte bepalingen die voor de Republiek niet aangenaam waren; zo, behalve dat de Navigation Act gehandhaafd bleef, moesten de Staten beloven, dat de ‘schuldigen’ aan het dertig jaar oude bloedbad van Amboina (als er nog in leven waren ....) gestraft zouden worden; de Protector triomfeerde daarmee evenzeer over de monarchie, die dat over haar kant had moeten laten gaan, als over hen. Maar Engeland wilde Amboina niet alleen wreken; het poogde ook het ongedaan te maken. Nog steeds zat de Engelse Compagnie in de Archipel in Bantam teruggetrokken; uit de Molukken bleef zij geheel geweerd. Het overwicht van Engeland in Europa moest nu dienst doen om er haar terug te voeren: de soevereiniteitsrechten op het eilandje Poeloe Roen, bij de Banda-groep, op de meest gevoelige plek van 's Compagnies monopolie, werden overgedragen. Voorts werd het strijken van Nederlandse vlag voor Britse oorlogsschepen in wat de machtigste partij als háar zeeën beschouwde, vastgelegd en ook daarmee een oude ambitie van de monarchie verwezenlijkt. Maar hoeveel verder hadden de Engelsen in de zomer van 1653 gedacht te gaan! De Hollanders hadden weerstand geboden aan eisen die de zeeën niet slechts met vlagvertoon Brits eigendom gemaakt zouden hebben. Schatting voor het vissen op de Schotse kust, een uitgebreid visitatierecht, schadevergoeding voor de oorlog zelf, die voorgesteld was als een rechtmatig herstel van Engeland's positie, - met zulk een schikking zou de Republiek in een onmiskenbare minderheid gebracht zijn en die toeleg was op haar uit- | |
[pagina 24]
| |
houdingsvermogen afgestuit. De bekwaamheid en de moed van haar vlootvoogden en de vastberadenheid van haar staatslieden hadden haar toekomstmogelijkheden ongeschonden bewaard. De eerste krachtmeting tussen Engeland en de Noord-Nederlandse staat had niets beslist. |
|