Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend5. Noord en Zuid tegenover elkandera. Maatschappelijke verhoudingenOvereenkomsten en verschillen tussen Zuid en NoordZien wij nog even terug op de maatschappij, in Noord en Zuid, waaruit dit alles voortkwam. Staatkundige gebeurtenissen, economische expansie of verkwijning, cultuurleven - wij hebben de maatschappelijke verhoudingen hier en ginds in het verhaal van die verschillende bedrijvigheden en processen al op veel manieren kunnen gadeslaan, maar enkele meer opzettelijke opmerkingen dienen nog gemaakt. Er was, als men het geheel der Nederlanden overziet, ook in dit opzicht nog veel dat alle gewesten gemeen hadden. Wij hebben gezien hoe diep een rechtsgedachte, in de vorm van eerbied voor bizondere rechten, die samenleving in Noord en Zuid doordrong; hoe overal een brede burgerstand bestond, die zich door gilde-bepalingen tegen de verwoestingen van het kapitalisme trachtte te verweren en door Rederijkerskamers (dit geldt echter steeds nog weinig voor de Noordoostelijke gewesten) aan letterkunde en gedachtenleven dacht mee te doen. Boven die burgerstand rees overal een aristocratie uit, een regentenstand, die van provincie tot provincie een verschillende constitutionele grondslag had en ook anders samengesteld was. Afgezien van het politieke machtsverschil, dat door de scheuring tussen die stand in Noord en Zuid teweeggebracht was, bestond de scherpste tegenstelling tussen Holland en Zeeland aan de éne kant en de landgewesten der Republiek aan de andere kant, terwijl de toestanden in Vlaanderen en Brabant aan die beide uitersten verwant waren. In heel de Republiek vormde de adel een volledig gesloten kaste, maar een grote machtspositie bezat hij alleen in de landgewesten. Daar waren, behalve in de stad Utrecht en de stad Groningen, de stadsheren weinig in tel. De steden waren betrekkelijk klein en hun economisch karakter vergeleken met dat van de grote steden in Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant achterlijk: de grote handelsbloei ging buiten hen om; bovendien | |
[pagina 521]
| |
waren hun magistraten, door ‘gemeenslieden’ of anderszins, veelal nog min of meer afhankelijk van hun bevolkingen (dat laatste was trouwens in Zeeland, zij het in mindere mate, ook zo). Burgemeesters van Arnhem of Zwolle of Leeuwarden verschenen wel als leden van hun gewestelijke deputaties ter Staten-Generaal, maar enig figuur maakten in Den Haag, in het algemene politieke leven der Republiek, uit die gewesten toch slechts de edelen. Daartegenover waren het in Holland en Zeeland de burgerlijke stadsregenten die de eigenlijke macht in handen hadden en die de grootste rol speelden op het nationaal toneel.
herenhuizen in het ieperse. rand van een kaart in flandria illustrata.
De Hollandse adel, weinig talrijk als hij was, verzwagerde zich met de machtigste burgergeslachten evenmin als die van de meer agrarisch en feodaal gebleven gewesten van het Oosten. In de Zuidelijke gewesten nu bestond een talrijke adel, zoals in Gelderland of Utrecht, er waren belangrijke steden met rijke oligarchische geslachten zoals in Holland. Die laatste hadden echter in hun steden nog veel meer met de brede burgerbevolking, in haar wijkorganisaties en in haar gilden, te rekenen dan zelfs de regenten van de Overijselse en Gelderse steden. Terwijl zij in de Statenvergaderingen, vooral in die van Brabant, geheel door adel en geestelijkheid (de abten) overschaduwd werden. Toch bleven, althans in Vlaanderen, de twee groepen van adel en stadspatriciaat niet zo scherp gescheiden, zij vermengden zich onderling en met de ambtsadel. Als men zich de verschillen hier en ginds veraanschouwelijken wil, stelle men zich de herenhuizen op het platteland en hun bewoners in de onderscheiden gewesten voor. In Vlaanderen en Brabant zogoed als in Utrecht en het Noordoosten telt men de kastelen van middeleeuwse oorsprong en adellijke allure bij dozijnen: in de Flandria Illustrata ziet men de Vlaamse, het een meer het ander minder gemoderniseerd, maar alle van water omgeven, met ophaalbruggen en torens. De kastelen in Gelderland of Overijsel werden bewoond door de oude families, vergroeid met het land, veelal nog in het bezit van exorbitante feodale rechten. Maar als men in Vlaanderen achter de namen van die oude huizingen die van hun eigenaars zoekt, vindt men een bonte verzameling: sommige gaan terug tot de oudste geschiedenis van het gewest, maar dan weer bedekken de titels tot grootheid gekomen stadsheren of ambtenaren, - vreemdelingen onder die laatsten niet zeldzaam. In Holland nu stonden tussen de middeleeuwse bouwvallen hier en daar nog wel kastelen met slotgrachten en kantelen overeind; zij werden soms bewoond - zoals ‘het hoge slot’ te Muiden - door de vertegenwoordigers van steden die plattelandsdistricten beheersten, in enkele - gevallen ook nog door de overblijvende leden van de oude adel. Maar de heren op het platteland | |
[pagina 522]
| |
van Holland waren meest de nog maar kort rijk geworden stedelijke patriciërs, die soms ook wel heerlijke titels verwierven, en daarmee zekere uiterst beperkte rechten (de aanstelling van predikanten en onderwijzers was er misschien het wezenlijkste van) maar over 't geheel bleef de stad hun eigenlijk verblijf en waren hun buitenplaatsen of hofsteden niets dan een ontspanningsoord, waaraan ook het uiterlijk van oud-adellijke herkomst ontbrak. | |
De Hollandse regentenstandAlles bijeengenomen is die Hollandse regentenstand niet alleen de belangrijkste politieke factor, maar ook het merkwaardigste sociale verschijnsel in de Nederlanden gedurende heel de zeventiende eeuw en langer. Zeker het eigenaardigste. De historische overlevering is - ten dele wel juist daarom - weinig welwillend voor die stand geweest. Die vermenging van handel en bestuur, die politieke macht in handen van burgers, dat maakte op veel vreemdelingen een onaangename indruk, zoals trouwens heel de plotselinge ontluiking van het commercieel kapitalisme in de Noordelijke Nederlanden. De katholieke kerk had de handelsstand, die zij in zijn eerste opkomst verafschuwd hadGa naar voetnoot1), nooit recht in haar stelsel weten te plaatsen en stond wantrouwend tegenover heel de instelling van geldkapitaal dat zich door interest vermeerderde; de adellijke beschouwing der maatschappij, en zelfs het kleinburgerlijk gilde-ideaal, - voor al die met de vastere verhoudingen van het verleden verbonden gevoelens en inzichten was de ontwikkeling in het rebelse, protestantse, republikeinse Holland een roekeloos doorbreken van alle banden. Ik wil niet zeggen dat de veroordeling, zelfs van Italiaanse of Franse waarnemers, gewoonlijk van een stellig katholiek standpunt uitging. Dat winstbejag de voorname drijfveer was, niet van de leidende stand alleen, maar van heel die samenleving, getuigen in ieder geval tal van zulke waarnemers met ergernis. In deze grote stad (schrijft Descartes uit Amsterdam), waar behalve mijzelf niemand woont die niet van koophandel leeft, is iedereen zo op zijn voordeel uit, dat ik er heel mijn leven zou kunnen blijven zonder ooit een sterveling te ontmoeten. Het Amsterdam waar Vondel leefde en Rembrandt, P.C. Hooft, Barlaeus en Vossius! - maar is het voor Nederlanders nodig de belachelijkheid van zo'n uitspraak aan te tonen? Zij bewijst slechts, hoezeer de vreemdeling aan de buitenkant bleef staan. En de geringschatting waarmee door buitenlanders over de regenten gesproken werd (wij hoordenGa naar voetnoot2) Karel I) behoort tot dezelfde categorie van vooroordelen. Ontstaan uit de bierbrouwers, leerlooiers, zeepzieders van een paar generaties tevoren, die toen nog met de handelaars en reders gelijk opgingen, maakten de burgemeestersfamilies van Amsterdam - de bloem van heel de stand -, tegen het midden der zeventiende eeuw groothandelaar en kapitalist geworden, in hun eigen omgeving een grote verschijning, met hun fraaie huizen op de Singel of de Herengracht, hun buitenblijven in de drooggemaakte Beemster of aan de Vecht. Velen van de voorname Amsterdamse regenten waren nog zakenmannen, leiders van grote bedrijven, of althans onmiddellijk er in geïnteresseerd, maar openbare bedieningen namen toch een al belangrijker plaats in hun leven in, en vaak bereidden zij er zich van jongsaf op voor. Dat nam niet weg, dat zij in het oog van vreemde beschouwers burgers bleven en dat het een gemeenplaats was er hen van te verdenken, dat zij geen andere maatstaf van staatkunde kenden dan laag gewin. Een gemeenplaats niet enkel in den vreemde! Dat er waarheid stak in het verwijt dat zij de problemen van Nederland aan die van hun stad of van de handel ondergeschikt | |
[pagina 523]
| |
maakten, heb ik hiervóor bevestigd. Toch moet men wel bedenken dat partijzucht dat verwijt wat al te breed heeft uitgemeten. De tekortkoming was soms ernstig, maar zij moet rustig in verband met het grotere geheel beschouwd worden. Zoals de handel zelf, die de Republiek hoog onder de volkeren opvoerde zonder haar een deugdelijke grondslag voor de toekomst te verzekeren, de resultante was van krachten die aan menselijke wil en regeling ontsnappen, zo was ook de Hollandse regentenstand met zijn bizondere kijk op de zaken een verschijnsel, een uitingsvorm van de historie van ons volk. Indien men begint met te erkennen dat de politiek van een organisme als Amsterdam aan de handel geweldige betekenis toekennen moest, dan blijft er in wezen en bedrijf van haar oligarchische dragers veel, dat voor het Nederlandse leven, in de verhoudingen zoals die door de scheuring nu eenmaal gegeven waren, grote positieve waarde bezeten heeft. De gevaren van de oligarchische staatsinrichting zouden in de geschiedenis van de Republiek maar al te duidelijk blijken. Dat neemt niet weg dat zij begon met geslachten van ware regeerders te scheppen, en tegelijk een staatstheorie waarin hun verhouding tot de geregeerden lange tijd vastigheid vinden kon. De burgerij moest zich schikken naar de wettige overheid; besturen in stad en land kwam bij uitsluiting aan de raden en Staten toe, samengesteld volgens oud gebruik, en dat wilde zeggen zonder enige tussenkomst van ‘de gemeente’, ofschoon niemand door geboorte uitgesloten heette, en heel stellig was de leer dat de uitverkorenen allen ‘representeerden’ en getrouw over aller belangen waken moesten. Dat die ideale verhouding niet volkomen verwerkelijkt werd, spreekt vanzelf; soms ontbrak er zeer veel aan. Wij zagen in het beheer van Nieuw Nederland door de West-Indische Compagnie, hoe wantrouwig de heren tegenover heel de gedachte van zelfbestuur stonden, al vonden de kolonisten bij de Staten toch tegen Bewindhebbers wel enige steun. Wij zagen hoe zwaar binnenslands de godsdienstgeschillen het ideaal op de proef stelden, toen de gereformeerde burgerij en haar schutsmeesters hier en ginds fel tegenover elkander kwamen te staan; ook daar, het dient gezegd, bleek in de strijd en in de verwijten door Maurits en de Staten-Generaal aan de onderliggende regentenpartij toegevoegd, daargelaten in hoever die hun eigenlijke drijfveer vormden, dat men ‘verdrukking’ van de burgers als inbreuk op het nationale systeem aanvoelde. Ontegenzeggelijk maakten echter al vroeg veel regenten misbruik van de onverantwoordelijke macht die hun was toegevallen. Burgemeester Hooft, wij weten het, was slecht te spreken over de ‘eigenzoekelijkheid’ van enkelen van zijn ambtgenoten. Vondel schetst in zijn Roskam de ontaarding van het vaderlijk bestuur tot liefdeloze verdrukking, als hij de regenten tot de ‘gemeentenezel’ laat uitroepen: Het drijven is ons ambt, het pak is u bevolen.
Vernoeg u dat ge zijt een vrijgevochten beest,
Is 't na het lichaam niet, zo is het na de geest.
Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren.
Dit past u bet(beter) dan ons. Gij zijt een slaaf geboren.
Maar Vondel was in 1626 (de vermoedelijke datum van het gedicht) nog in een bittere stemming tegen zijn immers Contra-Remonstrantse regenten. Als hij weldra in de Calvinistische predikanten, die hij zo diep haatte, weer de mededingers en vijanden van zijn stadsoverheid zien kan, verandert zijn toon aanmerkelijk. In die latere uitingen van de dichter, verheerlijkingen van Burgemeesteren, geestdriftige betuigingen van eerbied en aanhankelijkheid jegens de van God gestelde machten, mogen wij dus het element van partijschap niet voorbij zien; bovendien werd de ouder wordende Vondel beheerst door een gemoedsbehoefte aan gezag. Dat alles verandert geenszins, dat zijn houding wel degelijk typisch heten mag voor gevoelens die in brede kringen van de burgerij, in alle Hollandse steden en in 't bizonder te Amsterdam, leefden. | |
[pagina 524]
| |
En inderdaad, noch nepotisme noch curruptie namen in Holland in deze tijd heel erge vormen aan. In monarchale landen als Engeland of Frankrijk was het zeker met de reinheid van politieke zeden veel minder goed gesteld en in de Republiek zelf woekerden die euvels het weligst in Zeeland, maar vooral in Friesland, waar zelfs het woord kuipen zijn oorsprong had. De omkoopbaarheid van een man als Musch en van veel adellijke gedeputeerden uit de landgewesten was een begeleidend verschijnsel, niet van de Hollandse oligarchie, maar van het groeiend monarchisme, waartegen die zich verzette. Iets anders is het met de schandelijke oplichterijen ten koste van het land, waaraan in 1626 de leden van de Rotterdamse Admiraliteit zich schuldig gemaakt bleken te hebben. Maar daartegen barstte de openbare mening met groot effect los en na een streng onderzoek door de Staten-Generaal volgden er zware straffen. De oligarchie was nog niet zo in zichzelf besloten, of de afkeuring van het publiek raakte haar, en zij reageerde daarop. Wat het publiek niet scheen te treffen, dat waren misstanden in de rechtspraak, die de moderne waarnemer met afgrijzen vervullen. Ook de rechtspraak was in handen van de regentenaristocratie, dat wil zeggen in de steden schout en schepenen, vaak met burgemeesteren, en op het platteland de baljuw (gemeenlijk benoemd door en voortkomend uit de regering van een overheersende stad) met de vierschaar der goede mannen. Van leken met andere woorden, en die met het van plaats tot plaats verschillende en onzekere, soms uit tegenstrijdige bronnen afgeleide recht hoogst willekeurig omsprongen. Het oude Germaanse beginsel, dat ik hiervóorGa naar voetnoot1) aanduidde, van de eedhelpers over en weer lijkt ons wonderlijk genoeg, maar de nieuwe Romeinse opvattingen van het strafrecht, die het sedert de latere middeleeuwen verdrongen hadden, plaatsten, zoals zij toegepast werden tenminste, de verdachte in een volslagen rechteloze positie. De schrijvers over strafrecht, reeds de oude Vlamingen Wielant en De Damhoudere, die nog steeds gezag hadden, en ook de nieuwere, als in een volgende generatie Van Leeuwen, waarschuwden wel tegen misbruiken, maar gingen toch van zekere stellingen als onomstotelijk uit, die misbruiken onvermijdelijk maakten. Die stellingen waren vooral, dat voor straf, althans voor de doodstraf, een bekentenis gewenst zo niet onmisbaar is, en dat om een bekentenis te verkrijgen, mits er reeds overtuigend bewijs voorhanden is, pijniging mag worden toegepast. In feite werd met de beperkingen de hand gelicht, en niet alleen werd de pijniging gebruikt in twijfelgevallen, maar bovendien werd de zucht om een bekentenis af te persen alvorens men veroordeelde, nog aangewakkerd door de ingeslopen gewoonte om van een op bekentenis berustende veroordeling geen hoger beroep toe te staan. Dat wil zeggen dat de pijniging ook diende om de schepenbanken te vrijwaren van de dwarskijkers van het Hof der provincie. Daarin zaten juristen, die meer geneigd waren om zich aan de rechtsregels te houden, maar in de meeste provincies, en ook in Holland, wist de lekenrechtspraak zich aan hun toezicht te onttrekken. Men ijst van de willekeur en van de wreedheid, die op deze maniervrij spel hadden. Daar kwam dan nog bij de misstand van het compositie-stelsel, dat wil zeggen dat de schouten voor bepaalde vergrijpen van rechtsvervolging afzagen tegen het betalen van een boete die zij zelf opstreken. Men heeft weinig verbeeldingskracht nodig om te begrijpen tot wat een corruptie dit aanleiding geven moest. De ver doorgevoerde decentralisatie die door de opstand als het ware geheiligd was, belemmerde de mogelijkheid van hervorming. Men herinnert zichGa naar voetnoot2) de Ordonnantie op het strafrecht in Alva's dagen, welker gezag door de opstand in de Noordelijke gewesten aangetast was. 't Is waar dat de waarborgen die zij bevatte, ook in het Zuiden de gruwel der pijniging niet wezenlijk geregeld hadden. In heel continentaal Europa was dat misbruik met het Ro- | |
[pagina 525]
| |
meinse recht ingeslopen en het vertoonde in verscheiden monarchale landen de ergste uitwassen. Over 't geheel moet gezegd dat de indruk die vreemdelingen kregen van de rechtspraak in de Republiek niet ongunstig was. In Engeland, dat door zijn afwijkende methode van bewijsvoering voor de pijniging espaard bleef, was de rechtspraak der heren op het platteland nog wel zo willekeurig, en bij de veelvuldigheid der doodstraffen in Londen maakte hun schaarsheid in Amsteram een humane indruk. Als men de factor van het tijdvak mee in rekening brengt, toont de Nederlandse samenleving toch lichtpunten, waren de zeden zacht en voelde ook de klasse der rechters zich onderworpen aan een rechtsideaal. De ontbindende werking van het opkomend kapitalisme, dat een groep door vroeger ongekende fortuinen boven de rest verhief, en dat over 't geheel de leer predikte van elk oor zich, had toch nog veel van het saamhorigheidsgevoel dat een ganse stad omvatte, onaangetast gelaten. De leidende regenten mochten nog zulke deftige heerschappen geworden zijn, de opkomst van hun geslacht ui bescheidener omstandigheden lag gewoonlijk nog vers in het geheugen. Alle regenten trouwens waren zo rijk en aanzienlijk niet als sommige. Tussen de vroedschap als geheel genomen en de welgestelde burgerij bestonden talloze vriendschaps en verwantschapsbanden. De koopmansstand, al werd er soms gemopperd, dat de regenten hun geld te zeer in land belegd adden om nog voldoende rechtstreeks bij de handel betrokken te zijn. wist toch zijn elangen in veilige handen, vond voor zijn wensen en inzichten gereed gehoor; en waar de voorspoed over 't algemeen zo verbazend was, voelde geen groep der bevolking zich gedrongen om ‘de heren’ de leiding der zaken te betwisten. Van een democratische geweging was nog in lang geen sprake. Allen vonden, zich intussen tezamen in trots om de stad. Hoe sterk de oude gemeenschapszin nog was, kan men zien aan de vele scheningen en stichtingen die in alle Hollandse steden ten behoeve van het armwezen gedaan werden. Wie kent ze niet, de hofjes, weeshuizen, oudemannen- en vrouwen-huizen, die in de zeventiende eeuw ontstonden. En de zorg voor de armen werd niet alleen aan het particulier initiatief noch aan de diaconie overgelaten. De armoede was ook in de Hollandse steden, met hun levendige conomische activiteit, een probleem, maar zowel de verschillende gasthuizen en weeshuizen als de bedeling van huiszittende armen stonden onder beheer van de stad, die meestentijds de opbrengst van bepaalde belastingen ter bestrijding van de kosten aanvees. Een befaamd instituut waren de tuchthuizen - Amsterdam was hier nog vóór het eind van de zestiende eeuw voorgegaan -, die bestemd waren om de bedelaars en leeglopers van de straten te houden. In de Noord-Nederlandse steden lukte het wel die laag - een Europees verschijnsel, teken van een sociale ontwrichting die sedert de late middeleeuwen zorg bleef baren - in toom te houden. Maar in Antwerpen, waar men onmiddellijk na het sluiten van het Bestand dat Hollands voorbeeld had laten onderzoeken en het in een eigen tuchthuis navolgde, raakte het door te schriele voorziening van de kant der berooide stadsregering spoedig in moeilijkheden en werd men dat afzichtelijk schouwspel van de haveloze bedelaars niet kwijt. De tuchthuizen in Noord-Nederland werden in de praktijk dikwijls maar al te slordig en hardvochtig beheerd. Aan hun oorsprong had niettemin een waarachtig humanistische opzet gestaan om in plaats van de gruwelijke en nutteloze lijfstraffen een behandeling te stellen die verbeterend en opvoedend werken zou. Als in Utrecht het Hof mensen tot levenslange opsluiting veroordeelt, tekent Van Buchell, een van de ‘regenten’, die namens het stadsbestuur toezicht hielden, in zijn dagboek op: Daar (terwijl) nochtans het tuchthuis ingesteld is (om) tot beteringe van leven te brengen die verkeerd zijn .... niet om te dienen tot eeuwige gevangenisse (hetgeen, zegt hij nog, tot desperatie leidt). | |
[pagina 526]
| |
Hij was niet de enige die aan de oorspronkelijke geest trouw bleef en over 't geheel, in hoeveel ook de uitvoering te kort schoot, had men in het armwezen een bewijs niet enkel van de welvaart, maar van de gemeenschapszin der Noord-Nederlandse samenleving. Dit was geen bizondere verdienste van de oligarchie natuurlijk, het getuigt van een in veel wijder kring actieve geest, maar waarin de regenten ten volle deelden. In het stadsbestuur zelf blijkt dat bijvoorbeeld in de kloek ontworpen en krachtig doorgezette
heilige geesthofje den haag 1616.
uitbreidingen van Amsterdam, die aan de stad dat prachtig grondplan van de op het IJ rustende concentrische halfcirkels van grachten schonk; en in de bouw van het stadhuis op den Dam, uitgerust met een pracht, waarin trots en kunstzin van de tijd weerspiegeldwer den, een waar burgerpaleis, dat weliswaar Burgemeesteren in hun kamer een ongenaakbare burcht verschafte, maar welks burgerzaal en galerijen voor heel de ingezetenschap open stonden. P.C. Hooft, Amsterdams burgemeesterszoon, bewijst in zijn persoon genoegzaam, dat een verfijnde en echt Nederlandse cultuur in die kringen een groeibodem vond. Zo'n verfijnde geest kwam uit de bredere burgerij niet voort, zo'n echt Nederlandse figuur was onder de adel onbestaanbaar. Maar ook op politiek gebied bracht de Amsterdamse regentenstand in dit tijdperk wezenlijk grote figuren voort, mannen die vanuit hun burgemeesterszetel richting aan de staatkunde van de Republiek gaven: daar waren Reinier Pauw en Andries Bicker. Pauw, die de leidende positie (men noemde dat ‘het magnificat’) te Amsterdam bezat in de laatste jaren van het Bestand, was een groot reder, oorspronkelijk Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Bicker beheerste de regering der stad van ongeveer 1627 af in verbond met zijn broers en de met hen verzwagerde familie De Graeff; allen rijke kooplieden en reders. Bij alle verschil in politieke richting tussen de felle Contra-Remonstrant en de heerszuchtige Libertijn treffen in beide gevallen de sterke, hartstochtelijke karakters, gekenmerkt door overtuiging en machtsverzekerdheid. Dat beantwoordde aan het trotse opbloeien der stad, maar de eigenaardige regeringsgebruiken te Amsterdam, die machtsconcentratie in handen van een leidende persoonlijkheid bevorderden, moeten toch ook als verklaring aangevoerd worden. In ieder geval is het de meest volslagen miskenning van historische | |
[pagina 527]
| |
realiteit zowel als van nationale eigenheid, zou men ten overstaan van die scherpe koppen van waarachtige staatslieden, welke uit de brede regentenstand oprijzen, nog slechts van bekrompen koopmansgeest of eigenbaat willen spreken. | |
b. Het eenheidsbesef en zijn beperkingenIn de voorgaande paragrafen - gelijk in de voorgaande hoofdstukken - hebben wij de gewelddadige verscheuring van een natuurlijk geheel verder zien doorwerken. Nog steeds was er veel meer dan de overeenkomst van taal tussen Vlaanderen, Brabant, Opper-Gelder en de Noordelijke gewesten; een gemeenschap bestond voort van maatschappelijke en culturele tradities, die nog een taai weerstandsvermogen bezat. Om te beginnen bestonden er over de nieuwe (en nog zo onvaste) grens heen talrijke persoonlijke betrekkingen. De Vlaamse en Brabantse uitgewekenen en hun nakomelingen die zo'n rol speelden in 't Noorden (ik herinner even aan hier of daar reeds te pas gekomen namen: Plancius, Usselinx, De Laet, Pieter van de Broeck, Melyn, de Elseviers, Gomarus, Daniël Heinsius, Vondel, Huygens, Hals; Cats' vrouw en Hooft's tweede vrouw waren van Antwerpen) hielden gewoonlijk de kennis met in het Zuiden gebleven verwanten nog aan. Aan de andere kant waren er Boëtius van Bolswert, Jansenius, Otto Vaenius; de broer van die laatste, teruggekomen naar het Noorden en secretaris van Den Haag geworden, toonde in zijn familie een beeld van de geestesverdeeldheid der natie. Nergens komt de grond van eenheid duidelijker uit dan in de schilderkunst. Sedert men gewoon is geraakt de Utrechtse school te vergeten en alles wat italianiseerde in de Hollandse evenzeer, om tevens de Vlaamse school kort en goed met Rubens te vereenzelvigen, heeft men een eenvoudige tegenstelling Noord-Zuid kunnen construeren, waarvan wij gezien hebben hoe weinig zij aan de werkelijkheid beantwoordt. Evenals in de middeleeuwen was de neiging tot de schilderkunst een trek waarin de cultuurgemeenschap van Holland, Utrecht, Brabant en Vlaanderen zich uit, en het dooreenlopen van de tradities en de gedurige uitwisseling van invloeden en persoonlijkheden waren zelfs door de oorlog nauwelijks verminderd. In het Noorden kenden de liefhebbers het werk van de Antwerpenaars grondig en stelden het op de hoogste prijs; niet alleen Rubens, ook Snijders, Jordaens, Van Dijck, zelfs de onbeduidende bloemstukschilder Daniël Seghers, een Jezuïet, werden door Vondel en Huygens met voorliefde geprezen en door de Stadhouder begunstigd. Niemand dacht eraan van twee schilderscholen, een Hollandse en een Vlaamse, of een Noord-Nederlandse en een Zuid-Nederlandse te spreken. Als Huygens omstreeks 1630 de ‘historie-schilders’ opsomt, noemt hij de Amsterdammers, de Utrechtenaars, de Hagenaars, de Antwerpenaars, in éen woord die van Nederland (‘Belgium’Ga naar voetnoot1) in zijn Latijn) en van allen is P.P. Rubens het hoofd en de Apelles, die ik onder de wonderen der wereld stel .... Hij is niet aan de afgunst der Italianen ontkomen, noch, | |
[pagina 528]
| |
God beter het, aan die der Engelsen, die zich door hun opkopen van vreemde schilderijen inbeelden de bekwaamheid te bezitten van over Rubens een oordeel te vellen! Maar hoe vaak heeft hij die nevelen door zijn zon niet weggevaagd! Ik voor mij heb altijd de overtuiging gehad, dat er niemand is, noch dat er buiten de Nederlanden licht iemand komen zal, die hem in rijkdom van vinding, in gedurfde lieftalligheid van vormen, of in volkomen verscheidenheid van alle schildersoorten evenaren zal. Men voelt dat Huygens' nationale trots voor de grootheid van Rubens tegenover Italianen en Engelsen in het geweer komt. Zelfs als in een volgend tijdperk de voortzetters van Van Mander aan het werk tijgen, dan houden zij zich nog steeds aan Van Mander's plan, de Zuid-Nederlander De Bie niet minder dan de Noord-Nederlander Houbraken, en behandelen als Nederlandse schilders Hollanders en Vlamingen door elkaar. In de letterkunde was het eenheidsbesef niet minder sterk, al lagen daar de verhoudingen ook zeer anders. Want terwijl in de schilderkunst de Vlamingen het hoogste aanzien genoten, schonken de Noordelijken op letterkundig gebied weinig aandacht meer aan wat in het Zuiden gebeurde, - en is het wonder? Huygens en Anna Visscher, die correspondentie met Zuidelijken hadden, kwamen als vanzelf met kringen in aanraking voor welke het Latijn de cultuurtaal was; ook voor Vondel geldt dat: op hun peil gebruikte men in Vlaanderen en Brabant het Nederlands nauwelijks meer. Die dat deden, niettemin, voelden zich door het voorbeeld van de bewonderde Hollanders gesterkt. Wat een ongekend feit in de verhouding tussen Noord en Zuid, dat het Noorden de letterkundige toon aangaf, - maar zo was het nu! Willem van der Elst, pastoor te Bouchoute, schreef in 1622 tot inleiding van een bundel van zijn Gheestelyke Dichten: (Hij) die de rechte wet van dichten zoekt te leren.
Tot Heinsium en Cats profijtlijck hem zal keren.
Dees twee, nu lang vermaard voor mannen van verstand,
Doen daarvan schoon vertoog aan heel het Nederland.
| |
[pagina 529]
| |
Dat geestelijken de lessen van Cats niet schuwden, zagen wij hiervóor al aan Poirters. aar ook als een paar jaar nadat Van der Elst schreef, een Brugs geletterde, De Wree, heldendaden van de graaf van Bucquoy wil verheerlijken, verstout hij zich dat in het Nederlands te doen, alleen omdat ‘dien taal-geleerden Heins’ hem daarin voorgegaan 't is waar dat hij hem ‘de Gentse nachtegaal’ noemt en zegt dat hij verzen ‘in het Vlaams’ had uitgegeven, maar het is al ironie genoeg dat hij voor zijn lofdicht op een veldheer in Habsburgse dienst het voorbeeld van een professor aan de ketterse hogeschool van Leiden inriep. De schuchterheid van zijn ‘Vlaamse Muze’ is intussen kenmerkend. Over het algemeen bleven de strijdliederen en de politieke poëzie, waarin de beste geesten van het Noorden soms werk van onvergankelijke schoonheid leverden, in het Zuiden in handen van Rederijkers en volksdichters. 't Waren Rederijkers die soms naar aanleiding van de oorlogsgebeurtenissen over de grens heen twistgeschrijf voerden. De grote Noord-Nederlandse dichters vonden daartoe in het Zuiden hun portuur niet; pater Costerus of Versteghen konden zij als zodanig toch niet beschouwen. Wanneer figuren van nationale grootte gelijk Voetius en Jansenius na de overgave van en Bosch elkaar bestoken, gaat het van de kant van de Leuvense theoloog in het Latijn. Ik heb hiervoor terloops al wel opgemerkt, dat de ontwikkeling van een algemeen beschaafde taal in het Noorden geen zeer gunstige omstandigheden vond. Predikanten, politici en letterkundigen, de drie groepen aan wie zij het meest dankte, spraken elk hun eigen soort Nederlands, terwijl door de verfransende invloed die van het Oranje-hof over de aristocratie uitstraalde, de eenmakende factor ontbrak. Inderdaad raakte grote Noord-Nederlandse adel in deze tijd dieper verfranst dan onder de inwerking der Boergondische traditie geschied was, die in Holland toch iets minder machtig placht zijn dan in Brabant en Vlaanderen, en in de Noordoostelijke gewesten nog veel minder machtig dan in Holland. In weerwil van die zwakheid, er wás in het Noorden op dit gebied ontwikkeling en in het Zuiden eer teruggang. De predikanten en de politici noemde ik naast de letterkundigen. De gereformeerde kerk oefende een machtige invloed op de verbreiding van een standaard-Nederlands, niet alleen door de bijbelvertaling, maar ook door de preek; en de staatsvergaderingen, hoezeer ook ‘de stadhuistaal’ doorspekt was van Franse woorden, niet minder. De invloed van de katholieke kerk in het Zuiden ging zeker in dezelfde richting; dat de bekendste Nederlandse dichters van het tijdvak, De Harduyn en Poirters, geestelijken waren, is geen toeval; maar die invloed ging niet zover, omdat in de hogere sferen van de kerk het Latijn een belemmering vormde. Een figuur als Costerus die, hoe voortreffelijk schrijver ook, geen andere ambities had dan tot het volk te spreken, is eigenlijk meer typisch. En is zeker waar, dat de Staten van Brabant en die van Vlaanderen en van Opper-Gelder, evenals de gewestelijke gerechtshoven, nog steeds voortgingen een Nederlands te gebruiken dat van de stadhuistaal van het Noorden heel weinig verschilde. Alleen, hoe onbelangrijk was hun rol vergeleken bij die van de overeenkomstige lichamen in de Republiek! En bovenal, er was in het Zuiden geen centraal punt van samenkomst, zoals de Staten-Generaal voor het Noorden vormden; en als het er voor korte tijd nog eens was, trouwens, zoals in 1632, dan dwong de aanwezigheid der Waalse Gedeputeerden tot het gebruik van Frans; en ondertussen werd heel de permanente centrale administratie in het Frans gevoerd en moesten de ambtenaren en juristen niet alleen gedurig die taal gebruiken in hun verkeer met Brussel, maar werd het de lijftaal voor allen die tot de hoogste toppen stegen. Daarmee nu biedt de Republiek een scherpe tegenstelling. Van onder tot boven was het Nederlands de politieke, de ambtelijke en de rechtstaal. Het Oranje-hof was een haard van verfransing, maar dat moet maatschappelijk verstaan worden: in zijn functie, in zijn verkeer met de staatslichamen, als Stadhouder, kon geen Prins van Oranje ooit een andere taal dan het Nederlands gebruiken. Zo begon tussen Noord en Zuid die uiteenwijking op het gebied van de omgangstaal | |
[pagina 530]
| |
welke in de volheid der tijden, in de negentiende eeuw, een onoverbrugbare kloof zou lijken. Het Hollands, gedragen door de overmacht van het leidende gewest, veroverde de hele Unie; - het ging zelfs, gestuwd door dezelfde politieke en kerkelijke factoren, oostwaarts de grenzen over: door de garnizoenen, door de afhankelijkheid van Den Haag, maar vooral door de invloed van hun gereformeerde predikanten verkreeg het Hollands in Oost-Friesland en in Kleef een sterke positie. Voor de verhouding tussen Noord en Zuid was de ontwikkeling waardoor het Hollands de grondslag van de nieuwe beschaafde taal werd, op zichzelf geen gevaar. Dat dialect toch was veel nader aan het Vlaams-Brabants verwant dan aan het Saksisch van de Oostelijke gewesten (om van het Fries nog te zwijgen); bovendien werd er met de tot dusver in het Zuiden opgebouwde traditie van letterkundige taal volstrekt niet gebroken en Vlaamse en Brabantse uitgewekenen deden zich ook bij de nieuwe opbouw terdege gelden. Het eigenlijke verschil is, dat in het Noorden de gemeenschappelijke cultuurtaal voortging zich te ontwikkelen en tegelijk haar heerschappij uitbreidde, terwijl zij in het Zuiden versteende en haar heerschappij over de dialecten verslapte. Het Zuiden had ook zijn Oosten, en men herinnere zich het taaltje eens, dat de Opper-Gelderse edelman Van den Bergh aan zijn Noord-Gelderse verwant Culemborch schreefGa naar voetnoot1), - hetzelfde taaltje dat Culemborch's grootvader sprakGa naar voetnoot2), maar de Culemborch van nu antwoordde in algemeen-Nederlands. Overigens moet men zich niet voorstellen dat deze taaltoestanden reeds nu tussen Noord en Zuid vervreemding brachten. De tijd was nog ver, dat Vlaamse en Brabantse heren in omgang met Noordelijke standgenoten hun eigen taal niet zouden durven gebruiken, en wat dialectische verschillen aangaat, zó diep was zeker de beschaafde taal in het Noorden nog niet doorgedrongen, of de Hollanders hoorden van Groningers en Overijselaars in de Staten-Generaal soms heel wat vreemder klanken, dan hun bijvoorbeeld de rede van de Aartsbisschop van Mechelen in 1632 kan hebben voorgekomen. De Zuidelijken van hun kant hielden op het letterkundig gebied aan de eenheid stevig vast. Wij zagen daar iets van in de navolging van Heins, Cats, Vondel, die men zich veroorloofde. Eigenaardig blijkt het ook uit de verontwaardiging waarmee in een politieke pennetwist over een veldtocht van Frederik Hendrik een Antwerpenaar de spot van de Deventer dichter Jan van der Veen terugwijst, die hem en zijn landgenoten meende na te bootsen door verzen boordevol van de monsterlijkste bastaardwoorden te schrijven: Waarom verwijt gij ons die uitheems-hoofse streken?
Weet gij wel, botte muil, dat plachten zo te spreken
Al die hanteerden ooint de redenskonst, alom,
Zowel in Holland als in 't Brabants-Hertogdom?
Er is geen twijfel mogelijk, ook al vermaakte men zich in 't Noorden graag met Breero's spotbeeld van de Spaanse Brabander, of het bewustzijn van taalgemeenschap gaf inhoud aan het Nederlandse eenheidsbesef. Dat eenheidsbesef was nog gangbaar, al drukte het zich ook doorgaans in de term ‘de zeventien provinciën’ uit. Landkaarten en beschrijvingen werden nog op die grondslag vervaardigd; zelfs in notariële acten blijven de zeventien provinciën een erkende grootheid; in de benamingen ‘Nederland’ en ‘Nederlander’ (Belgium, Belga) werden Noord en Zuid nog verenigd. Maar dat de staatkundige betekenis van dat eenheidsbesef beperkt was, behoeft nauwelijks herhaald te worden. De zeventiende eeuw had grote eerbied voor de eenmaal bestaande staat; in ieder geval leidde zij diens rechten uit heel andere overwegingen af dan die van | |
[pagina 531]
| |
een der toneelvertoningen in de amsterdamse schouwburg ter viering van de vrede van munster op 23 juni 1648.
culturele saamhorigheid. Dat er tussen deze en de mogelijkheid of wenselijkheid van een Nederlandse hereniging wel eens enig verband gelegd werd, hebben wij gezien; maar op zijn hoogst was dat een bijkomstige gedachte. Anna Roemers Visscher was wel getroffen door het monsterlijke van de oorlogstoestand, die nu al zo lang tussen Noord en Zuid bestond. In een befaamde brief na een harer bezoeken aan het Zuiden schreef zij aan Pieter Roose, de voorzitter van de Geheime Raad, hoe een aanzienlijk gezelschap ten huize van de Raadpensionaris Cats diens gezondheid gedronken had. In 't midden van die vrolijke maaltijd werd mijn herte beroerd en (ik) beklaagde in mijzelve het jammer van 't schone Nederland, verwoest en verdrukt van die helse furie, het vervloekte oorlog. | |
[pagina 532]
| |
Maar ook zij maakte in diezelfde brief onderscheid tussen haar ‘vaderland’ - het Noorden - en haar ‘vrundenland’ - het Zuiden -. En als Vondel, ook hij katholiek, in 1648 de vrede van Munster viert met zijn landspel de Leeuwendalersq, aanvaardt hij de staatkundige tweeheid zonder bedenking. Landskroon (Spanje) kende (erkende) de Noordzijde van Leeuwendaal voor een VRIJHEID op zichzelve. Men verwelkomde en omhelsde malkandere van wederzijde, en hierop ging de bruiloft in. De koeien geven melk en room.
Het is al boter tot den boöm.
Men zingt al Pais en Vree.
Dat de vrede van Munster niet alleen de Spaanse Nederlanden geknot en verzwakt tegenover de bedreiging van Frankrijk liet, maar een toestand bestendigde waarin de Nederlandse beschaving in het Zuiden meer en meer verkommeren moest, - was er iemand die het begreep? |
|