Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend4. CultuurlevenIn het Nederlandse taalgebied bestonden als gevolg van de maar steeds voortdurende scheuring twee brandpunten van waaruit de gedachtenimpulsen straalden, ook al kruisten die stralen elkander nog. In het Zuiden, onderworpen aan kerk en monarchie, beroofd van alle uitweg voor politieke energieën, gevangen in een taaie economische stilstand, heerste de éne internationale cultuur van Contra-Reformatie en Barok; oudere Nederlandse tradities werden daarin verwerkt, maar kwamen hoogstens met rimpelingen aan het oppervlak. In het Noorden straalde die machtige invloed wel degelijk door, maar tegelijk ontsprongen daar in oneindige verscheidenheid de uitingen van een meer eigen denken en streven. | |
a. Religie en wetenschapDie kenmerkende eigenaardigheid van het Noorden kwam voort uit de verbreking der middeleeuwse katholieke eenheid. Deze negatieve manier van uitdrukken is hier de juiste. Hoe vaak ziet men niet de beschaving van wat in het Noorden de Gouden Eeuw heet, als een Calvinistische beschaving tegenover de katholieke van het Zuiden gesteld, vooral Vlamingen zijn gewoon dat te doen; maar hoe ver wijkt die beschouwing van de werkelijkheid af. Een zo rijke, zo vrije, zo voor het leven openstaande cultuur als waarmee Holland in deze tijd begenadigd werd, kon niet het Calvinisme als enige drijfveer of zelfs maatstaf hebben. Zeer zeker behoorde het Calvinisme tot de voorname cultuurkrachten in het Noorden. Met de gedachte van uitverkorenheid als volk, van Nederland als een tweede Israël welks geschiedenis de diepe zin van Gods genade behelsde, gaf het aan een wijdere opinie zelfs dan van zijn naaste aanhangers houding. In de letterkunde was dat - en waren ook andere, meer in de persoonlijkheid grijpende eigenaardigheden van het Calvinisme - een bezielende factor. Maar toch lag zijn positieve betekenis vooral in het staatkundige en maatschappelijke. Op het gebied van wetenschap en kunst werden de geslotenheid van zijn systeem, de geconcentreerdheid van zijn streven licht knellend. Maar die uitingen van het geestesleven werden dan ook - dat is het kenmerkende van de toestand in het Noorden - in de verte niet zo volledig door de gereformeerde kerk beheerst als die in het Zuiden door het herboren Katholicisme. Zelfs scheelde het heel wat dat Dordt ook maar binnen de gereformeerde kerk de gewenste orthodoxie met éen slag verwezenlijkt hebben zou. Van predikanten, professoren, schoolmeesters mocht nu een belijdenis-eed gevorderd worden, dat ging echter maar zo niet. Er werd getekend met een eigen interpretatie, er werd ook geweigerd. Het bleef een gedurige strijd, synoden en classes moesten steeds op de bres staan. Generaties lang borrelde de ongezeggelijkheid van die samenleving tegen alle pogingen | |
[pagina 494]
| |
tot onderdrukking op. En gewoonlijk beschermden de overheden de weerbarstigen; te Utrecht werd in 1649 zelfs een Remonstrant als hoogleeraar toegelaten, zij het met de bepaling dat zijn aanstelling geen prejudicie aan het beginsel van het verbod zou doen! Nauwelijks de helft van de bevolking behoorde in Holland tot de kerk die zich te Dordt nog zo onvolledig van onrechtzinnigen gezuiverd had. Naast haar stond een aanmerkelijk getal Katholieken en ondogmatische Protestanten, 't zij Doopsgezinden 't zij Remonstranten. Het is treffend dat elk van die drie religieuze houdingen zich door een geestelijk voorganger dichterlijk verwezenlijkte. Is de hartstochtelijke Revius, predikant te Deventer, naderhand Regent van het Staten-college aan de Leidse Universiteit, de dichter van het strijdbaar Calvinisme, de zachtmoedige en naar vrede hakende Camphuysen, in 1619 als Remonstrant uit zijn pastorie gestoten, maar wie zelfs het Remonstrantisme op den duur te eng was (geen andere naam dan die van Christen wilde hij dragen) en de tedere, zangerige Stalpert van der Wiele, die zijn leven lang te Delft in stilte als katholiek priester arbeidde, vertegenwoordigden de andere richtingen niet minder zuiver. Men moet overigens niet menen dat de bijdrage der Katholieken aan de Noord-Nederlandse beschaving evenredig was aan hun getal. Wij weten dat dit nog zeer aanmerkelijk wasGa naar voetnoot1), en dat de pauselijke organisatie onder Sasbout Vosmeer en vervolgens onder Rovenius erin geslaagd was verdere afval te stuiten. Zelfs verveelvuldigde zich in sommige plaatsen (Rotterdam b.v.) het aantal communicanten in de eerste helft der zeventiende eeuw; hetgeen zeker wel niet zeggen wil, dat men velen terugwon die al een plaats in de gereformeerde kerk gevonden hadden, maar dat er uit de menigte, die bij het instorten der ganse organisatie een mensenleeftijd tevoren zonder vaste verbinding gebleven waren, nu velen terugvloeiden. Maar al genoten de Katholieken, vergeleken met andere minderheidsgroepen in Europa, ook zeer grote vrijheid, men liet hen niet vergeten, dat zij slechts geduld werden. Zij moesten hun gelegenheid tot godsdienstoefening in vernederende onderhandelingen van de Schouten en Baljuws kopen; uit de regering van stad en land werden zij al vollediger buitengesloten; met enig bezwaar van hun eigen geweten konden zij studeren, zij konden advokatenpraktijk uitoefenen, maar noch het gestoelte van de hoogleraar noch de rechterszetel was voor hen bereikbaar. Als de katholieke gedachte met schitterende luister straalde, zodat de Protestanten zich hun eigen verdeeldheden vaak pijnlijk bewust waren en de verdedigende houding nooit konden laten varen, dan was dat het werk van de groote Zuid-Europese beschaving, waaraan de Noord-Nederlandse Katholieken weinig actief deel namen. Op kunstgebied zullen wij zien hoezeer een in wezen katholieke stijl zelfs de Noord-Nederlandse Protestanten imponeerde, maar zij bewonderden hem hoofdzakelijk in zijn Vlaamse en Brabantse dragers. De Noord-Nederlandse Katholieken werden een gemeenschap van stillen in den lande. In weerwil van Vondel, die in 1641 tot het Katholicisme overging en de macht van wiens geluid zeker in die nieuwe dienst niet verflauwde; in weerwil ook van het feit dat Tesselschade en Anna Roemers bijna tezelfdertijd overgingen en dat De Groot zó dicht naderde, dat men twisten kan of hij vóor zijn dood in 1645 de laatste stap gezet had. Die bekeringen van hoog ontwikkelde geesten waren zuiver individueel. Men mag er een bewijs in zien van de aantrekkingskracht die het herboren Katholicisme op zoekers naar eenheid en gezag, vereerders van stijl en traditie uitoefenen kon. Maar zij zetten geen nieuwe richting in de Noord-Nederlandse beschaving in. De bekeerlingen bleven gewaardeerd, ofschoon niet zonder strubbeling, om wat zij reeds verricht hadden en om wat zij ondanks hun afdwaling waren. Zij legden geen grondslag tot een katholieke poëzie of een katholieke wijsbegeerte, 't werd integendeel in de volgende generaties alles meer en meer protestants. | |
[pagina 495]
| |
De katholieke eenheid tegenover de verdeeldheid der Protestanten - dat was een tegenstelling die zich vooral uit de twisten van Remonstranten en Contra-Remonstranten opdrong. En toch was het in het katholieke kamp niet louter pais en vree. Er heerste felle naijver, die zich uitte in eindeloze disputen over bevoegdheid, tussen de wereldlijke geestelijken en de ordensgeestelijken, vooral de Jezuieten. In het Zuiden was het onderwijs het voornaamste strijdveld en in 't bizonder de pogingen der Jezuieten om zich van Leuven meester te maken wekten
cornelius jansenius, bisschop van ieperen. uit flandria illustrata.
bittere ergernis; in de meer ongeregelde toestanden van het Noorden, waar geen Bisschoppen meer waren en de Apostolische Vicaris een groot gebied van ver of uit een schuilplaats besturen moest, leidden die geschillen tot erger. Toch werd in het Zuiden de ontwikkeling voorbereid waardoor de organisatorische strijd er een over beginsel, over dogma werd. Het verschil van gevoelen dat zoëven de Noord-Nederlandse hervormdekerk verscheurd had, was niets nieuws. De katholieke kerk kende het vanouds en placht het te verdragen. De Jezuieten legden nadruk op de vrijheid van de wil. Hun nadruk leggen op de moraal hing daarmee samen, ook als dat zich in een mystieke vorm uitte, zoals in het schone boekvan pater Hugo, Pia Desideria, dat in 1624 te Antwerpen verscheen en spoedig grote invloed oefende, ook buiten de Nederlanden; een hele stichtelijke literatuur ontstond, grotendeels onder hun invloed. Maar meer dogmatisch of meer om persoonlijke verdieping bekommerde naturen klaagden vaak over de plooibaarheid der Jezuieten, hun zucht om mensen te behagen en kerkelijk voordeel te winnen door wereldse concessies. In verzet daartegen kwam de Leuvense hoogleraar Jansenius, op het eind van zijn leven Bisschop van Ieperen, ertoe aan de hand van Augustinus de leer der voorbeschikking stelselmatig op te bouwen. Jansenius was van Leerdam geboortig en had te Utrecht school gegaan; maar vóor zijn professoraat had bij enige jaren in Frankrijk doorgebracht en was innig bevriend met een Frans theoloog. Zijn boek, dat na zijn dood verscheen, werd door deze tot een machtige invloed in Frans godsdienstig leven, maar ook te Leuven maakte het veel indruk en van daar straalde het Jansenisme over de Zuidelijke zowel als over de Noordelijke Nederlanden uit. Voor Rovenius, gelijk eertijds voor Vosmeer, was Leuven een geestelijk vaderland; hij was met Jansenius bevriend en van diens geest doortrokken. Ook de Jezuieten met wie hij een soms zo bittere strijd moest voeren, steunden op superieuren in het Zuiden of kwamen zelf vandaar. In veel opzichten, en vooral met betrekking tot de wijdere cultuurgeschiedenis, verschijnt het Noord-Nederlandse Katholicisme als een aanhangsel van dat in Vlaanderen en Brabant. | |
[pagina 496]
| |
Wezenlijker inbreuk dus op de eenvormigheid die het ideaal der gereformeerde partij, was, maakten de protestantse dissenters. De Doopsgezinden stonden door een zekere onwereldse trek, en in het bizonder door hun denkbeelden omtrent de plicht der weerloosheid, vreemd tegenover het staatkundige leven, en toch was hun als eerstelingen van de Hervorming in de Nederlanden een zekere vrijmoedigheid tegenover de regering eigen, die de Katholieken misten. De Remonstranten behoorden ook na hun nederlaag tot de leidende kringen en voerden daarbinnen met zelfvertrouwen oppositie. Tussen die twee groepen bestonden nauwe betrekkingen en uit beide werd de eigenaardige onkerkse beweging van het Collegiantisme gevoed, die vrij ‘profeteren’ en persoonlijke bijbelverklaring voorstond en die vooral in het volgend tijdperk een aantal merkwaardige persoonlijkheden voortbracht, merkwaardig vooral om de avontuurlijkheid en onbevangenheid waarmee zij door alle dogmatiek heenbraken. De rechtzinnige predikanten, die zich als de wachters op de toren van Zion beschouwden, mochten nog zoijverig tegen al zulke afwijking en aanmatiging alarm blazen, de regenten - wij weten het - luisterden gemeenlijk maar met een half oor of zetten soms de profeten van het nieuwe Israël niet minder geducht terneer dan oudtijds de Koningen deden, die niet in de weg des Heren wandelden. De zelfstandigheid van de Hollandse regentenstand tegenover de predikanten was de grootste belemmering die de geleidelijke Calvinisering van het maatschappelijk en geestelijk leven te overwinnen had. Dat verzet kwam niet altijd uit een welbewuste godsdienstige of wijsgerige overtuiging voort. Het was vóor alles de instinctmatige reactie van wereldlijke regeerders, die aan hun eigen bevoegdheden, aan de belangen van de handel, aan de privileges van hun stad dachten. De versnippering van het gezag maakte dat een met vervolging bedreigde altijd wel bij een of ander lichaam, een stad, een college, een corporatie, bescherming vinden kon. Op zichzelf trouwens was in die toestand veel moois, want het was er ver vandaan dat dit louter anarchistische willekeur zijn zou. Ieder verzet grondde zich op een recht. Als Hooft beledigd is door een edelman, herinnert hij er deze aan: dat wij hier leven in een vrij land, en dat van justitie. De befaamde Nederlandse vrijheid was onafscheidelijk van het rechtsbegrip. In dat opzicht (ik heb het hiervóor opgemerktGa naar voetnoot1) bleven Noord en Zuid éen. Ook Descartes, de Fransman, die, trouw Katholiek, maar revolutionair philosooph, het beste deel van zijn leven in Holland doorbracht, looft na de vrijheid, waarvan men in dat land meer dan elders genieten kon, onmiddellijk de veiligheid en orde die er heersten. Is, als men deze hoofdtrek in de Nederlandse samenleving opmerkt, het werk dat van alle in deze tijd uit een Nederlandse pen gevloeide het diepst in het wereld-denken ingreep, De Groot's in ballingschap geschreven De jure belli ac pacis (1625), niet een typisch voortbrengsel van de Nederlandse geest? Een poging, van een theologisch en klassicistisch geschoold jurist, om ook in de samenleving der staten veiligheid en orde op recht te grondvesten. In het ietwat naïeve rationalisme, het geloof in de rede als de meester van het leven, openbaarde zich de geestelijke zoon van Erasmus. Hoe kwam die typische Nederlander dan zo blijvend met zijn vaderland in onmin? In een ander opzicht was hij het tegendeel van typisch, in zijn zucht tot het opbouwen van gesloten stelsels en in zijn gevoel voor eenheid, dat hem tegenover op de spits gedreven dogmatiek het gezag van de Staten van Holland had doen verheffen. Dat bracht hem in botsing met het particularisme en individualisme zoals zich dat in het Noorden ontwikkeld had, en wij weten al dat het hem, eenmaal buitenslands, al verder van de in Holland heersende gezindheid af voerde. | |
[pagina 497]
| |
Die begrenzing van de Nederlandse vrijheid waarop ik zoëven reeds wees - men kan het noemen haar empirisch karakter - zou Descartes, die haar prees, zelf in de lotgevallen van zijn denkbeelden ervaren. De grote werkzaamheid op het gebied van de natuurwetenschappen, welke wij op het eind van de zestiende eeuw waarnamenGa naar voetnoot1) (Stevin, Dodoens, Plancius), was niet verslapt, integendeel, maar zij was toe aan ontdekkingen die heel het wijsgerig en godsdienstig denken beroerden, en daarom stuitte zij op verzet. Het Protestantisme had zich evenzeer in leerstelligheid vastgezet als het Katholicisme en beide beschouwden de Aristotelische philosophie, waarmee de scholastiek vergroeid was, als eens en voor al geldende wijsheid en verwierpen al wat zij met de daarin gebruikelijke formules en redeneermethoden niet vatten konden. Aan de gereformeerde universiteiten van de Republiek heerste dat stelsel zo goed als te Leuven. Niet alle wetenschappelijke ontwikkeling werd daardoor bekneld. Voorshands wist althans de philologie zich met het heersende stelsel nog heel goed te verdragen. Voor de theologie was zij een onmisbare hulpwetenschap en de theologische geesteshouding van de universiteiten, door hun stichters, de verschillende gewestelijke Staten, zelf allereerst als steunsels van de Reformatie beschouwd, verklaart de verbazende bloei die de beoefening der oude talen er bij voortduring te aanschouwen gaf. Daniël Heinsius en Salmasius, Gerard Vossius en Caspar Barlaeus, dat waren in heel Europa grote namen. 't Is waar dat de twee laatsten, vooral Barlaeus, tot de Remonstranten behoorden en hun loopbaan te Leiden afgesloten of belemmerd vindende, luister aan de Amsterdamse Illustere School gingen bijzetten; maar dat waren persoonlijke gevoelens, die met hun humanistisch werk weinig te maken hadden. Vossius' wereldroem als kenner van de oudheid, als uitlegger van haar letterkundige wetten, ging buiten zijn mening over de praedestinatie om. En bij Latijn en Grieks bleef het niet. De Nederlandse universiteiten werden de kweekplaatsen bij uitnemendheid in het Westen van de studie der Oosterse talen, van het Hebreeuws en het Arabisch. Te Franeker doceerden achtereenvolgens Drusius, Amama, die jong stierf, en Coccejus; te Leiden Erpenius, eveneens vroeg afgesneden, en Jacobus Golius, wiens broer Petrus, te Antwerpen door hun oom Hemelarius voor het Katholicisme gewonnen en Karmeliet geworden, eveneens een groot Arabicus werd en eindelijk te Rome een leerstoel kreeg. De nieuwe bijbelvertaling waartoe de Dordtse Synode, naar wij weten, eindelijk besloot, putte uit ampele kunde en voorbereiding. 't Is waar, ook hier, dat Drusius, die al lang op de grote onderneming aangedrongen had, evenals Amama door de predikanten gewantrouwd werd en later zou men in Coccejus nog duidelijker zien dat de philologie theologische gevaren in zich borg. Nu waren het toch de natuurwetenschappen, die in een beginselstrijd met de Aristotelische orthodoxie gedreven werden. Te Rome werd in 1633 Galilei door de Inquisitie te Rome gedwongen om zijn theorie, dat niet de zon om de aarde draaide maar de aarde om haar as wentelde, te herroepen, maar aan de nieuwe universiteit te Utrecht verwierp de leidende hoogleraar in de theologie Voetius die theorie niet minder beslist, als strijdig met de Schrift en met de rede. Ook de ontdekking van de bloedsomloop door Harvey, niet te rijmen met de voorstellingen van de Aristotelische medicus uit de oudheid Galenus, vond geen genade. Voetius belichaamde gedurende zijn lange Utrechtse periode (hij stierf eerst in 1676, pp 87-jarige leeftijd) de ambitie der gereformeerde theologie om het leven in zijn ganse omvang, geestelijk, zedelijk, maatschappelijk, te omspannen. Man van diepe overtuiging en onkreukbare beginselvastheid, van stalen wil en onvermoeide strijdlust won hij een persoonlijk gezag in de hervormde kerk zoals noch vóor noch na hem iemand bezeten | |
[pagina 498]
| |
heeft. Sterker dan vroeger werd mede onder zijn invloed de puriteinse trek in het Nederlandse Calvinisme. Engels voorgaan was daarbij van belang. De Franeker hoogleraar Amesius was zelf Engelsman. De Middelburgse predikant Willem Teellinck was in Engeland geweest en met een Engelse getrouwd; zijn prediking en zijn talrijke geschriften hadden veel invloed; na zijn dood in 1629 werkten zijn zoons in zijn richting voort; éen zullen wij later nog als predikant te Utrecht ontmoeten. Teellinck aanvaardde de contra-remonstrantse positie onvoorwaardelijk, maar in zekere zin ging hij toch dwars in tegen het wezen der uitverkiezingsleer. Hij wist (schreef naderhand een volgeling) dat niet alleen het geloof, maar ook het leven onderscheid moet maken tussen Christen en heiden. Tegelijk, en terwijl hij minutieuze levensvoorschriften nodig achtte om de wereld op een afstand te houden, was er een mystieke trek in Teellinck; er was verwantschap tussen zijn pietisme en de Jezuïetische mystiek van pater Hugo. Bij Voetius, onvervaard scholasticus, nam evenwel het wettische de overhand. Niet dat het die man aan vuur ontbrak. Hoor hem uitvaren tegen hen die waren slap ende lauw, onder 't water en boven 't water, half éen half ander, slinks ende rechts, half vis half vlees, niet te los noch niet te strak, niet te godloos ook niet te godzalig, niet te heilig ook niet te profaan, wat voor 't vlees en wat voor de geest, wat voor den hemel en wat voor de aarde, entredeux, half Christen half de wereld, enen monstreuzen compost. Te Utrecht leraarde hij uitvoerig over Zondagsheiliging, verbod van dans, kaart- en dobbelspel, van buitensporige kleder- en haardracht, - alles met een rijkdom van bijbelteksten en aanhalingen uit de kerkvaders toegelicht. Maar wij zagen hem in het geschil over de Bosse broederschap al in een belangrijker kwestie optredenGa naar voetnoot1). Voorts redetwistte hij met de Utrechtse magistraat over de toelaatbaarheid van banken van lening - hij verdedigde daarin de oude katholieke stelling tegen de woeker -; bond de strijd aan met gebruik van het orgel zelfs tot ondersteuning van het psalmzingen der gemeente - waardoor Huygens, ijverig lidmaat maar ook ijverig muziekliefhebber, uit zijn tent gelokt werd. Hier kwam nu in 1636 Descartes met zijn Discours de la méthode (dat het niet in het Latijn maar in 't Frans geschreven was, mag op zichzelf een gebeurtenis heten), waarmee hij het denken van alle vooropgezette axiomas en belemmerende terminologieën zocht te bevrijden. Onder de Nederlandse geleerden stonden er verscheidenen klaar om de nieuwe philosophie te aanvaarden en toe te passen. Maar dat ging niet zonder strijd. Er waren er hier en daar al geweest die zonder de steun van een zo uitgewerkte theorie de strijd met overgeleverde begrippen hadden aangebonden. In 't bizonder de Brusselaar Jan Baptist van Helmont (1579-1644), wiens werk voor de grondlegging der moderne scheikunde van wezenlijk belang werd. Hij was geneesheer en 't waren vooral zijn medische theorieën, welke hem door hun afwijken van de voorstellingen van Galenus en Aristoteles in aanraking met de aartsbisschoppelijke rechtbank te Mechelen brachten. Van Helmont begreep ook het belang van schrijven in de moedertaal, maar de oorspronkelijke versie van zijn hoofdwerk verscheen toch pas lang na zijn dood, en in het Noorden. Inderdaad waren daar de omstandigheden voor de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken gunstiger. Maar men stelle zich niet voor dat de heerschappij der traditie daar anders van aard was en zich zonder strijd overgaf. | |
[pagina 499]
| |
De medische hoogleraar Regius te Utrecht bijvoorbeeld had bij zijn aanstelling moeten beloven, dat hij zich op zijn colleges binnen de geijkte voorstellingen houden zou. Pas toen hem ook natuurkunde-lessen opgedragen werden, voelde hij zich vrij de theorie van de bloedsomloop te berde te brengen, maar ook toen overlegde hij eerst met Voetius over de mogelijkheid om die theorie aan de theologie aan te voegen. Men gevoelt, hoe moeilijk het zijn moest om aan de universiteiten de wetenschap verder te ontwikkelen, en men verwondert zich niet meer dat geen van de ontdekkers en zieners, aan wie wijsbegeerte en wetenschap in de zeventiende eeuw hun grote vooruitgang dankten, 't zij in Nederland of elders, aan universiteiten verbonden waren. Maar aan de Noord-Nederlandse universiteiten miste het gezag tenminste de nodige klem om de discussie te smoren, ook al was dat de oplossing die het de meest voor de hand liggende vond. Te Utrecht werd de onstuimige Regius een stormcentrum. Op de toen nog gebruikelijke openbare verdedigingen van stellingen ging het soms wild toe. Ja hetgene gij met redenen niet kondt verdedigen (zo voegt later een pamfletschrijver de Cartesianen toe), dat doet gij met stampen, bonen smijten, horen blazen, zo niet met vuist en stokslagen. In 1642 nam de Senaat, onder voorzitterschap van Voetius, toen Rector, en met goedkeuring van de stadsmagistraat, een besluit waarbij. de nieuwe philosophie verworpen werd: ten eerste omdat zij strijdig is met de oude philosophie, welke de universieteiten van de ganse wereld tot dus ver met wijs beraad onderwezen hebben; .... eindelijk omdat uit dezelve deels voortvloeien, deels door de onvoorzichtige jeugd kunnen afgeleid worden, verschillende valse en ongerijmde meningen die met de overige wetenschappen en faculteiten strijden, en vóor alles met de orthodoxe theologie. Voor het ogenblik was Regius tot zwijgen gebracht, maar Voetius was nog niet tevreden. Hij bewoog zijn oud-leerling Schoockius, thans hoogleraar te Groningen, tot het schrijven van een scherpe aanval op Descartes zelf. Regelrecht wendde deze zich nu tegen Voetius; de magistraat van Utrecht daagde hem bij klokgelui in om zijn beweringen tegen haar hoogleeraar waar te maken, tot aanvankelijke schrik van de Fransman, die echter weldra merkte dat hij zich in Holland van Utrechtse fulminaties niets behoefde aan te trekken, en die de strategie van het land weldra goed genoeg doorzag om Voetius langs de omweg van Groningen (waar enigen de nieuwe denkbeelden welgezind waren) in Schoockius te treffen. Ondertussen had Regius een werk over de beginselen der natuurkunde klaar gekregen en durfde het uitgeven na door bemiddeling van Huygens, wiens intellectuele ontdekkingslust tot een vriendschap met Descartes geleid had, vergunning te hebben bekomen om het aan Huygens' meester Frederik Hendrik op te dragen. Nu roerde zich de nieuwe geest ook te Leiden. De onder-regent van het Staten-college, Heereboord, professor in de philosophie, deed zich als Cartesiaan kennen in een rede met de sprekende titel ‘De libertate philosophandi’. Grote disputen, waarin de Regent, Revius, het scherpst tegenover hem stond; ingrijpen van Curatoren, verbod om de naam Descartes te noemen, bevel aan Heereboord, dat hij zich voortaan zal hebben te houden binnen de palen van de Aristotelische philosophie in deze Academie gerecipieerd. Maar in 1648 haalden Curatoren zelf het paard van Troje binnen (overigens is het | |
[pagina 500]
| |
wel zeer de vraag of hun eigen verbod hun ooit ter harte ging) met de benoeming tot professor in de theologie van Caspar Heidanus, die de grote Cartesiaan van het volgend tijdvak worden zou. Het beeld dat uit dit alles oprijst, is zeker niet dat van een ideale staatsregeling, doortrokken van de gedachte van vrijheid; ook zijn naast de balling De Groot, naast de vreemdeling Descartes, die inheemse theologen en professoren geen figuren van de eerste
brief van a. van dijck aan franciscus junius (ii); 14 aug. 1636. verzoek om een (latijns) bijschrift; brits museum.
grootte, behalve Voetius misschien door de macht van zijn persoonlijkheid. Maar aan leven en streven was er geen gebrek, en dit is mee de atmosfeer waarin de kunst en de letteren bloeiden, - en die ontbrak het aan ware grootheid zeker niet! | |
b. De beeldende kunstAntwerpen als kunstcentrumRubens stierf in 1640. Tot aan zijn dood toe bleef zijn wonderbaarlijk scheppingsvermogen onverzwakt en beheerste hij het kunstleven in de gehoorzame gewesten als een vorst. Zijn wellust in het ordenen van massa-bewegingen, zijn zin voor volle, weelderige vormen groeiden tegen de vermoeidheid van zijn zestiger jaren in. Er is in de geschiedenis van de kunst niet dikwijls iets zo indrukwekkends geweest als zijn verschijning, zowel door de verbazende, haast bovenmenselijke vruchtbaarheid van zijn genie als door de bewondering en waardering die hij landzaat en vreemde genoot. Korte tijd werkte hij in Frankrijk om de reeks triomf-stukken van de Koningin-moeder te schilderen, ook in Spanje vertoefde hij, bestellingen kwamen uit Italië, uit Engeland. En Rubens stond niet alleen. Daar was in de eerste plaats zijn geniale leerling Van Dijck, vroegrijp - nog vóor het einde van het Bestand schilderde hij een menigte werken die lange tijd aan Rubens zelf toegeschreven werden -, van een natuurlijke distinc- | |
[pagina 501]
| |
tie niet enkel van vorm maar van geest, als portrettist de meerdere van zijn meester, maar zonder diens stralende zichzelf onuitputtelijk vernieuwende vitaliteit. Van Dijck werkte ettelijke jaren in Italië, vooral te Genua, en later als hofschilder in Engeland, waar de kwaliteit van zijn werk, dat hij voor een groot deel aan helpers overliet, sterk verminderde, ofschoon zij weer zeer hoog uitkomt in het liefelijke portret van de jonge Willem II en zijn bruidje. Na Rubens' dood kwam Van Dijck nogmaals naar zijn vaderland, maar stierf al in 1641. Dan was er Jordaens, - om mindere goden als De Vos, Van Thulden, Gonzales Coques, enkel te vermelden -, eveneens ijverig werkzaam aan altaarstukken en feestelijke wereldlijke voorstellingen in de trant die de grote leider de heersende gemaakt had, en dat met een zeer echte en natuurlijke zin voor monumentaliteit, en met een forsheid en karaktervolle klaarheid, die hem tot een geheel eigen persoonlijkheid maken. Een figuur van betekenis was ook Frans Snijders, die grote decoratieve stillevens en jachttonelen schilderde. Zijn werk, evenals dat van zijn veel jongere leerling Jan Fijt behoort in de aristocratische en op vertoon gerichte manier van leven der Antwerpse Barok. De handel mocht vervallen zijn, maar het St. Lucasgilde en de zo nauw ermee verbonden Rederijkerskamer van de Violieren beleefden een luisterrijke tijd. En bouwkunst en sculptuur bleven niet achter. Frankaert en pater Huyssens gingen voort prachtige kerken te bouwen, te Brussel, te Mechelen, te Gent, te Brugge (meest voor de Jezuieten) en overal waren de houtsnijders en de beeldhouwers aan het werk. Twee van de allerbesten brachten weliswaar het grootste deel van hun leven in Italië door, de gebroeders Du Quesnoy, Kenoy, zoals de Dortse dichter Van der Merwe zegt, die te Rome het leven der Dietse bentgenoten een tijdlang meemaakte. Artus Quellien was nog maar in zijn opkomst. Maar het belangrijke is: dat terwijl, zoals wij aan het geval van De Keyser gedemonstreerd zagen, in het Noorden de omstandigheden geen kerkelijke beeldbouwkunst meer gedoogden, in het Zuiden, onder de invloed niet alleen van Italië maar ook van het eigenaardige in Rubens, een rijke traditie van decoratie en ook van statuaire kunst gevormd werd. Is heel die kunstbeweging nu van de geest der Barok doortrokken? Het weelderige, naarbuiten en op een stijl-ideaal gerichte overheerst zeer zeker, men zie maar eens wat voor Van Haecht en zijn beschermer, de grote kunstliefhebber Van der Geest, de ideale galerij was, en hoe Italiaanse en Vlaamse kunst daar dooreen harmoniëren. Toch waren er onderstromingen waarin men de oudere Nederlandse tradities van liefdevolle aandacht voor de eigen omgeving, van innige verdieping in het zieleleven kan zien voorbestaan. Rubens' verrukkelijke landschappen vervolgden een inheemse traditie in de rechte trant van de Barok, maar in Jordaens breekt soms de eigen aard door de eeuwige zwier van het stijlrhythme heen, in de realistische uitbeelding van een apostelkop, of in een portret als dat van de Van Surpele's, wier burgerlijke deftigheid maar heel summier aan de vereisten van de aristocratische conventie aangepast is. Men zie ook Cornelis de Vos' uitbeelding van de familie Snoeck: de verplaatsing in de legende van St. Norbert en de devote houdingen doen het onderscheid tussen de Vlaamse en de Hollandse levensstijl sedert de scheuring wel scherp uitkomen, maar hoe na verwant is de heldere zin voor persoonlijkheid gebleven. Ook in de stukken van Snijders en Fijt kan men de oude Nederlandse zin voor detailuitbeelding nog wel degelijk in hun monumentale stijlconceptie opgenomen vinden. Ook waren er naast die twee nog talrijke schilders werkzaam, die het stilleven op een minder monumentale, meer burgerlijke manier behandelden en die daarin op oud-Nederlandse wijs voortgingen een geheel andere visie dan die van de Barok te ontwikkelen. Een van de grote Hollandse meesters dier kunst, De Heem, werkte trouwens een poos te Antwerpen en had er veel invloed. Tonelen uit het lagere volksleven waren nog moeilijker in de barokke stijl te behandelen, en dat onderwerp, eens door Pieter Breughel | |
[pagina 502]
| |
de familie snoeck en de hl, norbert. schilderij van c. de vos; museum te antwerpen.
tot zulk een hoogte verheven, bleef in ere. David Teniers werd er hofschilder mee en genoot een verbazende populariteit; 't was of men een komische verpozing in het hoogdravend drama der Barok niet missen kon. En nog groter (en terecht!) was bij de kunstliefhebbers het aanzien van Brouwer, Die arm van geeste was, maar in de konst heel rijk.
zoals de Lierse notaris De Bie in zijn Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst een generatie later rijmde. Met zijn wildheid, zijn spotten met alle orde en deftigheid trok Brouwer in zijn kort leven haast evenzeer de aandacht - in Noord en Zuid, want hij werkte een tijdlang ook te Haarlem, en behoorde er evenals naderhand te Antwerpen tot een Rederijkerskamer - als door zijn zo onmiddellijk levende, zo rauw ongebonden boeven en vechters en drinkers. Wat een dissonant in de edele harmonie van de contrareformatorische kunst! en wat een blijk van ruimheid en openheid van geest in Rubens, dat hij Brouwer zo levendig bewonderde! Toch blijft de grote, dramatische hoofse stijl, de historie- en altaarschildering, een stijl voor kerken en paleizen, hoofdzaak; en ook in de ogen der Noordelijken, die zelf in hun burgerlijke en geprotestantiseerde samenleving zo'n stijl moeilijk konden volhouden, straalde de Antwerpse school juist daardoor met een alles overschitterende glans. | |
Holland en UtrechtDe oude Nederlandse kunstliefde verslapte in Holland en Utrecht geenszins. De geest van het Calvinisme mocht haar geen inspiratie verstrekken, haar zelfs vijandig zijn, dat bewijst enkel nogmaals dat het geestesleven in het Noorden uit veel andere bronnen dan het Calvinisme putte, want nooit is in een land de schilderkunst meer | |
[pagina 503]
| |
waarachtig populair geweest. Iedere plaats haast had haar schilders, leden van een St. Lucasgilde en veelal van een Rederijkerskamer, precies als in het Zuiden; middelpunten van belang waren Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Het verlies van het kerkelijk patronaat werd vergoed door de ijver van burgers en boeren om hun huizen met schilderijen te versieren. Herbergkamers waren met schilderijen behangen. Op de kermissen waren schilderijenkramen. Evengoed als te Antwerpen werd er trouwens voor het buitenland gewerkt. En die omstandigheden bevorderden dan een verbazende kunstontplooiïng, een van een diepe eigenaardigheid, die oude Nederlandse (niet louter Noordelijke) tradities voortzette en geheel nieuwe gebieden ontgon. Een hoogst merkwaardige verschijning in de algemene kunstbeweging van de zeventiende eeuw, zoals heel de Republiek, politiek en maatschappelijk, een merkwaardige verschijning was. In een Europa waar de monarchale gedachte zegevierde en overal de staten zich voegden naar centraal en rationeel ontworpen organisatie, waar een orde begon te heersen die enkel de tooi van adel en ceremonie verdroeg, waar ook het geestelijk leven naar grote systemen zocht en beschaving vereenzelvigd werd met zware vormelijkheid, daar was de burgerlijke, bedrijvige, los-gevoegde samenleving van Holland een unicum; en evenzo was wat de Hollandse kunst van alle andere van het tijdvak onderscheidde, haar zin voor het onmiddellijke, voor het eigene, voor het stijlloze leven. De mens om zijns wil benaderd, met fijne observatie, maar ook met diepe gevoeligheid; en wie van louter realisme spreekt, moet voorbijzien in hoe intieme betrekking het landschap en het ding tot de mens gebracht worden, moet blind zijn voor de droom die sommigen van de bizondersten dezer schilders bezielt. Hoe dikwijls is het contrast, dat ik hier schets tussen de Barok-kunst die wij in het zeventiende-eeuwse Vlaanderen, en de nationaal-Nederlandse kunst die wij in het zeventiende-eeuwse Holland bewonderen, uitgebreid tot Vlaamse en Hollandse volksaard! Toch is het duidelijk dat de stijl van Rubens, zo verschillend van die van vroegere Vlaamse generaties, niet het product was van de Vlaamse volksaard zonder meer, maar van de Contra-Reformatie in Vlaanderen, en wij weten hoe die er haar overwinning dankte aan de macht der Spanjaarden; zogoed als de stijl van Hals (die uit Mechelen kwam!) of van Van Goyen het product was van de nederlaag der Spaans-katholieke beschaving in Holland, en wij weten hoezeer die nederlaag door hulp van buiten en de zuiver materiële omstandigheid der geografische gesteldheid des lands bevorderd was. Het contrast bestond, maar het was evenals de politieke en religieuze scheuring door de lotgevallen van het volk teweeg gebracht, niet noodwendig uit een minst genomen problematische tweeheid in de aard van dat volk geboren, het was een historisch verschijnsel, aan tijd en omstandigheden gebonden. En bovendien, het contrast bestond, maar men lette eens op de beperkingen, die aan weerskanten gemaakt moeten worden. Dat in het Zuiden niet alles Barok was, hebben wij al gezien. Maar veel minder nog was in het Noorden alles ‘nationaal-Nederlandse’ stijl (als ik het zo noemen mag). Allerminst in de bouwkunst. Er werd in het Noorden, in een periode van zo snel toenemende welvaart, veel gebouwd. Tegenover de schilderachtige speelse stijl die van Vredeman de Vries uitgegaan in Lieven de Key de schitterendste uitvoerder gevonden had, vertegenwoordigde Hendrik de Keyzer al een meer academische richtingGa naar voetnoot1). Een grote stap verder ging alweer Jacob van Campen, wiens helper Pieter Post in 's meesters geest ook zelf veel bouwde. Terwijl hier en ginds vooral in kleinere plaatsen nog raadhuizen, wagens, poorten in de geestige oude trant verrezen, was in de ogen der ontwikkelden Van Campen al bij uitnemendheid de man, | |
[pagina 504]
| |
Die 't Gotse krullig mal met statig Rooms vermande
En dreef ou' ketterij voor ouder waarheid heen.
de bruiloft van peleus en thetis. schilderij van a. bloemaert; mauritshuis.
steeds was Post de uitvoerder. En ook de Amsterdamse regering, die een nieuw stadhuis verlangde in overeenstemming met de macht der stad, koos het streng classicistisch ontwerp van Van Campen, met de uitvoering waarvan temidden van de eerbiedige bewondering der intellectuelen in 1648 begonnen werd. Men zal nu beter begrijpen dat de schilders die zich van de Italiaanse stijl losmaakten, en die wij tegenwoordig het graagst bewonderen, van hun eigen Hollandse tijdgenoten niet de meeste eer ontvingen. Reeds uit het aanzien der Vlaamse kunstenaars in Holland blijkt dat men zich daar imponeren liet door wat men zelf miste. Vooral naarmate hun eigen maatschappelijke positie hoger of hun persoonlijke cultuur meer van humanistische elementen doordrenkt was, wilden de Hollanders eveneens stijl, en dat betekende conventie, decoratieve zwier, klassieke geleerdheid, Italianisme, Barok. Voor die smaak werd ook in het Noorden zelf wel degelijk gewerkt, ja de schilders die dat deden, werden als de vooraanstaande mannen beschouwd en maakten de hoogste prijzen. Als middelpunt van die stijl werd Haarlem, waar Corneliszoon een ietwat verouderd klassicismevoortzette, overtroffen door Utrecht. Daar werkten Moreelse, Bloemaert, Honthorst, Poelenburgh, - een hele schaar van begaafde artiesten, die allen jarenlang in Italië vertoefd en de Italiaanse manier aangenomen hadden. Zij schilderden bijbelse en mythologische voorstellingen, landschappen gestoffeerd met herders en herderinnen, nymphen en saters, - een hele vertoning die in wat men zich gewoonlijk als de Hollandse kunst van het tijdvak denkt, volslagen vreemd staat. Zij hadden groot werelds succes. Poelenburgh schilderde een tijdlang aan het hof van Karel I. Honthorst, om zijn lichteffecten in Italië befaamd geworden als Gherardo della Notte, werkte meer dan enig ander schilder voor de Prins van Oranje; hem werd, bijvoorbeeld de versiering van het huis Honselaarsdijk opgedragen. Ook zijn werk was in Engeland in trek. De Prinsen van Bohemen namen les op zijn atelier. Toen Rubens in 1627 een reis in het Noorden maakte - wij zien telkens dat oorlog toentertijd lang niet zo'n volledig beletsel voor verkeer vormde als nu -, ging hij opzettelijk naar Utrecht om de schilders daar in hun werkplaatsen te bezoeken en Honthorst zou hem op zijn verdere tocht vergezeld | |
[pagina 505]
| |
hebben, ware hij niet ongesteld geweest. Te Amsterdam ontbrak de Italiaans-barokke richting ook geenszins. Haar meest geziene vertegenwoordiger was Pieter Lastman, op wiens atelier Rembrandt als jongen de kunst kwam leren. Tegen die achtergrond van aristocratische, geleerde en ‘Europese’ kunst nu begint zich een eigen Hollandse school af te tekenen, - als men school noemen mag wat onderling zo weinig samenhing. Want het onderscheidende van die niet-italianiserende en niet-barokke schilders is
frans hals, officieren van de kloveniersdoelen. (gedeelte); 1633. museum te haarlem.
hun individualisme: zij durven zichzelf zijn en juist daardoor zijn zij allen anders. Laat mij overigens van de Utrechtenaars geen afscheid nemen zonder op te merken dat ook zij met hun Italiaanse scholing soms niet slechts fraai werk konden leveren, maar verrassend contact met het leven verkrijgen. De landschappen van Jan Both zijn in hun precieuze Italiaansheid overtuigend, en een allermerkwaardigste schilderpersoonlijkheid ontwikkelde vooral Ter Brugghen (uit Deventer), wiens dramatiek onweerstaanbaar echt aandoet en wiens meisjeskopje in het Centraal Museum te Utrecht een van de pakkendste stukken van onze zeventiende-eeuwse kunst mag heten. Ook moet men zich die Utrechtse school natuurlijk niet te geïsoleerd voorstellen: er zijn tal van verbindingen met wat tegelijkertijd en later in Holland plaats greep. Toch kan men tegenover Utrecht een Hollandse school plaatsen, die zich door nationale eigenheid en door realisme onderscheid. Daar is dan in de eerste plaats (en het is wel opmerkelijk dat een van haar eerste typische schilders van oorsprong een Brabander was!) Frans Hals. Frans Hals ontwikkelde zich in een centrum van Italiaans klassicisme, Haarlem. Er waren zeker onderstromingen en tegeninvloeden. De meer onmiddellijke wijze van schilderen handhaafde zich het natuurlijkst in het portret en vooral in dat typisch Hollandse product, het groepsportret. Een heel bizondere verschijning is hiervóor al genoemdGa naar voetnoot1): Willem Buytewech, die te Haarlem werkte, toen Hals, in zijn langzame ontwikkeling, vermoedelijk nog het spoor van Goltzius en Corneliszoon volgde. Buitewech's specialiteit was het vrolijke gezelschap, dat hij met meesterlijke geest en zonder enige pose schilderde. Van omstreeks 1620 nu treedt Hals duidelijk vóor ons als een uitbeelder van het leven om hem heen. Hij geeft typen uit de lagere volksklasse even volslagen zonder moraliserende bijbedoeling als Brouwer, maar ook zonder diens hevigheid, tintelend van leven, maar luchtig; voorts portretten en daaronder de beroemde schut- | |
[pagina 506]
| |
tersmaaltijden. De Barok onderschikt de mens aan een groter geheel, een stijl, soms zou men zeggen een parade-toestel. In dat Holland waar een driftig openbaar leven en alles omroerende economische expansie de persoonlijkheden scherp geaccentueerd had, kwam voor de portretschilder de mens eerst. Hals was aan de Barok niet vreemd: zijn zin voor effect, voor tegenstellingen behoort ertoe, maar wat een liefde voor de persoonlijkheid als zodanig! Een galerij zonder weerga heeft hij ons nagelaten, waarin die burgerij zelf leeft, met haar zelfvertrouwen, haar positiefheid, haar levenslust, haar onbewuste zwier. En zoals de Hollandse persoonlijkheid zich nu breed neerzet in de schilderkunst, zo komt ook het Hollandse landschap erin tot zijn recht. Een grote figuur in de geschiedenis der landschapskunst is Hercules Seghers, uit wiens onfortuinlijke loopbaan enige weinige visionaire schilderijen van ongemene schoonheid over zijn. Maar hoewel enige van Seghers' etsen zich onmiddellijk op het in Nederland geziene baseren, de eigenlijke grondleggers van de school van het Hollandse landschap waren Salomon van Ruysdael en Jan van Goyen (en in het voorbijgaan meld ik nog de eerste der grote architectuurschilders, Saenredam, die de schoonheid zag van de onttakelde en witgekalkte interieurs der hervormde kerken). Seghers droomde zich een landschap naar zijn stemming - evenals Rubens, al was het een heel andere stemming. Van Ruysdael en Van Goyen aanvaardden het landschap van hun streek en vonden er ook stemming in. De landschapschildering, die zich nog maar kort, hoe ver haar middeleeuwse beginselen ook terug reikten, zonder de verontschuldiging van stoffage aandienen dorst, was eer een Vlaamse dan een Hollandse aanwinst voor de kunstGa naar voetnoot1). Haar bloei nu juist in Holland, op de wortel van Vlaamse tradities die de Barok in Vlaanderen zelf weinig begunstigde was, evenals het schutters- en regenten-stuk, een uiting van het gevoel van eigenwaar de dat die vernieuwde maatschappij bezielde. Maar hoe rustig, hoe onnadrukkelijk is die uiting. De schilders dachten aan geen verheerlijking van eigen stad of streek, maar zij hadden die fijne, zachte tinten, die wijde lijnen lief. En Rembrandt? Rembrandt laat zich niet bij de éne of de andere richting, de barokke of de nationaal-Nederlandse, indelen. Het behoort tot zijn grootheid dat hij de tegenstelling die zijn tijd beheerste, in zich uitstreed en een verzoening bevocht, - een zó persoonlijke strijd en een zó persoonlijke zegepraal overigens, dat de tijdgenoten er meest met onbegrip tegenover stonden. Rembrandt begon in de Barok. Zij beantwoordde aan zijn hoge conceptie van de kunst. Maar van meet af aan ziet men een onrust in hem. Hij was geen Rubens. Omdat hij een een volksjongen was tegenover de ander van goede stand en opvoeding? Neen, maar omdat hij uit zijn aard moeilijk in het leven stond. Reeds in zijn opgewekte jeugd, toen de fortuin hem toelachte en hij de mode-portretschilder van Amsterdam scheen te worden, bleek soms die onaanpasbaarheid de echte kern van zijn wezen te vormen, zocht hij de kunst waar de mensen hem niet volgen zouden. Zoals hij zelf trots zeide: niet naar eer maar naar vrijheid was zijn verlangen. ‘De Nachtwacht’ noemde men spottend zijn grote schuttersstuk (1642), waarin hij met dramatische opstelling en licht en schaduw gespeeld had, totdat het merendeel der geportretteerden er zich niet in vinden konden. Barok van het uiterste slag! Maar tegelijk was die geniale effectenzoeker meer dan iemand in menselijke persoonlijkheden geïnteresseerd en geen inniger, meer toegewijde portretten dan de zijne. Hij bestudeerde de grote Italianen heel zijn leven, maar vermeide zich ook in de meest onmiddellijke krabbels naar de natuur. Na Seghers schilderde hij landschappen van pure fantasie als een illustratie van zijn gemoedsleven, maar zijn etsen en tekeningen geven de omstreken van Amsterdam met een gevoelige trouwhartigheid. De pracht en geheimenis van oud-testamentische tempels, en de | |
[pagina 507]
| |
eenvoud van een menigte gelovig om Christus' woord geschaard, wat is er zo romantisch, wat is er zo diep-menselijk, of Rembrandt doorvorste het! In 1648, toen hij het zelfportret hieronder afgebeeld etste, was hij 42 jaar oud. Saskia was gestorven, maar de grote maatschappelijke rampen van zijn leven zogoed als de grote triomfen van zijn kunst moesten nog komen.
rembrandt in 1648. zelfportret; ets.
| |
c. De letterkundeHet NoordenIn de letterkunde van de zeventiende eeuw, vooral van omstreeks 1610 tot 1660, vinden wij - in het Noorden wel te verstaan, want het Zuiden geeft op dit gebied maar een flauwe afspiegeling - alles wat een waarachtige bloeitijd uitmaakt: niet alleen werken van onvergankelijke schoonheid, lyriek, drama, proza, maar een levendig geestelijk verkeer, met zijn eigen middelpunten (het Amsterdamse toneelleven, de Muiderkring), en bovenal persoonlijkheden die eeuwig belang inboezemen en wier houding tegenover de vraagstukken van hun tijd mee tot de geschiedenis behoort. Op die persoonlijkheden zal ik mijn aandacht concentreren. Daar ik op Breero, nog gedurende 't Bestand gestorven, niet zal terugkomen, en ook meer beperkte figuren, ofschoon soms zelfs gaver als dichter (gelijk Revius, Camphuysen, Stalpert van der Wiele), of belangwekkend als getuigen van die maatschappij (gelijk Heemskerk of De Brune), terzijde laten zal en dozijnen anderen niet eens noemen, zijn zij vier in getal: Cats, Huygens, Hooft en Vondel. Maar even dient toch, hoe kort ook, de achtergrond aangeduid waartegen zij zich bewogen. Er werd veel geschreven, en in veel waarvan de literatuurgeschiedenis geen notitie neemt, zit stijl. De pamfletten zijn veelal onbeholpen, vaak grof en gemeen, maar er zijn er ook heel wat waarin met ongemene raakheid en levendigheid de taal gehanteerd wordt. Hetzelfde geldt van de reisbeschrijvingen; dit is alles het werk van mensen die soms weinig gewoon zijn met de pen om te gaan. De kronieken, de grote werken over de godsdiensttwist, de politieke memories, lijken de moderne lezer vaak wanhopig droog en langdradig; maar voor het historisch oog rijzen er belangwekkende persoonlijkheden uit op, en die zich wel degelijk in hun stijl verwezenlijken. Trouwens, brieven als van Coen zijn het tegendeel van droog, en hoe voortreffelijk geschreven! Het officiële Nederlands was doorspekt van vreemde woorden, maar het had een vaste vorm aangenomen, die vaak door kracht en geschiktheid treft. Zoals men het te lezen krijgt van De Groot in zijn rede te Amsterdam of in zijn Verantwoording bewondert men er | |
[pagina 508]
| |
een lenige gespierdheid in, die niet louter de individuele verdienste van de schrijver is. Ook bij obscure figuren - ik herinner aan de brieven van HondiusGa naar voetnoot1), ik noem de memorie waarin een eenvoudig Contra-Remontrants predikant in Den Briel met geest en vuur de behandeling hem door de stadsoverheid aangedaan verhaaltGa naar voetnoot2), ik zou een dozijn andere voorbeelden willen vermelden - merkt men die trekken op. Er weerspiegelt zich daarin een levende tijd, met iets spontaans, directs, karaktervols. Cats, een Zeeuw uit de regentenstand, begon zijn loopbaan als advokaat. Door de invloed van zijn vrouw bekeerd tot het Teellincks pietisme werd zijn geest door éen groot probleem beheerst: hoe de ziel tegen de gevaren van de zinnen te beschermen; zijn dichterschap moest dienen om zijn volk daarbij te helpen. Een zedemeester met even volledige toewijding als Maerlant drie-en-een-halve eeuw tevoren, maar toch een veel minder nobele figuur en met een veel beperkter blik op het leven. Want voor Cats bestond leren voornamelijk in waarschuwen en dan concentreerden zich in zijn oog de gevaren nog om de verhouding van man en vrouw. Daarover handelden zijn grootste leerdichten, Houwelick (1625) en de Trouringh (1637), (onderscheidenlijk 20.000 en 25.000 regels lang) en in al zijn andere werken, tot in zijn Tachtighjarighe Bedenckingen en Twee- en-tachtighjarigh Leven toe, is hij er gedurig mee bezig. Een oneindige aandacht voor de détails van het huiselijk leven verraadt dat oeuvre, veel kennis, ervaring en inzicht in het menselijk gemoed. Maar het blijft alles op eenzelfde laag plan. Alle verheffing ontbreekt. Daarom is Cats op zijn best in de korte, gewoonlijk kortregelige stukjes van zijn Spiegel van den ouden ende nieuwen tijd (1632), een verzameling ‘emblemata’, spreuken bij plaatjes met toelichtende bijschriften, een sedert lang geliefd genre, waarvan hij met | |
[pagina 509]
| |
onuitputtelijke animo en sappige humor iets heel bizonders maakt. In de lange leerdichten wordt het schouwspel van een platte geest, onvermoeibaar op de dreun van die alexandrijnen voortstappend, soms ondraaglijk. Cats deelt voorschriften uit, die aan een handleiding voor jonggehuwden doen denken, of aan een kookboek. Maar of hij over tafelmanieren schrijft dan wel over de plichten der ouders tegenover hun kinderen, zijn toon verandert niet. Al zijn opvattingen en zedelessen - en dat is het kenmerkende van zijn persoon - worden ingegeven door wantrouwen in de menselijke natuur. Zijn wellevenskunst (want daartoe ontwikkelde zich zijn geschrijf) stelde aan ruwen en onnadenkenden een standaard, zij eiste gedurig overleg en zelfbeheersing. Maar zij deed dat uit hoofde van een beschouwing die ‘liefde en lust’ samen als ‘een vergiftig kruid’ verwierp: Het minnen is een zeldzaam spel,
Het brengt de mensen in gekwel.
Wat heeft die verachting van de menselijke driften weinig van de grootsheid van Augustinus of Calvijn! Cats wijst altijd op de gevolgen, de practische zo goed als de eeuwige. Zijn levensphilosophie is die van de bangelijkheid, en ook de baatzucht gluurt te vaak om de hoek. Naar Teellinck's leer was ‘de verloochening der wereld’ nodig om ‘het huwelijk tussen de ziel en Jezus’ te volmaken. Cats wierp het met de wereld liever op een accoordje. Midden in een passage waarin beschouwingen over het gevaar van overmatige rijkdom dienst moeten doen als troostredenen bij een ongelukkige bedijkings-speculatie, ontvalt hem de verzuchting: Het is een deftig werk en waard te zijn geprezen,
Godzalig en meteen ook rijk te mogen wezen.
Een philosophie ook van de middelmaat, - zijn eigen geliefd woord: hoe weinig bezielde hem de rechte geest van Voetius!Ga naar voetnoot1) Niet al te zoet, niet al te zuur,
Niet al te zacht, niet al te stuur
(enzovoort, 34 regels lang, en dan:)
Ik wens een wijf van middelmaat,
Van hogen noch van lagen staat, (enz. enz.)
Cats oefende veel invloed op de toon der Noord-Nederlandse beschaving. Met de bijbel bezaten tot in de negentiende eeuw toe alle eerzame protestantse huisgezinnen zijn Verzamelde, Werken. Hij had de beste kwaliteiten voor een volksdichter. Zijn breed-sprakigheid en platvloersheid hinderen ongeduldige intellectuelen, maar ook zij bewonderen, hoezeer onwillig, zijn taalbeheersing, de raakheid van zijn vergelijkingen, zijn vertellersgave. Zijn invloed is daarom niet minder ongelukkig geweest. De vrouw wees hij met beslistheid een plaats beneden de man aan; van Anna Roemer Visscher, met wie hij bevriend was, en Anna Maria Schuermans, de geleerde Utrechtse, maakt hij zich af: Al wordt er altemets een kloeke maagd gevonden,
Eén bloeme, zo men zeit, en maakt geen rozenkrans.
In het huwelijk was zijn raad aan de vrouw: | |
[pagina 510]
| |
Staat niet op eigen brein, keert uwe zinnen om,
En weest aan uwen man een rechte zonneblom.
De vrije omgang tussen de geslachten, waarvoor de Nederlandse samenleving bekend stond, was hem verdacht. En over het geheel zette hij met zijn kleinburgerlijke bedachtzaamheid, zijn tam-verstandelijke levenswijsheid en vrees voor hartstocht en spontaanheid, een domper op al wat fris en moedig was.
constantijn huygens. schilderij van jan lievens; museum te donai; eerst voor enige jaren als portret van huygens herkend.
Huygens, zoon van een Brusselse vader (griffier der Staten-Generaal) en een Antwerpse moeder, sedert 1625 secretaris van de Prins van Oranje, was even stellig gereformeerd als de bijna twintig jaar oudere Cats. Ook hij stond onder de invloed van het Engelse en Zeeuwse piëtisme en schonk grote aandacht aan de eigen levensvoering, die hij (misschien meer in aansluiting bij het stoïcisme, dat over dat geslacht van intellectuelen gelijk reeds over hun voorgangers zo'n macht had) verstandelijk trachtte te beheersen. Ook hij wenste de vrouw ondergeschikt te houden en spreidde graag een nuchtere beschou wing van de liefde ten toon. Genoeg overeenkomst om te doen gevoelen dat Cats' levensleer geen louter persoonlijke zaak was en om begrijpelijk te maken dat Huygens, evenals andere zelfs ontwikkelde tijdgenoten, hem hogelijk bewonderde. Maar uit die gemeenschappelijke grondslag ontsproten in Huygens een geest en persoonlijkheid, welke zoveel te treffender met die van Cats contrasteren. Pittige kracht is zijn eerste Kenmerk. Zijn nuchterheid wordt vaak hardheid; zijn zinnelijkheid gluipt nooit maar is vaak grof; ruig soms, altijd mannelijk en kloek; en als hij zonder vernuftspeling zijn gemoed uit (zijn ijver voor vaderland en kerk, zijn smart om het verlies zijner vrouw, zijn smachten naar rust, als het God behagen wil), verrast een diepe klank van echtheid. En bij dat alles een levendige en wijde belangstelling voor het hogere geestesleven zowel als voor het politiek gebeuren van zijn tijd. Wij zijn Huygens al tegengekomen als vriend van Descartes, als bewonderaar en beschermer van Van Campen, als muziekliefhebber. Descartes getuigde van hem na zijn eerste ontmoeting: in weerwil van wat ik over hem gehoord had, kon ik niet geloven dat eenzelfde geest zich met zoveel zaken kon bezig houden en zich van alle zo goed kwijten. De puriteinse en scholastieke trek van het Voetianisme stond Huygens tegen. Wel was zijn Calvinisme strijdbaar. Hij spotte graag met de bijgelovigheden van het papisme. Hij was van heler hart overtuigd dat met de oorlog, met het welzijn van het vaderland God's eer gemoeid was. | |
[pagina 511]
| |
Sluit dijne wolken niet, die boven dijne wolken
Ter hoede dijner volken,
Ter straffe zittest, Heer,
Der volken die in ons vervolgen dijne eer.
De poëzie van Huygens is in de hoogste mate persoonlijk. Leerdicht, satyre, beschrijvingen, - maar inderdaad is het meest altijd de overpeinzingen, de invallen, de opvattingen van Constantijn Huygens, geuit op zijn heel eigen manier, in een gedrongen stijl, die de woorden tot ongewone diensten prest, die de gedachte in onverwachte vergelijkingen en toespelingen maar half onthult. Moeilijk vonden reeds de tijdgenoten Huygens en hij wilde niet anders zijn; maar voor de moderne lezer is ook die gedachtenwereld, waarin godsdienstige en zedelijke overwegingen zo'n plaats innemen, niet licht toegankelijk, terwijl de spitsvondigheden en geestigheden waar de tijd verzot op was, ons te vaak flauw voorkomen. Maar in Huygens' werk staat de geschiedenis van een geest en een gemoed beschreven, welke een rijke menselijkheid in verhouding tot de bewegingen van een grote tijd weerspiegelt. Door zijn betrekking aan het hof (die er zo lang Frederik Hendrik leefde, 's zomers een in het legerkamp was) behoorde Huygens tot nog een gans andere wereld dan die van de Nederlandse beschaving. Zijn verzen schreef hij als spelenderwijs tussen zijn velerlei bezigheden door. Maar merkwaardiger is het, hem hoveling met de hovelingen te zien zijn. Wij weten hoe Frans het hof van Frederik Hendrik was. Van jongsaf sprak en schreef Huygens Frans; Franse gedichten, Frans dagboek; en van het Latijn bediende hij zich even natuurlijk. Aan de ene kant correspondeerde hij over hun problemen met de grote Franse letterkundigen van zijn tijd, met Corneille en Balzac, aan de andere kant met de humanisten, Barlaeus, Salmasius; geen Nederlander beschikte over een meer Europese cultuur, geen Nederlander was meer kern-Nederlands. In de Nederlandse letterkundige beweging liepen, evengoed als in de beeldende kunst, de twee stromingen van tot Barok wordende Renaissance en van uit eigen bodem gewassen inspiratie, individualistisch, realistisch. Zij zijn er nog meer dooreengemengd: in elk geval doet zich hun invloed anders gevoelen. Wij zagen iets daarvan hiervóor aan Breero en de jonge Hooft, van wie de een zichzelf slechts zijn kon als hij zich aan vreemde leiding onttrok, terwijl de ander de vreemde idealen harmonisch in zijn wezen verwerkte. Cats en Huygens geven elk weer nieuwe uitwerkselen van het samentreffen te zien. Cats was niet minder gedrenkt in Franse en Latijnse cultuur dan Huygens of Hooft; wat de ontwikkelden in hem bewonderden, was zijn ‘geleerdheid’, die uitkomt in de onuitputtelijke verscheidenheid der verwijzingen of ontleningen waarmee hij zedelessen steunt of illustreert. Maar hij richt zo onmiddellijk, zo gemoedelijk, zo huiselijk tot zijn eenvoudig publiek, zijn taal put zoveel rijkdom uit de levende volkstaal, dat hij toch, met alexandrijnen en al, als dichter en als zedemeester beide, een door en door oorspronkelijke verschijning maakt. Wat Huygens betreft, die werd niet door de behoefte om in een brede kring verstaan te worden van kunstmatigheid weerhouden, integendeel, en in zijn puntigheid, zijn zoeken naar tegenstellingen, vervalt hij er dan ook dikwijls genoeg in. Niet tevreden met de regelmatige versbouw, die nu algemeen ingang gevonden had en dus niets onderscheidends meer bezat, experimenteerde hij zelfs met hexameters en pentameters. Maar Huygens mocht in de beeldende kunst de ‘statige’ soberheid van Van Campen's stijl en de zwier der Antwerpse schilderschool bewonderen, hij was in werkelijkheid te zeer geïnteresseerd in het bizondere geval, in het individuele leven, in de bewegingen van zijn eigen geest en gemoed, om die voorbeelden in zijn dichtkunst na te streven. Hij was te nuchter om een waar Renaissance-dichter, te individualistisch om een dichter van de Barok te kunnen zijn. Theorie | |
[pagina 512]
| |
en praktijk waren niet heel goed bij hem versmolten, maar het resultaat was toch iets zeer persoonlijks en echts. Veel meer dan Cats en Huygens waren Hooft en Vondel dichter, dat wil zeggen er op uit schoonheid te scheppen, en bij hen ging de inwerking van de zuidelijke stijl veel dieper. Hooft's dichterlijke loopbaan was met het Bestand ten einde. Behalve een paar drama's bleef er een verzameling lyrische gedichten van achter, die tot het bizonderste behoort wat in onze
p.c. hooft. schilderij van jurriaen ovens.
taal is voortgebracht. De beste zijn volmaakt van vormbeheersing, van bouw, van rhythme en klank. En in wat een andere wereld leidt Hooft ons binnen dan Cats of Huygens. Als hij Plautus' Aulularia ‘na's lands gelegenheid verdietst’ tot de Warenar, dan ja blijkt hij ook in het woelige, volkse Amsterdam volkomen thuis, maar zijn lyriek leeft van een gratie en een luchtigheid, dan weer een loutere drift, over welke noch de menselijke alledaagsheid, noch de piëtistische zedewet gezag voeren. Zondegevoel is afwezig, zinnelijkheid is goed, en noch de gluiperigheid van Cats noch de grofheid van Huygens treft men bij Hooft aan. Niet enkel de liefde is het onderwerp van zijn poëzie, men vindt er, vooral in zijn sonnetten, heel zijn levensbeschouwing -, koel-verstandelijk, stoïsch, berustend. Met het geschiedwerk waaraan Hooft zijn middelbare jaren en ouderdom wijdde, voerde hij de beschaving van zijn tijd tot een hoogtepunt. Gegrond op uitgebreide lectuur, van rebelse zowel als van Spaanse zijde, en op familie-papieren en overleveringen, munt het uit door fijn begrip en klare voorstelling. Geschiedenis in de eigenlijke zin was in het Nederlands nog niet geschreven, maar het kroniekmatige is in Hooft's Historiën volledig overwonnen. Het beeldend vermogen is zeldzaam volgehouden. Waar men het boek opslaat, leeft het. En heel de veelheid van het ingewikkeld gebeuren is van een doordachte philosophie uit beschouwd. Het is de Opstand gezien door een Libertijn, door een aristocraat die gelooft in de roeping van zijn standgenoten om de vrijheid te beschermen tegen de domheid van het gemeen en de gewetenloosheid der geestdrijvers. Een plaats als de volgende (commentaar op het drijven der Calvinisten onder Jan van Nassau in Gelderland tegen de Pacificatie van Gent) is kenschetsend voor de zoon van Burgemeester Hooft, de bewonderaar van Montaigne: | |
[pagina 513]
| |
Voorwaar een schorre tijd om regeren. Nocht godlijk nocht menslijk recht, nochte de nood der eendracht, liet verbondbreuk toe; en wie ze tegensprak oft afwenden wilde, werd voor Papist, oft goedgunner der Papisten, ja endlijk voor een falievouwer (plooier)Ga naar voetnoot1) en landverrader, uitgekreten. Hoe elk onbeschaamder mond in 't schelden had, hoe hij voor trouwhartiger voorstander van 's vaderlands vrijheid en den waren godsdienst ging. Het boek zou voor het Nederlandse volk een nog kostbaarder bezit zijn, het zou in zijn cultuurgeschiedenis een groter rol gespeeld hebben, als het niet in een zo stroeve stijl geschreven was. Hooft, die zich de nationale betekenis van zijn werk zo klaar voor ogen stelde, die bastaardwoorden met zo'n ijver bande, die, wat meer zegt, het tekenende, het kleurige woord, de idiomatische zegswijze zelfs van de straat durfde oprapenGa naar voetnoot2) ontleende zijn zinsbouw aan de moeilijkste der Latijnse geschiedschrijvers, Tacitus, wiens werk hij bijwijze van voorbereiding vertaalde. De moderne talen waren sedert een paar generaties alle doende geweest zich een nieuwe prozastijl met behulp van het Latijn te vormen, maar een reactie tegen al te kunstmatige Latiniteit vormde de laatste phase van dat proces - in Engeland verbonden aan het werk van Hooker, die in 1600 overleden was, in Frankrijk aan dat van Balzac, Hooft's tijdgenoot. Dat Hooft in dit opzicht zo kon dwalen (een wezenlijke terugslag voor de Nederlandse beschaving), is misschien een uiting van zijn echt-Nederlands individualisme. Ik ben eer geneigd het te verklaren uit de maatschappelijke zwakte der Nederlandse taal, die de steun van het hof en de aristocratie ontberen moest en waarmee geleerden, kunstenaars en predikers dus te vrij spel hadden. Toch had Hooft in zijn eigen omgeving het Nederlands tot een licht instrument voor bij uitstek heuse omgang helpen vormen. Zijn verdiensten als briefschrijver en als gastheer - 't is hiervóor aangestiptGa naar voetnoot3) - moeten naast die van de dichter en de historicus gesteld worden. In zijn brieven, levendig en geestig, uitermate fraai geschreven maar veel minder gekunsteld dan zijn geschiedproza, zien wij hem in de uitoefening van zijn ambt als vertegenwoordiger van het gerecht voor de Gooistreek, vol schrandere belangstelling in de wijde wereldgebeurtenissen de nieuwsmaren afwachtend op zijn stille Muider Slot, materiaal verzamelend voor zijn Historiën; maar bovenal slaan wij hem gade in zijn vriendschappelijk verkeer met Huygens, Tesselschade, Barlaeus, Vondel en een aantal anderen, als actief middelpunt van wat men de Muiderkring is gaan noemen. Een vermenging van letterliefde en gezelligheid, die door de Rederijkerstraditie inheems mag heten, maar op een zo hoog plan als in onze geschiedenis enig gebleven is. Tesselschade's zingen, en dat van haar vriendin, de Portugese uit Antwerpen, Francisca Duarte, klinkt met de scherts nog na; wij weten van het leed, zo verschillend gedragen, dat allen door het sterven van hun geliefden overkwam; van de reacties die het katholiek-worden van Tesselschade en van Vondel teweegbracht. Bij alle diepgaand onderscheid werden de persoonlijkheden van Cats, Hooft en Huygens door belangrijke overeenkomsten verbonden: alle drie waren verstandelijke naturen, alle drie verdiept in de bewegingen van hun eigen ziel en geboeid door het schouwspel van de mensen om hen heen, door het bizondere. Vondel stond alleen als de man van het gevoel en van de verbeelding, de man die niet in de natuur, niet in zijn omgeving of evennaaste, noch zelfs in zijn eigen gemoedsleven de stof voor poëzie vond, maar in de gedachte, in het ideaal, waaruit dat alles bestraald werd. De waarheid en de schoon- | |
[pagina 514]
| |
heid die Vondel diende, vloeiden voor hem uit één bron, uit God hij was met heel zijn wezen een gelovige. Geboren onder de Doopsgezinden wierp hij zich met hartstocht in de strijd om de praedestinatie, en sloeg harde slagen tegen wat hem rechtsverkrachting en belediging der waarheid docht. (De) waarheid - dat's al oud - vindt nergens heil noch heul:
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leit.
O kon ik ook die kunst: maar wat op 's harten grond leit,
Dat welt me na de keel: ik word te stijf geparst,
En 't werkt als jonge wijn, die tot de spon uitbarst.
Om en bij de veertig was hij. Zou hij niet in politiek krakeel ondergaan? Maar hij verloor in het gewoel de grote gedachte niet uit het oog. Na een wijl wenkte zij hem onweerstaanbaar tot andere dienst dan door haar op beledigers te wreken. Eerbied, erkenning van gezag en eenheid, dat was de eigenlijke zielsbehoefte die hem dreef. Verheerlijking van zijn stad en haar wettige overheid, de heren Burgemeesteren, gepaste onderwerping aan alle gestelde machten, in het wereldlijke en in het geestelijke, daarin zocht Vondel de harmonie. Ook in zijn letterkundig werk aanvaardde hij nederig, of liever gretig, de hoogste conventies welke de tijd kende. Als jongen uit de kleinere burgerstand had hij wel Frans geleerd maar niet, zoals de regentenzonen Cats, Hooft en Huygens, de klassieke talen. Met onverdroten arbeid leerde hij op later leeftijd Latijn, schoeide drama's op de leest van Seneca, hekeldichten op die van Horatius; maar ook het Grieks vermeesterde hij en leerde Sophocles in de plaats van de bombastische Latijnse dramaturg stellen. Daarbij hielp hem de jonge Vossius, wiens vaders letterkundige voorschriften de gelovige dichter wet waren. De kring van Vondels intellectuele aandacht omvatte de wereld en de wereldgeschiedenis. Keizer Constantijn moest de held van zijn epos worden, De Groot had zijn diepste verering in het heden. Niet minder geestdriftig Amsterdammer en Nederlander werd hij daarom, maar slechts in de wijdste Europese gedachte, in de klassicistische, barokke, kon hij bevrediging vinden voor zijn geest, en voor zijn gemoed in het Katholicisme. Dit alles verklaart niet waarom Vondel zo'n groot dichter geweest is, verreweg de grootste van zijn tijdgenoten; - integendeel, er liggen, zou men zeggen, geweldige belemmeringen in opgesloten, en de grootheid van Vondel is dat hij zijn poëzie tegen die weerstand in heeft kunnen opvoeren, dat hij zijn zware last van klassieke geleerdheid en van renaissance-decoratie, heel de rompslomp van Jupijn en Neptuin en de Zanggodinnen, heeft kunnen torsen, dat zijn gebaar niet gefaald heeft in de machtige zwaai die hij ondernam. De innerlijke kracht en zuiverheid die hem daartoe in staat stelden, waren zijn persoonlijk bezit. Lof-, juich- en klaagdichten ontvloeiden Vondel op golvend rhythme met de natuurlijkheid van ademhaling. Heel het openbaar gebeuren van zijn grote tijd begeleidde hij als de ceremoniemeester, - een ceremonie-meester met overtuiging. Na zijn overgang tot het Katholicisme schreef hij een aantal lange gedichten ter verheerlijking van zijn nieuw geloof; het eerste, Altaergeheimenissen, droeg hij in 1645 op aan de Aartsbisschop van Mechelen. Zijn grootheid komt toch het best uit in de enkele verrassend persoonlijke gedichten die grote smart hem ontlokte; in de strijdverzen waartoe verontwaardiging hem bezielde; en in de grote verbeeldingen van de lange reeks van drama's, die door Gijsbrecht van Amstel (geschreven toen hij al vijftig jaar oud was) geopend wordt. Dat de dichter die was zoals ik Vondel schetste, geen wezenlijke tragediën scheppen kon - dat wil zeggen voorstellingen van botsingen tussen persoonlijkheden of van botsingen binnen éne persoonlijkheid -, spreekt vanzelf: Vondel's meest eigen drama's zijn verbeeldingen, gedichten met een golving over vijf bedrijven, en die een eeuwige | |
[pagina 515]
| |
de in 1637 geopende amsterdamse schouwburg. prent van 1658.
| |
[pagina 516]
| |
waarheid in het licht stellen moeten. De schoonste moest hij in 1648, toen hij de zestig voorbij was, nog schrijven. In 1653 (om even over de grens van dit deel heen te blikken) werd Vondel op een feest van het St. Lucasgilde door de verzamelde schilders en dichters als hoofd der Nederlandse dichters gekroond. In 1647 was op het Amsterdams toneel een hoogdravende lijkrede uitgesproken (jammer maar dat de jonge Brandt haar grotendeels nageschreven had naar een Frans model) ter ere van Hooft. Wij zien hier dat Vondel in weerwil van zijn idealisme en Katholicisme en Hooft in weerwil van zijn aristocratische fijnheid door hun tijdgenoten als groten erkend werden. Maar de dichter die gelezen werd, was Cats, en men ontkomt niet aan de indruk, dat de anderen, die wezenlijk tot leiden geroepen waren en dat ook beseften, bij alle bewondering die zij afdwongen, te ver en te hoog in de uitheemse regionen van renaissance en klassicisme dwaalden dan dat de ontwikkeling der letterkunde hen kon bijhouden. Op het toneel blijkt dat het duidelijkst. Gedurende het Bestand vervulde dat te Amsterdam een functie in het gedachtenleven. Maar al werd, na de strijd tussen Oude Kamer en Academie, in 1637 een vaste schouwburg onder het patronaat van burgemeesteren met Vondel's Gijsbrecht ingewijd, - de opbrengst was voor een liefdadig doel: daarmee moest puriteinse oppositie gepaaid worden -, het zou gezichtsbedrog zijn als men meende dat hij en de intellectuelen daarom in dat tijdvak het toneel beheersten. Voor de toekomst een veeg teken was in ieder geval de geweldige bijval in 1645 geschonken aan het bloederig spektakelstuk Aran en Titus, het werk van een ongeletterde, een glazenmaker, Jan Vos. Het is opmerkelijk dat niemand geestdriftiger was dan de gevierde humanist Barlaeus. Maar Vos, die regent van de schouwburg werd, vleide in het volgend tijdperk de smaak voor ‘kunst- en vliegwerk’, nu het oog, neffens de oren, wil aandeel hebben in hetgeen haar vertoond wordt (zoals een ander te zelfdertijd getuigde). | |
Het ZuidenEr haperde dus in het Noorden wel iets aan de cultuur-bloei, maar toch vertoont zich aan wie nu naar het Zuiden blikt, de tegenstelling die wij gedurende het Bestand al opmerkten, in nog schriller kleur. Voor de ontwikkeling in de burgerlijke samenleving van zo hevige, durvende, onderling verschillende persoonlijkheden als het Noorden te zien gaf, ontbrak de voorwaarde der vrijheid. Daar was niet alleen de godsdienstige eenvormigheid, bewaakt door de censuur: daar was ook, en vooral, de vreemdenheerschappij. Mannen uit de regentenstand als Hooft, als Huygens, die stijlvolle persoonlijkheden opbouwden in het Nederlands, waren nauwelijks bestaanbaar in een land waar bij diezelfde stand door geen wereldbefaamde successen en soevereine zelfstandigheid nationale trots, zelfgevoel als Nederlanders, was aangewakkerd, waar hij zich integendeel op zijn gelukkigste ogenblikken éen voelde met heel de contra-reformatorische wereld en zijn trots stelde in het katholieke kampioenschap van de Spaanse heerser. Het is ver van mij, hiermee te willen zeggen dat de patriciërs in Antwerpen cultuurloos waren. Een kring als Anna Visscher te Antwerpen aantrof - de pensionaris Edelheer, de secretaris Gevaerts, de oude kanunnik Hemelarius (die mogelijk haar bekering heeft bewerkt), de koopman De Romer, Balthazar Moretus, de schoonzoon van Plantijn, Duarte, de vader van Francisca -, bezat een hoge geestesbeschaving, maar in gedurig verkeer met Spaanse ambtenaren en geestelijken waren zij heel anders georiënteerd dan hun standgenoten in Holland. Er behoorden tot die kring wel enkelen die Nederlandse verzen schreven - de voornaamste, wiens betekenis als dichter toch nog gering is, Richard Versteghen, een belangwekkende persoonlijkheid niettemin, op wie ik aanstonds nog terugkom, was vlak vóor Anna Visschers eerste bezoek overleden -. Er | |
[pagina 517]
| |
bestond geen bewuste vooringenomenheid tegen het letterkundig gebruik van de landstaal. De Nederlandse dichteres, die geen Frans kende, maakte veel opgang; maar de Antwerpse geestesaristocraten dachten aan het Nederlands toch nauwelijks als cultuurtaal meer. Over 't geheel was het ebbe in het geestesleven. Symbolisch zou men haast noemen naast het verval van de grote Antwerpse drukkerij van Plantijn-Moretus de opkomst van internationaal befaamde drukkerijen in Holland, die
gaspar duarte, gravure van l. vorsterman sr.
van Blaeu te Amsterdam, die van de (uit Leuven afkomstige) Elseviers te Leiden en naderhand ook te Amsterdam. De prachtige atlassen en stedenboeken van Blaeu gingen heel de wereld over, de klassieken van de Elseviers niet minder, en meer en meer lieten buitenlanders hun werken in de vrij e Republiek verschijnen, terwijl daarentegen de Moretussen door hun monopolie van liturgische boeken nog wel steeds geld verdienden, maar onder de censuur geen nieuwe beschavingsgebieden meer ontginnen konden. Zo treurig was het met de uitgeverij in het Zuiden gesteld dat de priester Sanderus voor zijn grote plaatwerk over zijn eigen gewest Vlaanderen bij een Amsterdams uitgever terecht moest komen, en nog wel bij een, die zijn vinnig antipapisme niet onder stoelen of banken stakGa naar voetnoot1. In het Latijn schreef Sanderus zijn boek; en inderdaad tegenover historiewerken, niet slechts als | |
[pagina 518]
| |
Hooft's verfijnd kunstwerk, maar als van Utenbogaert en Trigland over de godsdiensttwisten, als Baudartius' vervolg van Van Meteren, als Velius' Croniek van Hoorn (1645), die maar een der eerste is van een prachtige reeks stedengeschiedenissen, als De Laet's Jaerlijck Verhael der West-Indische Compagnie en de rapporten en reisbeschijvingen die in deze tijd onder de titel Beghin en de voortganck van de Oost-Indische Compagnie verzameld werden, - tegenover heel die cultuurschat kan men aan de andere zijde weinig meer dan de matte, kleur- en kritiekloze Chroniick van de gantsche werelt, ende sonderlinge vande seventhien Nederlanden van Adriaan van Meerbeeck (1620) stellen. Dit doet gevoelen wat het verschil in politieke lotgevallen voor het gedachtenleven der uiteengescheurde gewesten betekende. Versteghen, die ik zoëven noemde, deed nog een poging om het Nederlands voor de behandeling van de grote strijdvragen te gebruiken. Merkwaardig genoeg had hij de eerste dertig jaren van zijn leven in Engeland doorgebracht en daarna nog acht in Parijs en Rome. Hij hoorde thuis in de kring van de Engelse uitgewekenen die in overleg met, en veelal in soldij van, de Spaanse regering een omkeer in hun vaderland zochten te bewerken, maar ondertussen burgerde hij in te Antwerpen, waar hij zich in 1588 vestigde en na eerst ook daar nog in het Engels geschreven te hebben, begon hij in 1611, toen hij de dertig al voorbij was, een hele productie van half literaire, half politiekpolemische geschriften in het Nederlands. Het is wel tekenend dat de Brusselse stadssecretaris Numan, die Verstegen's in 1617 verschijnende Neder-Duytsche Epigrammen van een lofdicht voorzag, het nodig vond de Nederlandse taal, tegenover de voorkeur van zovelen voor ‘de uitheemse spraken’, om haar oudheid, rijkdom en zeggenskracht te roemen; Maar gebrek van schrijvers maakt dat zij neder staat.
Versteghen deed zijn best. Zijn bittere schimpscheuten op de Hollandse Calvinisten zijn vaak niet onaardig. Vergeleken met Costerus voor wie de eer van God en zijn kerk vooropstaat, is hij de aardse strijder, beheerst door de twist van het ogenblik. Hij werkte mee aan Verhoeven's Antwerpse TijdingenGa naar voetnoot1). Het is alweer tekenend, dat die in 1629 in plaats van drie keer nog maar eenmaal in de week konden verschijnen. Versteghen heeft op zijn oude dag (hij stierf pas in 1640) wat leven in de Zuid-Nederlandse brouwerij gebracht, maar hij kon het verval niet stuiten. Op het meer zuiver letterkundig terrein waar wij indertijd De Harduyn en zijn vrienden werkzaam zagenGa naar voetnoot2), was hun ietwat bedeesde uchtendschemering dan ook door geen heldere dag gevolgd. Wat er in de laatste periode van de oorlog verscheen, rees niet boven het Rederijkerspeil of bepaalde zich tot zuiver stichtelijke letterkunde. Oneindig talrijk als de drama's en kluchten waren, die links en rechts in Brabant voor de Rederijkerskamers geschreven werden, maar éen man heeft zich met zulk werk een naam in de Nederlandse letterkunde gemaakt, de Antwerpenaar Ogier, die als jongeman enige kluchten schreef over de hoofdzonden. Hun onmiskenbare komische kracht viel in de smaak van het publiek; Ogier had Breero bestudeerd, maar kan niet in zijn schaduw staan. Zelfs zijn soms ondraaglijk rauw werk moest zich met een moraliserende bedoeling aandienen en verder is het al stichtelijke literatuur wat de klok slaat. De Harduyn zelf vertaalde enkel nog Hugo's Pia Desideria, ofschoon hij tot 1641 geleefd schijnt te hebben. De Renaissance-stijl die hij eerst in het minnedicht, toen in de geestelijke poëzie had beproefd, en die men menen zou dat zich in Vlaanderen zo natuurlijk aan een gelijkgestemde beeldende kunst zou paren, kwijnde er weg vóor ze goed en wel geboren was, en dat terwijl ze in het ontroomste Holland met Hooft | |
[pagina 519]
| |
en Vondel triomfen vierde. Alle leefkracht werd haar blijkbaar onttrokken door de geringschatting van de ontwikkelden voor de volkstaal. Behalve Hugo bracht de Societeit van Jezus nog verscheiden religieuze schrijvers van de eerste rang voort, die zich van het Latijn bedienden; de vermaardste was Sidonius Hosschius (De Hossche, van Merckem), wiens Elegiae na zijn dood in 1653 in pauselijke opdracht verzameld en uitgegeven werden. Het spreekt vanzelf dat er ook voor het volk stichtelijke lectuur geleverd worden moest, en wij hebben
noord-nederlandse uitgave van poirters' werk.
hiervóorGa naar voetnoot1) de merkwaardige preken van pater Costerus al besproken, die nog tot in deze periode voortwerkte. Overigens bepaalde het zich veelal tot vertalingen van wat vaak door Dietse schrijvers in het Latijn ontworpen was en tot verzamelingen van geestelijke liederen, die haast niets nieuws bevatten. De twee schrijvers die eindelijk weer iets echt oorspronkelijks in de volkstaal schiepen, deden dat niet in de hogere stijl die De Harduyn beproefd had en die in Holland voor Protestanten en Katholieken bereikbaar was, maar zo eenvoudig en rechtstreeks mogelijk. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat ik met deze opmerking de letterkundige waarde van het werk Boëtius á Bolswert en pater Poirters niet bedoel te kleineren; maar niet alleen was dus het hele gebied der cultuur in de Zuidelijke Nederlanden onder de uitsluitende heerschappij der Contra-Reformatie gebracht, het aandeel van de volkstaal was tot loutere vulgarisatie, tot wat wezenlijk de menigte bereiken kon, ingekrompen. Door het volkse element hebben inderdaad beide schrijvers hun letterkundige gave het best verwezenlijkt. Boete van Bolsward was een plaatsnijder, die te Antwerpen werkte, en lang niet de enige wiens Katholicisme hem uit het Noorden had doen wijken. Duyfkens ende Willemijnkens pelgrimagie tot haren beminden binnen Jeruzalem, dat in 1627 met prentjes van de schrijver verscheen, komt uit een lange middeleeuwse traditie voort en staat tevens onder invloed van de Jezuïetische mystiek. De tafereeltjes van de afdwalingen der wereldse Willemijnken zijn alleraardigst beschreven en het boek werd veel gelezen zelfs in Noord-Nederland. Pater Poirters was zelf Jezuïet en zijn oeuvre is veel uitgebreider dan dat van Boëtius en, steeds binnen strenge perken, ook veelzijdiger. Geboren te Oisterwijk onder het gebied van Den Bosch, hadden studie en arbeid hem in alle hoeken van de Spaanse Nederlanden verblijf doen houden, Mechelen, | |
[pagina 520]
| |
Leuven, Maastricht, Roermond, Duinkerken, Brugge, vóor hij en zijn oversten zich van zijn gave als volksschrijver bewust werden. Hij had meegewerkt aan de vertaling van het grote werk waarin de verrichtingen zijner orde bij de viering van haar eeuwfeest (1640) waren te boek gesteld; in 1644 verscheen de eerste versie van het volksboek, dat hij ten slotte Het Masker van de Wereldt afghetrocken noemen zou en waarvan in zijn eigen tijd de betekenis al ingezien werd. In eerste aanleg was het maar een bewerking van een van de vele stichtelijke emblemata-boeken, die onder de auspiciën der Jezuïeten in het Latijn ontstaan waren; ook Otto Vaenius, de schilder, had er, op aanstichting van Isabella zelf, zo een geschreven. Door de inlassing van voorbeelden uit het dagelijks leven, schetsen en verhaaltjes, en door een kleurige volkstaal, maakte Poirters er iets heel eigens van. Hij had daarbij weliswaar een voorganger gehad: niemand anders dan Cats, in wiens Spiegel van den ouden ende nieuwen tijd de zedemeesterende emblemata-literatuur zo voortreffelijk gepopulariseerd was. Cats werd in het Zuiden even goed hoog geschat als in het Noorden. Zijn Protestantisme was immers niet van het dogmatisch soort; in de moraliserende strekking en afkeer van de wereld kwam zijn piëtisme niet slecht met de Jezuïetische wereldbeschouwing overeen. Poirters kon dus onbevreesd veel van Cats leren, maar hij is toch geen tweede Cats. De Jezuïet laat de eigen persoonlijkheid veel minder op de voorgrond komen dan de Zeeuwse burgerheer, en doet daarom ook niet zo dikwijls onaangenaam aan; hij is veel zuiverder en ook vuriger leraar en prediker, maar, in weerwil van zijn frisse volkshumor en levendige stijl, die in het proza Cats overtreft, ook veel minder belangrijke literaire verschijning. |
|