| |
3. Het Noorden zwermt uit
De laatste decenniën van de Tachtigjarige Oorlog waren voor het Noord-Nederlandse volk een tijd van geweldige economische opbloei. Het proces dat wij in het vorige Boek dadelijk na de sluiting van de zeetoegang tot Antwerpen zagen beginnen, werd gedurende, maar vooral na het Bestand in versneld tempo voortgezet. Het is niet om niet dat ik de sluiting der Schelde hier ophaal. De overzeese handel van het Noorden was daardoor met die van het Zuiden versterkt, en in de ganse huishouding van het Noorden was overzeese handel de eerste beweegkracht. De handel leidde tot kapitaalvorming. Het kapitaal zette duizenden handen aan het werk in allerlei soort van bedrijf en bevorderde op zijn beurt de handel. Zo werd op dat kleine stukje lands een verwonderlijke bedrijvigheid aangewakkerd, die Hollanders en Zeeuwen heel de wereld over bracht en in wijde gebieden van Europa, Azië en Afrika meester van de handelsbeweging deed worden.
Een merkwaardig schouwspel, en uit ons oogpunt, vanwaar wij de vitale lotgevallen van de Nederlandse stam pogen na te gaan, van velerlei belang. Onder inwerking van dat economisch proces namen in het Noorden welvaart en rijkdom snel toe. Mèt de zuiver politieke omstandigheden hielpen die stijging van de levensstandaard zowel als de drukke betrekkingen met de buitenwereld de voorwaarden scheppen, waarin de Noordelijke Nederlanden, vooral Holland, en in Holland een aantal steden, maar naast Den Haag vooral Amsterdam, het middelpunt konden worden van een cultuur van gans andere verschijning dan voorheen daar gebloeid had. Ook hiervan heb ik in het vorig deel het begin kunnen aanwijzen. Alleen al door de verplaatsing van het politiek en economisch zwaartepunt van Zuid naar Noord op het eind der zestiende eeuw had de cultuur van het Noorden veel van haar provinciaal karakter verloren. Maar Holland middelpunt van een koloniaal rijk, Holland tehuis van rijke en machtige bankiers en kooplieden, - dat alles had zijn invloed op het geestesleven, dat hielp de Hollander, zonder zijn stevige vat op het eigene te verliezen, buiten de grenzen van stad en land uit denken.
Eén omstandigheid was in die bloei toch niet zonder bedenking. De wereldhandel,
| |
| |
middengedeelte van een anonieme zinnebeeldige prent van 1631, getiteld 's lands welvaren (kon. bibl. te brussel).
| |
| |
die er de voorwaarden voor schiep (en die de gewesten buiten Holland voorbijging), was een onzeker bezit, afhankelijk van vreemde krachten. Wel poogde de Republiek, onder invloed der inwendig al machtiger wordende handelsbelangen, die vreemde krachten naar haar gevoeg te dringen of te dwingen, en zo bracht deze economische expansie de Noord-Nederlanders met veel van de voornaamste volken in Europa en Azië in een aanraking, die niet tot het uitwisselen van goederen beperkt bleef maar tot politieke repercussies van de ernstigste aard leidde.
De internationale verhoudingen waren weliswaar tot dusver nog beheerst door de onafhankelijkheidsstrijd met Spanje, - waarmee trouwens de opkomst van de Oosten West-Indische Compagnieën in rechtstreeks verband stond. In het nu openend tijdperk echter neigden de economische verhoudingen ertoe de staatkundige te beheersen. Verscheidene Europese mogendheden geraakten in beter staat om het handelsmonopolie dat de Hollanders zich als bij verrassing verworven hadden, aan te tasten, en de leidende staatslieden van de Republiek voelden de handhaving ervan als een levenszaak. In het volgende Boek zullen wij dus de economische wedijver met Engeland, de ergernis ook van Frankrijk over het handelsoverwicht van de Noord-Nederlander, het aankanten van het opstrevend Zweden tegen de positie van de Hollandse koopman in de Oostzee, de strijd der Compagnieën met Portugal om Brazilië en Voor-Indië, als machtige factoren in de internationale politiek aan het werk zien, - zonder dat ooit weliswaar de door het Munsterse verdrag geklasseerde maar niet opgeloste Zuid-Nederlandse kwestie het afgescheurde Noorden geheel met rust liet, om zich eindelijk zelfs met onweerstaanbaar geweld weer naar voren te dringen. In elk geval is het nu tijd de economische ontwikkeling zelve, die de Republeik in zoveel oorden voet deed vatten en haar zoveel benijders en belagers bezorgde, eens gade te slaan.
| |
a. De handel
Gedurende de Treves (het Bestand) hebben wij door onze ménage (zuinig overleg) ende beslepentheid alle natie uut het water gevaren, meest alle negotiën uut andere landen hier getrokken, en gans Europa met onze schepen bediend.
Aldus een groep Amsterdamse koopliedenreders tot de Staten van Holland in 1629. Het proces dat met de oorlog begonnen was - hoorden wij Burgemeester C.P. Hooft niet opmerken dat dit land de algemene regel dat ‘het oorlog’ landen en luiden verderft, logenstrafte? - ging onder het Bestand verder en werd door de afloop ervan niet gestuit. De Nederlandse handelsvloot groeide. Zij kon goedkoper varen dan de ‘Oosterlingen’ (de volken rond de Oostzee) of de Engelsen, en allengs heerste zij niet slechts in de Oostzee, waar de Hollanders vanouds zo'n belangrijke positie ingenomen hadden, maar in de Franse, en zelfs haast even oppermachtig in de Engelse havens. De Zuid-Nederlanders moesten in weerwil van de oorlog hun waren door haar bemiddeling ontvangen en verzenden - de oorlog gaf de Noorderlingen alleen nog een voorwendsel er extra-belasting van te heffen -; het was onmogelijk de schepen der rebellen uit Spanje zelf te weren. Met hele vloten zeilden de Hollanders sedert 1590 ook de Middellandse Zee binnen, voorzagen Italië van Noors hout en Russisch graan, leverden tot zelfs in de Levant hun om de Kaap aangevoerde koloniale waren goedkoper dan de overlandse karavanen ze er brengen konden.
Er zijn ons uit de zeventiende eeuw een aantal ramingen, meest van buitenlanders, van de omvang der Noord-Nederlandse koopvaardijvloot overgeleverd, waarop bitter weinig staat te maken valt, maar die toch aantonen, wat een ontzag zij de tijdgenoten
| |
| |
inboezemde. Nauwkeurig ingelicht zijn wij slechts voor de Oostzee door de publicatie der Sonttol-tabellen voor de jaren 1578 tot 1657: daaruit blijkt dat al het begin van dat tijdvak meer dan de helft, later gewoonlijk om en bij de 60 en tot 70% toe van het totaal der door de Sont varende schepen uit Nederland kwamen (de meeste uit een menigte van kleine Noord-Hollandse plaatsen. maar zonder twijfel goeddeels voor Amsterdamse rekening).
De Nederlanders deden weldra heel wat meer dan louter vrachtvaartdiensten verrichten. Al in het begin van de zeventiende eeuw was Holland bezig zich tot het kapitaalkrachtigste land van de wereld te ontwikkelen, Amsterdam begon zich naast, eindelijk boven Genua en Venetië, tot de grote internationale geldmarkt te verheffen. De stadsregering had daar het hare toe bijgedragen door de stichting in 1609 van de Wisselbank, die de belemmering welke het internationale handelsverkeer van de ongeregelde munttoestanden ondervond, moest bestrijden en wier papier overal toonaangevend werd. Al gedurende het Bestand werden er belangrijke vreemde staatsleningen in Nederland geplaatst, zo door Zweden, door Brandenburg. Zowel Zweden als Denemarken werden bij hun inmengingen in de Duitse oorlog goeddeels door het Nederlandse kapitaal gefinancierd. En soms liet de Nederlandse kapitalist zich dieper met de zaken van het kapitaal-arme land in. Het klassieke voorbeeld is Louis de Geer, ontginner van Zweedse metaalmijnen en Amsterdams geschuthandelaar, wiens uitrusting in 1644 van een ganse vloot ten behoeve van Zweden hiervóor vermeld is. Maar zelfs het rijke Frankrijk, oud cultuurland, zag niet enkel de Hollandse schepen in zijn havens af en aanvaren, maar moest dulden dat Hollandse koopmanskolonies in Nantes en elders zich van de handelsbeweging zelve, van de uitvoer van Franse wijnen en stoffen, meester maakten, en dat de Franse handelaars zelfs uit het verkeer tussen het moederland en de nederzettingen in West-Afrika en Canada verdrongen werden.
Die ontwikkeling werd bevorderd door de verwarring rondom. Behalve in Duitsland, waar de Dertigjarige Oorlog ontzettende verwoestingen teweegbracht, - en de Nederlandse handel was lang niet in de eerste plaats op Duitsland gericht -, tastte die verwarring de koopkracht der wereld niet aan, maar zij stelde de regeringen buiten staat om enige krachtige poging tot breking van het Hollands overwicht te ondernemen of althans door te zetten. Wij zagen hiervóor dat de Republiek Denemarken en Zweden, toen hun krachten niet meer door hun Duitse politiek in beslag genomen werden, tegen elkaar kon uitspelen. Richelieu had wel opwellingen van wrevel, maar zijn levenstaak om Hugenoten en adel tot de orde te brengen en de Franse krachten tegen Habsburg - en dus naast de Republiek - te verenigen liet hem geen vrijheid van beweging. Wat Engeland betreft, wij hebben hiervóor iets gehoord omtrent moeilijkheden die Jacobus I de Nederlandse visserij in de weg lei, omtrent spanning over de mededinging der twee Oost-Indische Compagnieën en over het bloedbad van Amboina, omtrent ambities van Karel I om Engeland's opperrecht op de omringende zeeën te doen gelden. In weerwil van zulke neigingen, die zeker bij het handelend en zeevarende deel der natie veel weerklank vonden, bleef Engeland gedurende heel dit tijdvak ongevaarlijk (behalve, naar wij zien zullen, dat het op voorlopig vreedzame wijze de Nederlandse volksplanting in Noord-Amerika overvleugelde), eerst door de vredelievende en van doortasten terugschrikkende aard van Jacobus, vervolgens door Karel's al ernstiger wordende onenigheid met zijn Parlement.
Zo werd de wereld overdekt met Hollandse en Zeeuwse schepen en met ‘facteurs’ van Hollandse en Zeeuwse handelshuizen. Zo groeiden de Noord-Nederlandse handelssteden in omvang en welvaart. Amsterdam in het bizonder werd een wereldstad van veelzijdiger economische betekenis en onvergelijkelijk veel groter zelfstandige politieke macht dan Antwerpen in de vorige eeuw geweest was.
| |
| |
Wat watren worden niet beschaduwd van haar zeilen!
Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen!
De bedrijvigheid in de haven van Amsterdam, dat toch langs Vlie, Zuiderzee en Pampus zo moeilijk te bereiken IJ, het samenstromen in de pakhuizen van waren uit
de dam in 1610.
alle oorden der wereld, het dooreenwoelen van verschillende nationaliteiten, talen, godsdiensten, - het maakte op de tijdgenoten een diepe indruk.
Hoe komt gij, gulde veen, aan 's hemels overdaad;
Pakhuis van Oost en West, heel water en heel staat,
Tweemaal Venetiën, waar 's 't einde van uw wallen?
Al bij het begin van de zeventiende eeuw was Amsterdam, welks hoofdplein nog een echt kleinsteedse aanblik bood, tot een honderdduizend inwoners aangegroeid - tezelfdertijd dat Antwerpen van honderdduizend op vijftigduizend terugviel -; daarna ging het nog snel verder, herhaaldelijk moest de stad uitgelegd worden. De godsdienstvrijheid, die de stadsregering niet in de laatste plaats met het oog op de handelsbloei toestond, lokte vreemdelingen van allerlei slag. De bontste verschijning maakten de Joden, die nog vóor het eind van de zestiende eeuw uit Spanje en Portugal overkwamen en die veel bijdroegen om de nieuwe handelsbetrekkingen met de Middellandse Zeestreken te bevorderen. De Oostzee-handel bleef nog steeds de hoofdbron van Amsterdam's welvaart, maar bovendien werd de stad het voornaamste middelpunt van de Westzowel als van de Oost-Indische Compagnie. In Amsterdam concentreerde zich de rijkdom van Holland haast zoals in Holland die van de Republiek. Droeg Holland 58% van de Generaliteitskosten. Amsterdam bracht ongeveer de helft van Holland's inkomsten op. Buiten Holland kwijnden de Zeeuwse handelssteden. Zij leden onder de ach- | |
| |
teruitgang van het Brabants-Vlaamse achterland die zij zelf hielpen teweegbrengen; voorlopig bracht de kaapvaart hun nog winsten op, maar die zouden zij, toen het vrede werd, derven. Binnen Holland bloeiden de noordelijke zeestadjes Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, nog wel, maar raakten toch meer en meer onder de ban van Amsterdam's kapitaal. Naarvoren streefde Rotterdam, deels ten koste van Dordt, dat vanouds de Rijnhandel beheerst had, deels van Middelburg en Veere, die het in de handel op Engeland. verdrong. Holland in zijn geheel genomen profiteerde toch van de handelsbloei.
De scheepvaart gaf het aanzijn aan scheepsbouw en daarvan afhangende bedrijven; de toenemende welvaart, de uitbreiding der steden, het gaf op velerlei wijzen werk aan duizenden handen; maar naast vis en kaas, die naar Noord- en Zuid-Europa gingen, was de enige wezenlijke uitvoernijverheid die van lakens en linnen, in Leiden en Haarlem. De Leidse lakenijverheid wortelde in het middeleeuwse verleden, maar haast evenwel als de Haarlemse blekerijen dankte zij niettemin aan de inwijking van ondernemers en werkkrachten uit de verstoorde centra van het ongelukkige Zuiden. De grondstof voor de lakenindustrie kwam meest uit Spanje en veel van het afgewerkte artikel ging weer naar Spanje terug.
In Haarlem en Leiden bracht de industrie haar gewone euvelen mee. Een krioelend proletariaat, zonder welstand, zonder cultuur, gruwelijke woningtoestanden, kinderarbeid, waarvoor zelfs de weeshuizen werden aangesproken. Elders hielden de gilden taai vast aan de oude bepalingen omtrent uren, lonen, aantal leerlingen. Die weerstand aan het opkomen van de vrije groot-ondernemer wekt vaak het ongeduld van de moderne geschiedschrijver, in België zowel als in Nederland; want de Belgische historicus vindt zich tegenover dezelfde verhoudingen in Brussel of Leuven als de Nederlandse in Amsterdam of Delft. Maar hoeveel bekrompenheid en vooroordeel en sleurzin er bij mag zijn gekomen; hoezeer de vlucht van het kapitalisme er ontegenzeggelijk door werd tegengehouden; het was toch een zegen dat zodoende de aanwas van een recht- en bezitloos grauw en de allerscherpste klasse-tegenstelling die de nieuwere geschiedenis kent, vermeden werden. Burgerlijk zegt men; welvarend kan men evengoed zeggen, en nergens bestond een bredere stand van mensen met genoeg economische vat op het leven om zich en hun kinderen enige ontwikkeling te verschaffen en een traditie van zelfrespect op te bouwen.
Te Amsterdam rezen nu de groothandelaars boven de menigte der gemiddelde en kleine bezitters uit, met fortuinen als waarvan vroegere geslachten in Holland niet gedroomd hadden, maar het is wel opmerkelijk dat nog omstreeks 1630 het zesmaal kleinere Den Haag haast evenveel grote fortuinen telde als de koopstad, en enkele daaronder de grootste van alle. Zowel de oorlog - buitgelden en leveranties voor het leger - als hoge staatsambten - door gebruikelijke heffingen van staatsgelden en de gelegenheid tot speculeren meer dan door bepaalde corruptie - vormden een winstgevend bedrijf. Maar bovendien waren de zuiver kapitalistische mogelijkheden in de zeventiende eeuw juist door de onvrijheid van het industrieel bedrijf nog beperkt. De overvloed van kapitaal was te Amsterdam zodanig, dat het niet alles in handelsondernemingen of staatsleningen belegging vinden kon. Vandaar dat tot rijkdom komende kooplieden veel land kochten, dat trouwens ook om het maatschappelijk aanzien dat er aan verbonden was, met heerlijke rechten en titels, begeerlijk scheen. Dit was een van de wijzen waarop de handelsbloei op het platteland afstraalde. Het vond bovendien in de groeiende en rijker wordende steden ruimer afzet, terwijl de lonen die in de stad te verdienen waren, de landarbeiders een hoger peil deden verkrijgen. Een teken van de welvaart van het platteland in de zee-provinciën waren de landaanwinningen. Met de droogmakerijen in Noord-Holland maakte de waterbouwkundige Leeghwater zich zijn naam. Usselincx verloor daar een fortuin, maar niet velen waren zo ongelukkig: Cats won er een met inpolderen in Zeeland. De vorm der eilanden veranderde zienderogen en de meren in
| |
| |
Noord-Holland verdwenen achtereenvolgens. In de landprovinciën viel er van deze economische ontwikkeling weinig te bespeuren. De landjonkers raakten in fortuin bij de rijke Hollandse burgers achter en werden te meer afhankelijk van een loopbaan in het leger en van de gunst des Stadhouders.
Alles bijeen levert de economische geschiedenis van de Noord-Nederlandse zeventiende eeuw een rijk schouwspel. Het is een werken en woelen, een opschieten van krachten en een uitbreiding naar buiten, waarvan geen ander tijdvak de weerga biedt. Als men dat opmerkt, vraagt men zich af of het feit waarop ik wees, dat de handel niet door eigen voortbrenging gevoed werd, wel beklag verdient. Alleen een groot-industriële ontwikkeling, dwars over de weerstand der gilde-privileges heen, zou daarin verandering hebben kunnen brengen, en wat had zich slechter met het eigenaardig karakter der Nederlandse samenleving verdragen! En toch is er in de eenzijdig commerciële ontwikkeling iets ongezonds, en vooral, men mist in die hevig levende gemeenschap de kracht van vooruitzien en zelfbedwang, die had kunnen pogen het evenwicht te herstellen.
De staat der Verenigde Nederlanden was niet ingericht op een wijze - wij hebben er genoeg van gezien -, die het voeren van enigerlei lijnvaste economische politiek had kunnen bevorderen. Ook hier kleefden hem de zwakheden aan van zijn oorsprong uit een reactie tegen het moderne absolutisme, de vijand der vrijheid, maar dat het ganse staatsgebied kon overschouwen en maatregelen beramen die (hoe onoordeelkundig ook soms) althans bedoelden de welvaart van het geheel te bevorderen. De vrijheid die in de Republiek heerste, was de middeleeuwse vrijheid van groepen en belangen, beschut door privilege en oud gebruik. Aan afschaffen van de verbodsbepalingen tegen nijverheid buiten de oppermachtige steden viel bijvoorbeeld evenmin te denken als van de gilde-regelingen, welke binnen die steden de opkomst van industrieel grootbedrijf bemoeilijkten. Inwendige tollen en stapelrechten belemmerden het binnenlands verkeer.
Alleen éen machtig belang kon zich van tijd tot tijd, en meer en meer, aan de staatsmacht opleggen, kon haar richting en doorzet geven, 't belang van de overzeese handel. In de Staten van Holland kwam door hun samenstelling dat belang tot overmachtige uiting; de nijverheidssteden Haarlem en Leiden stonden gewoonlijk schouder aan schouder met de handelssteden; de kleine marktstadjes waren te onbeduidend, en trouwens zelf te zeer onder de invloed van het handelskapitaal, om een andere politiek te kunnen formuleren, en feitelijk geldt hetzelfde van het negentiende lid, der edelen. Soms kon de Oranje-partij zich ook in de Staten van Holland doen gelden met een staatkundig, doch nimmer met een economisch alternatief tegen de Amsterdamse politiek. In ieder geval vereenzelvigde de Staatse partij de belangen van de handel rustig met die van de gemeenschap en van de staat. Wij zagen daar al een voorbeeld van in de politiek van handeldrijven met de vijand, die Holland volhield tegen de afkeuring van Leicester in; en hetzelfde verschil van mening openbaarde zich in de botsing tussen Amsterdam en Frederik Hendrik over het verhuren van schepen aan de Spanjaarden in de Middellandse Zee. Particuliere baatzucht kwam hierbij natuurlijk in 't spel, en soms drongen de kooplieden en hun naaste politieke vertegenwoordigers op de meest botte wijze hun eng groepsbelang aan de staat als maatstaf op.
Maar men kon toch ook te goeder trouw de regel dat het handelsbelang steeds vóor moest gaan tot een stelsel van staatkunde verheffen. De overzeese handel was het meest indrukwekkende verschijnsel in de nationale economie van de Noordelijke Nederlanden. Wie, die ziet wat hij er gewrocht heeft, zal ongevoelig blijven bij de verheerlijking, welke hem van staatslieden, publicisten en dichters ten deel viel! Ook was er in de uitdrukking die het handelsbelang in de buitenlandse staatkunde vond veel moois. Het bleef niet bij de onmiddellijke werking van particuliere baatzucht. De Staten-Generaal werden in de wereld de voorstanders van een stelsel van economisch verkeer en zeerecht,
| |
| |
waarvan men ongetwijfeld betogen kan dat het hen aantrok omdat de Nederlandse koopman en schipper er met zijn geweldige voorsprong en met de kapitaalkracht van zijn land achter zich van profiteren moest, maar dat daarom niet minder groot gedacht was. Vrijheid werd het wachtwoord van de Nederlandse handelspolitiek, weg met belemmeringen! De vrije zee werd door De Groot tegen de Spanjaarden en Portugezen en vervolgens ook tegen de Engelsen verdedigd - 't is waar dat men, zelf in Indië tot macht gekomen, die theorieën vergat -. De tollen aan de Sont, de kapers in de Middellandse Zee, geen mogendheid deed zoveel om er de internationale handel van te bevrijden - als die mogendheid, alweer, welke zelf de Schelde sloot!... Alle gebruiken die de koopvaardij aan de willekeur van oorlogvoerende of enkel maar om geld verlegen staten uitleverden, vonden in de Republiek een volhardend bestrijder. Links en rechts trachtte zij in verdragen de beginselen van een nieuw zeerecht vast te leggen, dat de verstoring van vreedzaam handelsverkeer door kwellende visitaties, door represailles wegens particulier nadeel verbood. Tegenover de regel die totdusver door Frankrijk zowel als door Engeland toegepast werd, dat een oorlogvoerende een onzijdig schip en lading verbeurd verklaren mocht zodra er vijands goederen aan boord gevonden werden, stond zij de regel voor, dat de vlag de lading dekt. Men kan, nogeens, met de vinger aanwijzen hoezeer elk van die opvattingen door het belang van de grote internationale vrachtvaarders- en handelsstaat die de Republiek geworden was, ingegeven werd; men kan ook opmerken hoe zij alle, waar in een bizonder geval het ogenblikkelijk belang anders eiste, door de Nederlanders zelf overtreden werden. Dat neemt niet weg dat op dit gebied
door het werk van diplomaten en rechtsgeleerden, van wie Grotius de eerste en eminentste was, een traditie gevormd werd, die in het internationale leven een positieve betekenis kreeg en die uit nationaal oogpunt beschouwd een harmonische versmelting van economisch belang en politiek idealisme mag heten.
| |
b. De Oost-Indische Compagnie
Aziatische verhoudingen; eerste vestiging
De Oost-Indische Compagnie had gedurende het Bestand een wezenlijke crisis beleefd. Zij doorstond gevaren welke haar positie in het Oosten met ondergang bedreigden, maar die eenmaal te boven gekomen, verscheen zij pas recht als een geduchte macht. De man onder wiens beleid die worsteling met de fortuin ondernomen werd, de eigenlijke stichter van het Nederlandse koloniale rijk in Indië, was Jan Pieterszoon Coen, van Hoorn.
In een paar jaren tijds hadden de Nederlanders zich in die wijde wereld van het Oosten, rond de Indische Oceaan en de Chinese Zee, een geweldige positie verschaft. Maar deze positie bleef onzeker. Temidden van die veelheid van strijdende machten en belangen, in die rusteloos verschuivende verhoudingen, kon ieder ogenblik de bodem onder haar wegzakken.
Handel was het oogmerk van de Nederlanders, maar om te beginnen moest alle poging tot handel in het Oosten met de wapenen tegen de Portugezen gehandhaafd worden, en voor de Nederlandse staat, die de Compagnie op de been geholpen had, was aantasting van het Portugees monopolie, nu Portugal deel van de Spaanse monarchie uitmaakte, wel degelijk een voornaam bijoogmerk geweest. Ook afgezien daarvan kon de handel zich niet weerloos in de Oosterse wereld wagen. Zo goed als de ondernemingen der Portugezen tot de stichting van een koloniaal rijk geleid hadden, deden dat de handelstochten van de Europeanen die na hen kwamen, van de Nederlanders, en op den duur ook die van de Engelsen en Fransen, welke eerst poogden zich daarvan te onthouden. Dat was een noodwendige ontwikkeling, niet zozeer door de machtsbegeerte van de Europeanen - hun imperialisme zoals het tegenwoordig heet -, als wel door
| |
[pagina t.o. 464]
[p. t.o. 464] | |
| |
| |
de politieke en maatschappelijke achterlijkheid van de volken waarmee zij in aanraking kwamen.
Die talrijke koningen - radja's of sultans - in Voor- en Achter-Indië en in de Maleise Archipel waren bitter weinig zeker van hun gezag, van buiten door buurvorsten, van binnen door adel of hoge ambtenaren of kroonpretendenten bedreigd. Zolang zij het hadden, oefenden zij dat gezag op de meest willekeurige wijze uit. Vooral op de handeldrijvende vreemdelingen, die elkaar het licht in de ogen niet gunden, was de inlandse staat niet berekend; wet noch verdrag hield stand tegen de verzoeking van het geld, waarmee Portugezen, Nederlanders en Engelsen tegen elkaar opboden; ministers en havenmeesters lieten zich omkopen, als de vorst hen niet voldoende in toom had om zelf de winst op te strijken. Kortom, de ontmoeting tussen de Westerse handel en de Oosterse samenleving betekende, dat het moderne kapitalisme, na in stabiele gezagsverhoudingen opgegroeid en eraan gewend geraakt te zijn, zich als het ware teruggeworpen vond in de vroeg-feodale, haast nog laat-Karolingische, periode. Onvermijdelijk moest de handel dus op zijn eigen bescherming bedacht zijn. Dat werd door veel vorsten zelfs als iets vanzelfsprekends aanvaard. Voor het minst onderhandelden zij met de Compagnie, wier dienaren niet nalieten zich op de Staten-Generaal en de Prins van Oranje te beroepen, als macht met macht, en sloten verdragen of contracten waarbij handel op zekere voorwaarden en met zekere voorrechten toegestaan werd. In sommige gevallen hadden zij geen bezwaar tegen het omwallen en bewapenen van de ‘factorij’ of ‘loge’ der vreemdelingen, opdat die tegen overvallen verzekerd zouden zijn. Maar bij zulke aanstonds verkregen posities kon het niet blijven. Daartoe waren de verhoudingen te wisselvallig. De Nederlanders hadden met zoveel corruptie, wetteloosheid en
rechtsverkrachting te kampen, zij voelden zich èn van de zijde der inlanders èn van die hunner Europese mededingers zozeer bedreigd, dat zij naar een consolidatie wel moesten streven.
Van consolidatie kwam het vanzelf tot uitbreiding, temeer omdat haast van het eerste ogenblik niet veiligheid alleen, maar ook de zucht naar monopolies de drijfveer van de Nederlanders was. Op alle manieren zochten zij de vorsten tot contracten te bewegen waarbij de uitsluitende levering van 's lands producten - peper, rijst, indigo, specerijen - beloofd werd, en als dan straks de Portugezen of de Engelsen niettemin betrekkingen poogden aan te knopen, was gewoonlijk geweld nodig om ontduiking van het contract te beletten. Weldra streefden de Nederlanders er zelfs naar om (evenals in Europa) de vrachtvaart tussen de Oosterse landen onderling - ten koste van Chinezen, Arabieren, Voor-Indiërs en Indonesiërs - in handen te krijgen, en ook hierbij bedienden zij zich als vanzelf van hun macht ter zee als het gereedste middel om ongewenste mededinging te verlammen.
Bij het begin van het Bestand was het duidelijk, dat waar de Compagnie in haar handelsgebied vooral behoefte aan had, concentratie van gezag en administratie was, en ook dat het sterke middelpunt - men sprak van ‘het rendez-vous’ -, hetwelk men daartoe ergens zou moeten vestigen, in de buurt van Straat Soenda moest komen. Totnogtoe waren de hier en ginds neergezette hoofden van factorijen of kastelen slechts aan het gezag van de bevelhebber der jaarlijks uitgezonden vloot, die straks weer naar ‘patria’ keerde, onderworpen geweest. Waar zij zo aan zichzelf overgelaten werden, was tucht moeilijk te bewaren. Er was trouwens toch grote geestkracht nodig, wilde een man, uit zijn gewone omgeving losgerukt en midden in een vreemde maatschappij van verleidingen omgeven, door een afmattend klimaat bedwelmd, zijn taak als koopman en overste trouw vervullen. Lafhartigheid, corruptie, dronkenschap waren onder de slecht bezoldigde en stelselloos gekozen ambtenaren maar al te gewoon. In 1610 werd een nieuw regiem ingewijd met de aanstelling van een in de Oost residerende Goeverneur-Generaal, bijgestaan door een Raad van Indië: de eerste Goeverneur-Generaal
| |
| |
heette Pieter Both. Een vaste verblijfplaats had die echter nog niet. Zijn instructie schreef hem voor er zodra het doenlijk was een te kiezen. Noch hij, noch zijn twee naaste opvolgers. Reynst en Reael, kwamen daartoe. Zij reisden met de vloot tussen Bantam en de Molukken heen en weer.
Bantam en de Molukken, dat waren feitelijk al de hoofdpunten geworden, waarop het ganse systeem der Compagnie in het gebied van haar octrooi rustte. Wel was er een wijde handelsbeweging daarbuiten aan het opkomen en overal waar de Portugezen geen machtspositie hadden die het gevaarlijk maakte te dicht in hun nabijheid te komen, drongen de Nederlanders zich in, in Noord-Indië, waar de Groot-Mogol juist een van de sterkste Aziatische heerschappijen gevestigd had, op de kust van Coromandel, in China. Aanvallen op de hoofdpunten der Portugese macht, zoals er in de eerste jaren na de stichting der Compagnie geregeld ondernomen waren, op Mozambique, Goa, Malakka, waren echter alle mislukt. Het Portugese rijk was voorlopig nog in wezen. De vernietiging ervan bleef voorbehouden voor een volgende generatie van Compagniesdienaren steunende op de machtspositie die hun voorgangers in de Archipel hadden opgebouwd.
In de Archipel hadden de Portugezen, behalve op Solor, alleen soeverein bezit en weermacht in de Molukken. Bantam was voor heel het gebied een gewichtig handelsmiddelpunt, en zij hadden er dus een factorij, maar zij bevonden er zich onder het gezag van de Sultan, die de Nederlanders als mededingers van de Portugezen gaarne soortgelijke rechten toestond. De Molukken ontleenden hun groot belang aan de specerijen die alleen daar gekweekt werden en die op de Europese markt van toen verbazend in trek waren. De kruidnagel groeide vooral op Ambon en het vlakbij gelegen schiereiland van Ceram, Hoamoal; de notemuskaat en de foelie maakten de rijkdom uit van de kleine Bandagroep in het Zuiden. De Portugezen hadden sterkten op Tidore, van waaruit zij Ternate, zetel van de machtigste inlandse vorst, in het oog konden houden, en op Ambon, dat de toegang tot heel de Molukse zee uit het Zuiden en Westen, dat wil zeggen van de kant van Java, beheerste. De bevolking van dat eilandenrijk van Ternate werd door partijschappen verscheurd, - Mohammedanen tegen Christenen. - Dit hielp Stevenvan der Haghen in 1605 om zich van het Portugese kasteel op Ambon meester te maken. Hij had de bijstand van de onderliggende, de Mohammedaanse partij. De Portugezen hadden zich trouwens ook bij de bevolking, die hun eigen Jezuïeten bekeerd hadden en bij wie zelfs hun taal veel ingang gevonden had, met hun willekeurig en bandeloos bewind gehaat gemaakt. Van der Haghen schildert ons het eerste tafereeltje van de Nederlander niet meer als simpel koopman, maar als verantwoordelijk machthebber onder de Indonesische volken. Met het veroveren van het kasteel van Ambon toch kwam, zooals hij zegt, ‘de meeste zwarigheid en moeite’ nog, de taak namelijk om orde te scheppen en de onderlinge
veten bij te leggen.
... In de kajute gaven de Ambonezen bij tien, twintig, ja dertig tseffens (tegelijk) met grote confusie ende weinig resolutie haar (hun) zaken aan .... Wel een maand is den Admiraal (hijzelf namelijk) stadig met zodanige hoofdbreken doende geweest met grote patientie, nu d'ene dan d'andere partije verhorende ende in grote onverdraaglijke hitte, stadig het zweet afwissende, zochte met alle vrundschappe haar te vergelijken (verzoenen).
Ook Tidore werd in 1605 op de Portugezen veroverd, maar het volgend jaar kwam er een onverwachte terugslag. Niet de Portugezen zelf, maar de Spanjaarden, die al sedert jaren op de Philippijnen zaten, drongen plotseling zuidwaarts, verdreven de Hollanders van Tidore en stelden de Compagnie voor een veel zwaarder strijd om haar vat op de Molukken te handhaven. Op Batjan en Makjan verschanste men zich. De eer- | |
| |
ste Goeverneurs-Generaal werden door die oorlog om de Molukken grotendeels in beslag genomen.
Toch dacht niemand er ooit aan om in de Molukken dat hoofdkwartier te vestigen, waaraan men in Indië zo'n behoefte had. Daarvoor lagen die eilanden veel te ver naar het Oosten, en buiten verband met de rest van de Indische wereld konden zij niet bestaan: hun bevolkingen hadden zich zo op de aankweek van het uitvoerartikel, de specerijen, toegelegd, dat zij voor levensmiddelen en bedekking van invoer afhankelijk waren: rijst kwam uit Java, kleedjes uit Voor-Indië. Als steunpunt voor die ruilhandel, die zij na het verlies van Ambon nog met behulp van inlandse tussenhavens, als Soerabaja en Makassar, trachtten voort te zetten, gebruikten de Portugezen hun sterke stad Malakka. Voor de Hollanders werd het vanzelf Bantam, waar hun schepen uit patria eerst aanliepen en vanwaar de handelsbeweging ook naar Voor-Indië en China geleid kon worden; Bantam was in het bizonder een stapelplaats voor de peperhandel. Maar de positie der Nederlanders te Bantam was hoogst onaangenaam.
Van de Portugezen hadden zij er niets te vrezen. Er waren wel Portugese kooplui te Bantam, maar die hielden zich koest: de zeemacht van de Compagnie had zich onder mannen als Van Warwijck, Matelieff, Van der Haghen, zo geducht gemaakt, dat de Portugezen zich niet ver buiten hun sterke plaatsen konden doen gelden. Maar van de zijde der Bantamse autoriteiten zelf stond de handel aan gedurige afpersing bloot. Bovendien maakte burgeroorlog de stad telkens zo onveilig, dat de ‘loges’ der vreemdelingen in staat van tegenweer gesteld moesten worden. In 1610 kwam voor een minderjarig Koning een ‘Rijksbestierder’ - dat was de titel die de onzen hem gaven - aan het bewind, die de vreemdelingen stelselmatig kwelde. Zo erg werd de toestand dat de Compagnie weldra een factorij te Jacatra stichtte: een stad 80 K.M. oostelijk van Bantam gelegen, en welks vorst - pangerang - een vazal van de Koning van Bantam was en met diens Rijksbestuurder op gespannen voet stond. De Hollanders kregen daar dus een dreigmiddel in handen. De Hollandse schepen deden voortaan Jacatra meer nog dan Bantam aan en de loge aldaar werd ‘een sterk goed huis’. De Pangerang van Jacatra voelde zich intussen ook van de andere kant, uit het Oosten, bedreigd, en wel door de ‘Panembahan’ van Mataram, (‘de Mataram’ zooals de onzen zeiden) dat was de Koning van Midden-Java, die bezig was zijn gezag in beide richtingen, naar Soerabaja in het Oosten en Jacatra in het Westen, uit te breiden.
Dit waren de ingewikkelde omstandigheden, in welke de Hollanders zich gedrongen voelden om het rendez-vous met geweld te Jacatra te vestigen en zo de kern te vormen, waaromheen hun heerschappij over Java en de Archipel groeien zou. De stoot tot actie kwam van de vijandschap met de Engelsen, en die was opgelaaid naar aanleiding van de Molukken.
Al aan Pieter Both, in 1610 dus, was door Bewindhebbers de last meegegeven om
zoveel mogelijk zorg te dragen dat de handel van de Molukken, Ambon ende Banda daaronder begrepen, ten enenmale kunne blijven ende vastgemaakt worden aan de Compagnie, zodat gene andere natie ter wereld daarvan iets in handen valle dan aan ons of dengeen die ons goeddunkt.
De Ambonezen waren van hun vreugde over de komst der Hollanders alras bekomen. De nieuwe meesters bleven ook op het punt van de godsdienst niet lang onzijdig. Zij verbanden Mohammedaanse priesters even stelselmatig als Roomse geestelijken; zij vernielden moskeeën en kruisen. Eerst hadden zij geen predikanten bij de hand om de zielzorg van de vrij oppervlakkig gekerstende bevolking over te nemen, maar op den duur werden de door de Jezuieten gevormde kudden, zo goed en zo kwaad als het met gebrekkig Maleis ging, gereformeerd. Maar tegelijk verstonden de Hollanders op het
| |
| |
punt van de handel geen gekscheren. De Compagniesdienaren kleedden hun monopoliedwang in wettelijke vormen in. Zij vonden de talrijke machthebbers op de eilanden altijd wel bereid contracten te sluiten, waarbij de Compagnie het uitsluitend recht van handeldrijven werd toegekend. Overtreding heette dan smokkel en werd met geweld onderdrukt. Ook de Bandanezen kregen de ijzeren vuist te gevoelen. Poeloe Ai werd bezet. Maar dat hele uitgestrekte en veelvormige eilandengebied van alle verkeer met de buitenwereld te willen afsluiten was een onbegonnen werk. Aan alle kanten slipten de inlandse jonken door de mazen van het net en voerden de specerijen naar de naastgelegen handelshavens, waar Chinezen en Voor-Indiërs en Portugezen ze kwamen halen.
De Engelsen evenwel, wier Compagnie dra na de eerste Hollandse tochten gesticht was, lieten zich zo niet uit de Molukken sluiten, maar hun schepen die er zich waagden, werden telkens door Nederlandse schepen gevolgd en in hun handeldrijven met de inlanders gedwarsboomd. Wapengeweld durfde men tegen de in Europa bevriende natie nog niet gebruiken. Bewindhebbers, zonder twijfel gehoorzamend aan vermaningen van de Staten-Generaal, gaven nog in November 1614 aan hun dienaren in Indië de uitdrukkelijke last (die daar pas meer dan een jaar later aankwam) om de Engelsen de Molukse handel te beletten zonder enige handdadigheid tegen hen te plegen. Het was een onbestaanbare gedragslijn die zij voorschreven, en zeker wensten zij dat hun bevelen overtreden zouden worden. De Directeur-Generaal van de handel, Jan Pieterszoon Coen, wiens standplaats Bantam was, zag daar niet tegen op, maar de Goeverneur-Generaal, Reael, verlangde positieve bevelen. Toen die laatste een maar half gemeend verzoek om ontslag indiende, stelden Bewindhebbers aanstonds de man die dorst doortasten in zijn plaats. Coen's aanstelling bereikte hem in Juni 1618.
| |
Coen en zijn werk
Een schaar van scherp uitgesproken persoonlijkheden had het Indische avontuur al uit het Nederlandse volk gevormd. Hier gold geboorte weinig. Reynst en Reael behoorden weliswaar tot de stand waaruit ook de Bewindhebbers voortkwamen. Maar er werd nooit - zoals in de Portugese en Spaanse kolonisatie - een systeem van gemaakt om de belangrijke bedieningen aan de adel of heersende klasse voor te behouden. Eenvoudige burgerjongens rezen door karakter of bekwaamheid tot de hoogste rangen als zeeman, handelaar of bestuurder. In reisverhalen en rapporten, in ambtelijke correspondentie, hebben zij van hun ontmoetingen in die vreemde wereld, en onbewust van hun eigen wezen, een onvergankelijk getuigenis afgelegd. Jammer dat zoveel van hun schrifturen nog in grote verzamelwerken waar slechts de geleerden in doordringen, verscholen staan. Meestentijds toch schreven zij een eenvoudige en levendige taal, die in de documenten van de moederlandse geschiedenis veel zeldzamer voorkomt.
Van die merkwaardige persoonlijkheden was Coen niet een van de aantrekkelijkste, maar wel een van de merkwaardigste. Hij was in 1618 nog maar even dertig jaar oud. Als jong kommies naar Indië gekomen had hij zich door zijn handelskennis en sober levensgedrag onderscheiden. Als Directeur-Generaal te Bantam stond hij in rechtstreekse correspondentie met Bewindhebbers en het is onmogelijk zijn brieven te lezen zonder onder de indruk te komen dat hier een buitengewoon man aan het woord is, een man doordrongen van ijver voor de zaak van de Compagnie, welke hij met die van het vaderland vereenzelvigde, een man die zijn eigen inzichten had over de grote vraagstukken van beleid, een man die wist wat hij wilde.
Zo bij nacht ende dage enige trotse dieven in Uwer Edelen's huizen braken (aldus had hij eind 1615, na ontvangst van het verbod van geweldpleging tegen de Engelsen, aan Bewindhebbers geschreven), met wat praktijken zouden de heren alzulke lieden weren ende 't hare mainteneren, zo geen handdadigheid tegen hun
| |
| |
wilden plegen? Diergelijk is hetgene d'Engelsen in de Molukkes, Amboina ende Banda tegen U.E.'s staat zijn doende. Daaromme zijn (wij) verwonderd (dat) geordonneerd wordt geen handdadigheid tegen hun te plegen. Hebben d'Engelsen boven nature ende alle creaturen deze privilege, zoo is 't goed een Engelsman te zijn, ende ook waarachtig de vilipendie ende verachteringe zij de Nederlanders bij alle prinsen (vorsten) aandoen.
jan pieterszoon coen. schilder onbekend; museum te hoorn.
Niet alleen op het punt van de Engelsen durft Coen zijn lastgevers met verwijten overladen. Geen brief verzendt hij naar patria, waarin hij hun niet voorhoudt hoe zij zelf de toekomst van de Compagnie benadelen door ‘ondienstige personen’ over te zenden en die, al zijn ze wegens onbekwaamheid of misdaad geloosd, toch nog een goed salaris toe te leggen, terwijl trouwe dienaren beknibbeld werden.
Wij verzoeken de heren deze ende diergelijke niet meer te zenden, (schreef hij eens, en voegde er schamper aan toe:) maar mogen haar (hen) bij de Engelsen laten gaan.
Geen brief waarin hij de zuinigheid niet laakte, die de handel in het Oosten het nodige kapitaal onthield. Het pleit voor de Bewindhebbers dat zij in de jonge ambtenaar die hun soms duchtig de les las, de sterke man herkennen konden waaraan de situatie behoefte had. In 1618 was die situatie inderdaad kritiek geworden.
Meer en meer hadden de Hollanders zich op Jacatra in plaats van Bantam geconcentreerd, en de Pangerang zag hun toenemende macht met wantrouwen aan. Zonder zich aan zijn protest te storen begon Coen, begrijpend dat hij verder moest, wilde hij niet alles verliezen, het eilandje Onrust ter rede van Jacatra te versterken en besloot in October 1618 in zijn Raad om te Jacatra ‘een volkomen fort’ te bouwen. Het was te voorzien dat dit, nog vóor het voltooid was, een aanval van de verenigde Bantammers en Jacatranen te weerstaan zou krijgen, en nu trachten de Engelsen van de benauwdheid waarin hun tegenstanders verkeerden gebruik te maken. De Engelse Compagnie had een grote krachtsinspanning ondernomen. Niet minder dan vijftien Engelse schepen lagen in December 1618 onder Sir Thomas Dale voor Bantam, gemachtigd tot gewelddadig optreden, niet slechts in zelfverweer maar tot verhaal van vroeger geleden schade. Nadat de Engelsen een Nederlands schip genomen hadden, viel Coen de Engelse loge te Jacatra aan, maar toen spoedig daarop de Engelse vloot naar Jacatra koers zette, was goede raad duur. De hoofdmacht der Nederlanders toch lag in de Molukken en Coen had slechts zeven schepen onder zich. Liever dan die vloot aan vrijwel zekere ver- | |
| |
nietiging bloot te stellen en daarmee, om der wille van het nieuwe fort van Jacatra, ‘de gehele staat van de Compagnie te hasarderen’, besloot men met heel de scheepsmacht naar de Molukken te wijken en zo spoedig mogelijk versterkt terug te komen. Ondertussen moest het fort trachten zich te handhaven.
Dat dit gelukte, lag meer aan de verdeeldheid der vijanden dan aan de weerkracht der bezetting. Sir Thomas Dale had zich na een breuk met de Bantammers onthutst op zijn schepen teruggetrokken, die laatsten, die de Nederlandse bevelhebber, Pieter van den Broeck, van Antwerpen, al verraderlijk in handen gekregen hadden, wilden zich, zelfs in weerwil van de Pangerang, zelf van het Nederlandse fort meester maken. Maar zo flauw was de aanval van hun talrijke legerschaar, dat de Nederlandse vlag nog van het fort wapperde, toen Coen eindelijk, in Mei 1619, met een vloot van zestien schepen verscheen. De Engelsen hadden hem niet afgewacht. De Bantammers hielden tegen de landingstroepen van Coen geen stand. Niet alleen werd het fort ontzet, maar Jacatra zelf overweldigd. Het paleis van de Pangerang, die daar al door de Bantammers uit verdreven was, werd verwoest.
Dispereert niet, ontziet (vreest) uwe vijanden niet, daar en is ter wereld niet (niets) dat ons kan hinderen noch deren, want God met ons is. En trekt de voorgaande misslagen in geen consequentie, want daar kan in Indiën wat groots verricht ende daar konnen tegelijk jaarlijks rijke retouren gezonden worden.
Zo had Coen geschreven, toen een achttal maanden tevoren de donkere wolken zich samenpakten. Nu juichte hij:
In dezer voegen hebben wij die van Bantam uut Jacatra geslagen, voet en dominie in 't land van Java bekomen. 't Is zeker dat deze victorie ende het vluchten van de hoogmoedige Engelsen door gans Indiën een groten schrik maken zal. De ere en reputatie van de Nederlandse natie zal hierdoor zeer vermeerderen .... Het fondement van zo lange gewenste rendez-vous is nu geleid.
Op wens van Bewindhebbers heetten stad en kasteel van Jacatra voortaan Batavia, naam waarin geheel de nieuwe Noord-Nederlandse natie verheerlijkt werd. Voorwaarde tot doeltreffendheid als middelpunt van de Nederlandse macht in het Oosten was, dat Bantam, waarop gesteund Dale Straat Soenda had zoeken te sluiten en waar de Engelse loge nog bestond, onschadelijk gemaakt werd. Coen begaf zich met de vloot onmiddellijk derwaarts, verkreeg de uitlevering van Van den Broeck en stelde daarna een permanente blokkade van de haven van Bantam in. De Engelsen konden zelfs niet pogen dit alles te beletten. Hun vloot was verspreid. Zeven van hun schepen vielen de Nederlanders in handen. Tot een tweede krachtsinspanning als deze eerste, welke zo jammerlijk gefaald had, was de Engelse Compagnie niet in staat. De grondslagen waren gelegd, niet slechts voor het rendez-vous, zoals Coen schreef, maar voor de strategische en economische beheersing van de Maleise Archipel.
Er wachtte Coen echter nog een schok. 27 Maart 1620 kreeg hij door een Engels schip bericht van een verdrag in Juli 1619 tussen de beide Compagnieën, in onbewustheid van wat toen reeds in Indië voorgevallen was, gesloten. Heel de tijd dat men elkaar in Indië in de wielen gereden had, van 1611 af, was er in Europa onderhandeld. De Groot, de voorstander van de vrije zee, had in Engeland als advokaat van de Compagnie de redenen ontvouwd, waarom de Nederlanders de Molukse zee voor anderen mochten sluiten. Het voornaamste argument was dat de Nederlanders, ofschoon als vreedzame handelaars naar Indië gekomen, de pretentie van de Portugezen om alle andere natiën buiten te sluiten met opoffering van schat en bloed hadden moeten bestrijden, dat
| |
| |
zij nog oorlogsschepen en kastelen moesten onderhouden, en dat het niet aanging derden zonder meer van de door hen geschapen toestand te laten profiteren. De ontstemming van Koning Jacobus was met die redenering niet bezworen. En zo hadden, juist toen in Indië de overwinning bevochten was, de Staten-Generaal zich tot een vereniging der strijdende compagnieën laten pressen, waarbij samenwerking voor defensie werd voorgenomen, gelijke verdeling van de Javaanse peperhandel, en voor de Engelsen een derde van de specerijenhandel in de Molukken, maar zonder het recht om daar versterkingen aan te leggen. Het was genoeg om de bittere verontwaardiging van Coen op te wekken.
Lachen d'Engelsen tot dankbaarheid (schreef hij aan Bewindhebbers), zo is den arbeid niet verloren. Groten dank zijn zij U.E. schuldig, want (zij) hadden haarzelven met recht uut Indiën geholpen, ende de heren hebben hun daar weder middenin gezet.... Waaromme d'Engelsen een derde van de nagelen, noten ende foelie vergund is, konnen (wij) niet wel begrijpen. Niet een zandeken van 't strand hadden zij in de Moluccas, Amboyna noch Banda te pretenderen.
De verklaring van de toegeeflijkheid door de Nederlanders bij de hernieuwde onderhandelingen in 1618 en 1619 betoond ligt in de binnenlandse verhoudingen. De Oost-Indische Compagnie was nauw verbonden met de Hollandse regentenstand, die in 1618 omvergeworpen werd. Maurits en de Contra-Remonstranten bouwden op de vriendschap van Engeland. Het verdrag van Juli 1619 was een offer door hen daaraan gebracht.
Maar het stelsel door dat verdrag ontworpen was te weinig in overeenstemming met de werkelijkheid der verhoudingen in Indië, dan dat een man als Coen er zich lang de handen door zou hebben laten binden. Voor het uiterlijk werd een bondgenootschappelijke samenwerking tussen de vijanden van gisteren ingericht. Een gemeenschappelijke Raad van Defensie beraamde expedities tegen Manila, tegen Goa. Maar de Engelsen bevonden zich te Batavia op gebied waar de Nederlanders oppermachtig waren, en Coen deed hun zijn gezag voelen. Zij bleven in kapitaalkracht en scheepsmacht ver bij hun nieuwe vrienden achter en aan een tocht om de Banda-eilanden te onderwerpen, die Coen in 1621 ondernam, konden zij niet deelnemen. Toch stond daar hun laatste kans om enige eigen vat op de Molukken te behouden op het spel. Op het meest westelijke eilandje van de groep, Poeloe Roen, bezaten zij een factorij en de Bandanezen hadden zich in hun wanhopige pogingen om aan de monopolie-greep der Hollanders te ontkomen aan hen vastgeklampt. De bevolking van Lontor had de Koning van Engeland zelfs als haar soeverein erkend.
Nu echter kwam Coen met de bedoeling om aan die opwellingen van verzet tegen het monopolie van de Compagnie eens en voor al een eind te maken. Ik sprak zoëven van onderwerping. Maar onderwerping was niet genoeg. Het kostte geen moeite de bevolking tot capitulatie te dwingen, maar men vreesde dat zij ‘licht weder rebelleren zoude, zo haast de vloot vertrokken ware’. Daarom besloot men hen ‘met wil of onwil’ te verschepen naar Batavia. 789 zielen kreeg men aan boord; duizenden verscholen zich in 't gebergte. Van dezen wisten er een paar honderd in hun jonken naar andere eilanden te ontkomen. De rest hield men geblokkeerd, alle levensmiddelen zoveel mogelijk vernielende, totdat een aanval ondernomen kon worden en men de meesten verhongerd vond. Van die nog leefden, wierpen enkelen zich van de klippen, maar ‘een goede partije vrouwen en kinderen’ kreeg men in handen.
Omtrent 2500 zijn der zo van honger ende ellende als met den zwaarde vergaan. Alsnog hebben (wij) niet gehoord, dat er van gans Banda meer dan omtrent 300
| |
| |
Bandanezen ontkomen zijn. Het schijnt dat de hardnekkigheid in deze lieden zo groot geweest is, dat liever altezamen in miserie hebben willen vergaan, dan aan dan aan d'onzen overgeven.
Aldus Coen, die met de hoofdmacht vertrokken was zonder ‘het spel’ ten einde te kunnen zien. Te Batavia werden 45 meegevoerde hoofdlieden - orankai's - wegens beweerd verraad onthoofd. Coen ergerde zich over de onhandelbaarheid van de 789, die aldra door ziekten aanmerkelijk geslonken waren. Geen jaar was verlopen, of zij werden van een samenzwering beschuldigd en ettelijken ter dood gebracht.
Alle d'andere manspersonen, te weten 210, zijn hier (Batavia) aan de ketting geslagen, ende de vrouwen ende kinderen, namentlijk 307 zielen, hebben (wij) na Banda gezonden om daar onder d'onze verdeild ende verkocht te worden.
De ontvolkte Banda-eilanden toch, ‘altemaal zo schoon een boomgaard als in de wereld gezien mag worden’ (gelijk Coen getuigt), moesten opnieuw bevolkt worden, wilde de Compagnie de noten en de foelie, waarom de oorspronkelijke bewoners in 't verderf gestort waren, van de bomen krijgen. Coen's droom was er een Nederlandse volksplanting van te maken.
Met leedvermaak had Coen intussen bij alle voorvallen in de langgerekte jammer der Bandanezen de slecht verholen teleurstelling van de Engelsen over de ondergang van hun beschermelingen opgemerkt. Steeds had hij heimelijke verstandhouding tussen de boosaardige Bandanezen en de bedriegelijke Engelsen vermoed. De beurt was nu aan deze laatsten.
De heren in patria mochten goede betrekkingen met de Engelsen voorschrijven. Coen kwam er rond voor uit dat hij in de mogelijkheid niet geloofde. De Engelsen zochten niets dan krakeel.
De hovaardije, presumptueusheid, valsheid ende, ten korste gezeid, alle gebreken zijn in haar te groot .... Begeren de heren wat groots ende notabels ter eren Goods ende welstand van den lande gedaan te hebben, zo ontlast ons van d'Engelsen.
Tot ongerustheid bestond eigenlijk weinig reden meer. De machteloosheid van de Engelsen bleek al klaarder, totdat zij, vlak vóor Coen's vertrek naar patria in het begin van 1623, kwamen meedelen dat zij hun kantoren in de Molukken niet langer konden in stand houden en zelfs om Nederlandse schepen voor het vervoer van hun beambten en bezittingen moesten vragen. Toch kwam het daarna, in Coen's afwezigheid, maar nog onder de invloed van zijn felle geest, tot een vreselijk drama. De Goeverneur van Ambon, Van Speult, ontving inlichting omtrent een samenzwering door de Engelse loge aldaar met behulp van haar Japanse soldaten tegen het Nederlands gezag beraamd, Bekentenissen werden verkregen, de meeste maar niet alle door pijniging. Tien Engelse kooplieden en tien Japanners werden ter dood gebracht. Die zaak verwekte in Engeland een geweldige opschudding en ‘de moord van Amboina’ zooals de Engelsen het noemden, heeft lang de betrekkingen tussen de beide landen in Europa bemoeilijkt. In Indië droeg zij ertoe bij om de positie der Engelse Compagnie te Batavia onhoudbaar te maken. Pogingen om elders in de buurt van Straat Soenda een middelpunt te stichten, dat zich tegen Batavia zou kunnen handhaven, mislukten deerlijk. Op den duur kwamen de Engelsen te Bantam terecht, maar waren daar geenszins aan het bereik van de Nederlandse macht onttrokken. De Engelse Compagnie moest spoedig erkennen, dat zij in de Archipel geen toekomst had.
De betekenis van Coen's eerste Goeverneur-Generaalschap is, dat de Nederlanders
| |
| |
op de Archipel beslag gelegd hadden. Hun positie daar was weliswaar nog bescheiden bij wat zij later worden zou. Soevereine macht bezaten zij slechts op de Molukken en te Batavia. Coen zelf moest gedurende zijn tweede Goeverneur-Generaalschap (1627-29) zijn schepping Batavia nog in een zware strijd verdedigen: tegen een poging namelijk van de Mataram, eindelijk met zijn veroveringen zo ver gekomen, om de Hollanders uit Java te verdrijven. Coen stierf onder het beleg, 42 jaar oud.
Coen - de overbekende uitspraak is hiervoor aangehaald - voelde dat er in Indië wat groots verricht kon worden. Dacht hij daarbij aan handel alleen? Volstrekt niet. ‘De welstand van den lande’, ‘de eer en reputatie der Nederlandse natie’, ‘de ere Gods’ zelfs, waren voor hem bij de voorspoed der Compagnie gemoeid. Zeker moesten de rijke retouren nooit vergeten worden, vooral niet als men aan de Bewindhebbers schreef. Maar Coen voelde zich de bouwer van veel meer dan een bloeiende handelszaak, en hij was het.
Alleen heeft de geschiedenis, gelijk zij met menselijke bouwers dikwijls doet, beschikt dat uit zijn werk iets heel anders zou voortkomen dan wat hij zich voorgesteld had. Coen's hartstochtelijkste wens ging uit naar die Nederlandse volksplantingen die in de Molukken en te Batavia moesten verrijzen. Zodra hij ‘door de genade Gods vreedzame possessie van Banda’ verkregen heeft, hernieuwt hij zijn aandrang dat men toch ‘eerlijke (eerzame) lieden’ overzenden zal om te Banda, Ambon, Batavia ‘kolonie te planten.’ In plaats van met grote kosten water in land te verkeren - een zinspeling op de droogmakerijen in Noord-Holland, Coen's eigen streek, en op de inpolderingen in Zeeland, - ten einde voor de aanwassende bevolking plaats te vinden, diende men de mensen naar Indië te zenden om daar een staat te vestigen, die zich tegen alle vijanden zou kunnen handhaven en waaraan de Zeven Gewesten een onwaardeerbaar bondgenoot zouden hebben. Met het Compagnies-volk in Indië kon hij niets aanvangen voor dat grote doel. Dat was meest ‘een godloze hoop’;
de soldaten en bootsgezellen tegen de vijand (daartoe (waartoe zij) van God geschapen zijn) gebruikt mogen; weinig of geen borgers zijn van haar te verwachten.
Bij gebrek aan beter moest hij toch wel veel van dat ondeugdelijk materiaal tot ‘vrije luiden’ transformeren ‘om volk in 't land te houden’. Met slavinnen getrouwd, omdat de Compagnie niet genoeg fatsoenlijke vrouwen overzond, brachten die mensen de goede naam van de Nederlanders door hun woest gedrag te dikwijls in opspraak en persten Coen de bitterste klachten af. De Bewindhebbers griefden hem door niets zozeer als door hun nalatigheid in het toezien op het gehalte van de vrouwen die soms overgezonden werden.
Is Indiën, zijn wij ende andere U.E. dienaren geen betere dochters (vrouwen) dan d'aldervilste (laagste) van Nederland waardig, maakt dan geen rekening om goede lieden in Indiën te houden ende een goeden staat te stabileren.
't Was als een offer aan dit ideaal toen hij een huisgenootje, Sara Specx, dochter van een later Goeverneur-Generaal, wegens voor-echtelijk verkeer openbaar liet geselen; een barbaarsheid, die een onbereikbare standaard voor zijn gedroomde Nederlandse maatschappij stelde. Voor die droom ijverde hij toch gedurende zijn verblijf in patria. Om wezenlijk te slagen begreep hij zelf, dat er ten gunste van de vrije burgers uitzonderingen op het monopolie-stelsel der Compagnie toegestaan zouden moeten worden; hij wenste die in de interkoloniale handel. Niet zonder moeite kreeg hij gedaan dat een reglement in zijn geest door Bewindhebbers werd vastgesteld. Van veel participanten (aandeelhouders) kwam echter zoveel protest tegen de inbreuk op het monopolie,
| |
| |
- ofschoon Coen betoogd had dat van bloeiende volksplantingen belastingen geheven en dat de gelden aan garnizoenen besteed daaruit gevonden zouden kunnen worden -, dat het reglement weer ingetrokken werd, vóor het ooit toegepast was. Inderdaad streed het met de geest van heel de Compagnies administratie.
Maar afgezien daarvan, een maatschappij zoals Coen verlangde, kon in het dicht bevolkte Indië, waar de handel zich in oude economische verhoudingen voegen moest, niet bestaan, of men zou overal als op Banda te werk hebben moeten gaan. En die gruwel had veel verzet wakker geroepen. Men zou in het beoordelen van Coen's handelswijze daarbij zeker verkeerd doen met te vergeten dat in de toenmalige Indische samenleving zulke methoden gewoon waren, dat ook in het zeventiendeeeuws Europa Cromwell aan de Ieren, Catinat aan de Waldenzen met even grote gemoedsrust even bloedige strafgerichten voltrokken. Maar men mene daarom niet dat alle Nederlanders Coen's hardvochtigheid deelden. Er waren er onder de nederige uitvoerders van zijn wil die ‘geen behagen in zulken koophandel schepten’. De Bewindhebbers zelf waren ontsteld en schreven dat het ‘eens ende genoeg’ moest zijn. Het onmenselijk stelsel door Coen met zoveel felheid voorgestaan, van vermeestering van heel de interkoloniale handel door gewelddadige onderdrukking van de inlandse scheepvaart, was een hoeksteen van zijn grote plan: de handel op het moederland zou de Compagnie immers nooit vrijgeven en de kolonisten moesten dus dáarvan bestaan. Maar een criticus in Holland - misschien was het Reael - betoogde met scherpzinnigheid, hoe juist dat stelsel zelf, dat ruw overhoop werpen van het economisch leven in het Oosten, aan de verwezenlijking van Coen's ideaal in de weg stond.
Wat eerlijke lieden zullen van hier opbreken (aldus die merkwaardige nota) om zich te laten employeren voor beulen en guardiaans van een kudde slaven, voor voorgangers van de vrije luiden, die met het mishandelen en moorden der Indianen de Nederlanders door geheel Indiën bekend maken voor de allerwreedste natie van de hele wereld? De vrije luiden kunnen de Indianen wel geweld aandoen, maar met redelijke middelen niet uut het vaarwater helpen, want de Indianen equiperen met veel minder kost als d'onze.
Inderdaad vormt de volslagen ongevoeligheid, die Coen aan den dag legde waar het tegenstanders van het Nederlandse monopolie betrof, niet slechts een vlek op zijn karakter, zij duidt een tekortkoming van de staatsman aan. Hij had eens, als Directeur-Generaal nog, geschreven dat een Nederlands soeverein rendez-vous van alle kanten mensen trekken zou omdat ‘de goedertierne libre maniere onzer natie’ zo afstak tegen de ‘tyrannigheid’ van al deze Orientalische koningen, die ‘alle haren staat met enkel geweld zijn houdende’. In zijn politiek, zoals die zich later ontwikkelde, is noch van goedertierenheid noch van vrijheid iets te bespeuren. De Indische volken hadden er in 't geheel geen plaats in. En toch waren zij er, en toch wachtte de Nederlanders ten opzichte van hen een grootse taak. Ook dit was niet een inzicht dat eerst in later tijd ontstaan moest. Steven van der Haghen had het in de Molukken al voorvoeld. Wij zagen hem tussen de Ambonse partijen de vrede herstellen. Ook Banda, meende hij, moest veroverd worden:
Die landen van Banda met die van Amboina zouden ook wel aan malkanderen onder enen heer dienen, want die Bandanezen leggen veeltijds in oorlogen tegen malkanderen, ende bederven alzoo haar eigen land, omhouwende malkanderen die notemuskatebomen, doende alzo aan weerszijden al 't kwaad dat ze konnen; dat bijaldien zij onder énen heer stonden, daar mede alle dat kwaad cesseren zouden.
| |
| |
Hiermee werd een niet minder nobel politiek programma aangeduid dan dat van Coen's Nederlandse volksplantingen, en een dat bovendien uitvoerbaar blijken zou. Op meer dan éne wijze heeft Coen zich aan het inzicht, dat de Nederlandse macht in Indië ‘het kwaad moest doen cesseren’, onvergeeflijk vergrepen. Toch legden zijn veroveringen de grondslag waarop niet zijn, maar die andere droom later verwezenlijkt kon worden.
| |
Van Diemen; de Molukken
Op de krachtsinspanning onder Coen volgde een periode, waarin de schrik der Bewindhebbers voor niet onmiddellijk productieve uitgaven de toon aangaf. Geen uitbreiding van territoriaal gezag, dat was de les die onkosten van krijgsondernemingen en van het onderhoud van kastelen en bezettingen hun gedurig inscherpte. Ter plaatse voelden echter ook zwakkere machthebbers, dat Coen's werk slechts door voortzetting gehandhaafd worden kon, tot in 1636 een krachtig Goeverneur-Generaal optrad, die de tegenzin van zijn lastgevers veronachtzaamde of wist te overwinnen en een nieuwe voorwaartse beweging inzette. Dat was Antonie van Diemen, zoon van een Burgemeester van Kuilenburg, als bankroetier naar Indië gekomen, maar onder Coen nog gerehabiliteerd.
Een eerste taak, die zelfs na Van Diemen's tienjarig bewind nog heel wat strijd zou vergen, was de bevestiging van de heerschappij over de Molukken, de bevestiging, om in Compagnies termen te spreken, van het specerijen-monopolie.
Hittoe (Ambon) is geen Banda; 't is daar in tien à twaalf maanden niet te beslechten.
Zo schreef eens een Compagnies-dienaar in wanhoop over de taaie weerstand van een eiland, dat wel ettelijke malen groter is dan de Banda-groep, maar dat toch, zelfs als men er de kleine Oeliassers en het schiereiland van Ceram, Hoamoal, bij rekent, nog de omvang van éen Nederlandse provincie niet heeft. Geheel aan zichzelf overgelaten waren de Ambonezen bij hun talrijke opstanden om aan de greep der Nederlandse monopoliedwingers te ontkomen niet. Van de ene kant steunde hen de Sultan van Ternate, in naam hun soeverein, van de andere kant die van Makassar op Zuidwest-Celebes, het middelpunt van onafhankelijke handel in de oostelijke archipel, waar Engelsen en Portugezen een toevlucht vonden. In 1638 noopte Van Diemen, zelf met een vloot oostwaarts gekomen, de Sultan van Ternate tot een verdrag, dat de Compagnie de vrije hand in de Ambon-groep moest verzekeren. Spoedig begon nu een onderwerpingsoorlog die Antonie Caen, na eerst nog een Makasserse vloot te hebben moeten vernietigen, in 1643 tot een voorlopig einde bracht. De wrede tuchtiging der opgestane ‘orangkai's’ geschiedde in naam van hun Ternaatse opperheer.
Haar heerschappij betekende voor de Compagnie, dat zij in staat was niet alleen vreemden van alle handel in de kostelijke producten der eilanden te weren, maar ook de voortbrenging zelve naar de vereisten van de Europese markt, die licht overvoerd kon worden, te beperken. Buiten Hittoe, de Oeliassers en de Banda-eilanden werden alle nagelen note-bomen, 't zij bij minnelijke schikking met de bevolking, 't zij met geweld, vernield. Ook op de productie-eilanden zelf werd dit vaak nodig geoordeeld en men begrijpt licht, dat onder een stelsel, waarbij een teveel heel wat meer gevreesd werd dan een tekort, de blanke nederzetting op de ontvolkte Banda-groep niet bloeien kon. De geschiedenis der ‘perkeniers’ is weinig verheffend. Tegelijk was heel het opgewekte inlandse leven in de oostelijke archipel ruw verstoord.
Een gruwelijke geschiedenis. Maar in de winsten van het specerijen-monopolie zag de Compagnie de enige bron, waaruit de zware onkosten die het stelsel van territoriaal
| |
| |
gezag meebracht, konden worden goedgemaakt. Haar positie in 't Oosten berustte op forten en garnizoenen, op oorlogschepen in de eerste plaats. Door de omstandigheden van haar opkomst, in openbare vijandschap tegen het op een monopolie aanspraak makende Spaans-Portugese rijk, was dat onvermijdelijk geweest. In elk geval betekende het in haar boeken een schadepost, die op de rekening der zich nu overal vreedzaam indringende Engelse, Deense en Franse maatschappijen niet voorkwam. Vandaar die felle, die boze overtuiging dat
ons met lijf en ziel staat te arbeiden omme van de profijtgevende Molukse specerijen van nagelen, noten en foelie met exclusie van allen anderen natiën meester te blijven.
Met de onderwerping van Hittoe was het treurspel nog niet ten einde. Nog kon men vrezen dat Ternate, verzoend misschien met Tidore en het van de Philippijnen tot daar voortdringende Spanje, uit zijn berusting zou ontwaken en een herstel van zijn positie in het Zuiden beproeven. Nog stond Makassar daar, de hoop van alle onafhankelijke handelaars. Maar dat waren problemen die een volgend geslacht van Compagniesdienaren op te lossen kreeg. Van Diemen had intussen in een gans andere richting een geweldige stoot aan de ontwikkeling van het Nederlandse rijk in Azië gegeven.
| |
Van Diemen en de Portugezen; Ceilon
Onder hem werden in 1642 de Spanjaarden uit de noordhoek van het eiland Formosa verdreven. De Nederlanders, die in de tijd van Coen nutteloze pogingen hadden aangewend om met strooptochten langs de kust het onmetelijke Chinese rijk tot hun wil te dwingen, hadden zich al een poos in het Zuiden van Formosa verschanst om voor hun Chinese handel een steunpunt te hebben. Nu konden zij het geheel onderwerpen. Maar reeds vroeger was Van Diemen met de gewelddadige afbraak van het Portugese rijk begonnen, dat door zijn voorgangers - na de mislukte pogingen van de allereerste jaren - in hoofdzaak nog maar ondergraven was. De meerderheid der Nederlanders ten opzichte van hun vijanden en mededingers liet zich vooral ter zee gevoelen. Om de sterkten der Portugezen te treffen lag dus het middel der blokkade voor de hand; zo werd eerst Malakka, dat de verbinding tussen de Indische Oceaan en de Chinese wateren beheerste en bovendien het steunpunt was voor wat er de Portugezen nog aan peperhandel en in het algemeen aan invloed in het Westen van de Maleise Archipel restte, vervolgens ook Goa, hun hoofdstad zelf, geregeld in het seizoen dat zij voor vloten uit het moederland te bereiken waren door Nederlandse blokkadevloten ingesloten. Maar in 1638 werd de politiek van verovering geopend met een aanval op Ceilon.
Ceilon was meer dan een zenuwcentrum van heel de Portugese machtstelling, het was ook om zichzelf begeerlijk door de hoop die het bood op de bemachtiging van nog een kostbaar monopolie, namelijk dat van de kaneel. De kaneellanden bevinden zich in het Zuidwesten en daar was de Portugese macht dan ook geconcentreerd en lagen de voornaamste steden, Colombo, zetel van de Portugese goeverneur, Negombo en Punto de Gale. In het bergachtig binnenland heerste nog de vorst van Kandi, Radja Singha, die trouwens zijn aanspraken op de kaneelstreek volstrekt niet opgegeven had. Om hem van de buitenwereld en in het bizonder van de Hollanders af te sluiten hadden de Portugezen nog maar onlangs de ring rond het eiland gesloten. Radja Singha had zich niettemin met de Nederlandse factorijen op de kust van Coromandel in verbinding weten te stellen en het was op zijn aandrang, om hem van de Portugese usurpatie te bevrijden, dat de schepen en troepen der Compagnie in 1638 kwamen aanzetten. Zij kregen aanstonds - maar niet aan de kaneelkant - vaste voet op het eiland; een Portugese vloot werd vernietigd, en ‘de hoge regering’ te Batavia zag mogelijkheden van succes ver buiten Ceilon uit.
| |
| |
Den tijd is geboren om den Portugees uit India te helpen .... D'occasiën presenteren ende bieden UEd. de dominatie van Orienten aan.
Zo schreef Van Diemen aan de Heren Zeventien. Ceilon, Malakka, de Malabarse peperkust - het leek alles voor het grijpen. Maar zo gemakkelijk ging het niet. De Bewindhebbers deden hun uiterste best om de extra-schepen en -troepen, waar hun Goeverneur-Generaal om vroeg, te schaffen. Uitdrijving van de Portugees om zijn plaats in Azië te bezetten werd de politiek der Compagnie in de raadkamer der Zeventien zowel als op het kasteel van Batavia. Maar hoe rot de Portugese heerschappij ook was, hoe onmachtig om de Nederlandse vloten te weerstaan, in open strijd te land toonde zij nog altijd een taai weerstandsvermogen. De Portugezen streden niet maar voor een Compagnie, zelfs niet voor de abstractie van Portugal's grootheid; zij streden voor hun bestaan.
't Meerder getal houden India voor hun vaderland, niet meer aan Portugal gedenkende, negotiëren derwaarts weinig of niet, sustenteren ende verrijken haar met de voordelen in India, gelijk of inboorlingen waren ende geen ander vaderland kenden.
Geen andere Europeanen zijn ooit met het maatschappelijk en geestelijk leven van Aziatische bevolkingen zo diep vervlochten geraakt, als de Portugezen te Malakka, op Ceilon, te Negapatnam, Kotsjin, Goa en elders. In de Molukken weten wij wat een vorderingen onder hun heerschappij het Katholicisme gemaakt had. Overal, zelfs in de rest van de Maleise Archipel waar zij nooit meer dan handelaars geweest waren, was hun taal bij de komst der Hollanders al zo diep ingedrongen, dat de nieuwe overheersers zelf - tot ergernis van de leiders onder hen - haar in het verkeer met inlandse vorsten en kooplieden maar al te veel gebruikten. De Compagnies-taal van handel en administratie wemelde van Portugese termen. Zelfs in Batavia met zijn van alle kanten samengeraapte bevolking en slaven, wedijverde het Portugees nog lang met het Nederlands als omgangstaal; predikanten gebruikten het zelfs voor de preek. Een generatie van hard oorlogvoeren was nodig om de Portugese positie in Azië te vernietigen.
Pas in 1640 slaagden de Hollanders in hun opzet tegen de kaneelhavens en veroverden Negombo en Gale. Maar aanstonds geraakten zij nu in volslagen onmin met Radja Singha, hun voorgewende beschermeling, die hun die steden tevergeefs afeiste. Hun aanvoerder, Coster, werd op een expeditie in het binnenland vermoord en de Portugezen hernamen Negombo. Tezelfdertijd moest de Compagnie zich een geweldige krachtsinspanning getroosten om Malakka te bemachtigen. Al lang in haar handel belemmerd, door de twee machtige vorsten van de omgeving, de Sultans van Atjeh en van Djohore, in de steek gelaten, van alle uitzicht op ontzet uit Goa of het moederland verstoken, verkeerde de stad in een wanhopige positie, maar toch duurde het beleg heel de laatste helft van het jaar 1640 en ‘kostte veel menschenvlees’. De capitulatie maakte in heel de archipel en erbuiten grote indruk.
Maar intussen gebeurde er in Europa iets, dat tot Van Diemen's onverbloemde teleurstelling heel zijn politiek van verovering stop dreigde te zetten. In November 1640 was de Hertog van Braganza tot Koning van Portugal uitgeroepen en de vereniging met Spanje, die 's lands koloniaal bezit aan de aanvallen van Spanje's Nederlandse rebellen had prijs gegeven, was ongedaan gemaakt. In April 1641 werden in Den Haag vredesonderhandelingen begonnen tussen de Republiek en het nieuwe koninkrijk, nu vijand van 's Republiek's vijand. Het belang van samengaan in Europa was te klaarblijkelijk, dan dat men omderwille van de ambities der Compagnie de oorlogstoestand had kunnen bestendigen. Toch vergat men die ambities niet en éen van de bepalingen
| |
| |
van de tienjarige wapenstilstand die men sloot, luidde dat hij in Azië pas een jaar na de uitwisseling der ratificaties (die in November 1641 geschiedde) van kracht zou worden
Van Diemen kreeg dus nog enig verschot van tijd, maar binnen de gestelde termijn vorderde de verovering van Ceilon niet. De Nederlanders waren er slechts meester van Gale en zaten daar als opgesloten, zonder toegang tot de begeerde kaneelvelden. Maar Europa was ver en in een toestand van minderheid berusten, omdat men dáar een verdrag gesloten had, strookte met Van Diemen's aard zomin als met die van Coen. De Onderkoning te Goa was trouwens in een overmoedige stemming tengevolge van de zo welgeslaagde verdediging van Ceilon en zo was het niet moeilijk een voorwendsel te vinden om de oorlog voort te zetten. Goa werd weer geblokkeerd en op het eind van 1643 slaagden de Nederlanders erin Negombo ten tweeden male te veroveren. Van Diemen had nog grote plannen. Maar de Bewindhebbers, onder handen genomen door de Staten-Generaal, beduidden hun overijverige dienaar dat het niet aanging de wapenstilstand van de staat zo volslagen te miskennen en de bevelhebber van de blokkadevloot, die in de herfst van 1644 nogmaals voor Goa verschenen was, Joan Maetsuycker, trof nu met de Onderkoning een regeling, waarbij Gale en Negombo met toegang tot de kaneelvelden in handen van de Compagnie gelaten werden.
In 1644 werd het dus vrede en Van Diemen had Malakka en twee van de kaneelhavens op Ceilon veroverd. Maar ‘de Portugees’ was niet ‘uit Indië geholpen’. Hij zat nog op Ceilon, waar men de kaneelhandel met hem delen moest; hij had nog sterke plaatsen op het zuidelijk stuk van de kust van Coromandel, waar de kleedjes van daan kwamen; hij heerste nog op de kust van Malabar, vanwaar evenals uit Sumatra peper betrokken werd; men wist hem nog hier en ginds, in China, op Timor. Het was duidelijk dat er tussen het opstrevende en het neergaande rijk in Indië geen evenwicht te bewaren zou zijn. Weldra werd - zoals wij zien zullen - tussen Nederlanders en Portugezen ondanks de wapenstilstand de strijd om Brazilië hernieuwd: dat spande de verhouding nog meer. Maar ook zonder dat haakten de Compagnies dienaren in Azië naar het ogenblik waarop zij de veroveringsplannen, die door het zelfstandig worden van Portugal om Europese overwegingen onderbroken waren, zouden kunnen hervatten.
De Nederlandse Oost-Indische Compagnie was in de Indische wereld de macht van het zwaard. Hoe ook de Bewindhebbers soms mochten terugdeinzen voor de schromelijke kosten van een geweldpolitiek, zij hadden zich begeven op een weg waar geen omkeren mogelijk was. Oorlogsschepen en soldaten, gewapende macht, daardoor onderscheidde zich de Compagnie van alle andere groepen of vorsten in het Oosten. Daarmee vestigde zij haar monopolies, die op hun beurt weer die machtsmiddelen bekostigden. En al was het de heren in patria om monopolies te doen, wat ondertussen ontstond. was een koloniaal rijk van de eerste grootte. Hoe begrijpelijk wordt niettemin de tegenzin waarmee de Bewindhebbers soms tot nieuwe veroveringen besloten, als men weet dat op hun boeken de vreedzame handelsloges onder het gezag van de een of andere machtige inlandse vorst, zoals die te Soerate onder de Groot-Mogol, die aan de Hoegli onder de Nabob van Bengalen, die op het eilandje Desima onder de Keizer van Japan, die in Perzië, bijna geregeld met groter winsten figureerden dan de plaatsen waar zij zelf de soevereiniteit vermeesterd hadden en dan ook uitoefenen en verdedigen moesten.
Het zou geen zin hebben er de Bewindhebbers, die in de eerste plaats op de solventie der Compagnie bedacht moesten zijn, een verwijt van te maken, maar het spreekt vanzelf dat onder zulk beheer kansen voor de Nederlandse stam verloren gingen. Men zie bijvoorbeeld de ontdekkingsreizen van Abel Tasman. Zijn uitzending om het Zuidland te verkennen is een treffend staaltje van de brede blik van Van Diemen. Maar de Compagnie zocht niet naar ledig land; toen in Australië de welvarende bevolkingen, waarmee handel gedreven had kunnen worden, of de rijke mijnen met hun schatten klaar voor
| |
| |
loge der o.i.c. te soeratte. uit beghin ende voortganck der ned. o.i.c.; 1646.
de ontdekker, niet bleken te bestaan, schonk men aan wat ten Zuiden van de Archipel gelegen was geen aandacht meer.
| |
c. De West-Indische Compagnie
Oprichting, doel
Bij de stichting der West-Indische Compagnie, die aanstonds na de afloop van het Bestand ter hand genomen was, had Usselinx' oogmerk - nederzettingen om de Nederlandse volksaard overzee te planten en een afzetgebied voor de moederlandse nijverheid te vormen - evenmin overheerst. Wel werd de Compagnie de erfgenaam van de Compagnie van Nieuw-Nederland, die gedurende het Bestand een bescheiden begin had gemaakt met bonthandel aan de Hudson-rivier in Noord-Amerika; ook de Wilde Kust, zoals men Guyana noemde, lag in haar gebied, en daar waren al herhaaldelijk, en werden herhaaldelijk weer onder haar auspiciën, kolonisatie-pogingen beproefd, nu aan deze dan aan die van de grote rivieren die het tropisch oerwoud doorsneden, maar meest waren dat kortstondige ondernemingen. Weldra zou, zoals wij zien zullen, de verovering van Brazilië een groot deel van de krachten der Compagnie in beslag nemen; maar dat was onbedoeld. Zelfs handel was niet het eerste waar zij op uit was. Haar voornaamste taak was strijd tegen Spanje, om het in de oorsprong van zijn rijkdom te treffen. Haar wording verschilde dan ook geheel van die der Oost-Indische Compagnie. Zeker waren takken van handel als die op Noord-Amerika om bont, als de vaart op Guinea en Zuid-Amerika, niet zonder belang. In de laatste waren vooral de Zeeuwen geïnteresseerd. Behalve de vermelde vestigingen op de Wilde Kust waren er ook voor ivoor en goud in West-Afrika verscheiden factorijen. In hoofdzaak echter was de Compagnie niet, zoals de Oost-Indische geweest was, een amalgamatie van bloeiende maatschappijen maar een nieuwe schepping, en die het zelfs veel moeite kostte om op gang te krijgen.
| |
| |
De organisatie van rooftochten in Spaans Amerika vereiste grote uitgaven en de winsten waren onzeker. De Staten-Generaal moesten zelf bijdragen in geld en oorlogschepen en de Oost-Indische Compagnie verplichten om bij te dragen, zij moesten het oktrooi uitbreiden, vóor het kapitaal voltekend werd. Zij konden dus ook op het beheer groter onmiddellijke invloed bedingen dan zij in dat van de Oost-Indische Compagnie bezaten.
Wat zodoende ontstond, was zeker een indrukwekkende verschijning, de trots der Contra-Remonstrantse oorlogspartij. Van het kapitaal van ruim zeven miljoen kwam
uit de courant van broer jansz, 31 aug. 1624.
500.000 gld. voor rekening van Hun Hoogmogenden; van de rest leverde Amsterdam bijna de helft; aanzienlijk was het aandeel van Zeeland (1.380.000), terwijl - anders dan bij de Oost-Indische Compagnie - ook in Groningen en Friesland een ‘Kamer’ gevestigd was. Aan haar onmiddellijk doel beantwoordde de Compagnie zeker niet slecht. Joannes de Laet, van Leiden (oorspronkelijk van Antwerpen), een Bewindhebber, opent zijn historisch relaas in 1644 op triomfantelijke toon:
Met kleine macht ende geringe bezwaringe van het gemeen, door de bijeengebrachte middelen van een klein aantal van onderzaten dezes staats, zijn de verrichtingen der Compagnie zo gelukkiglijk uitgevoerd, dat den hoogmoed van Spanje daarover heeft moeten zwichten, ende dat men daaruit naaktelijk heeft konnen speuren, op wat wijze men dien machtigen vorst door zijn eigen middelen kan krenken, ende hem de Amerikaanse schatten onttrekken ofte onnut maken, met dewelke hij de gantse Christenheid zovele jaren heeft geplaagd ende in gedurige onrust gehouden.
En als bijlage geeft hij een overzicht van de Spaanse schepen, die van jaar tot jaar door de Compagnie waren vernield of buitgemaakt, tot 1636, grote en kleine, 547. Daaronder telde natuurlijk Piet Hein's verovering van de Zilvervloot in 1628 terdege. Men schatte de buit op vijftien miljoen en de Compagnie keerde aan haar gelukkige aandeelhouders op eenmaal 50 % uit. Maar wat eens gelukt was, lukte nooit weer, en op den duur verslond vooral de oorlog om Brazilië meer schats dan waarover Bewindhebberen beschikten.
| |
Brazilië; Johan Maurits
't Was met de ruggesteun van de door Piet Hein binnengesleepte miljoenen - die naar wij zagen, ook al tot de belegering van Den Bosch hadden bijgedragen -, dat men zich in het Braziliaanse avontuur gestort had. Na een kortstondige bezetting van de hoofdstad Bahia zelf werd begin 1630 een aanval gericht op Olinda, de hoofdstad van het gewest Pernambuco. Dat ook in Amerika een Portugese bezitting het ontgelden moest, lag aan de strategische voordelen die Brazilië's ligging op de vooruitstekende Noordoost-hoek van Zuid-Amerika bood, alsmede aan de begeerlijkheid van 's lands suiker- en mahoniehout-productie. De vloot, waarover Hendrik Lonck gebood, telde niet minder dan 35 grote schepen en 30 kleine, met 3780 matrozen en 3500 soldaten aan boord, veel talrijker manschap dan waarover Van Diemen voor zijn expedities tegen Ceilon of Malakka beschikte.
| |
[pagina *1-*2]
[p. *1-*2] | |
| |
| |
gebouw der west indische compagnie te amsterdam. uit o. dapper, historische beschrijving der stadt amsterdam, 1663.
De Nederlanders slaagden erin Olinda te veroveren, maar de positie waarin zij zich nestelden, bleef jarenlang hoogst hachelijk. De Portugese bevolking van Olinda - die op 2 of 3000 zielen geschat werd - vluchtte naar het binnenland. De Goeverneur (die de beroemde naam Albuquerque droeg) hield zich in een versterkt kamp op kleine afstand staande. De veroveraars konden met Olinda niets aanvangen en verwoestten het, zich verschansend op de kleine kale landtong, het Recief, die de stad tot haven gediend had. Nu naar het Noorden dan naar het Zuiden ondernamen zij vervolgens met behulp van de vloot - die eerst nog in een grote zeeslag de toegang tot het oorlogsterrein verdedigen moest - expedities, die hun op andere punten aan de kust voet verschaften. Het duurde lang vóor zij zich in het binnenland konden doen gelden, en dat wil zeggen, vóor zij enige vat kregen op de suiker- en mahoniehout-productie. Pas in 1635 slaagden zij erin het versterkte kamp achter het Recief te veroveren. Kort tevoren, toen hun de kuststad Parahiba in handen gevallen was, hadden zij een proclamatie uitgevaardigd, waarbij de Portugezen die zich onder het bewind van de Compagnie wilden komen schikken, gelijkheid van recht en vrije godsdienstoefening toegezegd werd. Dat bleef niet zonder gevolg. Van Porto Calvo in het Zuiden tot een eindweegs voorbij de hoek van Kaap San Roque kreeg de Compagnie een brok van het wijde Brazilië - een brok haast tweemaal zo groot als het hele Nederlandse taalgebied - in effectief bezit, en het werd nu eindelijk mogelijk, na zes jarenvan improductieve worsteling, te trachten de nieuwe kolonie rendabel te maken. Het was hoog tijd. De Compagnie zat al miljoenen diep in de schuld.
Om die nieuwe periode in te wijden tastten Bewindhebbers nog eenmaal in de beurs en zonden in 1636 een man van hoge rang als goeverneur uit: niemand minder dan een neef van de Stadhouder, Graaf Johan Maurits van Nassau, toen 32 jaar oud. Het valt op, dat de West-Indische Compagnie zoveel minder fortuinlijk was dan de Oost-Indische
| |
| |
in de kwaliteiten van haar hoger personeel ter plaatse. Geen man was in het bestuur van Nieuw-Holland (zoals Compagnies-Brazilië nu genoemd werd) naarboven gekomen. die tegen de eisen van de toestand opgewassen scheen, geen Coen of Van Diemen. In Nieuw-Nederland - wij zullen het aanstonds zien - ging het niet beter. De verklaring moet, dunkt mij, gezocht worden in het verschillend systeem dat de West-Indische Compagnie toepaste. Terwijl in Oost-Indië grote verantwoordelijkheid op enkele personen gelegd werd, in wie de functie
johan maurits van nassau.
van handel, bestuur en krijg innig versmolten waren, had men om de verovering in Brazilië te besturen een Politieke Raad kersvers uit Holland overgezonden, voor wie de officieren, die niets waren of zijn mochten dan dat, nooit veel achting konden gevoelen. De voornaamsten van die officieren waren buitenlanders, de Pool Artichofsky en de Duitscher von Schkoppe. Zelf stond de Raad, waarin geen lid zich boven de anderen verhief, tegenover de krijgsoversten wantrouwig en gaf hun te velde vaak - volgens een vaderlandse gewoonte, die dáar zo slecht niet werkte - dwarskijkers mee. Men had de verwarring en het getwist al eens zoeken te verhelpen door een bizondere zending van twee Bewindhebbers, Van Ceulen en Gysselingh, onder wie het gezag van de Raad ook werkelijk wel toegenomen was. Met nog een derde vergezelden die twee heren Johan Maurits nu op zijn tocht.
Bijna acht jaar leidde de Graaf de regering van Nieuw-Holland en hij toonde ongetwijfeld veel bekwaamheid. Maar hij was ook wel zeer gelukkig in het uur van zijn komst, juist toen de opbouw kon beginnen. Niet dat er geen strijd meer te voeren viel. Het eerste werk voor Johan Maurits was het onderdrukken van de vreselijke verwoestingsoorlog waarmee benden van Portugezen en Indianen de plantages van onderworpen Portugezen bezochten; daartoe moest vooral de Zuidgrens versterkt worden. Bewindhebbers hadden gehoopt dat het kwaad in de wortel uitgeroeid zou kunnen worden door de verwoesting van de Portugese macht in heel Brazilië, maar een expeditie die de Graaf in 1638 tegen Bahia ondernam, liep op een mislukking uit. Wel bracht hij nog grote gebieden onder het gezag van de Compagnie, vooral ook langs de Noordkust. Bovendien werd om in de behoefte aan negerarbeid voor de plantages te voorzien St. George d'Elmina, het middelpunt van de Portugese slavenhandel op de tegenoverliggende Goudkust, van het Recief uit veroverd, en later, na het sluiten van de wapenstilstand met het herboren Portugal, maar vóor die overzee effect kreeg, was met hetzelfde doel San Paolo de Loanda daar nog aan toegevoegd.
Wat viel er nu in dat Nieuw-Holland te bouwen? De Portugese plantage-kolonie - Portugese grondbezitters, werkend met Indianen en negerarbeiders - was niet
| |
| |
weggevaagd, men deed integendeel wat men kon om haar te herstellen. De ijverige geestelijkheid had de Indiaanse bevolking al gedeeltelijk gekerstend en tegelijk verportugeest. Was daarnaast voor een wezenlijk Nederlandse gemeenschap plaats?
Er waren wel enkele Nederlanders, meest als ambtenaren naar de kolonie gekomen evenwel, die zich op de suikerbouw toelegden, maar zij vonden de Portugese eigenaars van suikermolens in possessie. Had men hen bij de verovering uitgeroeid! - verzucht
het recief en mauritsstad. uit nieuhof's zee- en landreize. - naast de punt van de grote landtong staat: ‘thuyn van sijn excell. g(raaf) maurits’.
een ooggetuige, die echter meteen bedenkt, dat dit niet christelijk geweest zou zijn. Had men hun dan tenminste hun rechten op het omringende land ontnomen; of had men de vrije luiden aan grond of slaven geholpen! De beste kans voor Nederlandse nederzetting buiten de kuststeden bestond in de noordelijke provincies, waar hervormde zendelingen reeds begonnen met de aan de Portugezen vijandige Indianenstammen te bekeren. Maar van enige geregelde toestroming van Nederlanders daarheen was geen sprake.
Gewoonlijk wordt de aandacht te uitsluitend geboeid door de hoofdstad, zoals die zich onder Graaf Johan Maurits ontwikkelde. Het enge Recief was niet genoeg meer. Op het eilandje erachter werd Mauritsstad (Mauricia) aangelegd. Daar verdrong zich een overwegend Nederlandse wereld van ambtenaren, soldaten, zeelui, handelaars; daar kwamen ook handwerkslieden en kleine ondernemers uit het vaderland hun fortuin zoeken. De Compagnie hoopte steeds, dat soldaten wier diensttijd afgelopen was, zich in het land zouden vestigen. Maar de soldaten stierven in het warme klimaat en bij de slechte verzorging als ratten - gedurige nieuwe toevoer vermeerderde de kosten voor de Compagnie - en die het overleefden, wilden naar Europa terug. Zo handhaafde zich toch ook in de stad het Portugese element, vooral in het zakenleven, en een rol van
| |
| |
belang speelden ook de verportugeeste Joden, die door de Nederlandse verdraagzaamheid gelokt kwamen toestromen. Er was geen sprake van, dat die Portugese maatschappij zich voor ambtelijke of gerechtelijke zaken verwaardigd hebben zou de taal der indringers te leren. Het omgekeerde was het geval. Dat Nederlandse miste in Brazilië nog alle vaste grond, het rustte op de zeemacht van het vaderland.
Johan Maurits was zich terdege bewust, dat de goedgezindheid der Portugese onderworpenen onmisbaar was. Als hij in 1638 het vrijstellen van particuliere handel bepleitte - een maatregel waartoe de Compagnie, na driftige discussies binnenskamers en in het openbaar, besloot, ofschoon lang niet onvoorwaardelijk -, dan was dat eensdeels om immigratie aan te moedigen, maar niet minder om een grief van de Portugese bevolking weg te nemen. Een grote moeilijkheid in de verhouding tot de oorspronkelijke bewoners was de godsdienstkwestie. De hervormde predikanten te Mauritsstad en te Parahiba hadden niet genoeg aan het toezicht houden op het leven en aan het in stand houden van het nationaal gevoel hunner landgenoten - in die saamgeraapte en gemengde maatschappij toch al een zware taak! - en ijverden juist als thuis tegen de paapse stoutigheden der ingeborenen. De aangenomen politiek van verdraagzaamheid tegenover Katholieken en Joden was hun een gruwel. De West-Indische Compagnie was de schepping van het Contra-Remonstrantisme. Het was een ironische beschikking, dat zij zich in haar voornaamste bezitting met het Papisme moest verdragen en zij deed het niet altijd met goede gratie. Tegen monniken die van heulen met Bahia verdacht werden, trad men soms streng op. Dat overigens de Politieke Raad meer geneigd was zich door de predikanten de wet te laten voorschrijven dan de regenten in het moederland, blijkt uit niets, maar het drijven van de kerkeraad veraangenaamde de betrekkingen tussen Nederlanders en Portugezen natuurlijk niet. De samenwerking bijvoorbeeld in de op Nederlands model ingestelde schepenbanken, waar de beide naties elkaar ontmoetten, liet aan hartelijkheid veel te wensen over. Alles bijeen blijft het de vraag, of de bezetting door de Compagnie ooit tot iets
anders geleid zou hebben dan de toestand die feitelijk bestaan heeft: overheersing van een katholieke en Portugese bevolking door vreemde protestantse indringers.
Het bestuur van Graaf Johan Maurits ontleende luister aan zijn vorstelijk levenshouding. Hij bracht uit Holland geleerden en kunstenaars mee. Zijn lijfarts Willem Piso uit Leiden en de Duitse astronoom Marcgraf bestudeerden tropische ziekten en plantenleven; de reeds genoemde De Laet gaf later hun werk uit in een befaamd boek, Historia Naturalis Brasiliae. Frans Post schilderde het Braziliaanse landschap voor de Graaf, en Pieter Post (die later in Den Haag het Mauritshuis voor hem bouwen zou, waar men heden nog een paar van de schilderijen van Frans vindt) bouwde zijn paleis Vrijburg, welks tuin evenzeer bewonderd werd als het gebouw.
Maar achter die schittering voelde men zich van de toekomst geen dag zeker. De vrede met Portugal in 1642 beviel de West-Indische Compagnie niet beter dan de Oost-Indische. Maar zij wilde nu althans bezuinigen op de garnizoenen. De mannen ter plaatse wisten echter al te wel, dat sterke garnizoenen nodiger waren dan ooit, om de door het onafhankelijk worden van hun moederland opgewonden Portugese onderdanen in bedwang te houden. De bloei van de suikerplantages, de handel in verfhout, het had alles de Compagnie niet van haar schuldenlast bevrijd. Die financiële nood, die Bewindhebbers noopte hun dienaren op alle uitgaven te beknibbelen, zette heel de toch al zo bedenkelijke toestand op losse schroeven. Bij alle waardering voor zijn succes vonden Bewindhebbers Johan Maurits duur. In 1644 werd hij op eervolle wijze teruggeroepen en het bestuur weer commissoriaal gemaakt.
| |
| |
| |
Ongunstige keer in Brazilië
Was Graaf Johan Maurits gelukkig geweest in het uur van zijn komst, nog gelukkiger was hij in het uur van zijn vertrek. Al in 1645 brak een opstand tegen de ketterse overheersers uit, heimelijk gesteund door de Onderkoning te Bahia en geleid door een mulat, Vieira, die voor de Brazilianen nóg een grote patriottische figuur is, de held van een bevrijdingsoorlog. Het hele binnenland verviel weer in een onbeschrijflijke verwarring. Toen het Nederlandse leger na hete en moedig herhaalde aanvallen van de hoofdstelling der rebellen moest afdeinzen, raakte zelfs Mauritsstad in zo onmiddellijk gevaar, dat de regering die nieuwe zetel ontruimde, Vrijburg met zijn prachtige tuin liet slechten, en alles zich weer terugtrok op het Recief. De vloot, als altijd, kon onder Lichthart een aanval overzee van de nu openlijk optredende Portugezen uit Bahia nog afslaan. De verbinding met het moederland bleef open en hier sprongen de Staten-Generaal de bankroete Compagnie bij om een bezitting, waar 's lands reputatie zo na mee gemoeid was, te redden. Een hulpvloot werd uitgezonden - zij vond op het Recief de belegerden (want dat was de toestand) half verhongerd -; een Bewindhebber, lid van de Staten-Generaal voor Groningen, Walter van Schonenborch, kwam mee om de leiding van de wanhopige staat van zaken op zich te nemen (Juni 1646). Meer dan stand houden bleek onmogelijk. De Portugezen drongen nu ook in de noordelijke provincies door, waar de Indianen tot dusver op de hand van de Nederlanders geweest waren, en een tweede hulpvloot, onder Witte de With in December 1647 uitgezeild, vond het Recief nog nauwer belegerd en even hongerig als de vorige keer.
De kosten van die tweede expeditie werden voor een groot deel bestreden uit een bijdrage waar men de Oost-Indische Compagnie, bij gelegenheid van de tweede hernieuwing van haar oktrooi, toe verplichtte. De meer fortuinlijke Compagnie mocht zich gelukwensen dat zij er met anderhalf miljoen af kwam. Er was een hete pennestrijd gevoerd, waarin de oude Usselinx en ook Johan Maurits, zij het op heel verschillende wijzen, betoogd hadden, dat alleen door een samensmelting van de twee Compagnieën Brazilië behouden, of liever heroverd, kon worden. Felle aanvallen werden gedaan - vooral in het befaamde pamflet De Brazielse Geldzak - op de kortzichtigheid en baatzucht der Bewindhebbers, waaraan de rampen der West-Indische Compagnie toegeschreven werden. Daartegenover zochten anderen stemming voor de benauwde maatschappij te maken met de herinnering dat haar schuldenlast in de strijd tegen de landsvijand vergaard was. Voor de ontplooiïng van Nederlandse volkskracht zou het een onheilvol besluit geweest zijn, als men het gezonde, levende lichaam van de zelfzuchtige, maar succesvolle Oost-Indische Compagnie aan het rottende lijk der Nederlandse heerschappij in Brazilië gekluisterd had.
Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen dat in Brazilië de toestand van 1630 weergekeerd was, en waarom zou de West-Indische Compagnie niet slagen in de herovering van wat zij in de toen beginnende jaren veroverd had? Maar de vrede van Munster, die de kaapvaart ten koste van Spanje stop zette, benam haar alle hoop op duurzaam herstel van haar financiën. De tegenspoed had bovendien tot krakeel niet alleen in Holland, maar op het Recief zelf geleid. Enigen uit de burgerij
behielpen zich, als hersenloze mensen, tegen de Hoge Raden met alle vuiligheden, onlijdelijke scheldwoorden, lasterlijke honen en een deel opgeraapte leugens.
Daarentegen was het verzet der bevolking waarop men nu in Brazilië stuitte, van een nationale hartstocht en een haat tegen de Nederlanders doorgloeid, als waarvan vóor de bezetting en vóor Portugal's losscheuring van Spanje geen sprake geweest was. Wij zullen in het volgend tijdvak, als de Oost-Indische Compagnie Portugal's macht in Indië nog verder afbreekt, de ondergang van de Nederlandse positie in Brazilië voltooid zien.
| |
| |
| |
Nieuw-Nederland
‘Verzuimd Brazil!’ schreef Onno Zwier van Haren meer dan een eeuw later met weemoed denkend aan wat had kunnen zijn. Die mogelijkheden waren, schijnt het mij, niet meer dan een begoocheling, maar zie naar Nieuw-Nederland, - en wat daar verzuimd is, stemt met recht weemoedig.
In 1609 had Henry Hudson, een Engelsman, maar door de Amsterdamse Kamer der Oost-Indische Compagnie uitgezonden om een Noord-westelijke doorvaart naar Indië te zoeken, de rivier die sedert naar hem heet ontdekt. Zijn eerste gedachte was geweest, dat de brede monding het begin was van een zee-engte, die spoedig naar de Stille Oceaan zou leiden; niemand vermoedde, wat een breedte het Noord-Amerikaanse vasteland besloeg. Toen de doorvaart niet lukte, verloor de Oost-Indische Compagnie alle belangstelling, maar een aantal Amsterdamse kooplieden, aangelokt door het verslag van de reis, begonnen om pelterijen te varen. Een Compagnie van Nieuw-Nederland werd opgericht. Van 1613 af waren er blokhuizen onder de Nederlandse vlag, éen op het eiland Manhattan, bij de mond der Hudson, éen hogerop waar nu Albany ligt, Oranje. Toen alles aan de West-Indische Compagnie werd overgedragen - wier Amsterdamse Kamer in het bizonder verantwoordelijk werd -, bestond de vestiging nog maar uit de beambten van een handelsmaatschappij, wier taak het was pelterijen - bever- en ottervellen vooral - van de Indianenstammen op te kopen en voor verscheping te verzamelen. Het kwam er nu op aan wezenlijke volksplanting te ondernemen.
De Engelsen toch waren op de Oostkust van Noord-Amerika al ijverig doende. In 1606 had Koning Jacobus heel het gebied tussen de Franse nederzetting in Canada en de Spaanse in Florida (tussen de 24ste en de 45ste breedte-graad en van zee tot zee - van de Atlantische tot de Stille Oceaan! - om met het charter te spreken) aan twee Engelse Compagnieën, die van Londen en die van Plymouth, geoktrooieerd. Wij hebben gezien, hoe de Nederlanders hun voorsprong in de Indische wereld aan het wapengeweld dankten, waartoe hun oorlog met Spanje hen noopte. Engeland, dat vrede met Spanje bewaarde, kon daarentegen meer onverdeelde aandacht aan volksplanting op die nog onbeheerde en zo bij uitstek geschikte kust wijden, en volksplanting, niet handel noch roofoorlog, was het doel waarmee de twee Engelse Compagnieën onder levendige publieke belangstelling gesticht werden. Er volgden vestigingen in Virginia aan de Chesapeake Baai en in wat weldra Nieuw-Engeland genoemd werd, veel verder in het Noorden. De bevolking van de eerste werd in 1622 al op 4000 zielen geschat. In Nieuw-Engeland, waar de eerste poging op niets was uitgelopen, landden in 1620 een honderdtal Engelse Puriteinen, die eerst in Leiden de episcopale vervolging ontweken hadden, in de baai achter Kaap Cod. Van 1629 af kwamen bij hele vloten samenhangende groepen rechtstreeks uit Engeland over om in de nieuwe wereld naar hun geloof te leven. Weldra stuwde die stroom in Amerika zuidwaarts en westwaarts, en stuitte op de Nederlandse invloedssfeer, die aan de Verse Rivier (de Connecticut) begon.
Herhaaldelijk had de Engelse regeering tegen de indringing van Nederlanders op wat zij haar gebied achtte geprotesteerd. Maar van Nederlandse zijde had men geantwoord - met een stelling die Koningin Elisabeth tegen de Spanjaarden placht aan te voeren -, dat een proclamatie van soevereiniteit waardeloos is, wanneer zij niet door feitelijke inbezitneming gevolgd wordt. Tussen de nederzetting in Virginia en die in Nieuw-Engeland hadden de Engelsen het land onbeheerd laten liggen: de ontdekking in 1609 voor rekening van de Oost-Indische Compagnie en de inbezitneming door de Compagnie van Nieuw-Nederland uit naam van de Staten gaven de Nederlanders dus een onaantastbare rechtstitel. De Engelse regering was onder Jacobus I en Karel I, naar wij weten, tot krachtig optreden minder dan tot grote pretenties bekwaam; maar ofschoon zij op haar protesten geen daden volgen liet, zij wachtte zich toen en later wel, de rechtmatigheid van Nederland's positie aan de Oostkust van Noord-Amerika te erkennen. Daarom
| |
| |
nieuw amsterdam omstreeks 1630. uit joost hartgens, beschrijvinge van nieuw nederlandt, virginia en nieuw-engeland; 1651.
was het zaak die positie zo snel mogelijk door toevloed van nederzetters te versterken. En hier schoot de West-Indische Compagnie jammerlijk te kort. Terwijl in de wedloop met Virginia en vooral met Nieuw-Engeland ieder jaar telde, ziet men de kolonisatie van Nieuw-Nederland met tergende slapheid en onverstand behartigd en, zo ze soms al een goede zet kreeg, het volgend ogenblik weer aan moedwillige tegenslagen blootgesteld.
Toch liet de Compagnie - of liever de Kamer Amsterdam - het niet bij de ongeregelde nederzettingen van pelsjagers, maar trachtte weldra een wezenlijke kolonie te vormen, die door landbouw in haar eigen onderhoud kon voorzien. Een eerste partijtje huisgezinnen werd in 1623 overgevoerd (meest Walen), een tweede volgde in 1625, en nu ging tevens ‘de ingenieur ende landmeter Crijn Fredericxsz’ mee om op Manhattan een groot fort, Amsterdam, aan te leggen en de ‘bouwerijen’ af te palen, waarop enige kolonisten als pachters van de Compagnie gesteld werden. Tot in de kleinste bizonderheden was alles vantevoren geregeld, de verdeling van de grond en van het uit Holland meegegeven vee, de rechtsbedeling, de bevoegdheden en de samenstelling van de Raad, louter ambtenaren, onder een Directeur - eerst was dat Willem Verhulst, weldra Pierre Minuit -, werd aan een dwingende instructie gebonden. De Kamer wenste baas te blijven over haar kolonie.
Spoedig beproefde zij toch ook kolonisatie op ruimer schaal, maar nu op een wijze die van haar zo min mogelijk actie eisen zou. Zij volgde daarbij het voorbeeld van de Zeeuwse Kamer, die in 1627 met een harer Bewindhebbers, de Vlissinger koopman Van Pere, overeengekomen was, dat deze zestig mannen naar de Wilde Kust zenden zou om daar een nederzetting te vormen. Dat was het begin van een kolonie, Berbice genoemd (naar de rivier waaraan zij gelegen was; een eindweegs landwaarts in werd een fort Nassau aangelegd), welke niet zoals zovele andere vroeger en later in die streek
| |
| |
aanstonds te niet ging. De Wilde Kust had altijd de verbeelding van Usselinx ontvonkt, meer dan Noord-Amerika, maar dat het tropisch klimaat slavenarbeid onontbeerlijk maken zou, had deze zich nooit voorgesteld. Ook de strenge beperking van de handelsvrijheid der kolonisten, hier zo goed als in Nieuw-Nederland, streed met zijn inzicht; alleen de nadruk die op het nationaal en gereformeerd karakter der nederzetting gelegd werd, kwam met zijn geest overeen. Van Pere werd de ‘patroon’ van Berbice, dat hij van Vlissingen uit financierde. De ontwikkeling van die kolonie begint later pas recht en wij zullen haar hier niet vervolgen.
In 1629 nu bood de Kamer Amsterdam in het algemeen zoveel land als zij bebouwen konden aan nederzetters die op eigen kosten overgingen, maar vooral bizonder aantrekkelijke voorwaarden aan Compagnies-aandeelhouders, die als ‘patroon’ vijftig zielen naar Nieuw-Nederland voeren wilden: het eiland Manhattan reserveerde zij voor haar eigen pachters, maar daarbuiten stelde zij grote domeinen langs de rivieren of aan de kust ter keus beschikbaar, waar de ‘patroons’ over hun boeren heersen en de Compagnie leenplicht schuldig zijn zouden. Niets is wonderlijker dan die invoering van feodale verhoudingen, en zelfs vormen, in het maagdelijk oerwoud van Amerika en uit een land waar de feodaliteit reeds lang bezweken was. Geheel zonder gevolg bleef de uitnodiging van 1629 niet. Er kwamen een aantal onafhankelijke kolonisten over en vrijwat ondernemende aandeelhouders, waaronder verscheidene Bewindhebbers, namen land in ‘onversterflijke erfpacht’ als patroons. Om kolonisten voor die patronaten te vinden was echter niet zo gemakkelijk. De positie had weinig aanlokkelijks, vooral omdat met de bepaling dat de pachters tegen hun patroon bij de Compagnie appelleren konden, de hand gelicht werd. De verhouding tussen de patroons en de Compagnie werd dra ook gespannen. Patroons en vrije kolonisten kantten zich tegen de vele beperkingen waaraan zij onderworpen waren - verbod van handel in pelterijen, verplichting om alle waren over 's Compagnies stapelplaats te Manhattan uit te voeren en voor alle uitvoer en invoer Compagnies schepen te gebruiken -. Ten slotte was zo door de grote heren op het beste land de hand gelegd zonder dat zij het ernstig ontgonnen en werden liefhebbers uit het moederland door het gerucht van twisten en knoeierijen
afgeschrikt.
Dit was de toestand onder de Directeur-Generaal Wouter van Twiller, die in 1632 uit het Amsterdamse kantoor der Compagnie ter vervanging van de in ongenade gevallen Pierre Minuit was uitgezonden. Vijf of zes jaar lang gaf deze man als Directeur-Generaal aan zijn onderhebbende het voorbeeld van knoeien, veelal ten koste van zijn meesters, op wier bonthandelmonopolie door hemzelf en de kolonisten ruime inbreuk gemaakt werd. Daar tezelfdertijd de landbouw kwijnde, en kolonisten die Compagnies land in bezit genomen hadden, weer terug begonnen te trekken, zagen Heren Negentien toch meer dan ooit juist slechts in dat monopolie winst, en toen de Schout-Fiscaal der kolonie Van Dinclagen, een eerlijk man, door Van Twiller weggewerkt, in het vaderland 's Directeurs praktijken onthullen kwam, werd een zekere Willem Kieft als Directeur naar Nieuw-Nederland uitgezonden - evenzeer een nieuweling in de kolonie als Van Twiller bij diens benoeming - om er orde op zaken te stellen.
Voor de Bewindhebbers betekende dat voor alles, dat hun alleenhandel in pelterijen streng gehandhaafd worden zou, maar Van Dinclagen had met zijn rapporten de aandacht der Staten-Generaal op de wijdere aspecten van het wanbeheer in Nieuw-Nederland, op het uitblijven van kolonisten en op het gevaar dat van de zoveel snellere aanwas der Engelse buurkolonies dreigde, gericht en zo werden de tegenstribbelende Bewindhebbers nu door 's lands soevereine vergadering gedwongen een nieuwe kolonisatiepolitiek in te zetten, en dat juist met opoffering van hun monopolie-stelsel: het moest inderdaad het een of het ander zijn. In 1638 vaardigde de Compagnie dus een proclamatie uit, waarbij veel betere voorwaarden aangeboden werden, die vooral onafhankelijke landverhuizers lokken moesten. Het patroonsstelsel werd niet afgeschaft, integen- | |
| |
deel werd het nu ook voor niet-aandeelhouders mogelijk patronaten te stichten, maar de buitensporige machtspositie die onder de bepalingen van 1629 had kunnen opwassen werd voor de toekomst beknot.
Er was maar éen man die van het patronaat onder die bepalingen een succes gemaakt had, Kiliaen van Rensselaer, een Amsterdams koopman, die patroon geworden was van een brok land - 700.000 bunders groot! - hogerop aan de Hudson, bij het fort Oranje. Van Twiller was een neef van hem en bevorderde zijn belangen. Van Amsterdam uit - want hij stierf in 1646 zonder 'n voet in Amerika gezet te hebben - beheerde Van Rensselaer zijn bezitting, Rensselaerswijk, op meesterlijke wijze. Hij vocht voor haar belangen niet alleen op het woelig strijdterrein der Amsterdamse Kamer, hij koos niet alleen mensen en materiaal voor haar opbouw met de grootste zorg, - hij beschikte in weerwil van de schaarse en onzekere verbindingen tot in de kleinste bizonderheden (de aanleg van ‘bouwerijen’, de ontginning van land, de aanschaf van vee) de ordening van die kleine en in de wildernis verloren maatschappij, welke in de kolonie een kolonie vormde. Van Rensselaer had ervaring van landontginning in het Gooi en op de Veluwe; daar kreeg hij ook veel van de kolonisten, die hij volhardend jaar in jaar uit bleef overzenden, vandaan. Zijn schout schreef hij voor, een gepluimde hoed en een verzilverde degen te dragen. Op een eilandje in de Hudson liet hij een versterking bouwen, Rensselaersstein, waarvoor hij van voorbijvarende schepen saluut eiste. Dat het Van Rensselaer ernst was met het volksplantingideaal, is zeker. In 1635 schreef hij aan Van Twiller
Wij zoeken het land te populeren ende mettertijd de lere des H. Evangeliums door menigte van mensen voort te planten: zij (de Bewindhebbers) ter contrarie, met weinig volks alleen haar (zich) aan de profijten van de pelterijen vergapen.
Maar Van Renselaer, voortreffelijk patroon, verwachtte heil slechts van het patroonsstelsel en schijnt de vrije kolonisten met zoveel argwaan gadeslagen te hebben, dat hij in 1638 als Bewindhebber tegen het verlenen van vrijheden aan Jan en alleman adviseerde. Toch geschiedde dit, en voor het eerst kwam nu, naast Compagniesbeambten en patroonsagenten en naast de menigte van feitelijk horige patroons- en Compagniespachters, waaruit totnogtoe de bevolking van Nieuw-Nederland bestaan had, een goed slag degelijke en ondernemende landverhuizers over. Niet alleen boeren, ook handelaars, die in Nieuw-Amsterdam - zo noemde men het groeiende plaatsje bij fort Amsterdam op Manhattan - een schitterend gelegen haven vonden voor de kustvaart op Virginia en Nieuw-Engeland zowel als voor de vaart naar 's Compagnies andere bezittingen, Brazilië en het in 1633 veroverde Curaçao.
Jammer maar, dat de uitvoering der opgedrongen politiek in de onwillige handen der Compagnie bleef berusten. Er was geen sprake van dat de Negentien, of de Kamer van Amsterdam, zich nu wezenlijk moeite gegeven zouden hebben om gegadigden te vinden.
Tegen de Engelse vloedgolf kon de Nederlandse kolonisatie dan ook geen dam opwerpen. Zij bleef in hoofdzaak tot de boorden van de Hudson bepaald. In de buurt van het fortje Goede Hoop, dat Van Twiller bij het begin van zijn Directeurschap hogerop aan de Verse Rivier (de Connecticut) gesticht had, waren nog in zijn tijd Engelse nederzettingen ontstaan; nu kwam het in een volslagen Engelse omgeving te liggen, waar niemand eraan dacht de aanspraken der West-Indische Compagnie te erkennen. Langs de kust van de baai van het Lange Eiland stichtten de Engelsen telkens verder westwaarts hun stadjes; ook op het eiland zelf zetten zij zich neer. Tegen die opdringing moesten de vertegenwoordigers der zuinige Compagnie, die met de oorlog in Brazilië de handen vol had, een voorzichtige en lankmoedige houding aannemen. Van Twiller waagde het, een hoopje Engelsen, die zich aan de andere kant van Nieuw-Amsterdam, aan de mond der Zuidrivier (Delaware), genesteld hadden, op te brengen;
| |
| |
Kieft moest het aanzien, dat diezelfde plaats door Zweden - onder leiding van de voormalige Directeur van Nieuw-Nederland Minuit en met heimelijke steun van een Bewindhebber te Amsterdam, Samuel Blommaert! - ingenomen werd. Kieft zelf dwong de nederzetting Greenwich, waarmee de Engelsen van Nieuw-Engeland tot op dertig mijl naar Nieuw-Amsterdam voortschoven, het gezag van de Compagnie te erkennen. (Dat was tussen twee haakjes lang niet de enige Engelse aanlenging die de Nederlandse samenstelling der aan de Compagnie gehoorzamende bevolking onderging: gedurig kwamen er Engelsen, vooral die om den gelove uit het ver van verdraagzame Nieuw-Engeland weken, zich aan de gastvrije Hudson nederzetten). Maar over 't algemeen lieten de Nederlandse ambtenaren het bij vertogen of dreigementen. Wat een verschil met de gedragingen van Coen in Oost-Indië! David Pietersz. de Vries, Hoorns burgemeesterszoon, schipper en ondernemer, die in verband met patroonschappen een keer of wat in zijn veelbewogen leven diep in de zaken van Nieuw-Nederland gemengd werd, zag het met ergernis aan:
Ik verhaalde hem (Van Twiller) - schrijft hij in zijn ‘Kort Historiaal’ -, als de Engelse(n) ons enige overdaad deden in Oost-Indiën, dat wij weer toetasten zoude(n); dat je anders geen deeg met dat volk hebt, want zij zo hoveerdig zijn van natuur, dat ze meinen dat er (hun) alles toe komt.
Inderdaad de geest van Coen! Maar de zaken lagen in Amerika nu eenmaal anders. Van hun schroomvalligheid tegenover de Engelsen kan men Van Twiller en Kieft geen verwijt maken. Overigens gaven zij elkaar op het punt van ongeschiktheid voor hun taak niets toe. Was de eerste een gemakzuchtig drinkeboer geweest, de tweede was een dienstklopper maar tevens een doldriftig despootje. Onder de beambten der Oost-Indische Compagnie waren losheid van leven, corruptie, kleingeestige machtswellust waarlijk niet onbekend: de omstandigheden verleidden tot die gebreken. Maar in de hogere rangen, laat staan tot Batavia, drongen zij zelden door: tot daar rezen slechts mannen met wezenlijke bekwaamheid tot bewind voeren.
Ik sprak tegen de secretaris - aldus de Vries - dat (het) mij verwonderde dat de West-Indische Compagnie zulke narren in 't land stuurden, die niet en wisten als van dronke(n) drinken. Zij zouden in Oost-Indiën geen Assistenten konnen verstrekken (voor A. dienen). (Ik zeide) dat de Compagnie door zulk werk te niet zal gaan. Want in Oost-Indiën maken (ze) geen Commandeur, of ze hebbe(n) lange eerst dienst gedaan, dat men ziet dat ze er bekwaam toe zijn, eerst van Assistent een Onderkoopman, daarna Koopman, ende echter (vervolgens) een Opperkoopman, ende (zij) avanceren ze voort na meriten. Maar de West-Indische Compagnie zendt ten eersten als grote meesters van volk (lieden) die haar leven geen commande gezien en hebben. Daarom moet het te niet gaan.
Men herinnert zich met hoe diepe ernst Coen, in een land dat helaas voor de uitvoering van zijn denkbeelden ongeschikt was, de zaak der vrijburgers bij zijn lastgevers placht voor te staan. Kieft behandelde zijn kolonisten niet anders dan met de meest kwetsende hoogheid. Enige medezeggenschap op het bewind werd met een zuur gezicht toegestaan en achterna weer beknibbeld. In een gewest als waartoe Nieuw-Nederland zich nu ontwikkelde, kon niet uitblijven, of dit werd een brandende kwestie. Usselinx had altijd betoogd, dat ‘vrije Nederlanders’ zelfbestuur gegund zou moeten worden. Het voorbeeld van de Engelse kolonies waar, in Virginia zo goed als in Nieuw-Engeland, volksvertegenwoordigingen de goeverneurs ter zijde stonden, maakte handhaving van het absolutistisch Compagnies-gezag dubbel onmogelijk. In de proclamatie
| |
| |
van 1638 hadden Bewindhebbers zelfs, als lokmiddel te meer voor kolonisten, beloofd dat dorpen en stadjes, zo zij ontstaan mochten, hun eigen bestuur, te nomineren door de Directeur, zouden ontvangen. De toestand bij Kieft's optreden was echter nog, dat de Directeur met zijn Raad - en Kieft stelde in zijn raad éen ambtenaar, met éen stem, terwijl hijzelf er twee uitbracht! - almachtig was.
Een kwestie van levensbelang voor de kolonie deed zich nu voor, die Kieft dwong de onafhankelijke kolonisten te raadplegen: dat was de verhouding tot de Indianenstammen. Over het algemeen was die vriendschappelijk geweest. Maar nu de blanke indringers zich meer en meer op landbouw gingen toeleggen, werden aanleidingen tot botsing veelvuldiger. Kieft wenste tuchtiging. Vóor hij dit waagde, riep hij de gezinshoofden bijeen en die verkozen Twaalf Mannen om hem met raad terzijde te staan. De Vries, ons bekend, thans patroon in associatie met anderen op Stateneiland en iets hogerop, waar hij het land Vriesendael genoemd had, was een hunner. Maar het was tegen het uitdrukkelijk en dringend advies van de burgers niet alleen, maar van zijn mede-raadslid, dat Kieft in 1643 zijn soldaten de niets kwaads vermoedende Algonquins, die voor hun erfvijanden de Mohauks bij de Hollanders - de Swannekens, zoals zij zeiden - schuil gezocht hadden, liet overvallen en uitmoorden. Die wandaad, die door De Vries en anderen met diep gevoelde verontwaardiging beschreven is, leidde tot ontzettende weerwraak. Een Indianenoorlog begon, waarin de Directeur zo weinig bij machte was de burgers en hun ‘bouwerijen’ te beschermen, dat zij in hun wanhoop eraan dachten de Engelse buurgewesten te hulp te roepen. In 1645 kon na een nederlaag van de Indianen de vredespijp gerookt worden, maar de kolonie was een geweldig eind in haar ontwikkeling teruggezet. Vriesendael, evenals tal van veelbelovende hoeven, was in de as gelegd - De Vries, verbitterd en ontmoedigd, naar het vaderland teruggekeerd. Het aantal der kolonisten was, zeide men, van 3000 tot 1000 teruggevallen. Algemeen was de woede tegen Kieft, die de ramp moedwillig uitgelokt had, en die om de onkosten te dekken (in 't
bizonder van de in dienst genomen Engelse soldaten) eigenmachtig belastingen invoerde, zonder zich aan de protesten der vertegenwoordigers van de burgerij - Acht Mannen waren het nu - te storen.
Hierover moeten wij ons met diepe smart beklagen (zo richtten zich 28 October 1644 de Acht Mannen tot de Kamer van Amsterdam), dat éen man uitgezonden, in eed genomen en geïnstrueerd door zijn heren meesters, aan wie hij verantwoordelijk is, hier over onze levens en goederen naar zijn beliefte beschikken kan, met zoveel willekeur dat een koning hetzelfde niet zou durven doen .... Het is onmogelijk ooit de staat van dit land te verzekeren, indien geen andere koers gevolgd wordt en ons een nieuwe bestuurder gezonden met meer mensen, die zich op geschikte plaatsen kunnen nederzetten, dicht bij elkander, in dorpen of gehuchten; dan kunnen uit hun midden baljuw of schout en schepenen verkozen worden, die hun gedeputeerden zenden en over publieke zaken met Directeur en Rade overleggen kunnen; opdat voortaan het ganse land niet nogmaals door de gril van éen man in zulke gevaren gestort worde.
Kieft handhaven was onmogelijk geworden. Al in 1645 werd zijn opvolger aangewezen, maar met de langzaamheid die de betrekkingen tussen moederland en kolonie kenmerkte, duurde het tot 1647 vóor hij op Manhattan aan wal stapte. De tussentijd werd door Kieft met bittere twisten zoek gebracht - vooral met de predikant, Bogardus - en het is geen wonder, dat de komst van zijn opvolger luidruchtig vreugdebetoon uitlokte. Pieter Stuyvesant was een soldaat op leeftijd; hij had de Compagnie gediend als goeverneur van Curaçao en daar in een gevecht met de Spanjaarden een been verloren.
| |
| |
Het was een krachtig en eerlijk man, maar de burgers die hem nieuwe beginselen van volksmedezeggenschap in het bewind hoopten te zien invoeren, misrekenden zich lelijk. Weliswaar bracht Stuyvesant zijn eigen oplossing voor het constitutionele vraagstuk mee. Het was een uiterst conservatieve. Uit een dubbeltal van achttien mannen, voor éen keer aangewezen door de burgerij, benoemde hij er negen; die Negen Mannen werden een permanente instelling; ieder jaar moesten er zes aftreden en tegelijk aan de Directeur en zijn Raad een dubbeltal van twaalf voorleggen, waaruit die hun zes opvolgers benoemen zouden; deze aldus met een minimum van volksmedewerking samengestelde Negen Mannen moesten de Directeur met hun raad terzijde staan, wanneer hij hen daarom verzocht. Maar erger was nog, dat Stuyvesant bij de allereerste gelegenheid getoond had in wat geest hij het gezag van de Directeur dacht hoog te houden. Met een vinnigheid alsof het zijn eigen zaak gold, was hij de Acht Mannen, en in 't bizonder hun leiders Cornelis Melyn, geboortig van Antwerpen, patroon op Stateneiland, en Jochem Kuyter, een Duitser, wegens hun klachten tegen zijn voorganger op het lijf gevallen. Woorden als hoge regering, onderdanen, hoogverraad lagen hem in de mond bestorven. Een vervolging werd tegen het tweetal aangespannen en de Raad veroordeelde hen wegens het schrijven van de brief van 28 October 1644 (‘een valse en calumnieuze brief’) en wegens geuite dreigementen tegen Kieft,
toentertijd hun wettige Goeverneur en Overste; - alles zaken van dangereuze consequentie, tenderende tot rebellie, defamatie van de justitie en hoge overigheid; om kort te gaan wegens majesteitsschennis, tot boete en ballingschap. Het schip dat Kieft naar het vaderland voerde (met zijn oneerlijk verworven fortuin, beweerden zijn vijanden), had ook Melyn en Kuyter aan boord. Op de Engelse kust verging het en Kieft verdronk, maar zijn beschuldigers werden gered en weldra legden zij hun klachten en grieven, niet voor de Compagnie, maar voor de Staten-Generaal. Zij vonden daar goed gehoor en in 1649 daagde Melyn opnieuw te Nieuw-Amsterdam op met een vrijgeleide van Hun Hoogmogenden niet alleen, maar met een bevelschrift voor de Directeur om zich in Den Haag te komen verantwoorden. Hij kwam juist van pas om de Negen Mannen te steunen in de strijd, waarin zij al met de ijzervreter van fort Amsterdam gewikkeld waren. Maar die strijd, welke ten slotte in Den Haag en Amsterdam uitgevochten moest worden, moeten wij voor het volgend deel bewaren.
De ondergang van Nieuw-Nederland was ten tijde van het sluiten van de Munsterse vrede nog niet zo'n beklonken zaak als die van Nieuw-Holland, maar wij hebben genoeg gezien om te begrijpen hoe hachelijk de positie was, waarin de verwaarlozing van volksplanting door de Compagnie de kolonie gebracht had. Men kan ter verontschuldiging van de Compagnie niet aanvoeren, dat niemand in Nederland het belang van volksplanting inzag. Ik behoef enkel Coen en Usselinx nogeens te noemen. Een man als Van Rensselaer was zeker van die laatste een discipel. En ook bedoelden de Staten, toen zij bij het opstellen der voorschriften voor de Compagnie Usselinx' raadgevingen in de wind sloegen, geenszins de kolonisatie van Nieuw-Nederland te belemmeren. Wij hebben integendeel gezien, hoe zij meer dan eens tussenbeide kwamen om Bewindhebbers tot maatregelen ten gunste ervan te pressen. Maar al kon de West-Indische Compagnie zich minder gemakkelijk dan de Oost-Indische van de wenken van 's lands hoge vergadering afmaken, het initiatief berustte toch bij haar, en het is een ongeluk geweest, dat de Staten de uitvoering van die grote onderneming, de volksplanting in Amerika, aan een lichaam toevertrouwden, dat door de strijd tegen Spanje - eerst de kaapvaart, vervolgens de uitzichtloze vestiging in Brazilië - geheel in beslag genomen en weldra geruïneerd werd, een lichaam welks bestuurders bovendien alle vraagstukken in de eerste plaats uit het oogpunt van winst, en onmiddellijke winst, voor de aandeelhouders beschouwen moesten.
| |
| |
De zaak is dat de Staten zelf door die strijd evenzeer in beslag genomen werden en dat hun constitutie hen ook buitendien ongeschikt maakte om overzeese ondernemingen zelf te leiden en te financieren. Daarom was, als men alle omstandigheden in aanmerking neemt, het monopoliestelsel waarmee zij in de twee grote Compagnieën zo geduchte strijdmachines schiepen, geen ongelukkige vondst. De Laet had geen ongelijk als hij betoogde, dat de staat met eigen middelen niet licht zo grote afbreuk aan de Spanjaard had kunnen doen. Afbreuk aan de Spanjaard - dat wettigde het monopolie, en eerst wij die de toekomst kennen, kunnen schatten wat een gewichtig belang in de ontwikkeling van Nieuw-Nederland aan de onmiddellijke pressie der omstandigheden opgeofferd werd. |
|