Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. De oorlog (1621-'48)a. Dreigende macht der HabsburgersIn 1621 was (wij weten het) de oorlog hervat onder voor de Republiek hoogst ongunstige omstandigheden. Er was over verlenging van het Bestand wel gesproken. Onder de partij in het Noorden, die het twaalf jaar tevoren doorgezet had en die, hoezeer ook vernederd, nogwel degelijk meetelde, waren er natuurlijk, die ook thans tegen een herbeginnen van de eindeloze strijd opzagen. In de Zuidelijke Nederlanden, waar men zich de uitgestane ellende maar al te goed herinnerde, was dat gevoel nog veel sterker. Besprekingen werden op gang gebracht door een ijverige bemiddelaarster, een mevrouw 't Serclaes, die als katholieke Hollandse, weduwe van een om de zaak des opstands uitgeweken Brabander, met dochters te Brussel gehuwd, de verscheuring der Nederlanden smartelijk moest gevoelen. De Aartshertogen moedigden in schijn haar streven aan. De werkelijkheid werd echter nog steeds in Spanje bepaald. Daar besloot Philips III kort vóor zijn dood dat aan geen verlenging gedacht mocht worden, als niet door de Noord-Nederlanders drie eisen ingewilligd werden: vrijheid van godsdienst voor de Katholieken; openstelling van de Schelde; ontruiming van Oost en West Indië. Die laatste eis, ingegeven door het belang van Spanje alleen, was genoeg om in het Noorden allen tot voortzetting van de oorlog te verenigen, en ook al zouden sommigen te vinden geweest zijn voor een vergelijk op de grondslag der eerste twee, die een hernieuwd samengaan van alle Nederlanden mogelijk gemaakt zouden hebben, hun invloed moet men zeker niet te hoog aanslaan. De belangen van Protestantisme en van handel lieten geen offers ten behoeve van Nederlandse hereniging toe. Maar aan de andere kant moet men ook tegenover de betuigingen van Nederlands gemeenschapsgevoel, waaraan de woordvoerders van het Zuiden het niet lieten ontbreken, zijn kritisch vermogen bewaren. Er werd daar bijvoorbeeld beproefd betrekkingen aan te knopen met Utenbogaert en zijn lotgenoten, toen die zich te Antwerpen ophielden. De Bisschop van Den Bosch en Peckius, de Kanselier van Brabant, spraken schone woorden over het gebleken ongelijk van geloofsvervolging en over de mogelijkheid om ondereen tot een vergelijk te geraken. De remonstrantse predikant was verstandig genoeg om te begrijpen dat men hem slechts gebruiken wilde om verdeeldheid in het Noorden te stoken. Spinola zelf en de Spaanse gezant te Brussel voegden honingzoete woorden bij die der Brabanders. Het praten van die laatsten had geen betekenis, zolang zij op de leiding der buitenlandse politiek van hun ongelukkig land geen invloed hadden en zich tegen de Spanjaarden niet dorsten verzetten. Een officiële zending van Peckius naar Den Haag, vlak vóor de fatale termijn waarop de wapenen weer aan 't woord moesten komen, bewees dat men over en weer nog in dezelfde posities stond als twintig jaar tevoren te Bergen-op-ZoomGa naar voetnoot1). In de vergadering der Staten-Generaal sprak Peckius heel treffend van ‘Nederland, ons gemene vaderland’, maar zijn rede nodigde hen uit tot een verdrag te komen ‘onder bekentenisse | |
[pagina 405]
| |
der natuurlijke prinsen.’ Is het wonder dat de leden hem hoofdschuddend en met tekenen van verbazing aanhoorden? Hoe zou men de vege Aartshertogen hebben kunnen erkennen, wier erfenis de Koning van Spanje al klaar stond zich weer toe te eigenen? Hoe zou men zich door enig verdrag dat hem de soevereiniteit terugschonk, tegen diens willekeur beveiligd kunnen achten? Niet zonder moeite tegen de woede van Delftenaars en Rotterdammers beschermd trok Peckius af. Albertus stierf weldra. Isabella, die als weduwe aanstonds zich aan de regel van St. Franciscus wijdde, regeerde de Zuidelijke Nederlanden voortaan als Goevernante voor haar neef Philips IV, die haast tegelijk de monarchie aanvaardde. Alsof er geen generatie van rampen en mislukkingen achter hem lag, bewaarde die jonge man al de aanspraken van zijn vader en grootvader ongerept in zijn gemoed. De hernieuwde oorlog waarin Vlaanderen en Brabant tegen hun Noorderbroeders werden meegesleept, was maar een onderdeel van de laatste grote poging der Habsburgers om de katholieke tegenbeweging, die overal het Protestantisme aan het terugdringen was, met wapengeweld tot haar volle ontwikkeling te stuwen. Ferdinand, die in 1619 Keizer werd, was van die politiek de ijverigste drager, maar hij was nauw met het Spaanse hof verbonden. In weerwil van alle corruptie en economisch verval, in weerwil van hun chronische geldnood, presteerden Oostenrijk en Spanje onder de leiding van gans niet bekwame, maar in hun roeping onverzettelijk gelovende vorsten nogmaals een geweldige krachtsinspanning. In het Duitse Rijk stortte, na de ondergang van hun voorvechter Frederik van de Palts, de ‘Winterkoning’ van Bohemen, het weerstandvermogen der protestantse vorsten ineen met een volledigheid die aan de toestand na Karel V's overwinning op de Smalkaldische Bond doet denken. In Zuid-Duitsland vaagde de Tegenreformatie alles voor zich heen. Tot in Noord-Duitsland stelden de keizerlijke legers onder Tilly (een Zuid-Nederlander) en Wallenstein de wet. Denemarken bleek maar een wankel steunpunt voor het op de Oostzee teruggedreven Protestantisme. Toen Koning Christiaan zich in weerwil van Nederlandse subsidies verslagen terugtrok heerste de Habsburgse macht in het Noorden ogenschijnlijk onbeperkt en leek zelfs de zee voor haar open te staan. Het Restitutie-Edict moest nu aan de kerk in heel het Duitse Rijk haar verloren macht teruggeven (1629). Naast die vlietende stormvloed op haar Oostgrens maakt de Republiek der Verenigde Nederlanden de indruk van een rots. Begrijpelijk genoeg niettemin, dat het schouwspel van die wilde katastrophe, waarin zoveel verwants werd meegesleept, het volk beangstigde. Met kracht werden de vooruitgeschoven posten aan die kant, in Oost-Friesland en aan de Midden-Rijn, gehandhaafd; alleen het veel te ver zuidwaarts gelegen Gulik ging nog in 1621 verloren. De vooruitzichten waren alles bijeen hachelijk genoeg. De vreugde waarmee het stand houden tegen ‘de Spaanse scharen’ van Bergen-op-Zoom in 1622 in het Noorden gevierd werd, is een teken van de bekommernis die de gemoederen prangde. Zo gevaarlijk was de toestand, dat (zoals wij al weten) de nieuwe Calvinistische leidslieden van de staat bij de katholieke Franse regering terecht kwamen, zodra die zich met enige beslistheid tegen de Habsburgse expansie keerde. In 1624 kon met Frankrijk, waar toen de Kardinaal de Richelieu aan het bewind kwam, een verbond gesloten worden. Maar nog was de nood niet bezworen. In 1625 slaagde Spinola erin Breda te hernemen, de eersteling van Maurits' krijgsgeluk vijfendertig jaar tevoren; vruchteloos had hij getracht de stad te ontzetten; vlak vóor zij capituleerde, stierf hij. Zijn vijf gewesten kozen zijn veel jongere broer Frederik Hendrik tot Stadhouder in zijn plaats; ook stelden de Staten-Generaal deze aan tot Kapitein-Generaal. Het was een bezwaarde erfenis; daar waren de nasmeulende godsdiensttwisten, waarover ik al gehandeld heb; daar was de militaire situatie. Maar wat dat laatste betreft, kon de nieuwe Stadhouder spoedig aanzienlijke successen boeken. In 1627 al veroverde hij Grol en dichtte daarmee de bres die Spinola nog vóor het Bestand in de Oostgrens geslagen had. | |
[pagina 406]
| |
Het zorgvuldig voorbereid en vernuftig doorgevoerd beleg toonde aan de wereld, dat het leger van de Staten aan een meesterhand toevertrouwd was. Het was intussen een hard gelag, dat op Engeland onder de nieuwe Koning Karel I - Jacobus was in hetzelfde jaar als Maurits gestorven - nog evenmin staat viel te maken; de koloniale twist had juist grote bitterheid in Engeland verwekt door het bloedbad van Amboina (waarover later). Wat Frankrijk betreft, Richelieu werd nog steeds van zijn anti-Habsburgse plannen afgetrokken door de noodzaak om het koninklijk gezag eerst binnenslands stevig tegen onhandelbare edelen en Hugenoten te bevestigen. Toen in 1628 heel de macht van Frankrijk tegen La Rochelle samengebracht werd, vereiste het een groot vertrouwen in de bedoelingen van de Kardinaal om niet te geloven dat ook hij het op het Protestantisme gemunt had, welks strategische stelling in Europa tegelijkertijd van zijn steunpunten in het Zuid-Oosten, het Zuid-Westen en het Noord-Oosten dreigde te worden beroofd. | |
b. Frederik Hendrik verovert Den Bosch (1629)Dit waren de omstandigheden waaronder in 1629 door Frederik Hendrik en de Staten-Generaal tot het beleg van Den Bosch besloten werd. In 1628 was een feit van geheel andere aard voorgevallen, dat moed gaf tot een kostbare onderneming als de belegering van een voorname stad in onmiddellijke verbinding met 's vijands hoofdstelling zijn moest, - ik bedoel de verovering van de Spaanse Zilvervloot door Piet Hein in dienst der West-Indische Compagnie. Iedereen wist, hoezeer de Spaanse wereldpolitiek van de halfjaarlijkse toevoer uit de Amerikaanse mijnen afhing. Men kon dus hopen dat Hein's roof de weerkracht van de Zuidelijke Nederlanden in het volgend seizoen verlammen zou, en tegelijk vulde zij het eigen land met geld en versterkte in 't bizonder het crediet van Holland, altijd de springveer van alle krijgsondernemingen. Begin Mei 1629, na een winter besteed aan plannen maken en voorbereidingen, voerde Frederik Hendrik dus een leger van bijna 30.000 man voor Den Bosch. Vanouds - met Brussel, Antwerpen en Leuven - een van de vier hoofdsteden van Brabant, kon Den Bosch voor zijn eigen verdediging tussen de 4 en 5000 burgers onder de wapenen brengen. De Goeverneur, een Brabants edelman, Grobbendonck, beschikte nog over een haast even groot garnizoen. Bovendien was de stad uitermate sterk gelegen, tussen de rivieren Dommel en Aa, omringd van moerassen en met sterke forten bevestigd. Naar de Noordzijde konden de belegeraars op de Maas steunen: het fort Crèvecoeur was al sedert 1600 in Staatse handen. Naar het Zuidwesten moesten zij op heidegrond legeren, die voor aanvallen van de Spaanse strijdmacht openstond, en hier vertoonde zich dan ook weldra het leger, waarvoor de Brusselse regering bij het uitblijven van geld uit Spanje buitengewone bijdragen van de Staten der gehoorzame gewesten had weten te verkrijgen. Spinola was het vorig jaar vertrokken - en stierf vóor hij terugkeren kon -; als aanvoerder trad op Graaf Hendrik van den Bergh, zoon van die van den Bergh, zwager van Oranje, die in 1572 geen heel heldhaftige en daarna een verraderlijke rol gespeeld had: een volle neef dus van Frederik Hendrik; hij was Stadhouder van het Opperkwartier van Gelre, waar te 's Heerenberg zijn voorvaderlijk slot stond. Meer dan ooit vertoonde de oorlog het uiterlijk van een burgeroorlog. Van den Bergh waagde het niet het Staatse leger rechtstreeks aan te tasten. De belegeringswerken werden ongestoord voortgezet. Nog nooit had de geduldige, wetenschappelijke belegeringskunst der Oranje-broeders zich op zo'n indrukwekkende schaal ontplooid. Een dijk werd aangelegd door de moerassen om twee kampen te verbinden; de twee rivieren afgedamd; watermolens in menigte gebouwd om de moerassen droog te pompen. Duizenden boeren werden voor die arbeid gehuurd. Onvermoeid moesten de Staten, in overleg met hun gedeputeerden bij de veldheer, geld schaffen. | |
[pagina 407]
| |
Maar na drie maanden kwam er opeens in de toestand een dramatische wending. Van den Bergh was weggerukt naar het Oosten om in verbinding met keizerlijke troepen van die kant uit - vanouds de kwetsbare plek der Noordelijke Nederlanden - een inval te beproeven. Ten behoeve van het beleg was de IJsel van geregelde troepen goeddeels ontbloot geworden. 23 Juli slaagde een Spaanse afdeling erin bij Westervoort de rivier over te steken. Na een mislukte poging om de indringers terug te slaan gaf men zich te Arnhem aan paniek over; het Hof aldaar, de uitvoerende macht van Gelderland, verdeelde het beschikbare legertje over de bedreigde steden, waardoor het platteland aan de inval werd prijsgegeven. Heel de Veluwe werd nu overstreken; Van den Bergh's strijdmacht was met keizerlijke troepen onder Montecuculi versterkt. De vijand dus in 't hart van 't land, - dat was iets ongehoords. De Zuidelijke Nederlanden waren aan zulke strooptochten tot onder de muren van hun steden gewend; en van Duitsland schreef Hooft: Het ellendige Oostland is alle overrompeling onderworpen ende nemmer uit de paardevoeten! Maar de Republiek was sedert de veroveringen van Maurits immuun geweest voor zulke beledigingen en de opwinding in het hele land was dan ook groot. Aan paniek en verwarring geen gebrek. Na Gelderland schoot ook Utrecht te kort om zijn eigen verdediging krachtig aan te vatten. De stad Amersfoort gaf zich over zonder verweer zelfs te beproeven. Het Katholicisme van zoveel van hun aanzienlijken had op de houding van die gewesten ongetwijfeld veel invloed. Jezuïeten vertoonden zich in 't gevolg van de invallers en voorspelden aan de bevolking het einde van de rebelse onafhankelijkheid. Maar de volksgeest van Holland kwam met glans door de beproeving. De Staten-Generaal, door hen gerugsteund, hielden zich ferm. Zij billijkten Frederik Hendrik's manmoedig besluit om zich niet van Den Bosch te laten weglokken en leidden in zijn afwezigheid met kracht de verdediging van Vaartse Rijn en Vecht, van Zuiderzee- en IJselsteden, van de Betuwe. Nieuwe troepen werden in dienst genomen, Waardgelders op de been gebracht. De West-Indische Compagnie schoot geld voor en leverde manschappen. Amsterdam wist altijd weer geld en voorraden te vinden. En toen keerde zich de toestand nogmaals plotseling. 19 Augustus verraste een kleine troepenmacht onder Van Gent van Dieden, door Frederik Hendrik uitgezonden, de stad Wezel, een onmisbare schakel in de verbindingslijn der invallers met hun basis. Vóor de maand om was, ontruimden die het nu onhoudbaar geworden grondgebied van de Republiek. 14 September capituleerde Den Bosch. In de capitulatie was de Meierij begrepen, het uitgestrekte district met Tilburg en Eindhoven waarover de stad vanouds rechten bezat. Men ontkende te Brussel echter, dat zij daarover beschikken kon, zodat vooreerst de troepen van weerskanten elkaar het bezit van die ongelukkige streek betwisten. In de Nederlanden Noord en Zuid en in Europa maakte deze verovering een geweldige indruk. Het was de eerste verovering van belang, sedert Maurits een mensenleeftijd geleden de tuin der Noordelijke Nederlanden gesloten had. In heel die tussentijd hadden de grote rivieren ruwweg de grens gevormd en hadden naast de zeven gewesten Vlaanderen en Brabant zich in hoofdzaak ongeschonden gehandhaafd. Nu werd van Brabant een voorname stad, zetel van een Bisschop, met een groot brok platteland afgescheurd. De Brusselse regering, zich haar zwakheid bewust, had nog gedurende het beleg, toegerust met een machtiging van Philips IV, onderhandelingen aangeknoopt. In het Noorden zette het uitzicht op een overeenkomst met Spanje aanstonds de oude partijhartstochten van Hollands handelsbelang en protestantse strijdbaarheid tegen elkaar op. | |
[pagina 408]
| |
In tal van blauwboekjes bestookten Trevisten en Anti-Trevisten elkaar. Het waren vooral de verwoestingen door de Duinkerker kapers aangericht en waartegen de Noord-Nederlandse marine nooit afdoende bescherming wist te verlenen, wat de koopmansstand naar vrede deed zuchten. De redenering der oorlogspartij was dat Spanje slechts rust zocht in de Nederlanden om van daar uit zijn Oostenrijkse bondgenoot zoveel te beter aan de overwinning in Duitsland te kunnen helpen; waarna de twee met vereende
krachten de onderwerping van de Nederlanden zouden voltooien. Er is geen twijfel aan, of tegen een vrede die Spanje in het bezit van de Zuidelijke gewesten liet, bestond nu dat bezwaar. Al de vijanden van Habsburg, in 't bizonder Frankrijk en Zweden, werkten de onderhandelingen dan ook tegen, en al sleepten zij, meest in 't geheim en door allerlei maar half erkende tussenpersonen gevoerd, jaren voort, heel ernstig opgevat werden zij door de Staten-Generaal niet. Teminder omdat een andere vrede denkbaar werd, een die Spanje niet in het bezit van de tot nog toe gehoorzame Nederlanden laten zou. In het Zuiden toch uitte zich de indruk van het verlies van Den Bosch in een diepe ontstemming tegen de Spaanse heerschappij. Sedert de troonsbestijging van Philips IV was zelfs de schijn van een nationaal bewind als onder Albert en Isabella niet bewaard. De Raad van State werd buiten alles gehouden. Alle zaken van belang gingen door twee juntas - het Spaanse woord is kenschetsend -, waarvan éen uit Spanjaarden, de andere uit gewillige inheemse ambtenaren samengesteld was. De machtigste man in het land was de Kardinaal de la Cueva, die bij de in naam soevereine Aartshertogen Spaans gezant geweest was en die nu naast de Goevernante Isabella, gelijk indertijd Granvelle naast Margaretha, het koninklijk gezag meer onmiddellijk vertegenwoordigde en tevens de beide juntas leidde. Dit alles kwetste te meer, nu toch de last van de oorlog hoofdzakelijk op de Nederlanden viel en Spanje de gehoorzame gewesten niet eens tegen de rebellen wist te beschermen. De hoge edelen, Aerschot en Egmont en Hendrik van den Bergh de opperbevelhebber zelf, verkeerden in een even ontevreden stemming als hun grootvaders zeventig jaar tevoren. De geprivilegieerde standen, die de provinciale Staten-vergaderingen vulden, geestelijkheid en stedelijke magistraten, waren gekrenkt door honderderlei blijken van Spaans wantrouwen gevoegd bij Spaanse onbekwaamheid. Daar kwam nu de verminking van het oude hertogdom Brabant de gemoederen ontstellen en opwinden. Nooit (schreef een Spanjaard, lid van de regering te Brussel, aan een landgenoot) zijn de vijandige gevoelens van deze gewesten jegens Spanje scherper geweest. Als | |
[pagina 409]
| |
de Prins van Oranje en de rebellen door hun fanatieke onverdraagzaamheid niet weerhouden werden om vrijheid van de eredienst af te kondigen en de geestelijkheid het bezit van kerken en goederen te waarborgen, dan zou een verbintenis van de gehoorzame gewesten met die van het Noorden niet te stuiten zijn. Helaas, de verontwaardiging van de Spanjaard over de onverdraagzaamheid der ketters moge een glimlach afpersen, zijn inzicht dat de behandeling van Den Bosch en de Meierij aan de toenadering van de gescheiden Nederlanden in de weg zou staan, was er niet minder juist om. De Bossenaars hadden gehoopt, dat men hen met vrije godsdienstoefening als gelijkberechtigd lid in de Unie zou opnemen. Wat had er van dat voorbeeld op de andere Zuidelijke steden een aantrekkingskracht kunnen uitgaan! Maar de Calvinistische partij was in de Staten-Generaal altijd nog sterk genoeg om zulk een politiek te beletten. Al gedurende het beleg vigileerden de predikanten. De Synode van Zuid-Holland had zich tot de Staten gericht en een harer leden, Gijsbert Voetius, naar het legerkamp gezonden om Prins en Gedeputeerden voor te houden: dat de christelijke overheid in de oorloge die ze voert voor de religie ende den staat niet zo zeer te letten heeft op conquesten van landen ende steden als wel op de uit-breidinge van des Heren woord ende de voortplantinge van Zijn kerke. Bij de capitulatie was dus wel het stedelijk bestuur volgens de oude costumen en privilegiën gewaarborgd, maar wat de godsdienst betreft, moest de stad zich aan de plakkaten onderwerpen. Gewetensvrijheid ja, maar van godsdienstvrijheid geen sprake. Zoals Rovenius uit Oldenzaal en Grol, zo moest nu Bisschop Ophovius uit Den Bosch wijken. Onder het toekijken van duizenden nieuwsgierigen die uit alle zeven gewesten toegestroomd waren, trok hij daags na de overgave, mèt de goeverneur en het garnizoen aan het hoofd van een brede schaar priesters en monniken de stad uit; op wagens voerden zij uit kerken en kloosters sieraden en reliquieën - ‘de poppedingen’ zooals de indringers verachtelijk zeiden. De kathedraal van St. Jan en alle andere kerken en kapellen werden door het handjevol Gereformeerden, meest dienaren van de nieuwe overheersing, in beslag genomen. Op de 19de September preekte ds. Conradus Markinius in de hoofdkerk op de tekst uit Jesaia: ‘Ik zal u geven de schatten die in de duisternissen zijn, ende de verborgene rijkdommen: opdat gij moogt weten, dat ik de Here ben, die u bij uwen name riept, de God Israëls.’ Het behoeft geen betoog dat de onderdrukking van het Katholocisme, in een stad waar haast geen protestantsgezinden te vinden waren, ook de toezegging van stedelijk zelfbestuur feitelijk onuitvoerbaar maakte. Om de nieuwe magistraat uit Protestanten te kunnen samenstellen moest men allerlei gelukzoekers van elders binnenhalen. De gilden, die volgens Brabants gebruik - anders dan in het oligarchische Holland - nog volop aan de stadsregering deelnamen, werden daarvan in weerwil van de capitulatie uitgesloten, omdat het katholieke element anders eenvoudig niet te weren was. De eerste uitoefening van soevereiniteitsrecht in de Meierij was een plakkaat, waarbij alle pastoors aangezegd werd het veld te ruimen voor predikanten. Het was dezelfde politiek die dertig, veertig jaar tevoren na de veroveringen van Maurits en Willem Lodewijk in de oostelijke provincies toegepast was. Wat haar thans een zoveel onaangenamer voorkomen gaf, was haar onvruchtbaarheid. 't Is niet dat Brabant op enigerlei wijze vaster aan de katholieke traditie verknocht was dan Overijsel of Groningen. 't Is dat in de Nederlanden de positie van het Katholicisme in deze tijd een andere geworden was dan in de jaren negentig van de vorige eeuw. Tegen dat willoos wegglijden naar het triomferend Protestantisme, dat toen nog mogelijk was, had inmiddels de Contra-Reformatie onder de bescherming van de Aartshertogen voor- | |
[pagina 410]
| |
de uittocht uit den bosch, 1629 (schilderij van h. pacx, rijksmuseum, amsterdam).
| |
[pagina 411]
| |
goed een dam opgeworpen. Den Bosch en de Meierij werden niet geassimileerd; evenzeer zou Grol, dat ook het Bestand onder de Aartshertogen meegemaakt had, een Roomse hoek in het protestantse Oosten blijven. De politiek van protestantisering mocht geen opbouwen van een Noord-Nederlandse nationaliteit meer heten; 't was een politiek van onderdrukking en kwelling geworden. Tot aan de Bosse weeskinderen toe, die dadelijk onder protestantse leiding kwamen, stelden zich tegen die zieledwang te weer. Er waren er in het Noorden dan ook wel degelijk die het onverstand van deze politiek doorzagen, en de voornaamste hunner was Frederik Hendrik. In zijn houding tegenover het godsdienstvraagstuk in het algemeen hing Frederik Hendrik, naar wij weten, de traditie van Prins Willem aan, die door Maurits verlaten was. In deze jaren begon het vooruitzicht van grote verschuivingen in het Zuiden hem het practisch belang juist van de behandeling der Katholieken dieper te doen beseffen. Na de capitulatie wist hij dan ook in Den Bosch op allerlei ondergeschikte kwesties - tijdelijk toeven van geestelijken, hun alimentatie uit in beslag genomen kerkelijke goederen, en dergelijke - wel te plooien en te verzachten. Maar dat kon niet verhelpen, dat in Antwerpen en elders uitgezette priesters schrik voor de ketterse veroveraar kwamen verbreiden. En de strijdlustige Voetius voerde dan nog over de grens een luidruchtig twistgeschrijf met de Leuvense hoogleraar Jansenius dat, begeleid door minder theologische maar niet minder felle schimpdichten van weerskanten, wel geen Bossenaren voor de Gereformeerde kerk gewonnen hebben zal, maar dat over en weer de gemoederen tegen elkaar opzette. | |
c. Mislukte pogingen tot herenigingGedurende een jaar of wat wankelde nu toch de Spaanse heerschappij in de Nederlanden nog eenmaal. Het denkbeeld van hereniging kwam midden in de practische politiek te staan. Maar geen ongelukkiger inleiding tot die crisis was denkbaar dan de behandeling, die Den Bosch en de Meierij van de Haagse Staten-Generaal ondervonden. Bij alle gepraat over herstel van de Nederlandse vrede, bij alle gefluister over afwerpen van het Spaanse juk, moest dit schouwspel van de Calvinistische heerszucht van hen die zich tot haar redders en beschermers wilden opwerpen, de moed van de Zuid-Nederlandse bevolking wel verlammen. In 1629 kon de Goevernante het gevaar dan ook met enige schijnconcessies bezweren. Zij stelde de gehate Cueva terzijde en mengde de Raad van State weer meer in de zaken. Maar de nieuwe Spaanse vertegenwoordiger, de Markies van Aytona, ofschoon zelf overtuigd dat met de wensen en het eergevoel van de ingeborenen meer rekening gehouden moest worden, was toch buiten machte aan de regering te Madrid een waarachtige systeemverandering op te dringen. Bovendien wantrouwde hij zelf de enige ingeborene die een post van onafhankelijke macht bekleedde, de Graaf van den Bergh, en begin 1631 werd deze tot zijn diepe verontwaardiging van het opperbevel ontheven, dat nu weer aan een Spanjaard, de Markies van Santa Cruz, kwam. Intussen had de verovering van Den Bosch de financiën van de Republiek zo uitgeput, dat zij het volgend jaar geen leger te velde kon brengen en in 1631 werd wel een inval in Vlaanderen gewaagd, maar toen het Spaanse leger verscheen meteen opgegeven, en daarna ondernamen de Spanjaarden zelfs nog een inval in Zeeland, die overigens op het Slaak bloedig afgeslagen werd. Om te geraken uit de toestand van evenwicht die Maurits' bevestiging van de rivierengrens geschapen had, was - Frederik Hendrik zag het klaar in - medewerking van de Zuid-Nederlandse bevolking noodzakelijk. In 1631 trad een Gentse ‘blauwverver’, Jaatsem (Joachim) Pijn, met de Goeverneur van Sluis en de Prins zelf in verbinding om bij een overval van zijn stad te helpen. Maar | |
[pagina 412]
| |
zijn bedrijf werd ontdekt en de stadsregering legde alle ijver aan den dag om hem te straffen wegens wat zij in zijn doodvonnis noemde: ene naakte ende detestable verraderije jegens uwen natuurlijken prince ende uw eigen vaderland. Maar in het voorjaar van 1632 werd een samenzwering op touw gezet door heel wat belangrijker personages dan de ongelukkige Pijn, en dat op een ogenblik dat bovendien de militaire positie van de Spaanse overheerser in het Zuiden mèt die van zijn bondgenoot de Keizer ernstig verzwakt was. Gustaaf Adolf's inval in Duitsland had sedert 1630 een geweldige ommekeer teweeggebracht. Het beste deel van het Spaanse leger was uit de Zuidelijke Nederlanden weggezonden om de Palts te beschermen, waar na de vernietiging van 's Keizers leger onder Tilly bij Breitenfeldt Fransen en Zweden zich dreigden te verenigen. Gustaaf Adolf was de held der Protestanten geworden en zelfs de Zuid-Nederlanders voelden zich door zijn overwinningen tegenover hun Spaanse meesters gesterkt. Onder die omstandigheden kwam naar Den Haag, in diep geheim, de Graaf van Warfusée, voorzitter van de Raad van Financiën te Brussel, en ontwikkelde, mede uit naam van de Graaf van den Bergh, aan Frederik Hendrik en de Raadpensionaris Pauw, en aan de Franse gezant, een plan om de Zuidelijke provinciën van Spanje te bevrijden. Warfusée verklaarde zelf, dat wat hem bewoog het onrecht was hem door de Spaanse regering in geldzaken aangedaan; Van den Bergh wrokte over het verlies van het opperbevel; beiden verlangden, vóor zij hun invloed op bevolking en leger deden gelden, van de Republiek en Frankrijk aanzienlijke sommen gelds en de belofte van grote eretitels en bedieningen. Niet anders hadden de edelen die zich vijftig jaar tevoren door Parma lieten verzoenen gehandeld, en nog deden de hoge heren en prinsen van den bloede die aan de Franse onlusten deelnamen dagelijks zo. Die persoonlijke baatzucht verandert niets aan het feit, dat de plannen van Warfusée en Van den Bergh aansloten bij sterke stromingen in de Spaanse gewesten. Wat zij voorstelde, was dat al de Frans-sprekende gewesten met Frankrijk, al de Nederlands-sprekende - natuurlijk met waarborging van privilegiën en godsdienst - met de Republiek verenigd zouden worden. De Waalse edelen zouden zich slechts onder de Franse monarchie gelukkig kunnen voelen; zij haatten de gedachte van onder de burgerlijke regering van het Noorden te geraken. Een groep van de allerhoogste Waalse heren stond op datzelfde ogenblik door de Deken van Kamerijk, François Carondelet, met de Franse regering in betrekking. Daarentegen waren in de Dietse gewesten, in Opper-Gelder, maar vooral in Brabant en Vlaanderen, de stadsregeringen van groter gewicht dan de adel, en dat die van het Franse regeersysteem nog meer afkerig waren dan van het Spaanse, is even zeker als dat zij door de republikeinse vormen die in de rebelse streken gezegevierd hadden, machtig werden aangetrokken. Wat is begrijpelijker! Wie ziet niet vanzelf hoe de waardigheid en macht van de Hollandse burgemeesters en vroedschappen - om van de handelsbloei hunner steden nog te zwijgen - de uitgemergelde en vernederde stedelijke overheden van het Zuiden met verlangen moest vervullen? Maar ten overvloede wordt dit verschil in aspiraties tussen de Dietse en Waalse helft van het Zuiden door verschillende waarnemers uitdrukkelijk betuigd. Ten slotte werd echter Frankrijk door nieuwe binnenlandse woelingen van krachtig meedoen weerhouden en het Noorden alleen trachtte nu van de hulp van Van den Bergh en Warfusée gebruik te maken. Het geld dat zij eisten, werd betaald, en tegen het eind van Mei 1632 vaardigden de Staten-Generaal een oproep tot de Zuidelijke gewesten uit om zich | |
[pagina 413]
| |
op het loffelijk exempel van hunne voor-ouderen, te onttrekken van het bezwaarlijk ende ondraaglijk jok der Spanjaarden ende hunne adherenten, ende zich met deze Geunieerde Provinciën vrijwillig te voegen; presenterende hun daartoe de sterke ende hulpzame hand door assistentie van het leger, welk wij onder het wijs ende kloek, ook voorzichtig beleid van Zijn Excellentie den Heer Frederik Hendrik Prinse van Oranjen te velde hebben gebracht; belovende (aan de) meergemelde Provinciën heiliglijk ende onverbrekelijk mits (bij) dezen, dat wij hen met dezelvige steden ende leden van dien, alsook hare ingezetenen, zo geestelijke als wereldlijke, van wat staat, qualiteit ofte conditie zij zouden mogen zijn (die haar zullen voegen als voren) zullen conserveren ende mainteneren bij hare privilegiën, vrijheden ende rechten, alsook bij de publieke exercitie van de Roomse Katholieke Religie, willende ende desirerende met dezelvige te leven, handelen ende wandelen als goede vrienden, naburen ende bondgenoten. Voor het ogenblik werd dus de politiek van krachtdadige protestantisering getemperd. De kans om de Spaanse macht in het aangrenzend gebied geheel kwijt te raken stond te schoon dan dat zelfs een Contra-Remonstrantse Staten-Generaal ze omderwille van de hersenschim van een ontroomst Zuiden zonder meer kon afwijzen. Frederik Hendrik voerde het leger naar de Maasstreek. Hier kon Van den Bergh, als Stadhouder van Opper-Gelder, de meeste diensten bewijzen, en inderdaad was het aan hem te danken dat Venlo en Roermond zich haast zonder slag of stoot overgaven en dat de Prins reeds 10 Juni, veel eerder dan iemand verwacht had, voor Maastricht kon verschijnen. Echter bleef het sterke garnizoen van Maastricht aan de Spaanse regering trouw en Frederik Hendrik moest een geregeld beleg ondernemen. Toen Isabella niet alleen haar eigen troepen uit de Palts terug kreeg, maar een sterk keizerlijk leger onder Pappenheim tot het ontzet van de stad aanrukte, werd de positie der belegeraars, zo ver van hun basis, hachelijk. Al het vernuft en de kunde, al de geestkracht vooral van de aanvoerder werden vereist om de onderneming tot een goed einde te brengen. Maar tot een goed einde kwam zij: 22 Augustus capituleerde Maastricht. Opnieuw, na Den Bosch, een verovering die in heel Europa opzien baarde. De faam van de voorzichtige doch vasthoudende Frederik Hendrik evenaarde haast die van de vermetele Gustaaf Adolf. Totnogtoe had alles moeten gebeuren zonder die hulp van het Zuid-Nederlandse volk die de samenzweerders in uitzicht hadden gesteld. Van den Bergh had van Luik uit tot de troepen die hij gekommandeerd had en tot de ingezetenen manifesten gericht. Es sal fuir ende flam wessen (schreef hij aan zijn zwager in het Noordelijke Gelderland, Culemborch), was man von mir sprechen sal under de ministers, aber nicht inder de gemeinte, de (die) gherne eine goeden freden sen (zien) solden. Maar hoeveel sympathie de gemeente ook voelen mocht, zij verroerde zich niet, en maar weinig soldaten schaarden zich achter hun voormalige aanvoerder. De voornaamste oorzaak van die teleurstelling was zeker de onthouding der Franse regering. Voor de Waalse edelen, die op een sein van Frankrijk wachtten, was dat een afdoend beletsel geweest. En de bevolking in de Dietse gewesten had verleerd om zonder het voorgaan van de grote heren een stap te doen. Zolang Frederik Hendrik dus door het beleg van Maastricht vastgehouden werd, bleef de regering gemakkelijk meester, maar er heerste een hevig gespannen stemming. De belofte der Haagse Staten-Generaal van eerbiediging van s volks godsdienst had diepe indruk gemaakt. Op een nacht in Juni werd een uithangbord met de kop van de Koning van Spanje erop afgerukt, de kreet van ‘Leve de Prins van Oranje’ weerklonk in Brussel. De regering achtte het nodig van de burgerij en van de Statenleden die zich | |
[pagina 414]
| |
aan het hof bevonden, hoge edelen en prelaten, een nieuwe eed van trouw te eisen. De katholieke vroomheid der menigte verloochende zich onder dit alles niet en de sterkste band tussen haar en de regering werd gevormd door de vroomheid der Landvoogdes, zoals die bij gelegenheid van een veertiendaagse verering van Onze Lieve Vrouwe van Laeken, nog in Juni uitgeschreven, weer indrukwekkend aan den dag kwam. Maar op de wereldlijke en geestelijke groten kwam het in de schatting der regering voornamelijk
aartshertogin isabella in clarissengewaad (prent naar rubens).
aan; op hen werkte zij met de meeste nadruk. De heren die zich, als in de dagen van Granvelle, om hun ongenoegen over het verspaanst regiem te kennen te geven, mokkend teruggetrokken hadden, werden met vleitaal weer in de Raden beroepen. Feestmalen werden door de Landvoogdes voor hen aangericht. Men fluisterde de voornaamsten in: dat zij toch de eerbewijzen en bedieningen die ter begeving van het Huis van Oostenrijk en de katholieke Koning (de Koning van Spanje) staan, hoger moesten schatten, en dat zij een eenvoudige Statenregering moesten minachten: daarin toch kon een slecht opgevoede stadsburgemeester vaak de wet stellen. Zó gevoelde de Landvoogdes zich in het nauw gedreven, dat zij, ofschoon wel wetende hoe hardnekkig haar neef de Koning tegen het bij eenroepen van de Staten-Generaal gekant was - een overgave aan het oproer in zijn ogen -, toch aan de aandrang van Aerschot en de Aartsbisschop van Mechelen toegaf en tot de bijeenroeping besloot. 9 September openden de Staten-Generaal hun zittingen te Brussel. Sedert 1600 waren zij niet samen geweest en evenals toen beschouwden zij het thans als hun voornaamste taak om in rechtstreekse onderhandeling over vrede met de Staten-Generaal van het Noorden te treden; evenals toen moest de Spaanse regering dat toelaten, zij het dat de Staten beloofden zich bij de onderhandelingen, die zij in schijn zelfstandig voeren mochten, binnen de gehoorzaamheid aan de Koning te houden. Zouden zij die belofte gestand doen? De edelen die zich met het verdelingsplan van Van den Bergh en Warfusée ingelaten hadden, stonden, nu Frankrijk zich afzijdig hield, tegenover het Noorden wantrouwig; en voor de geestelijkheid, eveneens machtig in de Brusselse Staten-vergadering vertegenwoordigd, gold dat natuurlijk niet minder. Voor haar kon de belofte van vrije godsdienstoefening in de proclamaties der Noordelijke Staten-Generaal niet genoeg zijn. In het Noorden bezat de gereformeerde kerk meer dan vrije oefening, namelijk het uitsluitend recht op vrije oefening; in het Zuiden duldde ‘onder het Spaanse juk’ de katholieke kerk evenmin - of minder nog - mededinging. | |
[pagina 415]
| |
Het regiem dat de Noordelijken met zo'n ophef aankondigden, vond voor stipte Zuidelijke Katholieken onheilspellende illustratie in de inruiming van twee kerken aan de Gereformeerden, bij de capitulaties van Venlo, Roermond en Maastricht bedongen. Dat zette bitterheid bij aan het verwijt, hetwelk de Aartsbisschop van Mechelen en zijn suffraganen de Spaanse regering voorwierpen, dat zij niet langer in staat was het geloof te beschermen, en wat hun voor ogen zweefde was dat de Zuidelijke Staten-Generaal met een verklaring van onafhankelijkheid de voortgang der veroveraars zouden stuiten. Maar men had medewerking van die gewantrouwde buren daarbij nog wel degelijk nodig: men wilde dat zij volstrekt zouden weigeren om met Spanje te onderhandelen: dan zou men kunnen betogen tot de onafhankelijkheidsverklaring gedwongen te zijn en het verwijt van opstandigheid tegen de wettige vorst ontgaan - een verwijt dat in de tot rust komende, vormelijke zeventiende eeuw nog zwaarder opgenomen werd dan in de woelige en zoekende zestiende. Hoe dat zij, een katholieke Republiek, die in verbond zou treden met haar buren, die door Engeland gesteund zou worden om tegenover Frankrijk zowel als tegenover de Zeven Provinciën haar zelfstandigheid te bewaren, daarover werd in Staten-kringen te Brussel druk gepraat. Maar zouden de Hollanders zich hun politiek zo precies laten voorschrijven? Toen Maastricht viel, scheen de positie van het zegevierende Staatse leger, dat nu zijn bewegingsvrijheid terug kreeg, een bedreiging voor die plannen zogoed als voor de Spaanse heerschappij te vormen. Een westwaartse opmars van Frederik Hendrik - en zouden de Vlaamse en Brabantse steden niet veeleer zich volgens de proclamatie bij het Noorden aansluiten dan trachten met de Waalse gewesten een onafhankelijke staat te stichten? Zij toch dachten over hereniging met het Noorden heel anders dan de Waalse adel en de geestelijkheid. De katholieke Statenpartij wantrouwde enige van haar medeleden, vooral die uit Vlaanderen en enigen uit Brabant, vrezend dat zij mochten neigen tot een vereniging met de Hollanders. De Pensionaris van Antwerpen (Edelheer), een stad die uit hoop van handel zeer tot de Hollanders neigt, werd (ofschoon lid van de afvaardiging tot de Noordelijken) over het geheime plan om door een Hollandse weigering van onderhandelen met Spanje tot een verklaring van onafhankelijkheid te geraken niet ingelicht. Aldus schreef naderhand de Hollander van Franse afkomst, Balthazar Gerbier, die als resident van Engeland te Brussel de formatie van die Zuid-Nederlandse staat uit alle macht bevorderde. (Engeland toch vreesde de aanwas van macht, die voor zijn mededinger in de wereld van handel en koloniën de hereniging met Vlaanderen en Brabant zou betekenen.) Te Brussel wachtte men maar op Frederik Hendrik's komst, verzekerde Gerbier aanstonds na de proclamatie der Haagse Staten. En een Zeeuws regent schreef achterna: Vele steden, gelijk met de sleutels in de hand, waren onze aankomste verwachtende. Maar zij wachtten tevergeefs. Nog vóor September voorbij was, hadden de Brusselse Staten-Generaal afgezanten naar Maastricht gezonden om met Frederik Hendrik en de hem te velde vergezellende gedeputeerden van de Staten-Generaal onderhandelingen aan te knopen. In October begaf zich een talrijker delegatie onder leiding van de Hertog van Aerschot en de Aartsbisschop van Mechelen zelf derwaarts. Heel die tijd lag de Stadhouder met zijn leger werkeloos bij de pas veroverde stad. Hij bleef er, tot ziekten hem noopten de troepen naar de winterkwartieren te voeren, terwijl de Staten-Generaal | |
[pagina 416]
| |
van de Republiek de onderhandelingen, die niets opgeschoten waren, naar Den Haag verlegden. Diezelfde Zuidelijke delegatie verscheen daar in het begin van December., Maar wat een andere toestand! Het Staatse leger, dat zoveel schrik had ingeboezemd vertrokken en Gustaaf Adolf bij Lützen gesneuveld. In Duitsland was de macht der protestantse partij gefnuikt en overal herleefde het ontzag voor Habsburg. Hoe had men het kritieke ogenblik zo verpast? De Prins liet zich later in zijn Mémoires bitter uit over de Staten-Generaal, die hem en de Gedeputeerden te Velde geen volmacht hadden willen zenden en de onderhandelingen eindelijk naar Den Haag verlegd hadden. Zo was, klaagt hij, een vredesluiten onder de druk van het leger bij Maastricht belet. Maar met wie wilde de Prins vrede sluiten? Hij had, met de hem persoonlijk toegedane gedeputeerden, de onderhandelingen met de Zuidelijke heren op een voet gezet die noch de Zuidelijke partij welke onafhankelijkheid wenste na een weigering vanwege het Noorden om met Spanje te onderhandelen, noch de Noordelijke Spanje-vreters voldeed. Ofschoon ogenschijnlijk erop berekend de macht van Spanje in de Nederlanden geheel aan banden te leggen (er werd aan de Pacificatie herinnerd), waren de negen punten die hij te Maastricht opstelde, inderdaad toch wel meer bedoeld om de Haagse Staten met een zoet lijntje te krijgen tot onderhandelen niet met de Brusselse Staten, maar met Spanje. Volgens Aitzema had de Prins zich nog vóor de komst van Aerschot en de zijnen door een Spaans afgezant laten belezen, dat het denkbeeld van een omwenteling in de katholieke Nederlanden een droombeeld was, en zijn eigen vertrouwensman Heenvliet had hem dat uit Brussel bevestigd. Dus ontnuchterd gaf hij, steeds volgens Aitzema, ‘verderen intocht’ op en trachtte de Staten door middel van de afgezanten der Brusselse Staten met Spanje in gesprek te brengen. Zag Frederik Hendrik juist? Het is zeker dat zijn stilzitten bij Maastricht de tijdgenoten met verbazing vervulde. In diezelfde Zeeuwse brief waaruit reeds een aanhaling gedaan is, volgde nog: Het causeert hier (te Middelburg) een onsterfelijk regret bij alle vrome, dat men de onverwachte occasie van de Provinciën aan melkanderen te hechten gelijk met den voet gestoten heeft. En al in October schreven de Engelse gezanten Carleton en Boswell uit Den Haag, dat in de kringen der Staten-Generaal als volgt gemopperd werd: Terwijl er besloten was met het leger iets van belang te ondernemen, en Graaf Hendrik v.d. Bergh (onder wie nu een paar duizend overgelopen manschappen dienden) meegegaan en deelgenomen zou hebben, staat alles stil. En men wijt dit aan niets anders dan hieraan, dat de Prins zich door de komst van deze gedeputeerden uit Brussel aan het lijntje houden laat, en dat hij instructie afwacht wat hij met hen doen moet. Ondertussen verlopen tijd en gelegenheid.... Het is moeilijk zich aan de indruk te onttrekken, dat politieke overwegingen, zo zij al meewerkten om Frederik Hendrik's handelwijze in die kritieke weken na de val van Maastricht te bepalen, steun vonden in de karaktertrekken die hem als veldheer kenmerkten. Groot organisator als hij was, methodisch en vasthoudend, ontbrak het hem meer nog dan Maurits aan zin voor de strategie van het open veld. Terwijl Gustaaf Adolf met zijn klein leger heel Duitsland doorkruiste, en bewees hoe grote machtsverschuivingen op koene bewegingen volgen kunnen, ook al moesten vestingen met vijandelijke garnizoenen in de rug gelaten worden, waagde de Noord-Nederlandse aanvoerder zich niet dan aarzelend en als 't ware voet voor voet buiten de dekking van zijn | |
[pagina 417]
| |
versterkingen. Die opmars door het Luikse naar Brussel die men in Den Haag en in Brabant zelf verwachtte, streed tegen zijn aard. Zijn talmen in de veroverde stad, die hij geducht liet versterken, vindt een parallel in tal van aarzelingen die zijn andere veldtochten verlamden. Als er in 1632 werkelijk een kans op hereniging, of althans verdrijving der Spanjaarden uit heel de Nederlanden, bestond, - en het heeft daar zeker alle schijn van -, dan werd zij verspeeld door Frederik Hendrik's overvoorzichtigheid. In December kwam dus de Zuid-Nederlandse delegatie naar Den Haag. Maar in de inmiddels zo sterk gewijzigde omstandigheden boden de hervatte onderhandelingen nooit enige wezenlijke kans op overeenstemming. De negen artikelen, die hun te Maastricht zo aantrekkelijk hadden geschenen, vonden de gecommiteerden van het Zuiden nu: van zodanigen stoffe dat, ingevalle dezelve wierden geconsenteerd, den Konink maar alleen zouden behouden den bloten titel, gelijk hij is Konink van Jeruzalem; ende dat zij overzulks haar (zich) bezwaard zouden vinden daarin te treden. Dat de bepalingen die de macht van de Koning aan banden gelegd zouden hebben hun inderdaad afkeer inboezemden, behoeft men niet te geloven, maar het ontbrak hun aan moed en macht om ze van hun regering af te dwingen. Die regering werd in het begin van 1633 versterkt met een vertrouwensman van de Koning, uit Spanje overgezonden, de jurist Pieter Roose, een Nederlander, - uit Antwerpen geboortig -, maar zo krachtig voorstander van het koninklijk gezag als de beste Spanjaard. De heren die in Januari 1633 voor de ganse delegatie een keer naar Brussel moesten doen, durfden het nieuwe Noord-Nederlandse voorstel, dat de Zuidelijke provinciën, bij nietnakoming van het te sluiten tractaat door de Koning, van hun eed van trouw ontslagen zouden zijn, nauwelijks overbrengen, en zij krompen ineen voor de ongenadigheid waarmee de nieuwe voorzitter van de Geheime Raad hun schuchter eromheenpraten niettemin ontving. De schijn van onderhandelingen tussen ‘Staten en Staten’ werd al moeilijker vol te houden. Ze woog de Zuidelijken zelf trouwens te zwaar, die niet anders dan als gemachtigden van hun Koning beschouwd wilden worden, en op die voet ging men inderdaad verder. Groningen en Friesland protesteerden daartegen, ook Zeeland had veel bezwaar, maar Holland wilde, gesteund door de drie andere gewesten, beproeven op deze wijze uit de oorlog te geraken. Frederik Hendrik's advies strekte mede daartoe: inderdaad wijst alles erop, dat hij dit van Maastricht af voorzien en gewenst had. Maar - ook dit was nu niet meer te verkrijgen. Spanje voelde zich in zijn vat op de Zuidelijke Nederlanden niet meer zo onmiddellijk bedreigd en Spanje was dus niet van zins om zijn belangen elders te vergeten. De Spaanse regering te Brussel had weer een poging gedaan om rechtstreeks met het Noorden in contact te komen. Geen mindere dan Rubens, groot gunsteling van het hof, en die Frederik Hendrik al te Maastricht gesproken had, zou naar Den Haag gekomen zijn - zelfs hiertoe waren de Staten van het Noorden en de Stadhouder nu te vinden - als niet de Staten van het Zuiden met hevigheid tegen die tussenkomst bij de Goevernante geprotesteerd hadden. Inderdaad verrichtten zij zelf Spanje's werk goed genoeg. Hun gecommitteerden in Den Haag, nu niet beter dan Spanje's woordvoerders, werden gedwongen om Pernambuco terug te vorderen, dat de West-Indische Compagnie een paar jaar tevoren veroverd had, daarmee een diepe inbreuk makende op het Portugeese rijk in Brazilië. Spanje's wens om het bezit van zijn toch al ontevreden Portugese onderdanen te herstellen is begrijpelijk, maar was het denkbaar dat de Nederlandse Republiek in de vlucht van haar voorspoed afstand doen zou van haar nieuwe West-Indische ontwikkelingsmogelijkheden? Nooit was een volk in ongelukkiger positie dan thans de Zuid-Nederlanders. Hun | |
[pagina 418]
| |
soeverein offerde hen op aan belangen die niet de hunne waren, want zij waren van de handel op Brazilië zo goed uitgesloten als van de handel op Oost-Indië, die hun vijfentwintig jaar geleden bijna het Twaalfjarig Bestand gekost had.Ga naar voetnoot1) En de politiek die in de Republiek nu bovendreef, verhield zich tegenover hen niet minder zelfzuchtig. De gedachte van de Nederlandse eenheid was niet dood. In het aangezicht van mogelijkheden zoals zich in een generatie niet hadden voorgedaan, uitte zij zich nog eenmaal met nadruk. Maar het werd aan de twee Contra-Remonstrantse provinciën buiten Frederik Hendrik's goevernement overgelaten om haar ter Staten-Generaal te verdedigen. In hun protest tegen de onderhandelingen met Spanje schreven Friesland en Groningen, dat zij zich gedrongen voelden alhier iets bij te voegen van de voordelen ende 't geluk, dat er voor den staat van de Verenigde Nederlanden steekt in zodanige vrede ende generale vereniginge van alle de Nederlandse provinciën. (Als derde noemen zij:) Eindelijk zal deze vrede ende generale vereniginge formeren ene zodanige Republieke die bestand ende machtig is om te procureren ende te verzekeren ene generale vrede in de gehele Christenheid ende om te verhinderen ende in den toom te houden d'ambitieuze desseinen van alle Koningen ende Potentaten, die hen zouden mogen laten gelusten of onderwinden die gemeine rust ende welvaren te troubleren. De stellers van dat stuk waren niet vergeten dat een goed deel van de overheerde Nederlanden mede onze oude bondgenoten in de Unie van Utrecht waren, (noch dat) den oorlog begonnen was om alle de Nederlanden te bevrijden van het Spaanse jok. Maar.... zij, de voorstanders als zij zich noemden van ‘de oude geuse maximen’, spraken tevens van het belang dat ‘Godes kerke’ bij hun politiek had en van ‘de propagatie van Zijn heilig woord’. Dat moest minder fraai in Zuid-Nederlandse oren klinken. En inderdaad, het waren de predikanten die van de preekstoel af het ijverigst tegen verdrag met Spanje uitvoeren, de eenheid der Nederlanden was de leus van de partij die verantwoordelijk was voor de behandeling van Den Bosch. In het stuk van Friesland en Groningen wordt wel aan de proclamatie tot de bevolking der Zuidelijke gewesten herinnerd, maar men zal er tevergeefs in zoeken naar een herhaling van de daarin voorkomende erkenning van hun katholiek karakter. Heel wat minder troost vonden de Zuidelijken niettemin nog bij de andere partij, die thans onder leiding van de Raadpensionaris van Holland, Pauw (de zoon van Oldenbarnevelt's vijand, maar zelf meer Amsterdammer dan Contra-Remonstrant) en voor een wijl met goedkeuring van de Stadhouder, de onderhandelingen beheerste. Een van de redenen die Holland en Zeeland afkerig van de oorlogspolitiek maakten, was de vrees dat de verheffing der Zuidelijke Staten leiden mocht tot: diversie van neringe, indien de overheerde provinciën tot vrijheid van politie (politiek, regering), religie ende commercie inzonderheid op de Hont en Schelde, zullen komen. Van nu aan hebben wij dus te rekenen met een opvatting in het Noorden - haar kracht berustte in Amsterdam -, volgens welke het eigen handelsbelang vereiste, dat het Zuiden - het ging daarbij natuurlijk om Antwerpen - onder Spanje blijven zou, | |
[pagina 419]
| |
omdat het minder gemakkelijk zijn zou aan een vrije zuster-republiek, laat staan aan verbonden gewesten, de noodzakelijk geachte servituten op te leggen. De Friezen en Groningers, die de Hollanders voor ‘Godes toorn’ waarschuwden, als zij op die wijze van de handel hun afgod maakten, vonden niettemin zelf, dat de eeuwige sluiting van de Schelde als bevrijdingsloon bedongen worden kon .... Dáar was dan in geen geval ontkomen aan en het werd met andere bepalingen van economische onderdrukking door de Zuid-Nederlandse onderhandelaars toegegeven; ook de territoriale eisen - erkenning van het bezit van de Meierij, afstand van de Baronie van Breda die haar met Bergen-op-Zoom moest verbinden - waren zij bereid in te willigen. Niets hielp, zolang zij op de teruggave van Pernambuco (in ruil voor de af te stane districten van Brabant naar het heette) moesten aandringen. Zij deden dat gehoorzaam, zij maakten er zich bij de Koning een verdienste van, dat zij zodoende hun eigen belangen aan die van zijn andere landen onderschikten en smeekten hem dan om enige inschikkelijkheid te betonen en hun de vrede te schenken. Hij luisterde zomin als de Staten van het Noorden en zo sleepten de onderhandelingen stuurloos voort. Frederik Hendrik's uittrekken met het nieuwe seizoen - Mei 1633 - had wel veel opschudding veroorzaakt, maar in plaats van ditmaal een slag naar het hart te wagen wendde hij zich tegen Rijnberk, - de Kleefse vesting, sedert Spinola's herovering in 1606Ga naar voetnoot1) in Spaanse handen gebleven, en sedert het verlies van Wezel en Orsoy het laatste steunpunt van de Spanjaarden aan de Rijn. Pas na dat genomen te hebben kwam hij naar Brabant af, maar bleef zes weken lang werkeloos bij Boxtel op Zweedse versterkingen wachten. Een nieuwe proclamatie van de Staten-Generaal tot de Zuid-Nederlandse bevolking scheen een terugkeer tot de politiek van 1632 te betekenen. Maar toen de Prins - 't was al September geworden - eindelijk oprukte, werden het niet meer dan een paar futloze bewegingen: doortasten zou - zo oordeelden de tijdgenoten - de jammerlijke zwakheid van het Spaanse leger onder d'Aytona onmiddellijk onthuld en Brussel onhoudbaar gemaakt hebben. Frederik Hendrik liet zich door het stout gelaat van de Spaanse veldheer afschrikken - of wilde hij de veelbesproken omkeer in het Zuiden niet? In ieder geval voerde hij zijn leger weldra in de winterkwartieren. Nogmaals was het Spaanse bewind in de Nederlanden ontsnapt. Nogmaals vonden de Brusselse Staten-Generaal zich alleen met hun meesters. Die waren minder dan ooit gezind om aan hun machteloos grijpen naar de leiding toe te geven, en zij waren beter op de hoogte van de hoogverraderlijke betrekkingen die in het bizonder de adellijke leden der vergadering met buitenlandse mogendheden onderhielden. In de zomer van 1633 had Gerbier voor een grote som gelds alles verraden. De Hertog van Aerschot zelf werd door zijn onthullingen aangetast, Het eerste gevolg was, dat de Aartshertogin het plan der Staten om Aerschot tot de Koning af te vaardigen ondersteunde. Hij vertrok in November. Isabella zelf overleed kort daarop (4 December 1633) en de regering viel in handen van een Raad, waarin temidden van een aantal Spanjaarden alleen de Aartsbisschop van Mechelen het Nederlandse element vertegenwoordigde. Nog vóor het jaar om was, braken de Noordelijke de al lang zinloos geworden onderhandelingen af. Aerschot werd spoedig na zijn aankomst te Madrid, waar hij eerst nog ernstig poogde een voldoende volmacht voor de Staten te verkrijgen, in hechtenis genomen - zoals Bergen en Montigny haast zeventig jaar vroeger - en overleed in gevangenschap in 1640. Mèt het bericht van zijn inhechtenisneming kwam te Brussel het bevel van de Koning om de Staten-Generaal te ontbinden. Evenals in 1600 gingen zij verslagen uiteen. Jammerlijk einde van die poging van de Zuid-Nederlandse gewesten, de laatste vóor de Brabantse omwenteling meer dan anderhalve eeuw later, om zich aan de vreemde overheersing te onttrekken; maar een einde dat in zijn gebrek aan ophef of heldhaftigheid maar al te goed beantwoordde aan de krachteloosheid van de poging zelve. Vaster dan | |
[pagina 420]
| |
ooit lag nu Spanje's greep op ‘de gehoorzame gewesten’. Althans voor zoveel hun eigen bevolking betrof, want al was revolutie afgewend, de vraag bleef, of op den duur, nu de strijd om de overzeese handel vrede met de Zeven Provinciën onmogelijk gemaakt had, verovering te weerstaan zou zijn. En die vraag nam, in weerwil van de vreemde werkeloosheid, welke Frederik Hendrik in de veldtocht van 1634 nogmaals ten beste gaf, een dreigender voorkomen aan door de houding van Frankrijk. Zelfs een openlijke breuk met Spanje had Richelieu er nu voor over om de Republiek in den oorlog te houden. 15 April 1634 werd een subsidie-verdrag gesloten, waarbij deze beloofde de toen reeds afgebroken onderhandelingen met Spanje een jaarlang niet te hervatten, en eer die termijn verstreken was, verkreeg zij, dat Frankrijk in de oorlog trad, maar legde tevens haar eigen vrijheid van handelen voorgoed aan banden in het befaamde verdrag van 1635. | |
d. Het Frans verbond van 1635Wij weten hoe waardevol de hulp van Frankrijk in benarde ogenblikken meer dan eens geweest was, zodat over Calvinistisch vooroordeel tegen een bondgenootschap met de katholieke monarchie heengestapt was moeten worden. Maar ditmaal betekende Frankrijk's tussenkomst toch iets anders. Op het eind van 1632 en in 1633 vertoonde de Republiek het beeld van een staat zó verdeeld in zichzelf dat hij noch oorlog voeren noch vrede sluiten kon. Het Franse bondgenootschap diende om de oorlogspartij aan het roer te helpen. Sedert het begin van 1633 was er een buitengewoon gezant van Frankrijk in het land met instructie om het tot stand komen van bestand of vrede te verijdelen, zo nodig door het aanbod van grote subsidies voor het voortzetten van de krijg. De verrichtingen van de Baron de Charnacé (zo heette hij) geven van het politiek leven in de Unie geen verheffende indruk. 't Waren vooral enige vertrouwden van de Stadhouder, Aerssen, De Knuyt, 's Prinsen vertegenwoordiger als Eerste Edele in Zeeland, Musch, de Griffier van de Staten-Generaal, met wie de gezant in verbinding trad. Met hun hulp werden heel de Contra-Remonstrantse partij en de West-Indische Compagnie voor een samengaan met Frankrijk gemobiliseerd. Franse eretitels en pensioenen werden daarbij met kwistige hand uitgedeeld. De Prins zelf aarzelde nog heel de zomer door; misschien nam hij de schijn maar aan, om Frankrijk tot grotere concessies te bewegen. Eindelijk echter liet hij de vredespolitiek definitief varen en wierp zich op tot de leider der Anti-Trevisten en tevens van de vrienden van Frankrijk - want voortzetting van de oorlog liet zich niet anders meer dan in intieme verstandhouding met Frankrijk denken. Weldra getuigt Charnacé, dat de Prins de zaak van het verdrag niet krachtiger had kunnen bepleiten, als hij zelf gezant vanwege de Koning geweest was. Als verklaring voor die omkeer voert de Fransman redenen van eigenbelang aan, en in 't bizonder meent hij indruk gemaakt te hebben met het argument dat de Stadhouder op de vriendschap van Frankrijk en op de Franse hulptroepen zou steunen om zijn dynastieke belangen in de republikeinse staat te verzekeren. Wij zullen aanstonds zien dat latere ontwikkelingen de waarschijnlijkheid van zulke overwegingen bevestigen. Ondertussen springt in het oog, dat de machteloosheid der Brusselse Staten en de onhandelbaarheid van Spanje de politiek der Trevisten inderdaad onuitvoerbaar gemaakt hadden. Toen Frederik Hendrik ze opgaf, was ze verloren. Toch gingen de handelssteden van Holland, geleid door Pauw heel 't jaar 1634 voort de onderhandelingen met Charnacé, welke in de plaats van die met de Zuid-Nederlandse gecommitteerden gekomen waren, tegen te werken. Hun drijfveer was zeker in de eerste plaats oorlogsmoeheid verbonden met het engcommerciële inzicht dat ik al aanwees. Maar daar kwamen toch andere overwegingen bij, die voor de hedendaagse beschouwer minder onaannemelijk zijn. Zij vreesden, dat | |
[pagina 421]
| |
Frankrijk weldra gevaarlijker macht dan Spanje worden mocht. Daarin hadden zij gelijk, en het verbond van 1635, waarbij de bondgenoten elkaar zelfs beloofden niet dan gezamenlijk vrede te sluiten, werd de inleiding tot een Franse expansie waarvan geen volk groter ellende lijden zou dan het Nederlandse. Maar die onbestemde vrees voor wat nog in een onzekere toekomst lag, moest wijken voor het onmiddellijk gevaar. In Duitsland waren de verhoudingen sedert de dood vanGustaaf Adolf nogmaals ten gunste van Habsburg gekeerd. Spanje mocht economisch uitgeput wezen, zijn geestkracht bleef ontembaar en uit het Milanese kwamen nieuwe Spaanse troepen de Oostenrijkers te hulp. De aanvoerder der tweede bezending was de Kardinaal-Infant Ferdinand, Philips IV's broer, door hem voor de landvoogdij in de Nederlanden bestemd. Bij Nördlingen hielp die in September 1634 de Zweden vernietigend verslaan en kwam toen met zijn zegevierend leger noordwaarts naar Brussel. Grote krijgsplannen vergezelden de nieuwe landvoogdij. In het verontruste Noorden werd dus het Frans verbond voor het ogenblik vrij algemeen met opluchting ontvangen. Holland en Pauw werkten er op het laatst zelfs toe mee. Het verdrag (Febr. 1635) bepaalde, dat aan de overheerde Nederlanden een korte termijn gelaten werd om zichzelf met hulp der bondgenoten te bevrijden, waarna die laatsten tot de verovering en verdeling schrijden zouden. Dàt was de politiek waar het in ernst op gemunt was. De verdelingslijn die men thans voorzag, weekvan de taalgrens, waaraan het plan van Van den Bergh en Warfusée drie jaar tevoren zich gehouden had, aanzienlijk af. Wel schreef de instructie der Staatse gezanten voor | |
[pagina 422]
| |
KAART XI: PLANNEN TOT VERDELING VAN DE SPAANSE NEDERLANDEN
N.B. De rode lijn duidt de taalgrens aan dat de provinciën, in welke de Franse tale doorgaans wordt gesproken, aan de krone van Frankrijk geappliceerd, ende de resterende aan de Verenigde Nederlanden zouden komen ende behoren gelaten te worden;maar als zij tot bizonderheden kwam, liet reeds zij de taalgemeenschap door strategische overwegingen verkrachten. In het definitief tractaat werden Brabant en Mechelen aan de Republiek toegewezen, maar met de Waalse gewesten bijna heel Vlaanderen aan Frankrijk: de voorgenomen grenslijn liep van Blankenberge benoorden Brugge naar Rupelmonde. Een geweldig brok Diets land, met Duinkerken, Ieperen, Geraardsbergen in het Zuiden en Brugge, Gent, Dendermonde in het Noorden, zou aan Frankrijk en de verfransing prijs gegeven zijn, als het verdrag van 1635 uitgevoerd had kunnen worden. Wat een verandering bij de plannen en verwachtingen van 1632! Verovering kwam | |
[pagina 423]
| |
in de plaats van hereniging. Eén punt wekte onder de Noord-Nederlandse oorlogspartij ergernis - de belofte in het verdrag dat de Republiek de positie van de Rooms-Katholieke godsdienst in de haar toevallende streken ongerept zou laten. De Kardinaal de Richelieu, die in zijn eigen land al vinnig genoeg aangevallen werd om zijn samengaan met de protestantse machten in Europa, moest die eis wel stellen, maar zo nauw had Frederik Hendrik zich nu met de Contra-Remonstranten verbonden, dat er in de praktijk, zoals wij later zien zullen, van de toezegging niets kwam. Het gebaar van Venlo, Roermond en Maastricht werd niet herhaald. Hoe hol klonken dan de oproepen tot de Zuid-Nederlandse bevolking, die van tijd tot tijd nog uitgevaardigd werden! Het aan Frankrijk toegewezen Vlaanderen moest voor het behoud van zijn volksaard, Brabant voor het behoud van zijn godsdienst, naar de Spaanse Landvoogd te Brussel als naar een beschermer opzien. Niet dat er een plotselinge ommekeer in de verhouding tussen de gescheiden delen van de Nederlandse stam plaats had. De factoren die na 1635 over heersen, waren vóór die tijd ook al aanwezig. Maar aan ons die de verdere gang van zaken kennen, komt niettemin dat jaar als het begin van een nieuwe periode voor. Laat ons, vóór wij haar beschouwen, nog een terugblik werpen op wat ons in de zo ongelukkig verlopen crisis omtrent de gevoelens en denkbeelden van Noord en Zuid ten opzichte van elkaar blijkt. | |
e. Noord en Zuid tegenover elkanderDe hereniging was mislukt, maar dat het denkbeeld van de Nederlandse eenheid nog politieke vormkracht bezat, is daarmee niet gelogenstraft. Hiervóor merkte ik opGa naar voetnoot1), dat Peckius' beroep in de Staten-Generaal in Den Haag op ‘Nederland, ons gemene vaderland’ in het licht van de omstandigheden zijner zending weinig meer dan losse rhetoriek mocht heten. In 1632 bestond er althans de schijn van actie door het volk der Zuidelijke Nederlanden, en als dus de Aartsbisschop van Mechelen bij het eerste optreden van de Zuidelijke delegatie in de Haagse Staten een Nederlandse rede uitspreekt, waarin dezelfde phrase een plaats vindt, is men eer geneigd te bedenken dat toch zulke gemeenplaatsen in politieke verhoudingen hun betekenis hebben. Geen twijfel is mogelijk aan de oprechtheid waarmee in het Zuiden de oorlog gevoeld werd als een ramp, die de oude welvaart der zeventien gewesten vernietigde. In het Noorden was men te voorspoedig - de opmerking geldt nog voor deze gelijkvoor de vorige generatieGa naar voetnoot2) - om het verleden te idealiseren op de wijze die in het Zuiden gebruikelijk was, maar de herinnering aan de verloren eenheid, vooral zoals die in de Pacificatie van Gent tot uitdrukking was gekomen, kon aan het denken der politiekgezinden toch richting geven. Het duidelijkst vinden wij dat uitgedrukt in het stuk van de gedeputeerden van Friesland en Groningen, waaruit hiervóor aangehaald is. De meegedeelde uiting van de Zeeuwse regent is eveneens tekenend. Ook in sommige van de blauwboekjes over de vredehandel blijkt het besefvan gemeenschap tussen Noord en Zuid, die slechts door de Spaanse overheersing van het Zuiden verstoord werd, nog levendig. Zo meent Diogenes in een Tzamensprekinge tussen Diogenes, Momus ende Menippus, dat het doel der aangeknoopte onderhandelingen is: de Zeventien Provinciën weder in hare oude fleur, trafiek ende bloeiende staat, met behoudenisse van hare vrijheid, privilegiën ende rechten te herstellen ende te behouden. Daaromme is 't dat Staten met Staten, Nederlanders met Nederlanders, inlandse met inlandse heren in communicatie getreden zijn. | |
[pagina 424]
| |
De Zeventien Provinciën - men sloot dus de Walen niet buiten dat eenheidsbewustzijn? Soms toch ook wel. Toen een jaar of wat na het verbond de Fransen een grote slag sloegen door de verovering van Atrecht (in 1640), schreef de Amsterdamse uitgever Hondius, zoon van een uitgewekene, aan een neef te Gent:
Ik hope dat door het verlies van Arras en andere plaatsen meer, die staan te volgen,
jacob boonen, aartsbisschop van mechelen (uit sanderus' flandria illustrata).
de Staten aan geen (gene) zijde (de Staten der gehoorzame gewesten) zullen haar ogen open doen en haar (zich) bij ons boterige Hollanders vervoegen, tezamen een corps maken en goede vrinden werden, alzo wij nooit vijanden zijn geweest dan door accident, 't welk als zal wezen weggenomen, hebben (wij) vrede. De Walen hebben toch altijd Frans geweest voor dezen. Dat ze nog Frans werden, en de Duitse (Dietsen) bij Duitse haar vervoegen en verenigen, elk zijn liberteit behoudende. Wij zouden alsdan den Fransman zijn palenzetten, daarover hij niet zoude springen. Och die het zage! Daar wordt de scheidslijn al heel scherp getrokken! Al vermelden de pamfletten taal gemeenschap ook meer dan eens als een reden tot samengaan tussen Noord en Zuid, al doordrongen (zoals wij later zullen zien) cultuurstromingen over en weer elkaar nog sterk, een uiting van zo klare toon als deze verneemt men maar zelden: gemeenlijk blijft het in 't vage, van stambewustzijn in onze zin is weinig sprake. Als Vlamingen en Brabanders aan de éne kant, Henegouwers en Artesianen en wat dies meer zij aan de andere kant hun tweeheid staven door zich elk in verschillende richting tot hun stamverwante buren getrokken te voelen, dan wordt toch (wij hebben het gehoord) de afkeer van de Walen voor de Noordelijke Republiek uitgedrukt in maatschappelijke termen, de zucht van Antwerpen verklaard uit handelsbelang. En wat het Noorden betreft, wij weten hoe deerlijk het verdrag van 1635 zich aan de Dietse stameenheid vergreep, zodat Hondius' opwekking tot de Gentenaar om samen de Fransman palen te zetten pijnlijk aandoet: de Staten hadden immers zelf erin toegestemd, dat's Fransmans palen Gent zouden insluiten. Een Nederlands eenheidsgevoel bestond met dat al. Het spreekt ook uit een brief aan Hondius van de priester Sanderus, (wiens Flandria Illustrata deze uitgaf), als hij zegt (blijkbaar even onkundig van wat het onzalige verdrag van 1635 bepaalde): De Fransoizen zullen ons dit jaar veel kwaad trachten te doen, ende dan zal et | |
[pagina 425]
| |
van die zijde ook beginnen op ulieden kappe te druppelen, want zij niemand en zullen sparen, en zoeken in te slokken al dat zij konnen. Tunc tua res agitur, paries cum proxima ardet. Een Nederlands eenheidsgevoel bestond. Maar zeker wogen hier en ginds, als het erop aankwam, allerlei andere motieven zwaarder, - economisch voordeel, koloniale uitbreiding, godsdienstijver. En het noodlot had nu eenmaal gewild dat die factoren, en vooral de laatste, binnen de Nederlandse taalgemeenschap bijna doorlopend tegen het eenheidsbesef zouden werken. Het waren niet enkel de Spanjaarden die de scheiding bestendigden, al is het waar dat de Zuid-Nederlanders in laatste instantie geen meester waren over hun eigen lot. Van het begin van de Nederlandse opstand af had immers de godsdienstige factor de nationale in de weg gestaan en toen de scheuring eenmaal met geweld tot stand gebracht was en een der twee strijdende beginselen zich in elk der delen vast kon zetten, werd dat het grootste bezwaar om (althans gedurende het tijdvak waarin de Europese geschiedenis door de katholiek-protestantse tegenstelling beheerst werd) weer tot een hereniging te geraken. Hiervóor is herhaaldelijk gebleken hoe sterk in het Noorden de mening was, die in de oorlog een godsdienstoorlog wilde zien. Daar mochten Libertijnen, Mennisten, Katholieken onverschillig of zelfs vijandig tegenover staan, de Gereformeerden beheersten de staat en vormden daarmee van lieverlee een politieke opinie, een conceptie van Noord-Nederlands patriottisme, waaraan de anderen zich niet geheel onttrekken konden. Neem de Katholieken, in dit opzicht naar men zou menen de moeilijkst te assimileren groep. Wij weten hoe zij in geloofszaken voortdurend naar Leuven, Brussel, Antwerpen blikten en hun priesters in nauw contact met de hierarchie in het Zuiden stonden, ja heel het gezag der Noordelijke Staten principieel betwistten en het recht van de oude vorsten bij voortduring erkenden. Maar door honderderlei banden waren hun getrouwen met de Noordelijke samenleving, die hun ten slotte de volle burgerlijke vrijheid gunde, vergroeid en in de praktijk konden zij hun steil afwijzende houding niet volhouden. En wat zij ook vonden of wensten, zij vormden politiek gesproken een passief element, de publieke opinie die in het politieke meetelde, was protestants. Het specifiek Noord-Nederlands patriottisme, dat zodoende op de bodem van de Republiek en van het Protestantisme ontstond, had in het Zuiden wel degelijk een tegenhanger. De oude traditie van loyalisme tegenover ‘de natuurlijke vorst’ was volstrekt niet afgestorven. Zij overleefde alle grieven en ontstemmingen en kon door een geschikt persoon en in gunstige omstandigheden weer met nieuwe frisheid bezield worden. Hiervóor werd al aangestipt, hoe belangrijk uit dit oogpunt de eerbiedwekkende figuur van de oude Aartshertogin was. Aerschot vertoonde haar portret aan de wand van zijn verblijf in het St. Servatius-klooster te Maastricht, toen hij er de Noordelijken te gast noodde. Zelfs Vondel, toen tot het Katholicisme neigende, vierde haar bij haar dood als een Nederlandse vorstin, die ernstig naar vrede gestreefd had. Maar de jonge Kardinaal-Infant - de Prins-Kardinaal zei men in het Zuiden -, die in 1634 met de lauweren van Nördlingen om de slapen en met het getrokken zwaard in de vuist aan het hoofd van Spaanse troepen verscheen, wekte een uitbarsting van misschien nog levendiger verering en aanhankelijkheid. Noch het een noch het ander was louter traditioneel loyalisme. Er was oprechte katholieke geestdrift voor de zaak van Habsburg, die wel waarlijk, in weerwil van alle tekortkomingen van Koningen en Keizers en in weerwil van tegenspoed en verval, een grootse zaak was. Reeds onder de Aartshertogen vertoont zich dat als Zuid-Nederlands nationalisme, dat fierheid en kracht putte uit de beschouwing van het geweldige Europese drama, waarin het land onder Spanje zijn rol speelde. ‘Gij meinden’, zo spreekt een (nog volslagen rederijks) dichter de Boheemse Winterkoning na diens nederlaag toe: | |
[pagina 426]
| |
Gij meinden het edel huis van Oostenrijke
Met uwe valse praktijke in den grond te ruïneren,
Maar God zal 't verheffen en de rebellen verneren.
intocht te antwerpen van de prins-kardinaal, 1635 (uit een plaatwerk door rubens, van thulden e.a.: pompa introitus ferdinandi, tekst van gevartius).
uit het Brabantse geslacht 't Serclaes, Bucquoy, een Artesiaan, in de Duitse oorlog onder 's Keizers vanen strijden. Natuurlijk keerden zich zulke gevoelens ook tegen de vijanden van de eigen Koning tegen de ketters en rebellen van het Noorden, de bewerkers, reeds volgens de partijvoorstelling in de nadagen der Pacificatie, van al de ellenden die over de Nederlanden uitgestort waren. Zo de gebeurtenissen in de langgerekte oorlog tussen Noord en Zuid geen even bekende of schone Nederlandse gedichten aan Vlamingen en Brabanders ontlokten als Vondel, Huygens, Revius er van de andere zijde schreven, dan was dat omdat de Nederlandse poëzie in de contra-reformatorische en humanistische atmosfeer van het Zuiden geen achting genoot; tal van meer of minder onbeholpen volksverzen getuigen dat het aan goede wil niet ontbrak. De pamflettenliteratuur is in het Zuiden te schraal dan dat men er veel uit leren kan: de censuur daar liet niet met zich gekscheren, en over 't geheel was er de deelneming aan het wijdere politieke gebeuren zoveel beperkter dan in het Noorden. Als er in 1633 tegen Puteanus' Statera belli ac pacis, waarin hij, met hoeveel humanistische vaagheid dan ook, vrede met de Hollanders had aangeprezen, een fel anti-Hollands geschrift verschijnt, weten wij dat het door de regering ingeblazen was; maar daarom, en al wilden de Brusselse Staten, tuk op hun vredehandel, het onderdrukt hebben, behoeft men nog niet te betwijfelen dat het veler gevoelen weergaf, als het de mishandeling van Den Bosch een vreemd uitwerksel van | |
[pagina 427]
| |
Holland's befaamde vrijheidsliefde noemde en op Frederik Hendrik's krijgsroem afdong met honende verwijzingen naar zijn zo vaak gebleken vrees om de Spaanse troepen in het veld te ontmoeten. Als, naar wij zagen, de Noord-Nederlandse katholieke geestelijken de Staten in hun krijgsondernemingen op de frontieren en in de Oost meenden te moeten tegenwerken, wat is dan begrijpelijker dan dat in het Zuiden godsdienstijver tot verering van de landsvorst en afschuw van de Noordelijke vijand opwekte?
prent van de plundering van thienen. (uit een zuid-nederlands pamflet).
Toch zagen wij in 1632 en '33 de opstandige gezindheid zich zelfs tot de geestelijkheid toe uitstrekken en de Aartsbisschop van Mechelen zelf gemengd in de plannen tot oprichting van een Zuid-Nederlandse Republiek met hulp van de afgescheiden gewesten. De schijnbare tegenspraak verdwijnt, als men bedenkt hoe machteloos op dat tijdsgewricht de Spaanse heerschappij leek. Die plannen waren voor oprechte Katholieken niet anders dan een wanhoopspolitiek. Professor Jansenius, om advies gevraagd, achtte ze bestaanbaar met de verplichtingen jegens de godsdienst: maar toen de omstan- | |
[pagina 428]
| |
digheden veranderd waren, de Republiek en Frankrijk samenwerkten, niet meer tot bevrijding maar tot verdeling, en tegelijk Spanje nog eenmaal kracht tot weerstand gevonden scheen te hebben, toen schreef hij in zijn Mars Gallicus een vurige opwekking ten strijde onder de vanen van Habsburg tegen de bedriegelijke Franse Koning en zijn Kardinaal-eerste-minister, die aan de ketterse oproerlingen van het Noorden steun tegen hun wettige heer verleenden. De mislukking van de onderhandelingen van 1632'33, de komst van de Prins-Kardinaal, het Frans-Staats verbond van 1634-'35, dat alles betekent in de betrekkingen tussen Noord en Zuid een keerpunt, en in de opinie van het Zuiden een reactie ten gunste van de Spaanse heerschappij, waaraan 's lands lot onverbrekelijk verbonden leek. De priester-dichter Justus de Harduyn verklaarde in het feestplan, door hem met zijn vriend de oudheidkenner Van der Linden voor de intocht van de Prins-Kardinaal te Gent ontworpen, dat Zijne Hoogheid de langdurige krijg ten einde brengen moet door den vijand te vermeesteren ende d'afgeweken landen tot hunne schuldige plicht van gehoorzaamheid te brengen. Nog veel duidelijker klinkt dit motief in het gedicht van een onbekende, dat ingegeven werd door de verbranding en plundering van Thienen, voorgevallen in 1635 tijdens de eerste gezamenlijke inval in Brabant van de nieuwe bondgenoten, ‘de courtoise Fransen en de (onze) genadige broeders’, zoals het in de titel smalend heet. Het Geus is altijd wreed, het Frans altijd verrader,
oordeelt de dichter, heel nauwkeurig het verschil van godsdienst naar de ene en van landaard naar de andere kant bepalend. De moraal die uit de gebeurtenissen van de laatste jaren trekt, is dat de Zuid-Nederlanders door zich tegen Spanje te laten opzetten enkel de Geuzen in de kaart spelen. Met volle overtuiging viert hij dus de Prins-Kardinaal (‘dit 's Spaans en Neerlands bloed’) als-de man die land en kerk van doen hebben. 't Was onvermijdelijk dat de oorlog zulke verbitteringen wekken zou. Natuurlijk moet men hedendaagse verhoudingen niet zonder meer naar de zeventiende eeuw verplaatsen. De burgermaatschappij was toen oneindig minder diep in een oorlog betrokken. Beroepslegers bezetten de frontiersteden en trokken in het zomerseizoen wat heen en weer om een verrassing of een beleg te ondernemen. Zelfs voor de plattelandsbevolking was door een erkend contributiestelsel de oorlog geregulariseerd; als zij hun schatting maar behoorlijk opbrachten, werden de dorpen onder het bereik van de vijand - en dank zij de sterke strategische grens van de Republiek betekende dat: de Zuid-Nederlandse dorpen onder het bereik van de Staatse troepen - met rust gelaten. ‘Executies’, dat wil zeggen brand- en plundertochten, zoals Frederik Hendrik er als cavallerie-aanvoerder een leidde tot diep in Brabant in 1622, waren vrij zelden nodig. Maar het geschil over de Meierij wierp heel dat betrekkelijk humane stelsel omver. Toen de Spaanse regering voortging daar belastingen te heffen, kondigden de Staten ‘extraordinaris contributies’ af voor een telkens wijder kring van het Brabantse land, tot onder de poorten van Antwerpen en Leuven; en toen de Spaanse troepen de nieuwe drosten en gereformeerde predikanten in de Meierij bemoeilijkten, maakten de Staatsen van Bergen-op-Zoom uit geregeld jacht op drosten, pastoors en monniken in heel het contributiegebied. Dat deze ‘retorsie’ -politiek, die vooral tussen 1632 en 1642 woedde kwaad bloed zette, spreekt van zelf. Overigens is het effect van oorlogsgruwelen nooit heel duurzaam en diep werden de gemoederen hierdoor zeker niet aangetast. In de grond bleef het probleem hetzelfde: ook de politieke crisis van 1633-'35 bracht geen finale beslissing. Wij zullen zien dat nog in het laatste stadium van de oorlog de vraag | |
[pagina 429]
| |
van Spanje's positie in het Zuiden opnieuw gesteld werd en dat weer geheel overnieuw de onwil der Staten om de Katholieken tegemoet te komen de toenadering tussen Noord en Zuid belemmerde. En nu hore men nog een heel ander geluid. Diogenes, die zich in een Noord-Nederlandse samenspraak, naar wij straks zagen, op het Nederlands solidariteitsgevoel beriep, werd door zijn wederpartij voor al te goedgelovig uitgemaakt. Wat ‘Staten met Staten’! roept deze uit: Als men rondelijk wilde gaan, moest men zeggen: soevereine Staten met overheerde, jarige ende buiten alle voogdije (meerderjarige) met min-jarige ende onder voogdije staande, ende in 't kort vrijen met slaven. Van wie zijn d'ander dan verheerd? Van den Konink van Spanjen. Onder wiens voogdije staande? Van den Konink van Spanjen. Wiens slaven zijn ze? Ad idem, des Koninks van Spanjen. Ende nog zoude men menen met deze luiden te kunnen handelen zonder den Konink van Spanjen ende zijne Spanjaarden te landen uit te doen gaan? Ik geloofs niet. Daar spreekt uit een dergelijke (op zichzelf maar al te juiste) beschouwing een gevoel van meerderheid, dat onder de omstandigheden onvermijdelijk was. Hoe nobel ook de zaak mocht zijn, die de Zuidelijke Nederlanden dienden, al de lof- en strijdgedichten ter wereld, al de erepoorten en triomfbogen, zelfs al de dappere Waalse en Dietse krijgers die zij aan de Keizer en aan de Koning van Spanje leverden, konden niet verhelpen dat zij toch in de strijd maar meegesleurd werden. De Noordelijken daarentegen hadden onder nationale leidslieden een actief aandeel in de beschikking over hun eigen lot. De hulpeloosheid van de zogezegde Staten-Generaal van Brussel, die hun gecommitteerden geen stap konden of durfden laten doen zonder de goedkeuring van Spanje, moest de soevereine heren in Den Haag wel met geringschatting vervullen. Op den duur zouden die geesteshouding van de politiek meetellende stand in het Noorden en de ergernis welke zij in het Zuiden wekte, de zaak van de Nederlandse eenheid nog heel wat schade doen. | |
f. Slepende oorlog, 1635-'44De resultaten van het dozijn veldtochten dat Frederik Hendrik onder het nieuwe Franse verbond ondernam, waren pover. Ik zinspeelde al op de ongelukkige gebeurtenissen van 1635. Een Frans leger, dat zich een doortocht door Luxemburg gebaand had, voegde zich in de buurt van Maastricht bij het Staatse, en tezamen waagde men nu die inval in Brabant, die onmiddellijk na de inneming van Maastricht zo grote gevolgen had kunnen hebben. De plundering en verbranding van Thienen maakte een allerslechtste indruk in het Zuiden. Daarna werd het beleg voor Leuven geslagen, maar meteen opgebroken toen een keizerlijk leger uit het Oosten kwam opzetten. Op de smadelijke terugtocht naar het Staats gebied klaagden de Franse aanvoerders steen en been over 's Prinsen gebrek aan ondernemingsgeest, maar hun eigen troepen verwerden tot een haveloze hoop bedelaars. Opeens werd toen de Republiek nog verschrikt door een inbreuk op haar sterke rivierengrens: de Prins-Kardinaal leverde zijn proefstuk in de Nederlanden met de verovering van de Schenkenschans aan de Waal en in de winter en het volgend voorjaar moesten alle krachten ingespannen worden om hem dat fort weer te ontweldigen. Verder gebeurde er in 1636 niets. In 1637 had men weer kracht opgegaard voor de belegering van Breda, nogmaals een grote ingenieursonderneming gelijk die van Den Bosch en Maastricht, en ook deze werd tot een goed einde gebracht. Een belangrijk succes zonder twijfel, maar terwijl Frederik Hendrik ermee bezig was, nam de Prins-Kardinaal Venlo en Roermond weg. Voor 1638 werd weer een groot | |
[pagina 430]
| |
plan beraamd. 't Zou Antwerpen gelden. De Prins had eerst Hulst willen bemachtigen, maar de Gedeputeerden te Velde spoorden hem aan een onmiddellijke aanslag op Antwerpen te wagen. De legerafdeeling onder Graaf Willem van Nassau vooruitgezonden om de Vlaamse Schelde-oever tegenover de stad te bezetten werd door een plotselinge overval van de Spanjaarden teruggedreven en bij Calloo vernietigd. Al wat de Prins toen later in de zomer nog ondernam, was een poging om aan de andere kant van het oorlogsterrein
philips iv. (schilderij door velasquez).
de stad Gelder te nemen, maar ook daar faalde hij. In 1639 waren het weer mislukte pogingen eerst in Vlaanderen - 't was nu op Hulst gemunt, dat sedert Calloo meer dan ooit de onmisbare inleiding tot Antwerpen scheen - daarna in Opper-Gelder, eindelijk nogmaals tegen Hulst. Toch viel in dat jaar een gebeurtenis van wezenlijk belang voor, maar op zee. | |
Zeezaken; Duinkerken, DuinsDe Fransen hadden sedert de ramp van 1635 hun aanval op de wacht van Habsburg meer oostmaarts dan noordwaarts gericht en zij hadden in Lotharingen en de Elzas zo'n positie verkregen, dat de overlandse weg om Spaanse troepen naar de Nederlanden te voeren, die in 1634 nog door de Prins-Kardinaal gevolgd was, onbruikbaar werd. Nog eenmaal als vijftig jaar tevoren rustte de Spaanse regering daarom met een geweldige krachtsinspanning in haar eigen havens een grote vloot uit, die de vaart naar de noordelijke wateren wagen moest en de Prins-Kardinaal de dringend nodige versterkingen toevoeren. Duinkerken vormde voor de Noord-Nederlandse zeemacht het voornaamste probleem. Wel vertoonde zich al even de dreiging van Engeland's ambities. Karel I had opwellingen om met zijn uit eigenmachtige heffingen bekostigde vloot - want sedert 1629 regeerde hij zonder Parlement - de zeeheerschappij, waarover zijn vader ook al zo gaarne sprak, te doen eerbiedigen. In 1636 werden die aanspraken met 's Konings volle instemming door Selden's Mare Clausum (de titel polemiseerde al met Grotius) wereldkundig gemaakt en tegelijk eiste Karel bij plakkaat schatting van de Nederlandse vissers; zijn vloot zeilde onder de Graaf van Northumberland noordwaarts ter inning. Onmiddellijk zonden de Staten ook hun vloot naar de Schotse wateren om de vissers te beschermen, - zelfs tegen henzelve: want de vissers betaalden maar om met rust gelaten te worden, terwijl de Staten op geen enkele manier voet wilden gegeven hebben aan de Engelse stelling dat de zee niet voor hun onderdanen open stond. Maar tot een botsing kwam het niet, omdat Karel te onzeker was van zijn verhouding tot Spanje en tot zijn eigen onderdanen om een vaste lijn te volgen. En zo bleef de daadwerkelijke functie van de vloot bepaald tot Duinkerken. | |
[pagina 431]
| |
Spoedig na de afloop van het Bestand had de Brusselse regering, onder de drijfkracht van Spinola, nog besloten de kaapvaart van die plaats uit naar vermogen te bevorderen. Van de havens op de Vlaamse kust, de enige die de Zuidelijke Nederlanden restten nu de Scheldemond gesloten bleef, was Duinkerken het best te verdedigen. Te Mardijk, een eind verder westwaarts gelegen, aan de voornaamste uitmonding van het zogenaamde Scheurken, gevormd door de Plaat die zich vóor Duinkerken uitstrekt, werd een fort
verheerlijking van de prins-kardinaal als overwinnaar bij calloo. (gravure naar een altaarstuk van gerard wery).
als een pier de zee in gebouwd - het Houten Wambuis noemde men het - en een vloot van twaalf ‘Koningsschepen’, in onderscheiding van de eigenlijke kapers, werd op stapel gezet. Het belang dat; men aan de onderneming hechtte, werd kenbaar gemaakt door het bezoek dat de Landvoogdes in de zomer van 1625 zelf aan Duinkerken bracht. Men had ook grootse plannen om de vreedzame handel te organiseren, maar de overmacht ter zee van de Noordelijken was te volstrekt dan dat die op iets anders dan teleurstelling konden uitlopen. Doch juist de geweldige uitbreiding die de Hollandse en Zeeuwse koopvaardijvloot genomen had, maakte voor de Zuidelijken de kaapvaart een verbazend winstgevend bedrijf. Naast particuliere reders, onder wie de Van de Walles, vader en zoon, de rijkste en de ondernemendste waren, namen ook de stedelijke magistraat van Duinkerken en het wat verder landwaarts in gelegen stadje St. Winoks Bergen er deel aan. Een Admiraliteit, eerst daar, maar spoedig te Duinkerken zelf gevestigd, en een Raad te Brussel hielden ook op de uitrusting der eigenlijke kapers en heel hun bedrijf nauwlettend toezicht. Op den duur groeide het getal der Koningsschepen tot een dertigtal en dat der particuliere was weinig kleiner. De lichte fregatten van Duinkerken, rank en snelvarend, gaven de Vlaamse scheepsbouwers in het buitenland een goede naam. Zij dienden soms bij de Spaanse vloot in zuidelijker wateren en werden ook daar befaamd. De bemanningen waren evenals in de Noord-Nederlandse marine rouwe gasten, waar veel buitenlanders, vaak uit de Noord-Nederlandse vloot gedrost, onder liepen. Hoop op buit lokte naar Duinkerken. Hier zijn alreeds sommige bootsgezellen van den buit zo rijk geworden, dat zij voortaan als heren in lust en weelde mogen leven. Waarover den aanwas van kloeke gasten dagelijks zeer groot wordt. | |
[pagina 432]
| |
het bezoek van de landvoogdes aan duinkerken in 1625 (prent in de bibl. nationale, parijs)
| |
[pagina 433]
| |
Aldus schreven de Antwerpse Nieuwe Tijdingen van Abraham Verhoeven in 1622, - met duidelijke werf-bedoeling. Maar de kapteins, vooral van de Koningsschepen, Vlamingen zo goed als die van de kapers, waren kloeke vechters en voortreffelijke zeelui; de besten zoals Jan Jacobsen, die in een van de eerste grote zeegevechten na de hervatting van de oorlog sneuvelde, of Jacob Colaert, 's Konings Admiraal tot in 1637, dienden de zaak van het oud geloof en van de rechtmatige vorst met niet minder overtuiging dan waarmee Mooi-Lambert of Houtebeen, Evertsen, De With of Tromp hun zware taak voor het vrijgevochten landsdeel verrichtten. Een zware taak. In de eerste plaats moesten de handelsschepen, aan welke vanwege de Staten-Generaal voorgeschreven werd niet dan vlootsgewijs te varen, van konvooi voorzien worden. Meer dan eens werden de begeleidende oorlogsschepen zelf aangevallen en trokken niet altijd aan het langste eind. Maar bovendien trachtte men door een geregelde blokkade de kapers in hun haven op te sluiten. Een paar schepen kruisten voor Nieuwpoort, Oostende en Grevelingen, en een groot eskader, achttien zeilen of meer, voor Duinkerken, buiten de Plaat en temidden van de zandbanken, die ook daarbuiten nog een eindweegs in zee lopen. Uitermate moeilijk vaarwater was het en bij nacht en ontij slipten altijd weer de vlugge kapers uit en in. In het begin van de hernieuwde oorlog hadden de Staten-Generaal de barbaarse taktiek van het ‘voetspoelen’ voorgeschreven en als gevangen Duinkerkers niet overboord geworpen werden, hing men ze aan de wal op. Het gevolg was dat de Brusselse regering maatregelen van weerwraak beval. De gevangenis te Duinkerken zat steeds te vol van Noord-Nederlandse zeelui die op loskoop of uitwisseling hoopten, dan dat een behandeling van de kapers als zeerovers lang vol te houden was, te minder omdat het Noord-Nederlandse zeevolk door het gruwelijk vooruitzicht erger gedemoraliseerd werd dan de vijand. De hevigste uitbarstingen die zich de heren Staten uit hun veilige zetels tegen de lafhartigheid der varensgasten veroorloofden, de strengste tuchtmaatregelen tegen plichtvergeten kapiteins konden niet verhelpen, dat voor de beschermers van de rijke handelsbeweging minder hoop op buit bestond dan voor de aanvallers; en zelfs mochten die beschermers niet eens vast rekenen op hun rechtmatig loon. Eindeloos waren de teleurstellingen met de Noordelijke vloot. Zij kon de Duinkerkse plaag niet meester worden. In 1632 - geen ongewoon jaar - werden 200 Noord-Nederlandse schepen groot en klein, door de Duinkerkers genomen of in de grond geboord - de overgrote meerderheid door de particuliere kapers -; zelf verloren zij twee Koningsschepen en dertien kapers, maar zulke verliezen werden uit de opbrengst van de prijzen gemakkelijk goed gemaakt. Niets stelde de regering van de Republiek aan zo scherpe kritiek van ‘de gemeente’ bloot als de onveiligheid van de nabije zee. Over maatregelen ter verbetering konden Holland, de Generaliteit en de Admiraal-Generaal het niet eens worden. Een strijd werd gevoerd, die nogmaals aanschouwelijk maken zal hoe diep het staatsleven van de Republiek van dat der gehoorzame gewesten verschilde. De versnippering van de vijf AdmiraliteitscollegesGa naar voetnoot1) werd vaak genoeg smartelijk als ongeschikt gevoeld, maar de vrees van de zwakken om door de sterken opgeslokt te worden - de vrees van Friesland en Zeeland ten opzichte van Holland, van het Noorderkwartier en de Maas ten opzichte van Amsterdam - belette de zo hoog nodige samensmelting. Daar in de Staten-Generaal de afzonderlijke belangen zelden tot een hogere eenheid verzoend werden, lag het voor de hand een waarachtig Generaliteits-marine-beleid van de opperdirectie waarmee de Prins van Oranje als Admiraal-Generaal belast was, te verwachten. Zijn invloed bleek echter ten enemale onvoldoende om de colleges, elk op zijn provinciale Staten of stadsregering steunende, harmonisch te doen samenwerken. En er kwam bij, dat de Prinsen van Oranje in zeezaken een heel wat | |
[pagina 434]
| |
bovenstaand gedicht, schimpend op ‘maraen’'s wreedheid, de republiek met god's uitverkoren land vereenzelvigend en de schuld van het voetspoelen onvoorwaardelijk op de vijand liggend, is een typisch staaltje van calvinistische oorlogspropaganda.
| |
[pagina 435]
| |
minder gelukkige hand hadden dan in het beleid van het leger. Hun dilettantisme in wat betreft het andere element blijkt uit hun gewoonte om zich in Zeeland zowel als in Holland door lieden van geboorte zonder ervaring van de zee als Admiraals te laten vertegenwoordigen. Dat regiem van ‘de jonkers’ werd hoogst impopulair in de twee zeegewesten. Toen in de jaren na de afloop van het Bestand het ene smadelijke geval na het andere in de krijg met de Duinkerkers de behoefte aan hervorming al dringender bewees, stelde Frederik Hendrik
in 1629 op aandrang van de Staten-Generaal en Staten van Holland in dat gewest een ‘pikbroek’ aan, niemand minder dan Piet Hein, die vol moed aan het werk toog om allerlei schreeuwende misbruiken te onderdrukken, maar nog in hetzelfde jaar tegen de vermetele kapers sneuvelde. Toen benoemde Frederik Hendrik weer een jonker, Jonkheer Philips van Dorp, die zich als zijn Admiraal in Zeeland al onmogelijk gemaakt had, door het Zeeuwse volk uitgejouwd en door de Staten van het gewest eigenmachtig afgezet was. De keuze was hoogst onoordeelkundig. Van Dorp werd bij het Hollandse publiek en het Hollandse zeevolk even geminacht als hij het al bij het Zeeuwse was en ten slotte, in 1636, werd de Prins gedwongen hem te laten vallen en in zijn plaats kwam weer een pikbroek, namelijk Maarten Harpertsz Tromp. Maar met de aanstelling van een bekwaam, krachtig en eerlijk Admiraal waren de gebreken waaraan het zeewezen leed nog lang niet over wonnen. De voornaamste oorzaak van het verval lag buiten diens bereik, buiten het bereik ook van de Prins, zij lag in de onvoldoendheid der geldmiddelen waarover de Admiraliteiten beschikten. De opbrengst der zogenaamde ‘konvooien en licenten’, in en uitgaande rechten, met de heffing waarvan de Admiraliteiten zelf belast waren, moest aangevuld worden door subsidies van de Generaliteit, over de provincies omgeslagen. Hiervoor nu bleven de landgewesten doorlopend in gebreke. Ieder jaar weer moest Holland dreigen dat het zijn bijdrage voor de zomerveldtocht inhouden zou om enige betaling voor de vloot los te krijgen en toch raakten de landgewesten gestadig meer achter en de Admiraliteiten dieper in de schuld. Het ongelijk was niet geheel aan de kant der onwillige gewesten. Zij verscholen zich althans achter klachten over de corruptie die in de Admiraliteitscolleges heerste. Niet zozeer de persoonlijke corruptie, ofschoon daarvan in 1626 door | |
[pagina 436]
| |
de heren van het Rotterdamse college een waarlijk ontstellend staaltje ten beste gegeven werd, dat onder ‘de gemeente’ groot opzien baarde; in Vondel's Roskam kan men er de weerklank van vernemen. Daar was het gerecht met strenge straffen tussenbeide getreden. Maar bovendien werden de konvooien en licenten met oogluiking van de colleges op grote schaal ontdoken in het belang van de handel van hun stad. Hiervandaan kwam het dat de landgewesten met zo'n ijver het plan omhelsden, dat in 1628 en weer, ietwat verzacht, in 1634, door een groep Amsterdamse kooplieden werd voorgedragen, van een Compagnie van Assurantie. Het beoogde niet minder dan de oprichting van een Compagnie die het recht zou krijgen van de handel percenten te heffen en daartegenover de verplichting op zich nemen de koopvaardij van konvooi door de gevaarlijke wateren naar de Middellandse Zee te voorzien. Op die wijze zou de heffing ten koste van de handel in handen gebracht zijn van kooplieden die er belang bij hadden alle ontduiking te weren en tegelijk zouden de landgewesten, wier aandeel in de handel gering was, vrij lopen. Geen wonder dat Holland en Amsterdam zelf zich met hand en tand verzetten, en de voorstand van Frederik Hendrik is alleen te verklaren uit het feit dat hij eraan wanhoopte de landprovincies ooit geregeld voor de Admiraliteiten te zien bijdragen en bovendien steeds geneigd was hun gezichtspunt tegenover Holland te verdedigen. Hetzelfde doel werd nagejaagd door een minder bedenkelijk plan, waardoor althans niet de konvooiëring aan een particulier lichaam toevertrouwd ware geworden, namelijk de verpachting der konvooien en licenten, maar ook hiervan wilde Holland niet weten; zelfs schafte het eigenmachtig de reeds bestaande verpachting van een vierde part af, waarover hooglopende jurisdictie-twisten met de Staten-Generaal ontstonden. Pogingen om het beheer der marine onder de Prins en een centraal college te unificeren werden onvermijdelijk in die belangenstrijd meegesleurd. In het begin van 1639 kwamen de Staten-Generaal ertoe Amsterdam over deze zaken te ‘bezenden’, een echte crisismaatregel, waarmee men gewoonlijk hoopte tegen een halsstarrige locale overheid een minderheid in haar midden en de publieke opinie van haar gemeente op te zetten. In dit geval had men nog een klacht, wel. geschikt om indruk te maken, namelijk dat Amsterdamse reders (men fluisterde uit regentenkringen) hun schepen in de Middellandse Zee aan Spanje verhuurden, en men wilde een Generaliteitslichaam, de Raad van State, over zulke misdrijven jurisdictie geven. Burgemeesteren van Amsterdam weigerden echter de gedeputeerden tot de Raad toe te laten, zeggende: dat zij niet bevoegd waren om in dier voege als zij hier kwamen in den Raad ontvangen te worden, veelmin om voorslagen te doen aan een bizonder lid der vergaderinge van Holland (de stad Amsterdamn namelijk), buiten kennis van de Staten dier Provincie, die zelve soeverein en met de algemene Staten alleenlijk in verbond was. Diep gekrenkt moest de plechtige delegatië der Staten-Generaal naar Den Haag terug. Maar spoedig werden nu de geesten van dit gekibbel, waarvan de vloot het voorwerp en het slachtoffer was, door het nieuwe gevaar dat haar diensten zo dringend nodig maakte, afgeleid. In de loop van 1639 kwamen berichten binnen over de grote vloot die in Spanje uitgerust werd. Nu bleek hoe raak, als de nood aan de man kwam, die los geordende staat, door een krachtige volksgeest bezield, handelen kon. De geschillen over procedure werden opgeschort. De Staten-Generaal lieten zich door Holland stuwen en de Prins werkte in dezelfde richting. Goedsmoeds stak Tromp in zee, de verwachte vijand tegemoet. 15 September, op wacht in het Kanaal, ontwaarde hij hem en ofschoon veel minder sterk, viel aan. Na een paar dagen verwoed gekanonneer zoals de zee nog nooit gehoord had, liep de Spaanse Admiraal, bevreesd voor de banken op de Vlaamse kust, met zijn | |
[pagina 437]
| |
nog onverminderde maar ontredderde en ontmoedigde vloot op de rede van de Duins, tussen Dover en het Noord-Voorland, onder de bescherming van het Engelse kustgeschut en van een Engelse vloot. Dadelijk verscheen de Nederlandse vloot om de Spanjaarden op te sluiten; alleen de Duinkerkers wisten te ontkomen. Nu volgde dat merkwaardige bedrijf, dat aan de tijdgenoten op dramatische wijze de hulpbronnen van scheepsmacht en geestkracht der Republiek openbaarde, en waarin zij tegelijk over Spanje en Engeland triomfeerde. Karel I, met een Schotse opstand, de voorloper van een Engelse, verlegen, was minder dan ooit in staat om de Engelse pretentie van heerschappij ter zee te handhaven. Van zins althans uit de aanwezigheid van de hulpeloze Spaanse vloot politiek of geldelijk voordeel te slaan, onderhandelde hij naar weerskanten om beloning 't zij voor bescherming of verraad. Maar de Staten-Generaal hadden Tromp aanstonds instructie gegeven de vijand aan te tasten zodra hij het ogenblik gekomen oordeelde, zonder op de tussenkomst van een derde acht te slaan, en terwijl de Engelse Koning zijn dubbel spel speelde en de Spanjaarden talmden, werd aan Schelde, Maas en IJ met man en macht aan de uitrusting van schepen ten oorlog gewerkt. Niet voor niets was Holland de grootste rederij ter wereld geworden en Amsterdam een middelpunt van de handel in geschut en wapentuig. In minder dan een maand was Tromp's vloot, eerst niet groter dan twee dozijn, tot ruim zeventig bodems aangegroeid. Nu viel hij aan, dreef met zijn branders aanstonds een aantal van de logge Spanjaards op de Engelse kust en hield onder de andere die zee kozen geweldige verwoesting. D'Oquendo kwam reddeloos geschoten met maar negen schepen in Duinkerken aan. De Engelsen, gekrenkt en vernederd, konden slechts machteloos protesteren. Schitterend had zich in die crisis de corporatieve bekwaamheid van het Noord-Nederlandse volk getoond - of moet ik zeggen van het volk van Holland en Zeeland? De prachtige krachtsinspanning waardoor Tromp zijn vloot verdriedubbeld en van alles ruim voorzien zag, was in 's Prinsen afwezigheid te velde door Statenvergaderingen, Admiraliteitscolleges, stadsregeringen, Compagnieën eens van zin beleid. | |
Schrale resultaten te landVoor Spanje was de nederlaag een zware slag. Met heel de zaak van Habsburg ging het in deze jaren bergaf. De Fransen richtten hun aandacht nu ook zuidwaarts en in 1640 leek het, of het Spaanse rijk in zijn Iberisch steunpunt zelf te gronde gaan zou. Het begon met een opstand in Catalonië, dat zich bij Frankrijk aansloot, en weldra volgde de afval van Portugal met die van al de oude koloniën van dat land - of wat er van overschoot na de veroveringen der Nederlandse Oost- en West-Indische Compagnieën; de verliezen die zij in Indië, Afrika en Amerika leden, hadden de verbittering der Portugezen tegen de krachteloze Spaanse regering verergerd. In datzelfde jaar 1640 maakten de Fransen ook een belangrijke aanwinst op hun Noordgrens door de verovering van Atrecht, de hoofdstad der provincie Artois. Wij zagen uit de correspondentie van Hondius en Sanderus als wat een angstige tijd daarmee voor de Vlamingen begon. En toch, in weerwil van die opeenstapeling van rampen ging Spanje voort zijn vijanden koppig het hoofd te bieden, en zijn weerstandsvermogen in de Zuidelijke Nederlanden bleef verbazingwekkend. Zelfs de vroege dood van de Prins-Kardinaal in 1641 - een zware slag toch - verlamde de Brusselse regering niet. Frederik Hendrik althans vermocht weinig méer tegen haar dan tevoren. Zijn veldtochten van 1640, 1641, 1642 en 1643 waren niet gelukkiger dan die van 1638 en 1639, al konden in 1641 de klokken geluid en dankgebeden uitgeschreven worden voor de verovering van .... Gennep, de noordelijkste post der Spanjaarden aan de Maas, in het Kleefse! Er is in het schouwspel van dat eindeloos herhaalde, onvruchtbare oorlogen in zomer na zomer iets vermoeiends. Nu ging het tegen Gelder dan tegen Hulst, of wel | |
[pagina 438]
| |
Gent en Brugge werden bedreigd. Maar niet zodra vertoonde zich het Spaanse leger, of Frederik Hendrik nam een verdedigende houding aan, viel terug. De zin voor het offensief, die Tromp bezielde, en de Staten-Generaal die Tromp instrueerden, ontbrak de veldheer ten enenmale. 't Is waar dat hij telkens belemmerd werd door geldgebrek. De oorlog woog de provinciën al zwaarder en vooral de landgewesten moesten met gedurig heviger vermaningen door de Raad van State en door Holland tot het opbrengen
spotprent op de spanjaarden na de nederlagen bij duins en in brabant.
van hun consenten geprikkeld worden. Ook werd de Prins, nu hij de zestig naderde, jichtlijder als hij was, snel ouder. Strategische durf, strategische verbeeldingskracht vielen al minder van hem te verwachten. En toch schenen nu opeenmaal, in die weinig opwekkende omstandigheden, terwijl oorlogsmoeheid onder het volk groeide, kansen op grote verschuivingen in de Nederlanden zich voor te doen. In het begin van 1644, na de dood van Richelieu en Lodewijk XIII, werd het verbond met Frankrijk, waar nu Mazarin de leiding had, hernieuwd en de afspraak van niet dan gezamenlijk vrede te sluiten herhaald. Dit was de laatste belangrijke overwinning van de oorlogspartij, maar zij werd geholpen door het feit dat de vredesonderhandelingen nu in ernst begonnen waren. Te Munster verzamelde zich een congres, waar de Habsburgers al hun vijanden ontmoetten, en men kon in Den Haag menen dat het evenzeer in het belang der Republiek was zich tegen afzonderlijk sluiten van Frankrijk te verzekeren als omgekeerd. Maar de Franse politiek was inderdaad nog weinig op vrede bedacht. In 1643 had de Hertog van Enghien zijn befaamde overwinning behaald op de Spaanse troepen onder de Mello, de opvolger van de Prins-Kardinaal, bij Rocroy, op Franse bodem. Nog nooit was het Spaanse voetvolk zo beslissend geslagen. De weerkracht der Spaanse Nederlanden leed een geduchte verzwakking en veel ijveriger dan onder Richelieu streefden onder Mazarin de Franse ambities noordwaarts. In 1644 en volgende jaren drongen de Fransen, gesteund door Tromp's vloot, langs de Vlaamse kust op en tegelijk leek nu eindelijk, nadat hij zelf in 1644 Sas van Gent en in 1645 Hulst Veroverd had, de weg naar Antwerpen voor Frederik Hendrik open te staan. | |
[pagina 439]
| |
Maar om te begrijpen waarom hij toch niet tot dat doel geraken kon, is het nodig de binnenlandse verhoudingen in de Republiek nader te beschouwen. De positie van de Stadhouder in de republikeinse constitutie, de macht van de Staten van Holland, de bedoelingen van de een en van de ander, elks aanspraak om voor de vertegenwoordiger van het ware staatsbelang door te gaan en hun onderlinge naijver en wantrouwen, over dat alles zal iets gezegd dienen te worden, vóor wij tot het verhaal der uiteindelijke mislukking van de Franse verbondspolitiek en het sluiten van de vrede van Munster overgaan. | |
g. Tweespalt tussen Holland en Frederik HendrikDe Prins van Oranje en de Staten van Holland, dat werd naarmate Frederik Hendrik's Stadhouderschap langer duurde opnieuw, evenals gedurende het Bestand, de tegenstelling die het politiek leven in de Republiek beheerste. Godsdienst had er thans weinig mee te maken. Het was ditmaal veel duidelijker, dat persoonlijk gezag, en in 't bizonder een bepaalde buitenlandse politiek, de inzet was. Maar evenals onder Maurits nam de strijd de vaak bedriegelijke vormen aan van een strijd tussen Generaliteit en provinciale soevereiniteit. De Republiek, wij weten het, was door Maurits niet wezenlijk hervormd. Het beginsel van de suprematie der Unie werd wel door velen beleden, maar er waren geen organen om het uitdrukking te geven. Niet alleen was er geen federaal gerecht dat tegen personen of gewesten die zich aan hun federale verplichtingen vergrepen, had kunnen optreden, er was tenauwernood een federale regering. De Staten-Generaal fungeerden als zodanig; zij leidden de buitenlandse politiek en hadden de directie van de oorlog; zij instrueerden de gezanten en de opperbevelhebber. Toch waren zij niet meer dan een permanente vergadering van de gedelegeerden der zeven soevereine gewesten, gebonden aan het mandaat van hun lastgevers, onbekwaam om in dringende gevallen snelle besluiten te nemen, en in het voeren van elke politiek van algemeen belang blootgesteld aan de obstructie van minderheden. Het middeleeuws beginsel van zelfstandigheid van kleine groepen, dat allerwegen voor monarchale centralisatie wegkwijnde, dat in de gehoorzame Nederlanden nog maar in benepen locale vormen voort vegeteerde onder de schaduw der Spaanse overheersing, beleefde in de Republiek, uit verzet tegen die moderne staatsgedachte voortgekomen, een merkwaardige bloei. Het is onmogelijk voorbij te zien, hoe innig het bruisend gedachtenleven zowel als de driftige economische beweging, die de zeventiende eeuw in het Noorden groot maken, daarmee verbonden zijn, maar even duidelijk is het, dat het anarchische stelsel van losse federatie, dat zich op de Unie van Utrecht beriep, de staat in de samenleving der staten vaak grote moeilijkheden bereiden moest. Wij hebben daarvan een voorbeeld gezien in de onderhandelingen van 1632 en '33, toen de tegenovergestelde inzichten in de Staten-Generaal elkaar beletten een consequente politiek door te drijven. Nog een voorbeeld leverde die verlammende strijd die wij over de organisatie van het zeewezen zagen voeren. En al werden onder de onmiddellijke dreiging van een grote crisis wonderen gedaan, niemand zal uit de slag bij Duins afleiden dat de constitutie geen krachtiger bindmiddel behoefde. Het werd het streven van Frederik Hendrik om rond zijn persoon een waarachtige Unieregering te vormen. | |
Grondslagen van 's Prinsen gezagWaarop berustte het gezag van Frederik Hendrik? Uit een staatsrechtelijk oogpunt beschouwd was zijn positie er een vol tegenstrijdigheden. Zijn voornaamste waardigheid, de stadhouderlijke, bekleedde hij slechts in vijf van de zeven gewesten en in alle was het een gewestelijk, niet een Generaliteits-ambt. In Holland ontleende hij dus zijn voornaamste macht aan zijn aanstelling door de Staten der provincie. 't. Is waar dat de | |
[pagina 440]
| |
traditie van soevereiniteit, die het ambt uit de landsheerlijke tijd bewaarde, hem tegenover zijn meesters onafhankelijker maakte, en het recht van magistraatsbestelling past al zeer weinig bij de conceptie van de Stadhouder als der Staten dienaar. De onderscheiden provinciale Staten toonden hun eerbied voor Frederik Hendrik door in de jaren volgende op zijn eerste grote succes, de inneming van Den Bosch, de een vóor, de ander na, de opvolging in zijn stadhouderlijke waardigheid vast te stellen op zijn in 1626 geboren
het stadhouderlijk kwartier aan de haagse vijver in 1649.
zoon. Dat stuitte veel goede republikeinen tegen de borst en in Holland kwam men er pas in 1634 toe, in Zeeland nog later. In ieder geval moest de Prins, als het op het doorzetten van Generaliteitspolitiek tegen gewestelijke weerstand aankwam, op krachten buiten de Staten van het tegenstrevende gewest kunnen leunen. Zulke krachten vond hij eerst en vooral in zijn positie als Kapiteinen Admiraal-Generaal. Als zodanig was Frederik Hendrik ambtenaar van de Unie. Wij zagen al dat, voor zoveel het Admiraalschap aangaat, gewesten en zelfs steden de Admiraliteitscolleges gebruiken konden om de marine aan zijn leiding te betwisten. Oneindig veel sterker was zijn positie ten opzichte van legerzaken. Ook hier, zeker, hielden de gewesten de koorden van de beurs door het repartitiestelsel stevig in eigen handen en grondden op hun betaalsheerschap van afzonderlijke regimenten medezegging in het aanstellen van officieren en het bewegen van troepen over hun gebied. Ook werd elk veldtochtplan in overleg met de Staten-Generaal, dat wil zeggen met de gewesten, ontworpen en onder het toezicht van hun Gedeputeerden te Velde uitgevoerd. Maar dat nam niet weg dat het beheer van het leger door de Kapitein-Generaal tezamen met het éne waarachtige Generaliteitscollege, de Raad van State, waargenomen werd, en dat hij te velde voor aller oog de zwaarste verantwoordelijkheid droeg, zodat de eer en het aanzien hem toevielen. Aan zijn veldheersdaden dankte Frederik Hendrik, zo goed als Maurits aan de zijne, vóór alles de grote verschijning die hij in het nationale leven maakte. De vorstelijke positie ook, die hij in de republikeinse samenleving kon innemen, berustte hoofdzakelijk op zijn Kapitein-Generaalschap. Zijn aandeel in de oorlogsschattingen en buitgelden verdubbelde bijna zijn inkomen, dat toch nog nauwelijks toereikte voor de weelderige hofhouding waarin vooral zijn krachtige en grofgeaarde vrouw, Amalia van Solms behagen schepte. De bouw van nieuwe lusthuizen als dat van Honselaarsdijk, later van het Huis ten Bosch bij Den Haag, de verfraaiing van de oude Haagse paleizen op het Binnenhof en in het Noordeinde, verslonden geld. Een opvallende trek van het hofleven, waarin 's winters de ontberingen van het legerkamp werden vergoed, was de overheersing van het buitenlandse element. Zeker was er veel inlandse adel te vinden; daaruit werden ook de officiersposten in de Nederlandse regimenten meest bezet. Maar de helft of meer van het leger bestond uit Franse, Engelse, Duitse regimenten. Het Oranjehuis was met een menigte van grote Franse en Duitse adelsgeslachten verzwagerd. ‘Nassau's en Solmsen, Hanau's en Dohna's, Châtillons en Trémouïlles, La Tour d'Auvergne's en Rohans’ - edelen met wie weinig inlandsen | |
[pagina 441]
| |
in rang en vermogen konden wedijveren - verdrongen zich met hun volgelingen op de feesten waarmee de Prins en Prinses van Oranje, en al te vaak voor hun berooide kas ook de Boheemse schijnkoningen, het Haagse seizoen opvrolijkten, en zij voerden er het hoogste woord. De zeden waren los en wild. De taal was Frans. Zelfs Maurits had in die taal soms zelfs leden van de Staten-Generaal te woord gestaan. Frederik Hendrik, zoon van een Franse moeder, bezigde haar zeker bij voorkeur. Zijn correspondentie is overwegend Frans. De Mémoires, waarvan hiervóor sprake geweest is, liet hij door een Frans officier opstellen. De opvoeding van zijn zoontje vertrouwde hij aan een Frans predikant toe, Rivet, professor in de theologie te Leiden. Geen groter contrast is denkbaar, ook hier, dan dat tussen de wereldse en kosmopolitische verschijning die de Prins van Oranje in zijn hoofs-militaire omgeving maakt en de sober protestantse en zuiver Zweedse van Gustaaf Adolf. Frans en onzedelijk zijn niet synoniem, noch is Nederlands op zichzelf beter dan Frans. Maar de verfransing van het hof van Frederik Hendrik is oorzaak geweest, dat de invloed ervan op het Nederlandse cultuurleven nul gebleven is. Als een vreemde kolonie kampeerde dat luidruchtig gezelschap in de burgerlijke Nederlandse maatschappij, die het enkel wat Franse frazes kon bijbrengen, maar niet kon helpen beschaven of verfijnen, zoals in het gelijktijdige Frankrijk en Engeland geschiedde. Zeker brachten de uitheemsheid en de loszinnigheid van het hof Nederlandse en streng gereformeerde gemoederen soms tegen heel de Oranje-zaak in verzet. Maar over het geheel vergaapte zich het volk aan de schittering. De inlandse adel werd meegesleept. Veel meer dan sedert de scheuring het geval geweest was, werd Frans weer de aristocratische taal bij uitnemendheid. En de Franse - en weldra de Engelse - edelen deelden aan het hof en aan heel het leger een monarchale toon mee, die republikeinse regenten soms met zorg vervulde. De Franse regering echter moedigde dat aan. In het begin van 1637 beloonde zij de Prins voor zijn werk ten gunste van het verbond, en trachtte hem tegelijk vaster aan zich te binden, door hem met de titel van Hoogheid aan te spreken; - totnogtoe hadden de Oranjes zich met Excellentie moeten vergenoegen; - in een tijd waarin aan kwesties van voorrang zulk een gewicht toegekend werd, had dit voor de positie van de Prins wezenlijke betekenis. Zoals Maurits in 1618 op de Engelse, zo kon Frederik Hendrik sedert 1635 vooral op de Franse regimenten rekenen. Wij zagen hiervóor, hoe Charnacé hem voor het verbond trachtte te winnen met de belofte, dat nieuwe hulptroepen hem in zijn dynastieke plannen zouden steunen. Maar tot gewelddadige pogingen als de Fransman voorzag, kwam het onder de voorzichtige Frederik Hendrik nooit. Onder hem bleef het een strijd van invloed en aanzien. Ook daarbij telde het leger als een stille dreiging, maar belangrijker was de populariteit die, zoals reeds opgemerkt, zijn oorlogsbedrijf de Prins verschafte. De streng Gereformeerden mochten ietwat wantrouwend staan tegenover zijn Arminiaanse en wereldse neigingen, de veroveraar van Den Bosch en Maastricht juichten allen zonder onderscheid toe. Onmiddellijk politieke invloed kon weliswaar ‘de gemeente’ met haar voorkeur niet oefenen. De stedelijke oligarchieën en de adel, waarop de soevereine Statenvergaderingen rustten, waren formeel van de publieke opinie volslagen onafhankelijk. Inderdaad echter waren zij, vooral de eerste, er lang niet ongevoelig voor. Als wij Burgemeesteren van Amsterdam een Generaliteitsdeputatie ter aanbeveling van een politiek welke ook 's Prinsen steun had, zo koeltjes zagen afwimpelen, dan vonden zij daartoe de moed, omdat het handelsbelang, dat bij die zaak betrokken was, de burgerij aan hun kant hield. Het was een zwakheid trouwens van Frederik Hendrik's positie, dat de Generaliteitsgedachte ten slotte op de menigte in de onderscheiden provincies niet zoveel meer vat had dan op haar regenten, en dat hij de man niet was om 't zij op haar nog niet tot bewustzijn gekomen democratische instincten, 't zij op haar maar al te ontvlambare godsdienstige hartstochten een beroep te doen. Toch zette zeker zijn aanzien | |
[pagina 442]
| |
bij de burgerij buiten de oligarchie niet weinig gewicht bij aan voorslagen die hij als Stadhouder aan een Statenvergadering maken mocht. Maar, zeide ik, de vorming van een waarachtige federale regering om zijn persoon was zijn streven, - en daaraan werkte hij met geduld en takt binnen het kader door de oligarchie gesteld. Als algemeen krijgsoverste, lid van de Raad van State, en Stadhouder in vijf gewesten begon hij met een positie van belang. Waar het op aan kwam, was het soeverrein gezag dat bij de Staten-Generaal berustte aan zich te onderwerpen. Hiertoe trachtte de Prins ten eerste de ambtenaren van het federaal bewind te winnen. De Raad van State raakte geheel onder zijn invloed; Aerssens van Sommelsdijk, die na Maurits nu hèm als vertrouwd raadsman ter zijde stond, vond daarin een plaats. De Tresorier van de Unie, Van Goch, de Griffier van de Staten-Generaal, Musch - die laatste berucht om zijn omkoopbaarheid - zagen de Prins naar de ogen. In het Raadpensionarisschap van Holland zat sedert 1631 met Adraan Pauw een onafhankelijk man. Wij zagen hoe hij de leiding had in het verzet tegen de Franse verbondspolitiek, ook toen de Prins die omhelsd had. Maar het rijk van Pauw duurde niet lang. Met de zege van de politiek die hij weerstaan had, kwam hij ten val; het hielp hem niet dat hij op het laatste ogenblik aan de finale sluiting van het verbond zelfs meegewerkt had. In zijn plaats kwam in 1636 de volgzame Cats, schoonvader van Musch, en alle zelfstandige politiek van Holland moest het zonder de leiding van de Raadpensionaris stellen. In het bizonder werd de Stadhouder intussen de leider der buitenlandse politiek. De gezanten in het buitenland voerden hun vertrouwelijkste correspondentie met hem. Sedert 1630 werd het dagelijks beleid der buitenlandse zaken door de Staten-Generaal toevertrouwd aan een vaste commissie, één lid uit elk der gewesten en enigen uit Holland, het Geheim Besogne, om in overleg met de Prins te handelen. Daarin wist de Prins meest hem aangename heren te doen benoemen, aanhangers, afhangelingen. Men sprak van het kabinet van de Prins. De geheimhouding waartoe de leden zich verplichtten, gold zelfs tegenover hun lastgevers. Men kan hier het begin van een Unie-regering zien, die zeker meer geschiktheid bezat om éen lijn te volgen dan de gezantenconferentie die de Staten-Generaal eigenlijk waren. Maar de richting van die lijn - daar kwam het op aan, en als de bepaling daarvan op deze manier door de Prins van Oranje teveel naar zijn eigen zin werd getrokken, kon weerstand niet uitblijven. | |
Holland's verweerHoe komt het, dat in 't bizonder Holland zich tegen die ontwikkeling van een federale regering in monarchale vorm verzette, dat Holland er gedurig mee botste en haar ten slotte, na de dood van 's Prinsen zoon en opvolger Willem II, omver wierp? Men behoeft niet aan te nemen dat inderdaad de belangen van de andere gewesten altijd aan die van Holland tegenovergesteld waren, noch dat Holland meer dan zij met provinciaal egoïsme behept was. Staaltjes van grof particularistische handelwijze van de kleinere gewesten liggen dik gezaaid in de geschiedenis der Republiek. Soms werd in hun eigen machtigheid berust, als toen Zeeland in 1636 de handel met Antwerpen, om militaire redenen stop gezet, zonder het goedvinden der Staten-Generaal af te wachten heropende. Soms werd krachtig tegen hen opgetreden, als toen omstreeks dezelfde tijd Friesland, verscheurd door partijstrijd, al te nalatig bleef in het opbrengen van zijn bijdragen aan de Generaliteit, en de Raad van State, gesteund door de Prins van Oranje, erheen toog en onder vertoon van krijgsmacht de magistraten veranderde. Maar de kleinere gewesten mochten last veroorzaken op ondergeschikte kwesties die slechts henzelve diep interesseerden, alleen Holland was bij machte om tegenover het beginsel van federale regering onder leiding van de Prins een ander positief beginsel te stellen. Al waren er onder Frederik Hendrik's medewerkers zeker, die van een oprecht Generaliteitsidealisme bezield waren, de middelen die hij gebruiken moest om zich | |
[pagina 443]
| |
een aanhang te vormen, waren meer geschikt om de Haagse ambtenaren en gedeputeerden tot de gewillige dienaren van een opkomende autocratie te verlagen dan om de gedachte van het algemeen belang een wezenlijk vertrouwbaar orgaan te verschaffen. Al zijn invloed als Stadhouder op de aanstelling van magistraten en ambtenaren, al zijn invloed als Kapitein-Generaal op de promotie van officieren, gebruikte Frederik Hendrik om aanhangers te belonen. Dat bleef ook in Holland zeker niet zonder gevolg, maar het werkte vooral in de landgewesten met hun weliswaar politiek machtige, maar niet zeer welgestelde adel. De rijke en talrijke Hollandse stadsoligarchieën konden hun onafhankelijkheid beschermen, terwijl de Staten van de andere gewesten al dieper onder de invloed van de Prins geraakten. In hun gewestelijke belangen konden ook zij zeker nog stijf op hun stuk staan, maar daarom bekreunde de Stadhouder zich weinig. Hij was tevreden als zij hem toegedane heren naar Den Haag stuurden. Zo werden de Staten-Generaal gevuld met ja-en-amen-zeggers van de Prins, behalve de Hollandse deputatie, die nog grotendeels aan zijn invloed ontsnapte en die bovendien onder veel onmiddellijker appèl van haar lastgevers stond dan de deputaties der verder van Den Haag gelegen provincies.
willem ii en maria stuart in 1641. (schilderij van van dijck, rijksmuseum, amsterdam).
Werd die macht, hoe ook verkregen, door de Prins althans belangeloos ten bate van de staat aangewend? Men kan er in het algemeen een krachtige politieke stand, als de Hollandse regentenstand was, innig verbonden met grote handels belangen, bezwaarlijk een verwijt van maken dat hij zijn vrijheid van oordeel niet willoos prijs gaf aan een vorst omringd van landjonkers en vreemdelingen. Maar er komt bij, dat Frederik Hendrik inderdaad soms door heel andere overwegingen dan door het zuivere Generaliteitsbelang bewogen werd. En juist zijn beleid van de buitenlandse staatkunde werd aan zijn dynastieke belangen ondergeschikt. De dynastieke trek in Frederik Hendrik's politiek begint vooral scherp uit te komen als hij een verbintenis met het koninklijke huis van Stuart zoekt. Karel I gaf in 1641 zijn oudste dochter, Maria, aan de jonge Willem van Oranje ten huwelijk alleen in de hoop dat Frederik Hendrik, hij mocht dan niet niet meer dan de hoogwaardigheidsbekleder van een Republiek zijn, macht genoeg zou bezitten om hem de hulpmiddelen daarvan in het steeds nader dreigende conflict met zijn volk ter beschikking te stellen. In 1642 brak de Engelse burgeroorlog inderdaad uit en ‘de Prinses Royaal’, een kind nog, na de huwelijksceremonie door haar bruigom in Engeland achtergelaten, werd door haar moeder naar Den Haag in veiligheid gebracht. Een nieuwe hofhouding werd daar nu ingericht, omstraald vanikoninklijke luister, hoe droevig het de koninklijke zaak | |
[pagina 444]
| |
in Engeland ook verging, en meer on-Nederlands dan het stadhouderlijk hof zelf. Want Maria, teruggetrokken in koninklijke hooghartigheid en omgeven van landgenoten, leerde zelfs nooit de landstaal. Erger was, dat de Stadhouder nu inderdaad alle krachten inspande om de benarde Stuarts met de macht van het land te hulp te komen. Dit was een politiek die dwars tegen de belangen en tegen de sympathieën van het Noord-Nederlandse volk inging. Het voornaamste deel van Engeland, met Londen en 's lands handelsvloot en zeemacht, viel het Parlement toe, terwijl de Koning zich in het dun bevolkte en landelijke Midden en Noorden moest ophouden, in de rug nog bedreigd door het opgestane Schotland. Een oorlog aan de kant van de Koning zou een zware zeeoorlog geworden zijn, waar het handeldrijvende Holland begrijpelijkerwijs tegen opzag. Bovendien gevoelden de Gereformeerden in Holland en overal zich verwant met de Parlementspartij, waarin toen de Presbyterianen nog de leiding hadden. Karel's bondgenootschap met de katholieke Ieren vervulde het kerkelijk volk in de Nederlanden met afschuw. De Anglikaanse Bisschoppen met hun koorgewaden en ceremoniën schenen weinig beter dan Papisten, en de katholieke Koningin, die tot een eindweegs in 1643 in het land bleef om Frederik Hendrik tot krachtiger hulpverlening aan te sporen, was de slechtst denkbare persoon om de zaak der Stuarts buiten de hofkringen aannemelijk te maken. Die godsdienstkwestie was niet alles. De republikeinse traditie had al veel macht over de geesten. Over 't algemeen zagen de Hollandse regenten in het huwelijk stof tot ‘ombragie’ en er waren zelfs beginselvaste republikeinen, die daarmee niet tevreden waren en klaagden dat die overigens zo heuglijke ontstemming niet genoegzaam stevig rustte ‘op vaste gronden van staat en vrijheid.’ 't Is waar dat de kleine man van nabij allerlei onaangename trekken van dat vrijheidsstelsel waarnam en daarom niet ongaarne de Oranje-vorst hoog boven de dikwijls benijde oligarchie verheven zag, ook al deed hij in werkelijkheid niets tegen de misbruiken. Maar de gedachte aan een omver-stoten van de republikeinse staatsvorm bleef over 't algemeen toch zelfs van Oranje-gezinde Contra-Remonstranten verre. Ziehier wat een streng kerkelijk schrijver in een aan Frederik Hendrik zelf opgedragen boek als de ware nationale politiek aanprees (1632): Eerst, de ijverige handhavinge van de ware Christelijke Gereformeerde Religie; ten anderen, tijdelijke voorspoed ende welvaren, daaronder voornamelijk te achtten is de Vaderlijke Gulden Vrijheid. (Onder die vrijheid verstaat hij:) onze aristocratische regieringe, dewelke zeer overeenkomt met de forme der regieringe van God zelve onder Israël opgericht; .... God was niet weinig vergramd, als Israël de forme der regieringe bij Hem opgericht wilde verstoten ende enen Koning over haar (zich) stellen. Wat een afgrond gaapte er tussen zulke denkbeelden en de hoog-monarchale begrippen die het bruidje van Prins Willem en haar Engelse hovelingen in Den Haag kwamen vertegenwoordigen! Karel I zelf had de regering van de Republiek aan Aerssens van Sommelsdijk (die een zending naar Engeland verrichtte) volgens diens verslag kalmweg beschreven als ‘een populace, zonder discretie’. Dat ‘brouwers, bakkers en viltmakers’ zich het soeverein gezag aanmatigden over de schoonzoon van een Koning, kwam aan de omgeving van de jonge Prins als iets onverdraaglijks voor. Godsdienstige en republikeinse gevoelens voegden zich dus bij het handelsbelang om de oppositie tegen de Prins van Oranje zo algemeen te maken als maar zelden in de geschiedenis van de Republiek oppositie tegen een Prins van Oranje geweest is. Veel heviger en eenstemmiger dan tegen zijn Franse verbondspolitiek in 1634 was thans in de Staten van Holland het verzet tegen de Stuartse politiek van Frederik Hendrik. Voor | |
[pagina 445]
| |
wijde kringen, die anders geneigd waren eer de leiding van de Stadhouder te volgen, verschenen de Staten van Holland als de voorvechter van het ware landsbelang. Alle waarnemers, buitenlandse en ingeboren, getuigen dat de positie van de Prins ernstig geschokt was. Tot diepe teleurstelling en verontwaardiging van de Koningin had hij in 1642 niet kunnen beletten, dat de Staten-Generaal onzijdigheid in de Engelse burgeroorlog afkondigden. Maar dat besluit weerhield hem geenszins om met behulp van de hem toegedane gedeputeerden der landgewesten en Generaliteitsambtenaren de zaak des Konings metterdaad te bevorderen - door uitvoer van wapenen, verlof van officieren om: zich naar Engeland te begeven. lening van oorlogsschepen zelfs om het verkeer met Holland te onderhouden -; en op die wijze en in het algemeen door een politiek van speldeprikken - weigering om de afgezant van het Parlement in de Staten-Generaal te ontvangen, begunstiging van de royalisten door de bemiddelaars die de Staten-Generaal naar Engeland zonden en die trouwe aanhangers van de Stadhouder waren - kon hij zelfs trachten de Republiek geleidelijk (‘insensiblement’ zei hij zelf aan een afgezant van Karel I) in de oorlog te verwikkelen. Geen wonder waarlijk, dat de Staten van Holland in 1643 een instructie vaststelden voor hun gedeputeerden ter Staten-Generaal, waarbij die voorgeschreven werd scherp toe te zien dat op de ‘hoogheid’ der provincie geen ‘indracht’ (inbreuk) gedaan werd, en van alles daartoe of tot ‘hinder, schade ofte letsel’ van Holland's ingezetenen strekkende aanstonds kennis te geven aan de Staten van het gewest of hun Gecommitteerde Raden. Het is tekenend dat het enige van de negentien leden dat zich hiertegen verzette het lid der edelen was: de edelen, zoals Aitzema opmerkt: dependeerden ganselijk van den Prinse, als zijnde of militair, of avancement hebbende of verwachtende van Zijn Hoogheid. Niemand zal ontkennen dat een besluit als dat van Holland erop berekend was, de macht van het centrale lichaam nog meer aan banden te leggen. Het veel belovende Secreet Besogne werd hierdoor ontzield. Maar tevens is het duidelijk dat wat dit besluit uitlokte, het misbruik was dat er van de Staten-Generaal gemaakt werd, die van de belichaming van het unie-beginsel door de commissie, als men haar liet begaan, tot een werktuig van de Stadhouder dreigden te worden verlaagd. Niet weinig werd de verhouding tussen Holland en Frederik Hendrik nu ook verbitterd door onenigheid over de gedragslijn die gevolgd moest worden ten opzichte van een oorlog tussen Denemarken en Zweden. Denemarken was de mogendheid die door het bezit van Noorwegen en Schonen de toegang tot de Oostzee beheerste en door willekeurige verhogingen van de Sonttol de handel kwelde. Die handel werd in deze tijd voor meer dan de helft met Hollandse schepen gevoerd. Toen Denemarken op het eind van 1644 in oorlog geraakte met Zweden, moest in Amsterdam als vanzelf de gedachte opkomen, dat zich hier een mooie gelegenheid bood om de tollenaar van de Sont, met wie al lang vruchteloos onderhandeld werd, naar rede te doen luisteren. Er waren Amsterdammers die nog nader belang bij de zaak hadden. Louis de Geer, eigenaar en ontginner van Zweedse mijnen, in Zweden heer van Osterby, Finspong, enz. enz., geworden, maar van wiens wereldbedrijf in wapentuig Amsterdam het middelpunt bleef, rustte daar een ganse oorlogsvloot voor de Zweedse regering uit. Tot ergernis van de Denen werd aan die vloot het uitvaren niet belet. Weldra bracht zij de Zweden in het voordeel, maar nu dreigde het gevaar, dat die een vrede zouden opleggen waarbij de Nederlandse belangen niet beter gediend zouden zijn. IJlings reisden dus twee der gezanten door de Staten-Generaal naar de Oostzee gezonden terug - Andries Bicker van Amsterdam was éen hunner - met een Zweeds voorstel dat de Republiek haar wapenen bij die | |
[pagina 446]
| |
van Zweden voegen zou. Maar Denemarken was tevens de mogendheid, op welke de Engelse royalisten hun grootste verwachtingen gebouwd hadden en in de plannen die Frederik Hendrik nog steeds met hen beraamde, speelde het een rol van belang. Men ziet nu licht in dat, al verschaften het opschuiven van de Fransen langs de Vlaamse kust en de verovering door hemzelf van Sas van Gent de Stadhouder nog zo'n goede strategische basis voor het ‘groot dessein’ dat voor de zomer van 1645 tegen Antwerpen beraamd werd, de politieke omstandigheden hem op allerlei manieren belemmer der. In zijn verzet tegen ‘dezen nieuwen oorlog’ kon hij de verbinding tussen Denemarken en Stuart niet noemen, maar met de vrees dat dit groot dessein door een Oostzee avontuur schade lijden mocht, werkte hij openlijk, echter zonder groot gevolg. De meeste andere gewesten namen Holland's voorstel grif aan, en Frederik Hendrik moest het in de Staten-Generaal blokkeren met de hulp van Zeeland, waar zijn invloed groter was dan ergens anders. Maar dat was een spel waarin Holland veel sterker troeven bezat, en het kondigde onverwijld aan, dat het tot het ‘groot dessein’ van de veldtocht slechts zou bijdragen, als zijn Oostzee-politiek gevolgd werd; wezende haar meer gelegen aan de vrije nogotie na Oosten (d.w.z. naar de Oostzee) als aan een stad in Vlaanderen te winnen. De Bickers van Amsterdam, Jacob de Witt van Dordt (als gezant in het Noorden) dreven die anti-Deense politiek met kracht. Hevige tonelen vielen voor. In de conferenties met de Prins dreigden de Hollandse gedeputeerden. te zullen tonen dat de Staten in 't land meister waren boven Zijn Hoogheid; gelijk mij (aldus in zijn ‘Gedenkschriften’ de Geldersman Van der Capellen) een confident vrund in 't brede verhaald ende zelfs verklaard heeft Zijn Hoogheid gewaarschouwd te hebben om deze koorde niet te stijf te trekken, opdat daaruit niet erger kome te ontstaan. Ten slotte week de Prins. Een sterke vloot ging onder bevel van Witte de With naar Denemarken en geleidde de haar toevertrouwde koopvaarders, tot een getal van driehonderd, zonder tol te betalen door de Sont; - machteloos keken de Kopenhaagse burgerij en het hof van de oever het ongewone schouwspel aan. De instructies lieten echter feitelijk oorlog voeren aan de zijde van Zweden niet toe. Er kwam met Denemarken een verdrag tot stand - te Christianopel - waarbij de Sonttol geregeld werd, maar tegelijk verkreeg Zweden door de vrede van Bromsebro een veel machtiger stelling in de Oostzee en gebruikte die aanstonds om de Nederlandse handel te belagen. In Holland weet men het maar half bevredigend resultaat aan de banden waarin ook na zijn toegeven de Stadhouder 's lands politiek gevangen had gehouden. Wat de Stadhouder ook thans nog zo ijverig voor Stuart en voor Stuart's vriend Denemarken maakte, was niet slechts de genoten gunst van het koninklijk huwelijk voor zijn zoon maar het vooruitzicht van nog een koninklijk huwelijk (met de Prins van Wales), voor zijn dochter. Zelfs in hun diepste nood wisten de Stuarts hem daarmee te verblinden. Na Naseby (1645) leek de koninklijke zaak reddeloos, maar eind 1645 en begin 1646 verleende de Prins nog krachtdadige hulp voor de uitrusting in Amsterdam van een vloot, die troepen moest overbrengen, waarvoor hij steun van Frankrijk zocht te krijgen. Het was een politiek op eigen hand, die zijn bevoegdheid in de Republiek ver te buiten ging en die door geen landsbelang gerechtvaardigd werd. Maar nu bewoog zich alles snel naar de crisis. De Deense en Engelse zaken hadden de stemming ervoor helpen scheppen, maar zij kwam aan over de grootste kwestie van alle, de verhouding tot Frankrijk, de voortzetting van de oorlog. | |
[pagina 447]
| |
KAART XII: DE AFKNABBELING DER SPAANSE NEDERLANDEN, I. VREDES VAN MUNSTER (1648) EN DE PYRENGEËN (1659)
| |
h. Ondergang van het Frans verbondDe Franse gezanten die in Den Haag het verbond hadden weten te vernieuwen, trokken verder naar Munster, maar nog bijna twee jaren werden zoek gebracht in onderhandelingen tussen de zeven gewesten onderling over het opstellen van een instructie voor hun deputatie op het vredescongres, waarin elk der zeven vertegenwoordigd zijn | |
[pagina 448]
| |
zou. Vooral Zeeland, dat zijn eigen belangen bij de oorlog had, maar tevens natuurlijk de Prins achter zich wist, toonde zich moeilijk. Pas in Januari 1646 kwamen de Nederlandse gezanten te Munster aan. Iedere zomer werden dus weer veldtochten ondernomen. De Fransen bemachtigden in 1644 en '45 behalve Grevelingen en Mardijk heel Zuid-Vlaanderen, Kassel, Ieperen, Menen. In de klaarblijkelijke benauwenis van Spanje had men ook voor de Noordelijke aanvaller veel groter successen kunnen verwachten dan Sas van Gent in 1644 en Hulst in 1645. Verschillende factoren verklaren het falen van Frederik Hendrik's grote plannen (die toch nog, omdat zij Vlaanderen al van te voren prijsgegeven hadden, zo onvolledig waren). Er was het wantrouwen van Holland in zijn bedoelingen. Er was ook de vrees voor Frankrijk's groeiende macht. Er was Amsterdam's vrees voor Antwerpen. Maar niet minder krachtig werkte de anti-katholieke politiek der Staten, welke vooral van de gewesten buiten Holland uitging en welke, terwijl zij het Zuiden afschrikte, evenzeer de verstandhouding met Frankrijk bemoeilijkte. | |
De positie der Katholieken in de RepubliekDe plakkaten tegen de uitoefening van de katholieke godsdienst, die door sommige ijveraars in oudtestamentische geest nodig geacht werden om dien groten jaloersen God door het toelaten der afgoderije niet te tergen ende vertoornen,werden door de meeste regenten enkel uit oorlogsnoodzaak verdedigd. In de praktijk verhinderden zij in ieder geval volstrekt niet, dat de Katholieken (die in 1619 op ⅓ der bevolking van Holland geschat werden, in 1624 op ruim ¼ van die van Friesland en Groningen) hun godsdienstplichten nakwamen en dat enkele honderden priesters ongestoord arbeidden, bijgestaan door duizenden ‘klopjes’ (vrome vrouwen die, nu de kloosters ontbonden waren, in kleine groepjes tezamen woonden en zich aan onderwijs en ander kerkelijk werk wijdden). De schouten en baljuws lieten zich voor hun oogluiking geregeld betalen. Maar de predikanten drongen altijd nog aan op strenge uitvoering en waarschuwden, dat de Papisten het op de veiligheid van staat en kerk toelegden. Predikanten en regenten zagen zeker de dingen veelal met een ander oog. Als bijvoorbeeld in 1642 de Goeverneur van Den Bosch Johan Wolfert van Brederode en de stadsmagistraat de oude en rijke katholieke broederschap aldaar dwongen om Protestanten toe te laten en vervolgens de Katholieken met de indringers aan de gebruikelijke feestmaaltijd aanzaten, klonk weldra een krachtig protest van Voetius (nu hoogleraar te Utrecht), niet tegen het geweld de Katholieken aangedaan, maar tegen een zo gevaarlijke associatie uit louter baatzucht. Zo iemand u, die de kennisse hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, en zal de conscientie deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden om te eten die dingen, die den afgoden geofferd zijn? Zulk een beginselvast standpunt nu was niet voor de Staten, trouwens ook theologen (in 't bizonder de Groningse hoogleeraar Maresius) verdedigden het Bosse geval. Maar de verhouding van de Staten tot hun katholieke onderdanen was omstreeks deze tijd toch eer meer dan minder gespannen. In 1640 was de Apostolische Vicaris Rovenius te Utrecht wegens hoogverraad (verstandhouding met de Spanjaarden) veroordeeld - bij verstek, want hij wist, zich schuil te houden. Na veel aandrang en geredekavel werd vervolgens door het Hof van Holland een onderzoek naar de werking der plakkaten ingesteld, dat uitwees hoezeer zij dode letter bleven. De Franse gezant | |
[pagina 449]
| |
d'Avaux een van de twee die het verbond vernieuwden (want het was ondertussen 1644 geworden), liet zich door de beangste Katholieken belezen, om bij de Staten-Generaal op verdraagzaamheid aan te dringen. De strengheid (zo sprak hij) die gij tegen hen gebruikt nopens de uitoefening van hun godsdienst, het strikt verbod van alle kerkelijke vergaderingen, de inhaligheid van uw commissarissen en de verachting die zij dikwijls tonen voor de dingen die wij de heiligste achten, heeft enige geesten kunnen verbitteren. Wilt gij hen weder winnen? wilt gij dit deel van uw staat, dat als open gespleten is, weder tezamenvoegen? wilt gij goede burgers van hen maken? Verzacht dan de strengheid van uw plakkaten en ordonnantiën. De namen van Katholiek en Hollander kunnen samengaan. Men kan vijand van de Koning van Spanje zijn zonder Protestant te wezen. Een Fransman opgevoed in de school van Richelieu en Mazarin moest zo denken en er waren in het land van Willem van Oranje en Oldenbarnevelt nog regenten genoeg om die gedachte te begrijpen. Bij de kerkelijke partij echter wekte de rede van d'Avaux hevig verzet. Voor haar was het Protestantisme nog steeds de eigenlijke rechtvaardiging van de staat en van de oorlog. Met die partij werkten de Prins en Frankrijk sedert 1634 het nauwst samen en al haar oude argwaan tegen de katholieke bondgenoot - een argwaan waarvan immers Willem van Oranje en Oldenbarnevelt zoveel last gehad hadden - herleefde nu. Zelfs de libertijnse regenten van Holland, die de redenering van de gezant aanvaarden konden, waren niet zó ijverig voor godsdienstvrijheid, dat ergernis over de ongepaste inmenging niet luider spreken zou. Het verzoek werd dus met scherpte afgewezen en de behandeling der Katholieken voor enige tijd eer strenger dan milder. Maar het voornaamste gevolg van d'Avaux' onberaden stap was de ernstige stoornis in de betrekkingen tussen de Republiek en Frankrijk op een ogenblik dat de gebeurtenissen toch al begonnen samen te spannen om de oppositie van 1634 nieuwe kracht te. geven. | |
Vruchteloze pogingen om AntwerpenHet groot dessein van 1645, wij weten het, was voornamelijk op Antwerpen gericht. Een klein Spaans leger was genoeg om de Prins van een ernstige poging vooreerst te doen afzien, maar een ogenblik vatte hij nu hoop Gent meester te worden. Aanhangers binnen de wallen stonden met hem in verbinding. Maar volgens het ongelukkige verdrag van 1635 behoorde Gent tot het aandeel van Frankrijk. De Staten mochten Frankrijk met hun vloot helpen om langs de Vlaamse kust op te schuiven, omdat het vooruitzicht van Duinkerken, hoe dan ook, onschadelijk gemaakt te zien onweerstaanbaar aanlokte; maar de vorderingen van de geduchte bondgenoot in de Leie-streek wekten al ongerustheid; hem tot in Gent vlak bij de eigen grenzen te halen, daar schrok men, als het erop aankwam, voor terug. Frederik Hendrik verkreeg van d'Estrades, de Franse gezant, die hem bij het leger vergezelde, een verzekering dat Frankrijk de Staten in het bezit der stad zou laten tot aan de finale verdeling van de buit, - waarbij men zich dus toch aan de regeling van 1635 zou moeten houden; en de voorwaarde voor die onzekere concessie was dan nog dat de katholieke godsdienst er niet gestoord mocht worden. De Staten, door Frederik Hendrik geraadpleegd, smaakte die schikking volstrekt niet. Toch was het geen tegenwerking uit het Noorden die de aanslag op Gent in de kiem verstikte. Maar op eenmaal verscheen een Frans legertje aan het kanaal van Gent naar Brugge. Zo groot was de naijver tussen de bondgenoten, dat de Prins zijn plan tegen de Vlaamse stad alleen wilde uitvoeren als de Fransen weer naar hun eigen operatie-terrein terugtrokken, en dat weigerden zij. Samenwerking voor een aanval | |
[pagina 450]
| |
op Antwerpen verliep in onderling getwist en toen eindelijk de Fransen toch op Menen teruggevallen waren - 't was toen al October -, kon Frederik Hendrik enkel nog Hulst belegeren. De overgave van die plaats strekte nogmaals als een waarschuwing aan alle andere zuidelijke steden, die toch juist in hun benardheid (het geval van Gent was er een staaltje van) weer op de rand van opstand tegen de afgetakelde Spaanse heerschappij aarzelden. Alles wat de Prins beproefde, kon er de Staten-Generaal niet toe bewegen evenals in 1632 vrijheid van godsdienstoefening aan steden die zich bij hen voegden te beloven. Voor de rechte Contra-Remonstranten bleef de onderdrukking van het Katholicisme gewetenszaak. Het is beter de stad van Antwerpen niet te hebben als met toelatinge van de Roomse religie dezelve te winnen ende in te houden. Zo zei tot Frederik Hendrik Ds. Rosaeus, eens Utenbogaert's Haagse tegenstander; precies wat Voetius vóor de overgave van Den Bosch uit naam der Hollandse Synode verklaard had. De Prins liet zich uit, ‘met een strak wezen’, dat hij die opinie niet kon aannemen. Maar hij was machteloos. De Staten besloten in weerwil van de bepalingen van 1635 en de aandrang van d'Estrades gesteund door de Prins, in Hulst geen vrijheid van godsdienstoefening aan de Katholieken te laten. Zo'n indruk maakte dat in het Zuiden dat er in het begin van 1646 een openbare inschrijving onder de notabelen gehouden kon worden om de Spaanse regering voor de veldtocht van dat jaar te steunen. Die inschrijving ging uit van lieden ijverig voor het katholiek geloof en de dienst van Z.M. Al zou men het aan zijn manier van oorlogvoeren niet zeggen, - dat de Prins hartstochtelijk wenste vóor zijn dood Antwerpen te bezitten, staat buiten twijfel. Vanouds hebben Orangistische schrijvers de Hollanders hun lauwheid als een misdaad aangerekend en voor kort deden Groot-Nederlands-gezinde schrijvers het. Maar behalve dat Calvinistische onverdraagzaamheid vermoedelijk groter belemmering vormde dan Amsterdamse handelsnijd, men neemt wel wat te haastig aan dat met een verovering van Antwerpen onder de toen bestaande omstandigheden het belang van de Nederlandse stam gediend zou zijn geweest. Wat de tijdgenoten het meest beangstigde, was dat (zoals Aitzema het uitdrukte) de oorlog ‘meer tot grootmakinge van Frankrijk als ten besten van dezen staat’ strekte. Hoe was sedert de sluiting van het verbond van 1635 de macht van Spanje weggekruimeld en die van Frankrijk aangewassen! De gruwelen van de Inquisitie en van Zutfen en Naarden, waarmee de pamfletschrijvers nog steeds de haat tegen Spanje onderhielden, daar kon in de veranderde omstandigheden een practisch staatsman toch geen politiek meer op gronden, al sleepte de Raad van State er in zijn ‘petitie’ (of oorlogsbegroting) van 1645 zelfs de wreedheden door de Koning van Spanje in West-Indië gepleegd bij. Is het wonder dat met zulke plompe propaganda de spot gedreven werd? Natuurlijk waren er, evenals vóor de sluiting van het Bestand, machtige groepen die bij de oorlogvoering zelve belang hadden. De Zeeuwse reders bijvoorbeeld legden zich in 't bizonder op kaapvaart in de Zuid-Amerikaanse wateren toe en vonden die nog altijd winstgevend. Van een algemeen nationaal standpunt bezien, was zeker de bevrijding der Zuidelijke gewesten een oorlogsdoel dat men de Noordelijken zich graag zou hebben zien stellen. Maar behalve dat de partij die daar het hoogst van opgaf, tevens de minste neiging betoonde om de Katholieken hun vrijheid te laten, sedert 1635 konden de Staten de pamfletschrijver niet meer met goed fatsoen nazeggen, dat wij haar (Vlaanderen en Brabant) eer- en eedshalven niet verlaten en mogen, maar zijn schuldig om haar te helpen aan hare vorige behoorlijke vrijheid, ende wederom te verenigen aan het lichaam, daarvan zij met geweld zijn afgescheurd. | |
[pagina 451]
| |
Zij hadden van de twee grote gewesten immers Vlaanderen al van te voren aan Frankrijk verkwanseld ,en waarlijk was Frankrijk al doende groter stukken Diets land van zijn aandeel in te palmen dan Frederik Hendrik sedert 1635 veroverd had. Nu was het zo gelopen, dat iedere verzwakking van Spanje's positie op de Noordgrens zijner Nederlanden, en zeker het verlies van Antwerpen, groter verlies op hun Zuidgrens meebrengen moest. En dat was nog niet al. | |
De crisis van 1646Op het congres te Munster waren de Nederlandse gezanten het spoedig op veel punten met de Spanjaarden eens geworden, maar 26 Februari 1646 kwamen twee hunner, Pauw en De Knuyt, in Den Haag verslag doen van een zaak die daar de gemoederen in de grootste opwinding bracht. Het bleek dat er een plan ontworpen was tussen de Fransen en de Spanjaarden om de oorlog te beeindigen met een huwelijk en met de ruil van Catalonië, dat zich in 1640 aan Frankrijk gegeven had, voor de Zuidelijke Nederlanden. Zo zou men Frankrijk eerst recht tot buurman krijgen. Niet alleen Vlaanderen dat het volgens het verdelingsplan van 1635 hebben moest, maar al wat nog overschoot van de gehoorzame gewesten zou het verwerven, misschien zelfs de aanspraak op de vrijgevochtene erbij! De waarheid was dat de Spaanse diplomatie Mazarin hier een valstrik gespannen had. Hij had haar voorstel gretig aanvaard, maar de Spanjaarden hadden nooit anders bedoeld dan er de Hollanders op het juiste ogenblik van in kennis te stellen, en zodoende verdeeldheid tussen de bondgenoten te stichten. Een uitbarsting van woede volgde inderdaad tegen het trouweloze Frankrijk, maar weinig minder schokte de onthulling de positie van de Prins. Zonder er het rechte van te weten verdacht men er hem van in het geheim ingewijd te zijn en zich voor deze uit Nederlands oogpunt zo verderfelijke schikking te hebben laten winnen door de voorspiegeling van het bezit van Antwerpen. In de grond was die verdenking juist. D'Estrades had zoëven de Prins op de hoogte gebracht, en had zijn belofte van voorspraak bij de Staten verkregen met de aanbieding voor hen van niets dan Antwerpen, in ruil waarvoor zij Maastricht nog wel moesten afstaan. De Fransen hadden steeds verwacht, dat de Prins te winnen zou zijn, mits men hem maar een bizondere positie in Antwerpen verzekerde. Zij wisten dat hij de nabuurschap van Frankrijk niet als een gevaar, maar als een voordeel beschouwen zou. Steunend op Antwerpen en met Frankrijk in de rug, zou hij de Staten de wet hebben kunnen voorschrijven. Maar wat zou er zodoende zelfs van de Noord-Nederlandse onafhankelijkheid tegenover die machtige beschermheer van Oranje terechtgekomen zijn? De plotselinge openbaarmaking van het komplot door Pauw en De Knuyt noopte de Prins mededeling aan de Staten te doen van wat hij van d'Estrades gehoord had en het tegelijk met afschuw te verwerpen, heel anders dan hij aan d'Estrades zelf gedaan had. De beetgenomen Fransen haastten zich eveneens geruststellende verzekeringen aan de Staten te geven. Zo stemde Holland na enige aarzeling toe in de bekostiging van een nieuwe veldtocht en weldra trok Frederik Hendrik opnieuw, en nu voor het laatst, de Zuidelijke Nederlanden binnen, waar Hulst hem een goed steunpunt verschafte, en bedreigde Antwerpen met een paar meteen weer opgegeven bewegingen. Toch mag men zeggen dat het loos alarm van de voorgenomen Frans-Spaanse ruil het einde betekende van het verbond van 1635 en het einde van de eigenmachtige politiek van Frederik Hendrik. Alles stortte tegelijk in. In datzelfde voorjaar publiceerde het Engelse Parlement buitgemaakte brieven, die 's Prinsen geheimste onderhandelingen met Karel I wereldkundig maakten; en in Mei moest de Koning zich gevangen geven. Maar zijn verwikkeling in het Frans-Spaanse ruilplan alleen al was genoeg geweest om Frederik Hendrik te breken. De Fransen constateerden met spijt, dat niet de Stadhouder maar de Staten van Holland nu de richting aangaven. Gedeputeerden van die | |
[pagina 452]
| |
Staten en hun lastgevers zeiden de Prins ronduit, dat al wat hij met Frankrijk deed, begonnen was om hen te verdrukken. Dat de Staten van Holland de richting aangaven, wilde zeggen dat men te Munster ernst met het vredesluiten maken zou zonder zich door Frankrijk te laten ophouden. De Prins was te zeer verschrikt en ontmoedigd, ziek en uitgeput bovendien, om nog voor de oorlog te werken. Zijn vrouw dacht er nog slechts aan mee haar deel te krijgen van de voordelen waarmee Spanje bereid was zich zijn rust aan de Noordkant zijner Nederlanden te kopen. Op hun Zuidgrens werd de toestand al hachelijker. Kortrijk ging verloren, daarna bemachtigden de Fransen - en nog steeds met behulp van Tromp - Duinkerken; net op het ogenblik dat Spanje de strijd met de Republiek opgaf, kwam het befaamde kapernest - ofschoon niet voorgoed nog - aan de mogendheid, voor wie het in meer dan éen latere oorlog soortgelijke diensten tegen de Republiek verrichten zou. Vóor het jaar 1646 om was, hadden de Noord-Nederlandse met de Spaanse gezanten te Munster een volledig vredesverdrag ontworpen. Alle gewesten verenigden zich ermee behalve Utrecht en Zeeland. In het eerste gewest hadden de predikanten, Voetius en de zijnen, aan wie het verbond met Frankrijk en de oorlog tegen Spanje geloofszaak schenen, veel invloed; in het andere kwam daar het belang van de reders-regentenstand bij de kaapvaart in de Spaanse-koloniale zeeën nog bij. Daar de andere gewesten hun goedkeuring nog slechts voorwaardelijk gaven, in afwachting dat Spanje het ook met Frankrijk eens zou worden, bleef er een ruim veld voor onderling krakeel en voor inmenging van beide zijden open. Frederik Hendrik overleed in Maart 1647. Willem II miste de invloed om het vredeswerk ernstig te belemmeren. De strijd werd er in hoofdzaak tussen Pauw als woordvoerder van de partij voor vrede en de Franse gezant Servien, die uit Munster naar de Republiek overkwam. Spaans geld diende om de ene zo goed als Frans geld om de andere zijde te stijven. Geld aannemen van een buitenlands heerser was in het Europa van de zeventiende eeuw nergens ongebruikelijk. In de geschiedenis van de Republiek der Zeven Provinciën is er intussen geen tijdperk geweest, waarin van de internationale constellaties zo onbeschaamd geprofiteerd werd, als dat van Frederik Hendrik. De driftige geldmakerij waarvan de handelssteden in Holland en Zeeland het toneel waren, had zijn invloed ook daarbuiten op de geest van het publieke leven. De toenemende gewoonte om ambten als de particuliere aangelegenheid van de regentenkring te beschouwen, verstompte het gevoel voor onkreukbaarheid in staatszaken. Maar de reactie waartoe de oligarchie niettemin weldra in staat bleek, doet toch gevoelen dat de slechte invloed van 's Prinsen eigen regeermethode terdege meetelde. Zijn werken met benoemingen en promoties was demoraliserend, het voorbeeld van zijn dynastieke politiek niet verheffend. De inhaligheid van de Prinses was bekend. Geen omkoopbaarder personages waren in de Republiek te vinden dan Musch, de ‘hofmus’, zoals een spotter hem noemden, en De Knuyt, Frederik Hendrik's vertegenwoordiger als Eerste Edele in Zeeland. Alles bijeen onthullen de omstandigheden waarin de vrede tot stand kwam, geen aantrekkelijk beeld. Maar het zou dwaasheid zijn te menen, dat de besluiten der staatsvergaderingen door vreemd geld inderdaad werden bepaald. De zaken waar het om ging, waren voor die generatie bloedige ernst. De gedachte dat men een oorlog voerde voor de gereformeerde religie, beheerste nog steeds de Contra-Remonstranten. Zoveel te moeilijker maakte het hun positie, dat Frankrijk aandrong op vrije godsdienstoefening voor de katholieken in de veroverde plaatsen, waartoe men zich trouwens bij het verbond van 1635 verplicht had. Hoe bemoeiziek was dat papistisch Frankrijk! zelfs om vrijheid voor de katholieken in de gewesten zelf had een Frans gezant in de verontwaardigde Staten-Generaal durven vragen. En hoe onbetrouwbaar! dat was door het gekonkel van 1646 gebleken. Ook de Contra-Remonstranten kwamen meer onder de indruk van waarschuwingen dat men | |
[pagina 453]
| |
door de voortzetting van de oorlog alleen maar die gevaarlijke bondgenoot in een betere positie brengen zou om zich in de zaken der Republiek te doen gelden. Met boze hardnekkigheid hielden de Contra-Remonstranten vast aan de eis, dat Spanje de Meierij van Den Bosch, waar sedert de verovering van de stad in 1629 de aanspraken van Brussel en Den Haag hadden gebotst, niet alleen zou afstaan (al ging dit feitelijk buiten het overigens aangenomen beginsel van het uti posidetisGa naar voetnoot1) uit), maar dat het daarbij geen enkele waarborg omtrent de behandeling der katholieken zou verlangen. Het kostte moeite de ongelukkige Spanjaarden hiertoe te krijgen, maar toen zij zelfs dat inwilligden, hoe zouden zelfs de aanhangers van de godsdienstoorlog-gedachte toen de vrede nog afslaan? Men bevestigde er de scheuring mee, maar het alternatief was immers toch maar dat de Fransen in het grootste deel van de Zuidelijke gewesten zouden komen! Voor hen die in de oorlog een ‘oorlog van staat’ zagen, was het al lang klaar dat men enkel voor de bondgenoot werkte en .... voor de Prins van Oranje, die blijkbaar op die bondgenoot voor de bevordering van zijn eigen macht rekende. Alleen Zeeland, waar speciale economische motieven werkten, bleef koppig weerstand bieden. Maar na de slag die in 1646 aan zijn prestige was toegebracht, kon Frederik Hendrik aan de antivrede-partij geen leiding meer geven, en ook de jonge Willem II, die hem midden in de Munsterse crisis opvolgde, was daartoe niet bekwaam. De hevigheid waarmee Frankrijk protesteerde tegen een verbreking van de in 1635 gemaakte en in 1644 nog bevestigde afspraak deed wel aarzelen, maar zij prikkelde Pauw en veel anderen evenzeer. In ieder geval bleek toch ook al te duidelijk, dat Frankrijk poogde de Republiek aan zijn eigen onoverzienbare oorlogsambities dienstbaar te maken. Zo werd, al bepaalde de Unie van Utrecht dat over oorlog en vrede slechts eenstemmig mocht worden besloten, op de protesten der minderheid in de Staten-Generaal niet gelet. 31 Januari 1648 tekenden de gezanten te Munster het verdrag. Vóór de ratificatie op 15 Mei onderwierp Utrecht zich aan de meerderheid, en vóór de afkondiging op 5 Juni ook Zeeland. | |
i. De vrede van MunsterDe vrede van Munster bevestigde de scheuring der Nederlanden. Dat moeten wij er eerst en vooral in opmerken. In het eerste artikel verklaarde en erkende de Koning van Spanje, dat de Heren Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden, en de respectieve Provinciën van dezelve, met alle haar geassocieerde Landschappen, Steden en aanhorige Landen, zijn vrije ende soevereine Staten, Provinciën en Landen, op de welke, noch op haar geassocieerde Landschappen, Steden en Landen voorszeid, hij Heer Konink niet (niets) en pretendeert, noch nu ofte namaals voor hemzelven, zijn successeurs en nakomelingen immermeer iets zal pretenderen. Zelfs binnen het gebied der Republiek ziet men hier diepgaand onderscheid gemaakt Daar waren de zeven vrije en soevereine gewesten boven de rivieren en vertegenwoordigd in de Staten-Generaal. En daar waren de ‘geassocieerde’ landschappen en steden, de brokstukken afgescheurd van Vlaanderen, Brabant en Limburg; èn de Meierij van Den Bosch! Van enigerlei waarborg voor de positie der Katholieken waar ook onder het gebied der Staten was geen sprake. Zoveel te gemakkelijker, zou men misschien denken, moest het de Staten vallen om de vrijheidsbeperkingen, die immers gewoonlijk met zuiver politieke overwegingen verdedigd waren, te laten varen, nu hun katholieke onderdanen die concessie slechts aan hun vrije beschikking te danken zouden hebben. | |
[pagina 454]
| |
de vrede van munster. schilderij van terborch. (national gallery, londen). de staatsen links, de spanjaarden rechts.
| |
[pagina 455]
| |
Daar kwam echter niets van. Veel regenten mochten de logica van zulk een optreden erkennen, de predikanten waren er meer dan ooit op uit om het protestants karakter van de staat te handhaven, en naarmate zij de kerkelijke partij door het sluiten van de vrede meer ontstemd hadden, waren de Staten nu te williger om haar in het gevlij te komen. Hun erkenning van het goed recht der Katholieken was trouwens meest maar academisch, terwijl de uitvoering ervan ook voor hen practische bezwaren had kunnen meebrengen. Liet men de Katholieken eens tot de rang van gelijkberechtigde burgers toe, zouden dan veel oude patricische en adellijke families (die overal nog onder de Katholieken te vinden waren) niet ook weer tot de regering toegelaten willen worden? En die hielden de bezitters vanzelf liefst binnen de nu eenmaal gevormde kring. Op verzoeken van de Noord-Brabanders om als achtste provincie in de Staten-Generaal zitting te mogen hebben, werd dan ook geen acht geslagen. Integendeel, die streken - de Generaliteitslanden zoals men ze noemde - bekwamen zelfs geen zelfbestuur, maar stonden rechtstreeks onder de Staten-Generaal; dezen hieven er de belastingen, die uitermate zwaar waren, op de landbouw drukten en nijverheid en handel ten bate van de vrije gewesten stelselmatig tegenhielden. De Raad van Brabant in Den Haag werd door de Staten-Generaal benoemd, op wie bovendien beroep van hem lag. De belastinggaarders uit het Noorden maakten zich bezuiden de Moerdijk bitter gehaat. In 1656 al verweet de magistraat van Den Bosch - want ook de protestantse overheden voelden in fiscuszaken Brabants - de Staten-Generaal, dat zij de voorwaarden der overgave bijna op zoveel punten hadden overtreden als het verdrag van capitulatie artikelen telde. Maar zolang de Republiek duurde, was er voor de windgewesten geen redres. Terwijl dus een strook midden in het Nederlandse taalgebied - Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant, Land van Overmaze - in een positie van weerloze horigheid ten opzichte van de bovenrivierse gewesten was geraakt, was zij mèt haar overheersers politiek volledig van de zuidelijker streek gescheiden, waarmee zij tot voor kort de innigste eenheid gevormd had. Heel de rest van Vlaanderen en Brabant, benevens het Overkwartier van Gelderland, bleef met Waalse gewesten verenigd onder Spanje; - Venlo en Roermond, in 1632 veroverd, waren naar men weet in 1637 weer verloren gegaan, en een bepaling in het vredesverdrag, dat Spanje Opper-Gelder zou afstaan tegen ‘een aequivalent’, werd nooit uitgevoerd. - Die politieke scheuring van de Nederlandse stam was maar een bevestiging van wat al in 1609 zijn beslag gekregen had. Maar voor de Zuidelijke Nederlanden was de toestand die door de vrede van Munster gewettigd werd, in alle opzichten ongunstiger dan die van het Bestand. De veroveringen van Frederik Hendrik hadden het land veel verder van de rivieren afgedrongen en uit een strategisch oogpunt was zijn Noordgrens een onding geworden, terwijl Maastricht zelfs uit het Oosten een invalspoort opende. De Republiek was niet bij machte geweest de Spanjaarden uit heel de Nederlanden te verdrijven, maar zij liet er hen in een positie van besliste minderheid te haren opzichte. En de gehoorzame gewesten moesten natuurlijk in die minderheid van hun meesters delen. De sluiting der Schelde en van het Zwin was nu met zoveel woorden in het vredesverdrag als voor alle eeuwigheid vastgelegd; en om alle uitwegen voor de Zuid-Nederlandse handel te dichten werd de Koning zelfs verplicht om in de havens op de Vlaamse zeekust geen mindere tollen te heffen dan die op de Schelde geldig zouden zijn. Zo beknot en bekneld moest het land dan nog front maken naar de andere kant, tegen de voortgezette aanval van Frankrijk. Maar hier lag toch heil voor de toekomst van de Nederlandse stam in die overigens zo jammerlijke vrede van Munster. Hij verbrak althans het onzalig verbond tussen de Republiek en Frankrijk, dat haast heel Vlaanderen aan Frankrijk in handen had moeten spelen. Het terugtrekken van de Republiek verhoogde aanstonds het weerstandsvermogen van Spanje op de Zuidgrens van de Nederlanden. Nog in hetzelfde jaar 1648 werd Kortrijk hernomen, al is het waar dat tegelijk | |
[pagina 456]
| |
proclamatie van de vrede van munster voor het stadhuis te antwerpen op 5 juni 1648. gravure van f. van wijngaerde, naar w. höllar.
| |
[pagina 457]
| |
Ieperen verloren ging en dat Condé - zo heette nu de Enghien van 1643, van Rocroi - het Spaanse leger bij Lens nogmaals vernietigend versloeg. Nog andere gebeurtenissen waren nodig om Vlaanderen te redden. Wij zullen in een volgend hoofdstuk zien, hoe Frankrijk's aanvalskracht gedurende enige jaren verlamd werd door de onlusten van de Fronde en tevens hoe de jonge Stadhouder Willem II, die dra omging met plannen om de politiek van zijn vader te hervatten en het werk van Munster omver te stoten, door een ontijdige dood weggerukt werd. 1648 bleef dus in de geschiedenis van de Nederlandse stam een allerbelangrijkste datum. Het opent nog niet aanstonds het grote tijdvak waarin Noord-Nederland Europa tegen Frankrijk voorgaan zou om de verovering van de Zuidelijke Nederlanden te beletten. Maar het sluit althans de samenwerking tot Frankrijk's overwegend voordeel en leidt een overgangsperiode in, waarin de staatkunde der Republiek, ernstig belemmerd door de vijandschap van Engeland, beproeven zal de Franse uitbreiding door minnelijk overleg, eindelijk door diplomatieke combinaties te stuiten. De lange worsteling met het Zuiden waaruit die Noord-Nederlandse Republiek voortgekomen was, had de oostwaartse expansie welke men voor de staat van Karel V had kunnen verwachten, gestuit, althans belemmerd: de garnizoenen in Oost-Friesland en in het Keulse en Kleefse schenen toch voor de toekomst nog weer een belofte in te houden. Wij zullen zien hoe het nogmaals de scheuring was, en de bedreiging uit het Zuiden welke zij meebracht, waardoor de vervulling van die belofte verijdeld werd. |
|