Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
Boek V
| |
a. Het Zuiden onder Albert en IsabellaPolitieke en maatschappelijke verhoudingenIn ‘de gehoorzame gewesten’, komt men, zoekend naar het drijvend beginsel, eerst in het stille, stemmige paleis van de Aartshertogen terecht. Die vorsten, uit Spanje overgeplant en Spaans gebleven, ontvingen niet alleen de bevelen van Spanje voor de buitenlandse staatkunde, de macht die de oude Boergondisch-Habsburgse regeringsmachine hun in binnenlandse aangelegenheden verschafte, stelde hen in staat ook aan de ontwikkeling van samenleving en cultuur in Spaanse zin richting te geven. De twee krachten die in de zestiende eeuw eerst, schoon nimmer zeer harmonisch, op Nederlandse bodem naast elkander werkten en ten slotte onverzoenlijk slaags raakten, de volkskracht van onder, in haar velerlei plaatselijke en gewestelijke vormen, en de kracht van de centraliserende, ordenende monarchie, waren door de scheuring elk op éen gebied meester geworden. In het Noorden zullen we de éen zich vol zien ont- | |
[pagina 355]
| |
plooien, in een rijkdom van geestelijk en maatschappelijk leven, maar zó anarchisch tegelijkertijd, dat zij de staat gedurig met ontbinding bedreigt. In het Zuiden werkt de ander voort, schept niet alleen orde maar gelijkvormigheid en drukt op oorspronkelijkheid en eigenheid zo zwaar, dat alles doods wordt op den duur. Niet dat de regering van de Aartshertogen geen ander doel had dan bestuurs-‘efficiency’. Integendeel, zij werd bezield door een levende idee, die van de Contra-Reformatie; zij wilde in het land niet alleen het monarchaal-bureaucratisch beginsel opbouwen, zij wilde de bevolking tevens met het in heel Zuid-Europa herboren katholiek geloof doordringen. Maar in de praktijk van de zeventiende eeuw, die zonder schroom het staatsgezag voor geestelijke dwang bezigde, leidde zulk streven onvermijdelijk tot verstijving en verstarring. Dat de regering der Zuidelijke Nederlanden in dienst van het Katholicisme stond, is hier niet het beslissende moment. Het stelsel waarmee de Aartshertogen hun godsdienstig ideaal zochten te verwezenlijken, was in de grond hetzelfde als wat de Synode van Dordt op het oog had. Het wezenlijk onderscheidende is, dat dieVan het titelblad van Meerbeeck's Chroniick (1629).
het in de politieke omstandigheden van het Noorden niet dan hoogst onvolkomen kon doorvoeren, terwijl wij het in het Zuiden onder de stuwing van een sterk centraal gezag in volle, rustige werking kunnen gadeslaan. Het bestuur van de Aartshertogen was natuurlijk geen despotisme. De oude Nederlandse tradities waren verzwakt, de echte drijfkracht in het staatsleven was de van de vreemde overgeplante vorstelijke macht geworden; maar die oude tradities waren niet uitgeroeid. Iets later nog, als de Koning van Spanje het onmiddellijk gezag weer in handen genomen had, kon PuteanusGa naar voetnoot1), Lipsius' opvolger te Leuven, zijn soeverein aldus toespreken: Op enige plaatsen zijt gij here, alhier vader; op enige plaatsen met den staf, alhier heersende met gunste; want het is ene andere conditie der Nederlanders als het is van natiën (hij dacht zeker wel vooral aan Napels-en-Sicilië en Milaan, waaraan, zoals men zich herinnert, reeds de leiders der adelsoppositie tegen Philips II een generatie geleden zich spiegeldenGa naar voetnootl)). Bij de Nederlanders, alwaar dat er minder dienstbaarheid is, daar is ook meerdere dienst; anderen maakt de vrijheid onverzaad. De Zuid-Nederlandse samenleving bleef zo goed als de Noord-Nederlandse doortrokken van de middeleeuwse privilege-geest, dat wil zeggen van een rechtsgedachte, welke alle groepen en alle enkelingen in die groepen sterk deed staan tegenover loutere willekeur. In het leven van stad en gewest, het leven over welks grenzen de meesten nooit heen keken, was die kostbare, typisch Nederlandse eigenaardigheid uit de mislukking van de vrijheidsoorlog gered en daarin herkenden de thans gescheiden delen elkander dan ook nog. Daar wij gezamentlijke Nederlanders zijn (zo zegt een Hollands pamfletschrijver zelfs veel later) en naast geburen, ook door maagschap van ouds en onderlinge verbonden aan malkanderen gebonden, van éen spraak, manier van leven, humeur en conditie, ten naaste bij eenderlei privilegiën hebbende .... | |
[pagina 356]
| |
En toch, om te spreken gelijk Puteanus deed, moest men de ogen sluiten voor veel vernederends in het hogere politieke leven.Ga naar voetnoot1) In de theorieën der inlandse legisten, die de staat in de centrale en provinciale raden dienden of te Leuven nieuwe geslachten van rechtsgeleerden opkweekten, vonden de oude costumen en privilegiën nog altijd een plaats, maar niettemin werd het Romeinse rechtsbeginsel van de almacht des vorsten, als belichaming van de staat, meer en meer hun waarachtige inspiratie. De Aartshertogen
aartshertog albert (schilderij van rubens, madrid het kasteel op de achtergrond is dat van tervuren).
waren over 't geheel verstandig genoeg om ook van hun kant de schijn in acht te nemen. Het Spaans karakter van hun hof was weliswaar bezwaarlijk te verhullen. Zij zelf drukten zich in het Frans - Nederlands kenden zij in 't geheel niet - moeilijk uit. Voor het legerbeheer stond hun een aan de Koning verantwoordelijk Spanjaard ter zijde. Ook de biechtvader van Albert was een Spanjaard, de Dominicaner monnik Fray Inigo de Brizuela. Daar de Aartshertog zijn zieleheil bij zijn staatsbeleid niet minder dan bij zijn persoonlijk leven gemoeid voelde, werd de biechtvader over alle zaken geraadpleegd. De legaat van de Paus, Kardinaal Bentivoglio, getuigde er in 1612 van: Aangezien de Aartshertog zoveel mogelijk het gedrag van Philips II nabootst en zich in het algemeen aan de gebruiken van het Spaanse hof houdt, waar de biechtvaders der koninklijke personen gemeenlijk zeer veel gezag bezitten, heeft hij de invloed van Fray Inigo geredelijk laten aanwassen; men kan zeggen, dat deze een opperste gerechtshof houdt, waaraan alle zaken voorgelegd worden. | |
[pagina 357]
| |
Dit was de werkelijkheid, en hieraan werd door het gebruiken van ingeborenen voor de andere ministerposten en voor diplomatieke zendingen niets veranderd. De aanhankelijkheid van Peckius, Kanselier van Brabant, aan de gedachte der nationale vrijheden had bitter weinig practische betekenis, ook al werd er hem in Spanje een grief van gemaakt; Maes, sedert 1614 voorzitter van de Geheime Raad, was een even onderworpen dienaar van het monarchaal stelsel als in de vorige eeuw Viglius. De Geheime Raad
aartshertogin infanta: isabella (schilderij van rubens, madrid. (het kasteel op de achtergrond is dat van mariemont).
had aan macht gewonnen wat de Raad van State sedert de woelingen ingeboet had. Die verdringing van het lichaam van de hoge adel door dat van de juristen kenschetst de ontwikkeling van het regiem. Hoe weinig golden intussen de wensen en materiële belangen der onderdanen bij de Spaanse raadgevers en de Spaanse opperheer der aartshertogelijke regering! Ter illustratie diene het volgend geval. Sederts de laatste jaren der zestiende eeuw had de Engelse maatschappij van de Merchant Adventurers, die voor haar eigen land het monopolie van de wolhandel bezat, haar hoofdkwartier op het vasteland te Middelburg. Dat was niet slechts voor de Zeeuwen maar ook voor Holland een kostbaar bezit, want de Engelse lakens kwamen ongeverfd aan en werden te Haarlem en Leiden en elders bereid. Die toestand was de Engelse regeering een doorn in het oog en haar pogingen om de bereiding in Engelse handen te houden gaven herhaaldelijk aanleiding tot tegenmaatregelen van de kant der Staten-Generaal. In 1615 nu zag de ongelukkige stad Antwerpen, zinnend op middelen om haar handel uit zijn diep verval op te heffen, kans om van de onenigheden tussen Jacobus I en de Verenigde Provinciën te profiteren. Veertig Engelse lakenhandelaars wilden met hun gezinnen uit Middelburg overkomen. Het waren ketters, maar zij waren bereid van openbare uitoefening van hun godsdienst af te zien. Antwerpen vroeg de toestemming van de Aartshertog, en drong met een beroep op de nood der bevolking niet weinig aan. De Aartshertog won vele adviezen in. De Nederlanders - De Robiano (Thesaurier-Generaal, gewezen burgemeester van Antwerpen) en Peckius, - zelfs de Nederlandsche theologen - de hoogleraar Jansonius te Leuven, de Jezuïeten Lessius en Scribani (de | |
[pagina 358]
| |
laatste evenals Robiano in weerwil van zijn Italiaanse naam een Brabander) - zagen er geen kwaad in. Maar de Spanjaarden verzetten zich met hand en tand. De Spaanse gezant schreef aan zijn Koning, dat het ketters waren en dat hij daarmee genoeg wist. De Spaanse kommandant van de citadel van Antwerpen schreef ook aan de Koning en herinnerde hem aan de uitdrijving, nog maar enige jaren geleden, van de 150.000 Morisco's uit Valencia, een werk waarbij hij, Philips III, immers ook aan geen winst of schade gedacht had. Antwerpen bleef smeken, de Aartshertog bleef overwegen en adviezen vragen; maar de toestemming werd nooit verleend, en toen een paar jaar later de Engelse regering zelf de zaak opwierp, weid zij afgewimpeld. Gij moogt de overplaatsing der Engelse lakencompagnie van Middelburg naar Antwerpen bewilligen (had de Koning aan de Aartshertog geschreven), maar vóor alles moet gij voorkomen wat de katholieke godsdienst treffen zou: daaraan moet voornamelijk gedacht worden. Wat een verschil hier met Noord-Nederlandse toestanden! In de Republiek mochten Synodes en Classes adresseren en vermanen, maar geen verantwoordelijke regeringsinstantie zou eraan denken (zelfs na de Calvinistische overwinning van 1618 niet) hun oordeel of dat van befaamde theologen over politieke vraagstukken in te roepen. En men vergelijke de positie van Antwerpen eens met die van Amsterdam. Antwerpen, dat hulpeloos de beslissing over zijn belangen aan een vreemd vorst, geraden door vreemde diplomaten, krijgslieden en geestelijken, moest overlaten; Amsterdam dat, zoals we in 't vervolg nog herhaaldelijk zien zullen, zijn belangen aan de staat als richtsnoer opdrong. Van verzet tegen de regering was nauwelijks sprake. De leidende stand was in de vorige generatie van opstandige elementen gezuiverd en voelde zich op de vorst aangewezen. Eén crisis gebeurde er te Brussel zelf; zij deed Albert de retroacta van de laatste opstand van Gent, onder Karel V - naslaan. Maar het waren de negen ‘naties’, dat wil zeggen de gilden, - de roerigste partij ook in de dagen van de PacificatieGa naar voetnoot1) -, die daar weigerden in een nieuwe belasting toe te stemmen en volhielden dat de toestemming der andere ‘leden’ van de stad (magistraat en brede raad) en van het hertogdom (Leuven, 's Hertogenbosch en Antwerpen, adel en geestelijkheid) hen niet kon binden. Achttienmannen (als in 1576) onderhandelden met de regering. Wekenlang duurde de opwinding, maar als eindelijk Spinola's troepen binnenrukken, ploft de beweging ineen. En in heel die geschiedenis stonden niet alleen de ambtenaren, Maes, Peckius, De Robiano, en adel en geestelijkheid, vertegenwoordigd door de Hertog van Aerschot en de Abt van Park, maar burgemeesteren, schepenen en ‘raadsmannen’ der stad aan de zijde der vorstelijke regering, en het was op aangifte van de laatsten dat de hoofdaanleggers zonder vorm van proces verbannen werden. De stadsheren maakten gemene zaak met de regering, als het erom ging de laatste resten der oude Brabantse democratie te fnuiken. Men kan trouwens de ‘naties’ niet zonder meer vertegenwoordigers der democratie noemen. De economische beweging had zich al lang buiten de gilden om voortgezet en zij omvatten bepaaldelijk een bevoorrechte stand van handwerkslieden in kleine bedrijven die zich van kapitalisering en proletarisering hadden weten te vrijwaren. Ook de uitdrukking, ‘leidende stand’, die ik zoëven gebruikte, vereist toelichting. Ik dacht aan stadsregeringen en hoge ambtenaren, die onderling nauw samenhingen, en aan de adel, die gedurig met nieuwe elementen uit beide genoemde groepen versterkt werd. Maar hoezeer een zekere eenheid niet te miskennen valt, men moet ook onderscheiden, en dan valt het op dat zij (burgers of adellijken) die in de oude colleges van | |
[pagina 359]
| |
stad en provincie - vroedschap en Staten - werkzaam bleven, toch maar in een beperkte maatschappelijke kring aan de leiding deel namen. Politieke en sociale beslissingen van wezenlijke betekenis lagen nog slechts binnen de macht van de centrale raden die het vorstelijk gezag dienden en aan wie de oudere provinciale raden onderworpen waren, een toestand in alle opzichten tegengesteld aan wat in het Noorden bestond. Daar heerste de maatschappelijk leidende stand ook in politiek opzicht door het soeverein gezag der Staten-vergaderingen, daar stonden de oude provinciale raden of hoven, eens werktuigen van het landsheerlijk gezag in de onderscheiden provincies, los naast elkander, zonder dat éen centraal lichaam (of het moesten de Staten-Generaal zijn) hen aanschrijven of instrueren kon, maar elk zoveel te minder opgewassen tegen zijn provinciale Staten. Daar kwam dan nog bij een heel verschillende positie van de adel en een heel verschillende verhouding van de stadsregenten tegenover hem. In het Noorden nam de adel aan de onafhankelijke Statenregering op dezelfde voet deel als de burgeroligarchie, maar in de machtigste gewesten vormde hij in de politieke lichamen een onbeduidende minderheid. Weliswaar werd in de Republiek de maatschappelijke positie van de adel in de politiek erkend en kon hij eershalve op hoge diplomatieke en militaire bedieningen aanspraak maken, maar toch stond hij in zekere zin buiten de meest wezenlijke machtsuitoefening, want die was door het overzicht van de Staten van Holland en Zeeland aan de stedelijke regeringen voorbehouden. Tegelijk scheidde een onoverbrugbare kloof adel en burgerregenten. Wel begonnen die laatsten - reeds in deze tijd, maar iets later in toenemende mate - adellijke allures aan te nemen en zich naar hun landerijen te noemen; maar er bestond in de Republiek geen macht die hen in de adelstand verheffen kon; zij behielpen zich vaak met buitenlandse titels, maar desniettegenstaande werd de inlandse adel in het Noorden meer en meer een gesloten kaste. In het Zuiden daarentegen werd de zucht naar adellijke rang van maatschappelijk succesvollen - ambtenaren, stadsregenten, kapitalisten - door de eigen regering bevredigd. Dit alleen ondermijnde reeds de zelfstandigheid der stedelijke oligarchie als stand, maar bovendien hadden de rampen van een mensenleeftijd tevoren de steden het zwaarst getroffen, terwijl het herstel dat onder de meer geregelde verhoudingen en vooral in de rustpoos van het Bestand inzette, hen grotendeels voorbijging. Als gevolg was de economische betekenis der steden in vergelijking met het platteland sterk afgenomen. De bloei van de landbouw, die de bewondering van vreemdelingen wekte, het succes van nieuwe industriëen - vooral van luxe-artikelen als kant en tapijten - leggen indrukwekkend getuigenis af van de onverwoestelijke ondernemingsgeest der bevolking; door al haar ongevallen en vernederingen heen bewaarde zij de tradities van een hoog ontwikkelde gemeenschap. Maar wat ik hier vooral wil doen opmerken, is dat ook deze ontwikkeling, rechtstreeks en onrechtstreeks, de positie van de adel versterkte. Op den duur werd in het Zuiden heel de bovenste laag der maatschappij met een adellijk tintje overstreken. Het volk schikte zich in de nieuwe geleding met een vroeger ongekende gedweeheid. De poging der Brusselse ‘naties’ lokte vooreerst niet tot navolging. Die oude middeleeuwse organisaties lieten zich op politiek terrein lange tijd weinig gelden; zij schenen wel meest voor gezelligheid en vertoon te bestaan. Tegelijk doordrong het herboren Katholicisme niet slechts de volksgeest met berusting, maar paste zich als vanzelf aan de kleurige maatschappelijke vormen aan en gaf ze kerkelijke wijding. Wat een verschillen met het Noorden! Maar zij vinden alle hun oorsprong in de omstandigheid dat in het Zuiden de bevolking in geen van haar uit het sociaal en economisch leven voortgekomen groeperingen tot onafhankelijke politieke actie meer in staat was, maar die moest overlaten aan de van het land vervreemde monarchie, wier werktuigen (en wederom tot op zekere hoogte wier bezielers) de geestelijkheid en de rechtsgeleerde bureaucratie waren. Op den duur drukte dit stelsel op het geestelijk leven van Vlaanderen en Brabant met een loden druk, maar uit een oogpunt van bestuur waren | |
[pagina 360]
| |
er ongetwijfeld voordelen aan verbonden: dat geldt voor deze tijd zo goed als voor de vroege jaren van Philips II. Hiervóor is de hervorming van het strafrecht vermeldGa naar voetnoot1), die nog onder Alva werd afgekondigd. Van invoering, laat staan voortzetting, van dat werk was onder de spoedig uitgebroken woelingen weinig gekomen, maar nu nam de Geheime Raad ook de codificatie, en zoveel mogelijk de gelijkmaking, van het burgerlijk recht in ernst ter hand. Van de rechtstudie, de voorbereiding tot de ambtelijke zowel als tot de regenten-loopbaan, werd meer dan ooit werk gemaakt en aan de Leuvense universiteit, krachtig van misbruiken gezuiverd en een nieuwe bloeitijd ingaande, was geen faculteit nu zo belangrijk als de juridische. De economische herleving werd ook - wanneer godsdienst of buitenlandse politiek niet tussenbeide kwamen - met verstand bevorderd. Belangrijk was bijvoorbeeld de aanleg van kanalen, tussen Brugge en Gent en tussen Brugge en Oostende, waarmee Spinola en de Spaanse regering overigens wel in de eerste plaats strategische bedoelingen hadden. | |
De TegenreformatieMaar wat wij met bizondere belangstelling naspeuren, dat is hoe onder de leiding der aartshertogelijke regering de triomf der Tegenreformatie doorgevoerd en bevestigd werd. Generaties lang zou dat cultuur en samenleving van Vlaanderen en Brabant beheersen en daarin, en in de geleidelijker en minder volkomen doorwerking van het Calvinisme benoorden de Moerdijk, zou de eigenlijke vervreemding van Noord en Zuid haar beslag krijgen. De staat en de kerk - de Aartshertogen, de Bisschoppen (volgens het concordaat van Philips II door henzelve benoemd) en de pauselijke Nuntius - werkten in weerwil van bevoegdheidsconflicten (waarin de ambtenaren der grote Raden gemeenlijk een steile houding aannamen) hartelijk samen om de naweeën der voorbije ketterse beroerten in de grond uit te roeien en een krachtig geloofsleven te bevorderen. De plakkaten van Karel V en Philips II waren nooit ingetrokken, maar hun bloeddorstigheid paste niet meer bij de nieuwe tijd. Wel gaf die zich over aan een nieuwe gruwelijke verdwazing, de heksenvervolging. Het is een merkwaardig bewijs van de kritische zin die zich in de verhoudingen van het Noorden ontwikkelen kon, dat het daar met die potsierlijk plechtige processen tegen rampzalige oude vrouwen nooit zo'n vaart liep als in bijna geheel de rest van Europa omstreeks deze tijd, in het Calvinistische Schotland zo goed als in de katholieke Nederlanden. Tegen de ketters in ieder geval trad men nu wat zachter op; ook werd naar de geloofsovertuiging als zodanig geen onderzoek meer ingesteld; maar het beginsel van nieuwe edicten die door kerkelijke en wereldlijke overheden uitgevaardigd werden, was nog wel degelijk dat uiterlijke conformiteit aan het Katholicisme vereist werd. Aan het begin van het Bestand, dat verkeer met de ketters scheen te vergemakkelijken, werden strenge bepalingen zelfs voor vreemdelingen voorgeschreven en wij zagen al, dat men ook omderwille van Antwerpen's handelsbelang geen inbreuk daarop wilde toestaan. Maar voor de eigen onderdanen ging men nog verder. De pastoors moesten aangifte doen van alle parochianen die hun Paasplicht niet vervulden (gevangenschap of uitbanning kon daarop volgen). Vroedvrouwen werden bij ede verplicht om zorg te dragen dat pasgeborenen naar de voorschriften der H. Kerk gedoopt zouden worden. Zondagsheiliging werd bij bisschoppelijk bevel verordend. Het onderwijs werd krachtig aangepakt: in elke parochie minstens een school; niemand tot les geven toegelaten dan na geloofsonderzoek en -belijdenis; zorgen dat de kinderen ter biecht gaan; verplichte Zondagsscholen. De synode van het Mechelse bisdom verbood aan alle leken over godsdienstige vraagstukken te redetwisten, en de Aartshertogen bevestigden dat verbod voor het hele land. Er werd kracht aan bijgezet door een toezicht | |
[pagina 361]
| |
op de drukkers en boekverkopers zoals in de Republiek geheel ondenkbaar was. Het reglement der Antwerpse drukkers was typisch: 't was op een algemeen voorschrift van de synode der gehele Mechelse kerkprovincie gegrond. Niemand kon zich als drukker of boekhandelaar vestigen zonder vergunning van de Aartshertogen, goedkeuring van de Bisschop en de magistraat, en bewijs van katholiciteit. Niets mocht gedrukt worden dan wat vooraf door de aartshertogelijke of bisschoppelijke censuur goedgekeurd was. Op ieder ogenblik mocht door de bisschoppelijke superintendent bij drukkers en boekhandelaars huiszoeking verricht worden. Ziehier dan het systeem waarvan ik zei (en wij zullen het zien) dat de synode van Dordt het in de politieke omstandigheden van het Noorden niet kon verwezenlijken en dat nòg een geweldige inbreuk op Puteanus' geïdealiseerde voorstelling van een vrij Zuid-Nederland betekende. De Spaanse herovering had daar de katholieke kerk weer aan de heerschappij gebracht; stelselmatige overheidsdwang voltooide nu haar overwinning. Maar dat wil niet zeggen, dat in dat proces alles van buiten of van boven kwam, ver van daar! De geestelijken, bezield van de nieuwe geloofsijver die zich sedert Trente in de kerk georganiseerd had, degelijk onderlegd, van onbesproken levensgedrag, kregen op geest en gemoed van de bevolking vat. Van groot belang waren daarbij de Jezuïten. In de eerste plaats door het onderwijs; dat van de gegoede standen kwam in de steden bijna geheel in hun handen, overal richtten zij colleges op. Zelfs de catechismus die in 1607 door de diocesane synode van Mechelen voor algemeen gebruik voorgeschreven werd, was het werk van een Jezuïet, pater Makeblijde van Poperinghe; ook in het Noorden kwam die catechismus in zwang, pater Makeblijde werkte daar zelf sedert 1611. Er bestond onder de wereldlijke geestelijkheid veel naijver ten opzichte van de Jezuïeten. Er bestond ook, vooral te Leuven, principieel verzet tegen hun eigenaardige geest, die meer op maatschappelijke organisatie dan op individuele verdieping gericht was; zelfs in de mystiek die zich uit Loyola's voorbeeld ontwikkelde, werd veel nadruk op praktijken gelegd. Maar de Jezuïeten werden door het hof beschermd en hun invloed verspreidde zich machtig door het Katholicisme van het Zuiden. Kenmerkend voor de nieuwe ijver waren de broederschappen of sodaliteiten, waarin groepen van leken, stand- of vakgenoten, onder priesterlijke leiding en onder de naam van Maria tot het vereren der sacramenten verenigd werden. Naast de oude maatschappelijke groeperingen werden ook de gilden en boogschutterijen, gemakkelijker dan dat onder het gereformeerde stelsel ging, in het kerkelijk leven opgenomen. Karakteristiek is bijvoorbeeld de manier waarop de Aartshertogin, die in 1615 eigenhandig op het Brussels feest op de Zavel de vogel neerschoot, die populaire overwinning vierde: door de instelling van een jaarlijkse processie, waaraan de zes zedigste meisjes die zij elk jaar met een bruidschat begiftigen zou, twee achtereenvolgende jaren moesten deelnemen. Zo werd de burgerlijke samenleving gewijd en een vurige godsvrucht openbaarde zich, waarin de Aartshertogen, vreemdelingen als zij waren, éen met hun onderdanen konden worden. Met eerbied en ontroering zag men hen deelnemen aan de processies die met ongekende luister gehouden werden; men voelde mee met hun devotie voor bedevaartplaatsen als die van Halle en van Scherpenheuvel bij Sichem. Die laatste kwam onder hun begunstiging op. Wonderen die daar bij een Maria-beeld hadden plaats gegrepen, lieten zij door Lipsius en na diens dood door Puteanus beschrijven, en zij stichtten er de ronde basiliek de nog de bedevaartgangers aantrekt. Schrijvers en kunstenaars, - heel de cultuurbeweging paste zich aan, stelde zich in dienst van het nieuwe ideaal. Veel meer dan in het Noorden maakt zij een indruk van eenheid. Hier niet die strijd en die tegenstromingen, niet dat individuele zoeken en denken. Terwijl in het Noorden de heersende opinie nog met de weerstanden van een weerbarstige maatschappij heeft te kampen, is in het Zuiden alles al in de brede stroom van de Contrareformatie opgenomen. | |
[pagina 362]
| |
CultuurlevenMee daarvan komt het dat, hoe sterk de humanistische trek in de cultuur van het Noorden ook was, in het Zuiden het humanisme onvergelijkelijk veel uitsluitender heerste. De geest van het herstelde, van het zegevierende Katholicisme kon zich de zucht naar schone vorm, de rhetoriek, de statigheid der oude beschaving op natuurlijke wijze aanpassen. Maar bovendien, in Zuid-Europa, in Italië hadden beide bewegingen hun
de processie van de maagden van de zavel (schilderij van a. selhaert, kon. museum, brussel).
oorsprong en smolten in de treffendste harmonie samen. Naar het Zuiden trok de ontwikkeling in het godsdienstige dus heel de intellectuele en artistieke aandacht van Vlaanderen en Brabant. Als men de literatuur naspeurt naar zelfstandige uitingen, die voor de toekomst iets eigens beloofden, dan is de oogst schraal. Het is zeker opmerkelijk dat de Rederijkers van Noord en Zuid gedurende het Bestand aanraking met elkaar zochten, elkaar hun prijsvragen en hun gerijmel ten antwoord erop toezonden of zelfs elkanders feesten bezochten. Maar bij de Rederijkers moet men noch in Holland noch in Brabant en Vlaanderen de eigenlijk vruchtdragende cultuur meer zoeken. De vraag is of er daarbuiten iets opkwam, of er misschien iets zich uit verhief. In het Noorden zullen wij zien dat de belangrijke (en deels uit het Zuiden stammende!) figuren op het laatst van het vorig Boek reeds vermeldGa naar voetnoot1) maar de aankondigers waren van een nog schoner bloei. In het Zuiden zijn er zwakke pogingen, die ten slotte bitter weinig gevolg hadden. Eén dichter, lang vergeten, maar in de laatste tijd weer naarvoren gehaald, heeft iets wezenlijk schoons geschreven: Justus de Harduyn, van Gent, van wie in 1613, toen hij al zes jaren tot priester gewijd was, door de zorgen van de Kamer van Aalst een bundeltje jeugdverzen, de Weerlijcke (wereldlijke) Liefden tot Roose-mond, verscheen. Dat werk heeft een onmiddellijk aansprekende klank, maar aan de vormbeheersing beantwoordt nog geen belangrijke inhoud; verscheidene der sonnetten zijn eenvoudig vertaald naar Du Bellay en andere Franse Renaissance-dichters. De Harduyn werd na zijn uittreden uit de wereldlijke staat de poëzie niet ontrouw, maar zijn Goddelijcke Lofsanghen | |
[pagina 363]
| |
(1620) bestaan toch grotendeels uit adaptaties van zijn minnedichten en uit nieuwe vertalingen. Een zuiver talent, maar een zwakke persoonlijkheid. Van zijn pastorie te Oudegem bij Dendermonde uit hield hij enig contact met gelijkgezinde Rederijkers en humanisten. Er waren er zo; het is een verdienstelijk werk geweest (even verdienstelijk als het uitgeven van De Harduyn's zoetvloeiende verzen zelf) het weinigje dat er van hun onderling verkeer en van hun verwachtingen voor een Nederlandse dichtkunst uit voorreden, opdrachten en dergelijke blijkt, bijeen te schrapen, maar als men spreekt van ‘een algemene Renaissance van de letteren’, een ‘algemene groei’, dan verliest men alle verhouding uit het oog. Het merkwaardigst was misschien de aanmoediging die De Harduyn al in 1608 van de grote classicus van Leuven, Lipsius' opvolger, Puteanus ontving. Deze had bij zijn optreden als hoogleraar vlak tevoren een opwekking tot eerbied voor de Nederlandse taal doen horen, die van een ongewoon inzicht in het verband tussen volkstaal en cultuur blijk geeft, maar die ook het bewijs levert, dat het met de taal in Vlaanderen en Brabant slecht geschapen stond. Om zo te zeggen prealabele kwesties, die in het Noorden door Spieghel, Van Hout, Van Mander, Heinsius feitelijk opgelost waren, - de oorbaarheid voor een ontwikkeld man van het schrijven in de volkstaal, de verwerpelijkheid van vreemde woorden, het gebruik van het regelmatige jambenmetrum - hielden in het Zuiden de geesten nog bezig. Met veel ijver betoogde Van Liefvelt, heer van Opdorp, een Brusselaar, die later in Noordelijke krijgsdienst treden zou, dat het mogelijk was Nederlands zonder vreemde woorden te schrijven; het werk dat hij in 1609 uitgaf, was intussen maar een vertaling uit het Frans. Jacques (zoals hij zich noemde) Ymmelost, Heer van Steenbrugge, uit Ieperen, trad in 1614 vooral als jamben-theoreticus op; hij nam de houding van een nieuwlichter aan, maar kwam inderdaad met de nachtschuit; hij vond het ook nodig in het Frans over de hervorming der Franse en Vlaamse dichtkunst te schrijven. Een Antwerps schilder, Guilliam van Nieuwland, zag door de rederijkerskamer ‘de Olijftak’ in 1615 zijn drama Saul opgevoerd. Nieuw was de poging om het voorbeeld van Seneca te volgen; Van Nieuwland had dat klassicisme trouwens te Amsterdam geleerd. Ziet men nu ook 't Antwerps toneel
Nu wederomme niet geheel
Beheind met nieuwe groen laurieren?
Ziet men hetzelv' nu niet van goud,
Hetwelk tevoor maar was van hout
Om zinnekens zot (malle zinnespeelkens) op te tieren.
Aldus De Harduyn. De priester kon het godsdienstig drama hartelijk toejuichen, dat in het Noorden de predikant toch op zijn best met argwaan beschouwde. En niettemin is er op Saul geen toneelbloei gevolgd, terwijl wij zien zullen wat een leven en wat een verscheidenheid er te Amsterdam ontsproten. De tegenstelling is pijnlijk, maar zij moet gemaakt worden, en wij moeten ook vaststellen dat de opwekkingen tot nieuw ondernemen en de voorbeelden nu alle, voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandse stam, van Holland uitingen. De verschillende omstandigheden begonnen hun uitwerking te doen gevoelen in leven en rijkdom hier, in verstijving en armoede daar. Voor ons toch komt het aan op eigen Nederlandse cultuur, en die zien wij in het Noorden bloeien en in het Zuiden kwijnen. Niet alleen heeft zij voor ons een bizondere bekoring, in onze schatting overtreft zij de algemeen humanistische ook in belang, omdat wij weten dat die laatste geen toekomst had en wij in haar de tekenen reeds zien van verdorring en verschrompeling, van verwording tot intellectueel spel, tot onvruchtbare kamergeleerdheid. Maar de toonaangevende intellectuele kringen in Europa versmaadden de nationale culturen nog, merkten hun uitingen nauwelijks op. In zover zij zich van het Latijn bediende, stond de cultuur van Vlaanderen en Brabant bij die van Hol- | |
[pagina 364]
| |
land weinig achter. Op een zo grote figuur als Grotius kon zij niet bogen; tegenover Heinsius kon zij Puteanus als gelijkwaardig tegenhanger stellen; maar opmerkelijk was vooral het hoge peil van de humanistische belangstelling en ontwikkeling der leidende standen, ambtenaren, geestelijken, stadsmagistraten. Als Hugo de Groot in 1621 na zijn ontsnapping uit Loevestein te Antwerpen komt, vindt hij er een kring zoals Den Haag noch Amsterdam hem hadden kunnen bieden. Verwelkomd door de buitenburgemeester Nicolaas Rockox, de begunstiger van Rubens, kwam weldra ook deze zelf zijn groet brengen. De Latinisten beijverden zich om hun grote vakgenoot, en in wie zij meteen de tegenstander van het Calvinistische regiem in het Noorden vierden, eer te bewijzen. Daar was de oude Jezuïet Schottus, de kanunnik van Onze Lieve Vrouw Hemelarius, de rechtsgeleerde en stadsraad Woverius, de philoloog-dichter Gevartius, die vóor het jaar om was pensionaris van Antwerpen worden zou; de historicus Miraeus, neef van de Bisschop van Antwerpen, zelf priester, was nu hofkapelaan van de Aartshertogen te Brussel, maar hij had zijn betrekkingen met de Antwerpse kring niet verbroken. Ook Brant, Rubens' schoonvader, stadssecretaris, was Latijns auteur. Rockox verzamelde antieke penningen en beelden en stond met een schaar van geleerden in briefwisseling. In heel die kring was het Nederlands weinig in ere. Latijn was er er de gebruikelijke correspondentietaal. Als Rubens tot het Nederlands zijn toevlucht nemen moet, begint hij met zich te verontschuldigen. Mijn antwoorde in Duitse tale zal genoeg doen blijken dat ik niet en meritere de ere die UE mij aandoet met zijne Latijnse brieven. (Zo schreef hij in 1627 aan Gevartius, en haspelde er toch nog genoeg Latijn door om te doen zien dat hij geen onwetende was.) Mijn exercitiën ende studia bonarum artium zijn zo verre verlopen, dat ik zoude moeten veniam praefari soloecismum liceat fecisse. Rockox schreef bij voorkeur Frans, Rubens Italiaans; Rubens ondertekende zich zelfs in Nederlandse brieven Pietro Paolo. Het Italiaans kon aan het Frans de voorrang als cultuurtaal nog betwisten. Er bestond te Antwerpen een broederschap van Romanisten, in 1572 al ingesteld onder het patronaat van St. Pieter en St. Paul aan de kerk van St. Joris. Om lid te zijn moest men Rome bezocht hebben. Rubens werd er dadelijk na zijn terugkomst te Antwerpen in 1609 door de Fluwelen Breughel binnengeleid. Heel de cultuurbeweging te Antwerpen en in de gehoorzame gewesten, in welke de leidende standen en de intellectuelen elkaar ontmoetten in ijver voor het Katholicisme, eerbied voor de oudheid, bewondering voor Italië, - heel die cultuurbeweging vond in de kunst haar stralendste uiting. | |
Beeldende kunstDe Tegenreformatie behoefde de kunst en voelde voor haar. De schone wederopbouw en versiering der geteisterde kerken en kloosters waren integrerend deel van het herstel van het Katholicisme. De grote bedrijvigheid op dat gebied begon pas met het Bestand, toen men over ruimer middelen beschikte. En de nieuwe geest vierde zijn zelfgevoel in een nieuwe stijl, hevig en nadrukkelijk, weliswaar gebruik makend van de klassieke vormen, die de kunstenaars nu al generaties lang hanteerden, maar door zijn sterk rhythme en dramatische zin toch scherp ingaand tegen de eigenlijk gezegde Renaissance: de Barok. In de schilderkunst zagen wij haar in het voorgaand tijdperk reeds aangekondigd. In Italië had zij zich sedert lang baan gebroken. Onder Italiaanse invloed doet zij zich nu ook in de Zuid-Nederlandse bouwkunst gelden. Uit Italië ontboden de Aartshertogen - voor wie evenals voor de geestelijkheid zelve de kunst een zaak van groot godsdienstig belang was - hun hofarchitect, de Antwerpenaar Coeberger, die spoedig de reeds vermelde kerk op de Scherpenberg bouwen moest; ook zijn veel jon- | |
[pagina 365]
| |
gere zwager Frankaert, eveneens jaren lang in Rome werkzaam, werd door de Aartshertogen aan hun hof verbonden; hij bouwde onder andere de Augustijnenkerk te Brussel en propageerde in geschriften de nieuwe bouwwijze waarin eindelijk radicaal met de Gothiek gebroken werd - een rond grondplan achter de pralende gevel, een koepel, geen toren meer. De Jezuïeten-orde had een ruim aandeel in de invoering van dit nieuwe: geen wonder, want zij deed immers zoveel voor de opbouw van de nieuwe geest en was zich tegelijk van haar afhankelijkheid
de toren van de sint caroluskerk te antwerpen (leurs, bouwkunst in vlaanderen).
van Rome zo diep bewust. Te Amsterdam bouwde De Keyser protestantse kerken, die eigenlijk Gothische kerken in Renaissance-gewaad waren (na de Zuiderkerk, de Noorderkerk en de Westerkerk; allerbevalligste werken); maar Coebergher en Frankaert werden nog gedurende het Bestand overtroffen door de Jezuïet Huyssens, van Brugge, wiens kerk van St. Karel Borromeus te Antwerpen een geweldige indruk op de tijdgenoten maakte. Aan nieuwe kerken was in een land waar de steden zo kwijnden, weinig behoefte, ofschoon er toch in de loop van de eeuw vrijwat verrijzen zouden. Het meeste werd verricht ter verfraaiïng van de bestaande Gothische kerken. Een transformatie begon - nog heel de eeuw en langer zou zij voortgezet worden - die tot op de huidige dag de kerkbezoeker in de Zuidelijke Nederlanden in het tijdvak der Contra-Reformatie en der Barok veel meer dan in de middeleeuwen en de Gothiek schijnt te verplaatsen. De Beeldenstorm had ruimte gemaakt voor die ontwikkeling, maar de overtuiging en het zelfvertrouwen van de nieuwe generaties van beeldhouwers en sierwerkers ontzagen óok niets. Altaren werden gebouwd, koor-en kapelafsluitingen, preekstoelen, koorgestoelten en graftomben, die in de stijl van het oorspronkelijke kerkgebouw volstrekt niet pasten, met zware horizontale lijnen, ronde bogen en krullen, het wit en zwarte marmer alleen al afstekend bij de omringende grijsheid, met levendige figuren in pathetische houdingen, de zwaai van hun gebaren in een heel ander rhythme dan het ijle opwaarts streven der Gothiek. De Keyser's praalgraf van Willem de Zwijger in de kerk te Delft, dat in deze tijd opgericht werd, doet zien dat het Noorden voor dit probleem van kerkversiering geen andere oplossing had, maar de gereformeerde eredienst verlangde geen versiering; integendeel, noch altaar noch kapellen kwamen hem te pas; het | |
[pagina 366]
| |
was alleen al door verschil in cultusbehoefte dat na verloop van tijd het interieur van de oude Gothische kerken in Calvinistische handen zo'n contrast zou opleveren met dat van de Vlaamse en Brabantse. Onder de Aartshertogen, nog eens, werd met dit alles pas een begin gemaakt. Ik noem alleen de beeldhouwers Urbaan Taillebert van Ieper en Koenraad van Noremberg. De eerste maakte onder andere in de St. Maarten's kerk in zijn vaderstad het prachtige
gedeelte van het bosse oksaal (victoria and albert museum, londen).
koorgestoelte (1598) en het grafmonument van bisschop de Hennin (1624). De ander bouwde het groote oksaal in de St. Jans te 's Hertogenbosch (1610-12), dat bij de restauratie in 1866 afgebroken werd, omdat het het gezicht op het altaar al te zeer belemmerde, en dat nu een pronkstuk is in het Victoria and Albert Museum te Londen. Het was ontworpen naar het voorbeeld van een oksaal nog vóor het eind der zestiende eeuw door een der Van den Broecks voor de Lieve Vrouwe van Antwerpen gebouwd en sedert eveneens opgeruimd. Het is een galerij boven drie bogen rustend op viermaal twee zuilen, in rood, wit en zwart marmer, de beelden en het reliefwerk in albast. Hinderlijk als het in een Gothische kerk geweest moet zijn, is het ontegenzeggelijk een imposant werk, en de sculptuur is van ongemene schoonheid. Een beeld van St. Jan door De Keyser, eerst voor de Amsterdamse Janskerk bestemd, maar door deze (die tenslotte Noorderkerk heten moest) als te paaps geweigerd, doet zien hoe ondankbaar de positie van de beeldhouwer in het Noorden was. Boven heel die menigte van kunstenaars torende Rubens uit. Zijn aard en gezindheid waren in volkomen harmonie met de heersende geest. Geen zoeker of strijder was hij, geen nieuwlichter, maar een man die zonder aarzeling of twijfel de conventies van zijn tijd aanvaardde en ze met een ontzagwekkende werkkracht, met een nooit falend vormvermogen, maar bovenal met een onuitputtelijke, blijde overtuiging in zijn schilder- | |
[pagina 367]
| |
kunst verheerlijkte. Zijn devotie is niet de stille, innige devotie van een vroeger tijdvak, van Memlinc of Van der Goes, van Geertgen tot St. Jans of Gerard David, zij heeft het dramatische, triumfantelijke, het hevig bewogene, het getuigende, dat na de schok van tegenspraak en strijd aan de zegevierende kerk eigen was gebleven. Toch was binnen de nu eenmaal getrokken grenzen de zegepraal zo volkomen dat felheid en bitterheid ten enemale ontbreken. Rubens houdt van het leven en vindt het schoon; alles wat hij aanraakt, wordt van licht en kleur
rubens en isabella brandt (schilderij van rubens, pinakothek, münchen).
doorstraald. Zelfs in een stuk als de beroemde kruisafneming in de Lieve Vrouwe te Antwerpen, dat hij voor het gilde der kruisboogschutters schilderde, en waarin hij de aangrijpende tragiek van het toneel meesterlijk oproept, voelt men zijn lust in het groeperen en contrasteren, in het uitbeelden van een pezig mannenlijf, in de val van een gewaad, in de adel van een baardige kop. Naast de altaarstukken behandelde hij trouwens ook wereldlijke onderwerpen, bij voorkeur klassieke en mythologische, waarin zijn zin voor volle zinnelijke schoonheid nog gereder uitweg vond. In zijn realisme, kleur en mensentype Nederlands, in zijn meesterschap over ordening en opstelling zowel als in zijn aanvaarden van een norm van schoonheid een leerling der Italianen, een zoon van zijn tijd in zijn forse beweging en zucht naar tegenstellingen, maakt Rubens in de Nederlandse schilderkunst een heel eigen verschijning. Zijn invloed is zo groot geweest, zijn volgelingen zo talrijk, dat men de Vlaamse schilderschool soms onwillekeurig met hem vereenzelvigt en hem vóor alles als ‘echtVlaams’ beschouwt; te eer omdat de Hollandse schilderkunst, tot dus ver met die van de Zuidelijke Nederlanden een onverbrekelijke eenheid, door de kerkelijke en maatschappelijke toestanden van het Noorden aan zijn voorgaan onttrokken een eigen richting uitging. Gedeeltelijk althans - maar juist dat gedeelte bewondert men heden. Men vergeet hoezeer in zijn eigen tijd ook de Hollanders juist Rubens bewonderden en dat ook in het Noorden nog wel gepoogd werd de traditie waarin hij werkte voort te zetten. Echt Vlaams, een echte Antwerpenaar was Rubens ongetwijfeld, maar gegeven zijn geweldig scheppend vermogen was zijn kunst het product van een wijde Europese ontwikkeling en strikt door omstandigheden en tijd, veel meer dan door volksaard, bepaald. Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden gaven zich in ieder geval geestdriftig aan hem over. Bestellingen stroomden hem zo overvloedig toe (ook uit het buitenland; Sir Dudley Carleton de Engelse gezant in Den Haag, die wij weldra ontmoeten zullen, was een van zijn patroons), dat hij met helpers en leerlingen de handen vol had en hoge prijzen maakte. Naar een plaats in zijn atelier werd door meer jongemannen gedongen | |
[pagina 368]
| |
dan hij aannemen kon. Eén leerling toonde al vroeg een talent dat de meester nabijstreefde, Van Dijck. Maar het merkwaardige is de maatschappelijke positie die de schilder innam in zijn vaderstad. In het jaar van zijn terugkomst, 1609, 32 jaren oud, getrouwd met de dochter van de humanist-stadssecretaris Brant, een neef van Peckius de Kanselier van Brabant, bewoog Rubens zich in die kring van geleerden, geestelijken en aanzienlijken waarvan ik hiervóor gewaagde, niet slechts als een gelijke maar als een man op
binnenhof van het huis van rubens (sabbe, de moretussen).
wiens roem, een wereldroem, allen trots waren. Door de Aartshertogen tot hofschilder benoemd, geëerd door zijn eigen stadsregering, was hij te Antwerpen een in het oog vallende figuur. Het huis dat hij zich bouwen liet, dicht bij de Meir, werd met dat van Balthazar Moretus, Plantin's kleinzoon en erfgenaam, een van de bezienswaardigheden der stad. Het was een Italiaans paleis, met een prachtige binnenplaats en tuin, de gevel aan die kant en een driedubbele poort rijk versierd met beelden van antieke helden en goden en godinnen, de zalen als een museum van Italiaanse en antieke kunst. Al dat uitheemse! Maar kan men er Rubens een verwijt van maken? De omstandigheden welke het Zuiden weerloos voor die invloeden openstelden, bestonden onafhankelijk van hem. Veeleer moet men toejuichen dat hij Italië en de klassieke oudheid in zich wist op te nemen zonder zijn natuur te verloochenen en dat zijn kunst dus, hoevreemdsoortig zij bij ontleding ook blijkt samengesteld, van een triomfantelijk leven bezield was, dat op zijn beurt leven wekken kon. Zijn positie te Antwerpen bewijst | |
[pagina 369]
| |
misschien niet meer dan het aristocratisch karakter van die maatschappij: cultuurgemeenschap tussen de intellectuelen en de leidende stand, onverschillig of die Spaans of inheems was, volstond om de eenheid te scheppen waaruit zo'n positie alleen kon ontspringen: het volk telde niet mee. In het Noorden was een verschijning als die van Rubens in ieder geval ondenkbaar, om de diepe verdeeldheid der Noordelijke maatschappij onder het naar heerschappij strevende Calvinisme, en om haar burgerlijk karakter; want het militaire hof der Oranjes zat er maar los aan verbonden. | |
b. De godsdiensttwisten in het Noorden.Wat een verschil, als men uit die stille ietwat broeikasachtige atmosfeer, met haar zwoele exotische geuren, tot een beschouwing van het Noorden treedt. Daar stormt het en waait het, luid en driftig botsen de denkbeelden er op elkaar, alle ontwikkeling wordt er uit strijd geboren, maar wat er groeit, is eigen. De hedendaagse lezer staat vreemd tegenover de godsdiensttwisten, die de geschiedenis van het Bestand in de Republiek beheersen. Zijn eerste opwelling is er een van ontzetting over zoveel hartstocht verkwist aan zo onbegrijpelijke geschilpunten, en als hij eens bladert in die stoffige bibliotheek van strijdschriften door de legers van theologen en theologanten nagelaten, dan weet hij niet of hij zich moet verbazen of ergeren over de haat waarmee die Christenen elkaar te lijf gingen, over de dorre redenaties vol haarkloverij en letterzifterij waarmee zij de eeuwige waarheid dachten te benaderen. Dit wil maar zeggen dat voor ons, die dat verre voorgeslacht soms nog onmiddellijk verstaan in zijn poëzie en in zijn beeldende kunst, de vormentaal van zijn theologie hopeloos verouderd is. Zodra wij ons echter de moeite getroosten die vreemde symbolen te ontcijferen, vertolken zij een diep menselijke zin. De strijd wordt er een tussen eeuwige beginselen, onder de strijders ontwaren wij een oneindig boeiende verscheidenheid van persoonlijkheden, wier karakter en wier geest vorm en kleur aannemen voor ons oog. De godsdiensttwisten zijn geen wonderlijke vergissing meer van een overigens rijke en bloeiende tijd. Zij zijn mede van die rijkdom en die bloei een uiting, die tijd leeft ook in hen, zonder hen is die tijd ook in zijn op het eerste gezicht gemakkelijkste openbaringen niet te verstaan. | |
Internationale verhoudingenHet wapengedruis verstomde als om de aandacht op het getwist der predikanten samen te trekken. Weliswaar was de internationale toestand nog hoogst onzeker en men leefde onder de dreiging van een hernieuwde Habsburgse aanval, die de hartstochten door de sluiting van het Bestand gewekt wakker hield en met de angst voor de eigen katholieke bevolking samensmolt. En nu kwam in het Oosten een nieuw gevaar op. De protestantse Duitse vorsten hadden meer dan een generatie lang op hun veiligheid onder het evenwicht van de godsdienstvrede van Augsburg vertrouwd en in die gerustheid weinig gedaan voor het behoud van de Nederlandse opstand. Nu bleek dat evenwicht echter bedenkelijk in hun nadeel vergleden. Er kon onder katholieke vorsten op herwinnen van aan het Protestantisme verloren gegane gebieden gezonnen worden. Een ernstige zwakheid van de katholieke zaak was weliswaar de positie van de keizerlijke macht in haar eigen erflanden; onder de lange regering van de geesteszieke Rudolf was die hopeloos verzwakt. Toen in 1609 de opvolging in de hertogdommen Kleef, Gulik en Berg, vlak op de Oostgrens der Republiek, openviel, en de protestantse pretendenten zich tegen het keizerlijk machtwoord te weer stellen moesten, konden Frankrijk en de Staten-Generaal dan ook menen dat hier een gelegenheid geboden werd om in de Duitse zaken tegen de aanwas van de krachten der Tegenreformatie de doorslag te geven. Hendrik IV was zo katholiek niet, of evenals Hendrik II woog hem de vete met Habs- | |
[pagina 370]
| |
burg het zwaarst. Hoe nauw inwendige tegenstellingen met die Europese spanning verbonden waren, bleek op dat eigen tijdsgewricht in de woelingen te Utrecht. De man die daar door een volksbeweging de stadsregering tot optreden wist te bewegen en zelf burgemeester werd, Dirk Canter, en de heer Van Brakel, een edelman die in de Staten trachtte terug te komen, hadden wel voornamelijk persoonlijke bedoelingen. Canter, die na de episode van Leicester als hooghouder van het gezag der Staten tegen predikanten en burgerhoplieden in de regering was gekomen, zocht, nu hij allengs met de heersende groep overhoop geraakt was, steun bij de burgers die haar het baatzuchtig omspringen met de genaaste kerkelijke goederern verweten en die in de nieuwe, Arminiaansgezinde predikanten slechts haar ogendienaars zagen; maar tevens moest hij het hebben van de in Utrecht nog zo talrijke ‘papisten’. Onder hen leefde overal de gedachte dat het niet aanging hun, nu het vrede was, nog langer hun vrijheid van godsdienstoefening te onthouden, en Canter, de vriend der steil Calvinistische schutters, moedigde hen daarin aan. Het monsterverbond van Calvinistische democratie en papisme leek Oldenbarnevelt de grondslagen van zijn staatstelsel aan te tasten, en terwijl Maurits. als Stadhouder van het gewest naar de stad geroepen in de verwarde toestand scheen te weifelen, bewoog de daemonische energie van de oude Advokaat de Staten-Generaal tot krachtig ingrijpen. De gezanten van Hendrik IV en van Jacobus I werden gemengd in onderhandelingen met de oproepige stadte Woerden, als om de wereld te tonen dat het behoud van de bestaande oligarchie een gemeenschappelijk belang van het anti-Habsburgs Europa was, maar toen de Utrechtenaren tot onderwerping niet geneigd bleken, zonden de Staten-Generaal een legertje, dat bij de onwil van Maurits door zijn broer Frederik Hendrik werd aangevoerd. Tot vechten kwam het niet. Eerst werd een schikking getroffen; toen de stad eenmaal garnizoen had moeten innemen, volgde evenwel het herstel van de oude regering al heel spoedig. De ongelijksoortigheid van de elementen waaruit de oppositie samengesteld was, had haar kracht verlamd, maar heel de geschiedenis, en ook nog haar onmiddellijk naspel - nieuwe samenzwering, verbanningen en verbeurdverklaringen, en de oprichting van een beperkte en gezuiverde schutterij - stelt in het licht op een hoe smalle basis het regiem van de nieuwe staat rustte. Maar dat prikkelde slechts tot zoveel te doortastender optreden, ook om buitenslands het zwellend tij van de Contra-Reformatie te keren. Vlak nadat Utrecht voor Frederik Hendrik's legertjes gezwicht was, werden de Europese verhoudingen nog veel ongunstiger door de vermoording van Hendrik IV. Frankrijk's daadkracht werd verlamd, aan 't hof kwam de ultra-Katholieke partij, die op Spanje leunde, aan 't bewind. Zo was het dus een Staats leger onder Maurits dat vrijwel alleen de beide pretendenten in 't bezit van de hertogdommen stellen moest, en toen in 1614 tussen die twee vorsten twist uitbrak en de een de katholieke zijde koos, waren het nogmaals de Staten die de ander, de Keurvorst van Brandenburg, ter zijde stonden. Niet de Keizer, maar uit zijn naam de Aartshertogen Albert en Isabella, dat wil zeggen Spanje, steunden Brandenburg's mededinger, en een Staats leger onder Maurits en een Spaans onder Spinola bezetten zonder slaags te raken elk een reeks vestingen in het betwiste gebied. 't Was als een vooruitgeschoven borstwering tegen de dreiging die zich uit de chaos van het Duitse Rijk al onheilspellender aankondigde, dat de Staten Gulik, Emmerik, Rees en nog enige plaatsen bezet hielden; de Spanjaarden zaten nu trouwens in Aken en Wezel. Dat laatste werd in de Republiek als een ernstige bedreiging gevoeld, en het berusten erin door velen Oldenbarnevelt bitter kwalijk genomen. Na de Utrechtse gebeurtenissen doet het wonderlijk aan, als men uit het kamp der steile Calvinisten nu de verdachtmaking van Spaansgezindheid tegen Oldenbarnevelt hoort opklinken. Het was zeker slechts dat de situatie geen krachtiger beleid gedoogde, nu noch op Frankrijk onder het regentschap van Maria de Medici, noch op Engeland onder de zwakke en waanwijze Jacobus, die door Spanje met het befaamde huwelijksplan aan de leiband gehouden werd, te rekenen viel. | |
[pagina 371]
| |
De verhouding tot Engeland begon trouwens haar eigen moeilijkheden op te leveren. De belangengemeenschap tegenover Spanje werd bij tijd en wijle al door de wedijver der handeldrijvende standen overstemd. Veel Engelsen maakten zich ongerust over de snelle groei van hun voormalige beschermeling en vooral de gedachte dat de bloei der Nederlandse scheepvaart berustte op de haringvisserij (‘de grote visserij’) onder de Schotse kust, in de Noordzee, die vanouds als onderworpen aan het Engelse koningschap beschouwd werd, was onverdraaglijk. Die oude middeleeuwse theorie omtrent Engeland's eigendomsrecht op de ‘enge zeeën’ werd opgehaald als een wapen om er de Nederlandse vissers mee te treffen. Jacobus kwam er nooit toe om het te gebruiken, maar uiterst netelige onderhandelingen werden er telkens over gevoerd, en dan was er nog Indië, waar de expansie van de jonge staat zich in weerwil van het Bestand niet alleen ten koste van de Spanjaarden-Portugezen voortzette, maar met de nagekomen mededinging van de Engelse, die voor de toekomst gevaarlijker scheen, bloedig slaags raakte. Maar die gebeurtenissen zijn van zo groot belang - want nu eerst werd de grondslag van een Nederlands Oost-Indisch rijk gelegd, - dat ik ze later afzonderlijk behandelen zal. | |
Het kerkgeschil in HollandDe uitbarsting van kerkgeschil in de provincie Holland, die nu onze aandacht vraagt, was van langer hand voorbereid. Wij zagen in het vorig hoofdstukGa naar voetnoot1) dat een van de hoogleraren in de theologie te Leiden, Arminius, inzichten omtrent de uitverkiezing leerde, die van de strikt Calvinistische afweken, zodat zijn ambtgenoot Gomarus van ongerustheid blijk gaf. Die ongerustheid deelde zich mee aan de predikanten. Al in 1605 had de Zuid-Hollandse Synode zich tot Curatoren der Universiteit gericht met het verzoek om aan de hoogleraren zekere vragen om opheldering te stellen. Curatoren echter, heren uit de magistraat der stad en uit de Staten van het gewest, stuurden de vragers met een kluitje in het riet: slechts een nationale Synode was bevoegd deze kwestie te behandelen. Een nationale Synode was sedert de dagen van Leicester niet gehouden, maar de predikanten vroegen nu aan de Staten-Generaal er een bijeen te willen roepen. Een kerkelijk strafgericht te laten houden over Arminius en de aanhangers die hij hier en ginds al onder de predikanten bezat, dat strookte echter ganselijk niet met het inzicht van de overheid. Onder invloed van Oldenbarnevelt gaven de Staten dus wel verlof tot het houden van een Synode, maar schreven als doel voor: revisie van Heidelbergse Catechismus en Nederlandse GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot2). Dit was voor de meerderheid der predikanten geheel onaannemelijk: aan die geschriften willen zij de rechtzinnigheid van Arminius en zijn geestverwanten juist toetsen. De ‘rekkelijken’ vroeger, de ‘Arminianen’ thans, ontkenden dat de belijdenisschriften een bindend karakter hadden of als formulieren van enigheid gebruikt mochten worden. Toen de Staten dus een voorvergadering van zeventien theologen uit verschillende gewesten om advies vroegen, belette een groepje van vier Arminianen daaronder, die revisie volgens het oorspronkelijk besluit der Staten zelf verlangden, dat eenstemmigheid bereikt werd: dat was genoeg voor de Staten om bij hun mening te blijven, terwijl de meerderheid der predikanten een Synode op die voorwaarden weigerde. Die meerderheid, de kerk, zoals zij zich zelf noemden, kon de andersdenkenden echter ook zonder Synode op allerlei manieren dwars zitten, vooral in de classicale organisaties, door het proponents-‘examen’, dat de pas van Leiden komende jonge theologen afleggen moesten alvorens zij tot het predikambt in een bepaalde streek toegelaten werden. De studenten van Arminius hadden het vaak zwaar te verantwoorden. Overigens hielden de Arminianen toen en later vol, dat hun afwijking | |
[pagina 372]
| |
punten van ondergeschikt belang betrof, en terwijl zij zelf zonder gewetensbezwaar broederlijke gemeenschap met de meerderheid onderhielden, ontzegden zij deze het recht hen op grond van de geschilpunten af te snijden. Was het onderscheid inderdaad gering? In 1609 - het Bestand was pas gesloten en Arminius, jong nog, maar teringachtig, had geen twee maanden meer te leven - werd tussen de beide Leidse hoogleraren, elk bijgestaan door vier predikanten, ten overstaan van Oldenbarnevelt en een commissie uit de Staten van Holland, een conferentie op hoop van een verzoening belegd. De kloof werd er slechts wijder. ‘Daar is gezeid’, klaagde een van Arminius' medestanders later (Utenbogaert, de Haagse hofprediker, de man van de wereld, naar wie Oldenbarnevelt en de Staten, en in deze tijd ook nog Maurits, luisterden): Daar is gezeid, dat Arminii gevoelen van de justificatie erger is dan der Jezuieten, dat het is tegen Cristi ere, dat men daarmede niet zoude derren verschijnen voor den Rechterstoel Christi. De tegenstanders van de praedestinatieleer, hoezeer ook minder agressief gestemd, gaven toch soms eveneens uiting aan gevoelens van wezenlijke afschuw. Gij maakt God tot een tyran en een beul, had een generatie tevoren een rekkelijk theoloog te Leiden een Calvinistisch collega toegevoegd, en de zachtzinnige Arminius zelf stoof op tegen de ‘godslastering’ waaraan een student zich naar zijn mening schuldig maakte, toen die onder invloed van andere leraars betoogde dat de mens geen weerstand bieden kon aan Gods besluit dat hij de wet overtreden zou. Tot hun uiterste consequentie beleefd leidden inderdaad de twee beginselen tot twee geheel verschillende gedachtenwerelden. Aan de ene kant stonden mannen die alle menselijkheid opofferden aan het duizelingwekkend stelsel door Calvijn tot de ere Gods gebouwd. Voor hen telde niets dan het eeuwig raadsbesluit waarbij God hen zonder hun verdienste uit het algemeen verderf der mensheid opgeheven had, en hun verzekerdheid temidden van haters en belagers dat, wat zij ook doen mochten, hun val niet blijvend zijn en niets hen van de zaligheid beroven kon; alleen voor hen, voor de Gereformeerde kerk, was Christus gestorven en de Republiek der Zeven Nederlanden uit de Spaanse slavernij verlost, want zo had God het in zijn eeuwig welbehagen beschikt. Daarentegen schreven de anderen die zekere kracht ten goede, die ook zij in zich gevoelden, niet zo uitsluitend aan Gods vrijmachtig willen toe, en de kleinste inbreuk die zij zich (‘tegen Christi ere’) daarop veroorloofden, was als een wijd open deur op heel de wereld der mensen ook buiten de enge gemeenschap van hun kleine kerk, opliefde, blijdschap en schoonheid. Over en weer beschuldigden de partijen elkaar van hoogmoed. De Arminianen waarschuwden dat het schrikkelijk predestinatie-gevoelen alle bestraffing en vermaning overbodig maakt en allen ijver tot godzaligheid wegneemt. Ook schimpten zij dat de geest der paapse Inquisitie in hun tegenstanders herleefd scheen, maar de Gomaristen vroegen, wie de scheidslijn tussen belangrijke en onbelangrijke geschilpunten trekken zou en betoogden, dat het minste toegeven onvermijdelijk tot ‘leervrijheid’ leiden moest. Inderdaad stonden overal Libertijnen en vrijgeesten buiten de kerk klaar om het verzet tegen preciesheid te steunen en er veel verder gaande conclusies uit te trekken. | |
[pagina 373]
| |
Gy noemt den Paus den Antichrist,
Maar zijn d'r nergens meer te vinden?
Ik meen dat al die willen binden
Aan hare dromen ons gemoed,
Al kuikens zijn van 't zelfde broed.
Zo'n uiting moest de Contra-Remonstranten nog feller maken, en alvast waarschuwden zij, dat uit het Arminiaans beginsel regelrecht voortkwamen pelagianisme, papisme, atheisme, en van deze was voor de gemeentenaren papisme het grootste kwaad. Want betekende papisme niet Spaansgezindheid? Oldenbarneveldt mocht breedheid genoeg hebben om te zeggen dat ook onder de papisten veel oprechte beminders van 't vaderland zijn; Hij zei het maar tot de Franse gezant het leidde hem niet tot een positieve actie, en in een maatschappij die in de omringende landen de katholieke overheersing zich herstellen zag, belette in ieder geval de angst voor een soortgelijk lot het volgen van een politiek van vertrouwen. Al de verbodsbepalingen waardoor de Katholieken getroffen werden, maakten het hen dan weer moeilijk zich met de bestaande staatsvorm te verenigen. Hoe weinig zij dat deden, blijkt uit de instructies waarover Vosmeer, hun gebannen leiderGa naar voetnoot1), het in 1610 te Brussel met de Provinciaal der Jezuieten eens werd, en waarnaar zich dus de pastoors zowel als de Jezuieten-missionarissen in het Noorden gedragen moesten: studeren aan de ketterse universiteiten van Leiden en Franeker, aandeel nemen in de Oost-Indische Compagnie, leveranties doen aan legers die tegen katholieke vorsten streden, dat alles moest aan de gelovigen als onoorbaar voorgesteld worden. In het oog der Noordelijke patriotten was het al verdacht genoeg dat nieuwe generaties van geestelijken buiten het gebied der Staten, te Keulen, maar vooral te Leuven, opgeleid werden, en zo bestond er een stemming waarin geen bewering zó gevaarlijk aankwam, als dat de Arminiaan zelf een vermomde papist, een vermomde Jezuiet was. In de ernstige theologische discussies weliswaar schijnt dit veelvermogend beginselverschil in fijngesponnen redeneringen zoek te raken. Arminius in 't bizonder was geneigd het te verkleinen. In de disputen gedurende zijn Amsterdamse tijdGa naar voetnoot2) had hij Plancius, die daar zijn voornaamste aanklager geweest was, de mond gestopt met de toegeving dat ook schuldeloze kinderen om de erfzonde verdoemd kunnen worden. 't Was een van de grieven van zijn wederpartij dat hij niet rond voor zijn gevoelen uitkwam, dat hij zijn ketterijen op slinkse wijze, in 't geniep, onder zijn studenten verbreidde. Hij was geen strijdbare natuur en waar hij van de kant van de barse en opvliegende Gomarus en van de grote meerderheid der predikanten aan een geduchte ketterjacht bloot stond, is het geen wonder dat hij zijn mening, die hij toch niet verloochenen kon, in termen wrong welke aan de gangbare zoveel mogelijk naderden. Van hun kant waren de strenge Calvinisten vaak uiterst gevoelig voor het verwijt dat zij God tot de schepper der zonde maakten, en in hun verweer schenen zij de steilheid van het stelsel soms te verzachten. Maar het verschil was er, en na de dood van Arminius ontwikkelde het zich onweerstaanbaar. Het was onmogelijk dat de overheid zich buiten de strijd zou houden. Vrede en enigheid in de staatskerk werd algemeen als een groot staatsbelang beschouwd. Zoëven vermeldde ik de samenspraak van theologen die in 1609 voor een commissie uit de Staten van Holland ingericht werd. Dit was niet de eerste poging van dien aard. In 1607 al waren | |
[pagina 374]
| |
Gomarus en Arminius voor de Hoge Raad verschenen. In het volgend jaar had elk der beide hoogleraren zijn mening in een lange rede voor de volle Statenvergadering van Holland ontwikkeld. In 1610 - de dood van Arminius had geen, verzoening gebracht, integendeel had de lijkrede door Bertius, de regent van het Staten-college, gehouden Gomarus in de hoogste mate verbolgen, en de meerderheid maakte het de Arminianen
oldenbarnevelt (prent van w. delff, naar een portret van de zeventig-jarige, geschilderd door mierevelt).
| |
[pagina 375]
| |
al lastiger -, in 1610 namen de Arminiaanse predikanten een stap van het allergrootste belang. Zonder twijfel was hij door Utenbogaert met Oldenbarnevelt overlegd. Onder leiding van de eerste in alle stilte vergaderend hechtten vierenveertig predikanten hun goedkeuring aan een ‘remonstrantie’ waarin hun gevoelen omtrent het betwiste vraagstuk van de rechtvaardiging door het geloof uiteengezet werd, om hiermee een verzoek om bescherming aan de Staten van Holland te begeleiden. Naar die geloofsbelijdenis heetten zij voortaan Remonstranten. Op het verzoek om bescherming kwam het aan. De eerste, natuurlijke opwelling van de Staten moest zijn die bescherming te verlenen. 't Was een twist tussen godgeleerden, moeilijk te vatten voor wereldlingen zelfs in die op theologiseren verzotte tijd. Maar wat het betekenen zou, als men de kerk de zaak zelf liet behandelen, dat kon zelfs de minst theologische regent bevroeden. De Remonstranten zouden uitgezet, de leer precies bepaald, en op de rechtzinnigheid der overheid zelve en op de schriftmatigheid van haar handelingen een al aanmatigender toezicht uitgeoefend worden. Men herinnerde zich niet alleen de dagen van Leicester, maar wat daarvóor in Vlaanderen gebeurd was, terdege. Als de wereldlijke autoriteit dus tegengewerkt kan worden, zal het gaan gelijk in Vlaanderen in uw tijd, - zo schreef Oldenbarnevelt iets later aan Caron, de Staatse gezant in Engeland, die een Vlaming was. De vrijheid die de kerk opeiste, was vrijheid om niet alleen op haar eigen gebied maar in de staat de toon aan te geven. Zo hadden de regenten het van het begin der onafhankelijkheid af gezien en daar hadden zij, gelijk protestantse overheden allerwegen deden, tegen gewaakt.Ga naar voetnoot1) In de ogen der orthodoxe predikanten was hun houding altijd ontoelaatbare heerszucht geweest en de meningen waren zo weinig overeen te brengen dat er in weerwil van een ernstige poging in 1591 geen regeling van de verhouding tussen kerk en staat door middel van een door beide aanvaarde kerkorde tot stand was kunnen komen. Het theologisch geschil bracht thans die oude kwestie aanstonds te berde en in een gevaarlijker vorm dan ooit, want, al zagen de Staten dat nog zo niet, het werd meer dan een predikantengeschil, het begon de hartstochten van het kerkelijk volk op te wekken. Daardoor waren alle pogingen tot verzoening en bevrediging gedoemd tot mislukking, ja werden door de sterkste partij, die belet werd van haar kracht gebruik te maken, als onverdraaglijke inmenging gevoeld. Erger nog, op den duur raakten ook bij de Staten, geprikkeld door de onhandelbaarheid der orthodoxen, de hartstochten gaande en kregen hun maatregelen een onmiskenbare trek van machtsoverschatting en geestdwang. Met een boze hardnekkigheid aan weerskanten ziet men zo van jaar tot jaar de spanning sterker worden, totdat slechts een uitbarsting lucht verschaffen kan. Het begon in 1610 inderdaad met het toestaan door de Staten van Holland van de bescherming waarom de Remonstranten verzocht hadden. De Staten vermaanden de predikanten om bij classicale examens proponenten die niet verder gaan wilden dan de vijf punten der remonstrantie, met rust te laten en tevens om de hoge mysterieuze punten die tegenwoordig al te zeer, God beter 't, gedisputeerd worden,in hun preken niet op te rakelen. Men herinnert zich dat de Aartshertogen een nog veel algemener verbod van theologische disputen wisten te handhaven. In Holland was de resolutie der Staten als een woord in de stormwind gesproken. Ook de meerderheid der predikanten ging nu aaneengesloten op de overheid werken. In 1611 werd nogmaals | |
[pagina 376]
| |
door de Staten een conferentie tussen zes predikanten van weerskanten belegd en hier boden de orthodoxen - Festus Hommius van Leiden was hun eigenlijke leider, Plancius van Amsterdam de felste - de Contra-Remonstrantie aan, waarin hùn inzichten omtrent de uitverkiezing geformuleerd waren. Van een vergelijk kon geen sprake zijn. De Contra-Remonstranten drongen steeds, het geschil kerkelijk te mogen beslissen; dit konden de Staten van Holland niet toestaan. Een nieuwe resolutie, het volgend jaar ietwat verduidelijkt, schreef onderlinge verdraagzaamheid nu gebiedend voor. Hoe goed ook bedoeld, het kon niet anders of dit moest, terwijl de minderheid er voldaan over was, door de meerderheid als een partijdige uitspraak tot verderf van de kerk worden opgevat En nu versterkten de Hollandse Contra-Remonstrantse predikanten zich met de medewerking van die in de andere gewesten, en er werden gezamenlijke verzoeken tot de Staten-Generaal gericht om een Nationale Synode te mogen houden. Maar ofschoon de meeste andere gewesten, waar het Arminianisme nog weinig of niet doorgedrongen was, bereid waren zich eenvoudig naar hit advies van hun predikanten te gedragen, de invloed van Holland en van Holland's Advokaat maakte een toestaan van het verzoek onmogelijk. Terwijl van de ene verzoeningsconferentie tot de andere de predikanten al scherper tegenover elkaar waren komen te staan, werden de Staten van Holland onweerstaanbaar op de weg van inmenging verder gedrongen. De Remonstranten, die het van hun bescherming hebben moesten, hadden hen tot eigenmachtige wetgeving voor de kerk als 't ware uit genodigd. Bijna tegelijk met het verschijnen der Remonstrantie had Utenbogaert zijn Tractaat van 't ambt ende autoriteit ener Hoge Christelijke Overheid in kerkelijke zaken in 't licht gegeven. Daarin vermaande hij de Staten van Holland met aandrang om hun gezag over de kerk, dat zij van God ontvangen hadden (‘die u tot goden over uw volk gesteld heeft’) niet te laten vallen maar krachtig te handhaven. Ziet toe, ende let daarop, hoe uwe onderdanen geleerd worden, ende wat spijze den armen schapen Christi voorgedragen wordt; ende let daarop met ernst. Dat was voor geen dovemans oren gesproken. In 1612 besloten de Staten stedelijke en andere overheden te machtigen zich desgewenst naar de nooit ingevoerde kerkorde van 1591 te gedragen. Wat dit in de praktijk zeggen wilde, bleek weldra uit het ene geruchtmakende geval na het andere. Zo werd in het dorp Warmenhuizen door de Ambachtsheer een remonstrants predikant tegen de zin van de kerkeraad met behulp van de Schout en de Landdrost van Alkmaar binnengedrongen. In Rotterdam werd de contra-remonstrantse predikant Geselius, die weigerde om met zijn ambtgenoot Grevinckhoven vrede te houden en over ‘de hoge, mysterieuze punten’ te zwijgen, na vermaningen door de magistraat afgezet, en toen hij daarna, aangemoedigd door de vurige ds. Smout, zijn getrouwen in particuliere oefeningen bleef stichten, werd hij zonder vorm van proces uit de stad gebannen. De Rotterdamse Contra-Remonstranten gingen voortaan buiten de poorten, te Schiedam, Delfshaven, Hilligersberg, ter kerk en werden als ‘slikgeuzen’ bespot. Oldenbarnevelt achtte het intussen nodig het aangenomen systeem nog uitvoeriger en indrukwekkender te verkondigen. In Januari 1614 werd een resolutie der Staten van Holland afgekondigd, de ‘resolutie tot vrede der kerk’, waarbij nauwkeurig voorgeschreven werd wat men in die kerk mocht leren. Uitwassen ter wederzijde, dat God den Heere enige mensen geschapen heeft ter verdoemenisse (of daarentegen) dat 's mensen natuurlijke krachten ofte daden heure zaligheid kunnen werken, strekkende beide tot Godes onere, grote lasteringe onzer Christelijke Reformatie, ende strijdende jegens onze goede meninge, | |
[pagina 377]
| |
werden veroordeeld; ter hogeschool mocht men vrijuit disputeren, maar wij en verstaan niet, dat die hoge disputen waaruit, tegen onze voorszeide ordre ende goede meninge, de voorszeide ongerijmde naduidinge ende extremiteiten zouden volgen, in 't openbaar ofte op den predikstoel, of anders onder het gemene volk gebracht zullen mogen worden. Wie in zulke disputaties niet ‘hoger’ dan de leer der Remonstrantie gaan wilde, mocht daarom niet gemolesteerd worden, houdende dezelve leere ook genoegzaam ter zaligheid ende tot Christelijke stichtinge bekwaam. Wel mocht Trigland zeggen, - de Amsterdamse predikant die de streng orthodoxe geschiedschrijver van deze gebeurtenissen worden zou -: D'auteurs van die Resolutie nemen haar de macht aan om te verklaren welke lere genoegzaam zij ter zaligheid, hetwelk omtrent zoveel is als zich meester te maken van het woord Gods en van den regel ons aldaar voorgeschreven. Zulke aanmatiging was echter in de zeventiende eeuw, door de eis van de kerk dat de staat haar leer als de enige handhaven zou, als een maatregel van zelfverdediging te verklaren. Het kwam Oldenbarnevelt, als hij zich de opkomst van het Protestantisme te binnen bracht, eenvoudig ongerijmd voor dat men de overheid haar recht van beslissing zou betwisten. Dat men nu de overheden, die voormaals zo dringend op hun geweten en hun ambt gemaand werden om de Hervorming te aanvaarden en de zaak der religie ter harte te nemen, als onwetenden zou willen voorstellen, hun alle kennis ontzeggen en hen dwingen te zien door andermans ogen, dat vinden velen noch juist noch redelijk. En hij stond werkelijk niet alleen met dat inzicht en had goede zorg gedragen dat men het weten zou. Met geen mindere naam dan die van de Koning van Engeland zocht hij zich te dekken. Het was hem in 1611 een buitengewoon onaangename verrassing geweest dat deze met verbazende hevigheid tegen de benoeming van de Duitse theoloog Vorstius tot Arminius' leerstoel was uitgevaren. Vorstius was de keuze van Utenbogaert, en de Contra-Remonstranten, die dus in ieder geval bezwaar tegen hem hadden, waren door die onverwachte tussenkomst van Jacobus I niet weinig verheugd. Jacobus, die zich op zijn theologische kennis liet voorstaan, speurde Socinianisme in Vorstius' geschriften en protesteerde bij de Staten tegen hun roekeloosheid met meer dan vaderlijke gestrengheid. De Engelse gezant in Den Haag, Winwood, verklaarde dat de religieuze band die de twee landen samenhield verbroken was. Hoezeer ook ontsticht door de toon die Jacobus aannam, Oldenbarnevelt had moeten zwichten en de ongelukkige Vorstius, die zijn Duitse post al verlaten had, sleet jaren te Gouda met het opstellen van verdedigingen. Met Episcopius, een jong en bekwaam Hollander, die nu benoemd werd, waren de Contra-Remonstranten weliswaar niet beter af. Gomarus had Leiden in arren moede verlaten. en ofschoon men hem door een Contra-Remonstrant verving, het was voor de meerderheid in de kerk een duldeloze ergernis dat de aankomende leraren door diens ambtgenoot van het rechte spoor geleid konden worden. Maar Oldenbarnevelt had van het geval Vorstius geleerd en de nieuwe resolutie waarmee de kroon op het werk gezet | |
[pagina 378]
| |
werd, dus met een volledige diplomatieke actie ingeleid. Wat ook de betrekkingen tussen contra-remonstrantse godgeleerden en de Aartsbisschop van Canterbury in de zaak Vorstius bereikt mochten hebben, het bleef een feit dat het gezag door de Koning van Engeland over zijn kerk geoefend niet geringer was dan dat hetwelk de Contra-Remonstranten aan de Staten misgunden, en zo had de Advokaat in 1613 een koninklijk schrijven aan zijn meesters de Staten van Holland weten uit te lokken, waarin hun een
‘de stok’ het zinnebeeld van het gezag. ‘noom’ de predikant. (vgl. ‘heeroom’) uit een pamflet - 1612 - van de delftse burgemeesterszoon w. meerman, ‘is bootmanstale op zijn scheeps’ geschreven, brandt).
verbod van 't brengen van strijdvragen op de preekstoel en opleggen van wederzijdse verdraagzaamheid ten opzichte ervan als de enige weg tot vrede aangeprezen werd. Jacobus had eraan toegevoegd na bestudering van de vijf punten, door Utenbogaert in het Frans vertaald en hem door Caron voorgelegd, dat de leer van beide partijen met de waarheid en met het zieleheil bestaanbaar was. 't Was dus onder hoog patronaat dat de resolutie tot vrede der kerk op de verbijsterde Contra-Remonstranten losgelaten werd en velen hunner aanvaardden het machtwoord. Gelukkig voor het geestelijk leven, dat veel anderen zich schrap zetten. Op tal van plaatsen lieten de orthodoxen zich liever door leraren naar hun hart over de verboden stellingen in afzonderlijke vergaderingen stichten, dan dat zij in de kerk bijwoonden hoe het woord versluierd werd. In plaats van vrede bracht de resolutie nog weer een hele reeks van onverkwikkelijke incidenten, waarin stadsregeringen weerspannige burgers beboetten wegens het houden van ongeoorloofde oefeningen - hoe bitter was het voor de leden der staatskerk om strenger behandeld te worden dan Lutheranen, Doopsgezinden of zelfs Papisten! maar inderdaad, wat die deden, ging de staat zo na niet aan -; of waarin weerspannige predikanten vermaand, gedreigd, geschorst, afgezet, verbannen werden. Een heel erg geval had plaats onder het oog der Staten, ja door hun ingrijpen: met Rosaeus, Utenbogaert's ambtgenoot in Den Haag, die weigerde met hem aan het avondmaal deel | |
[pagina 379]
| |
te nemen. Twaalfhonderd gemeentenaren verzoeken de Staten in 1616 om ‘restitutie’ van de geschorste leraar, maar Utenbogaert dreigt af te treden als zij wijken zouden voor zo ene handgrijpende vilipendie van Hunner Edel Mogenden christelijke autoriteit. De malcontenten kunnen slechts voortgaan 's Zondags ‘uit te lopen’ naar Rijswijk. Door zulke methoden werd allengs in de toch van zo diepe eerbied voor het gezag doordrongen gereformeerde menigte een gevaarlijke stemming aangekweekt. Het verboden leerstuk der predestinatie, dat van hogerhand als onnodig voor de zaligheid beschreven was, werd met meer en meer hartstocht aangehangen als bijna het enige nodige. Die erop afdongen, werden voor atheïsten en papisten gehouden. Utenbogaert en Arminius, zei men, hadden van de Paus de toezegging van de kardinaalshoed ontvangen, als zij erin slaagden de Nederlandse kerk onder Rome terug te brengen. Het springt in het oog dat de leer van Arminius, die de mens een zeker vermogen tot zijn eigen redding toeschreef, de kloof tussen Protestantisme en Katholicisme overbruggen kon. Er zijn ook inderdaad aanhangers geweest, die de gebruikelijke gereformeerde zienswijze als zou de kerk van Rome volslagen van het christendom vervreemd en de Paus de anti-Christ zijn, bestreden. Dit is nog heel iets anders dan een neiging om zich met de oude kerk te verzoenen ,en al kwam een enkeling daar later ook toe - zoals Bertius, en misschien De Groot -, de overgrote meerderheid der Arminiaanse predikanten en van hun volgelingen stond rotsvast in de Reformatie. Dat nam niet weg dat verdachtmaking op dit punt een gevaarlijk strijdmiddel tegen hen was. Van Oldenbarnevelt, die immers reeds het Bestand doorgedreven had, werd gefluisterd dat hij zich door Spanje liet betalen. Afgezien van zulke praatjes leek velen de politiek van Holland een gevaar voor het land. Hoe kon de Republiek bestaan, als de kerk in een paar provincies een afwijkende richting uitgedreven werd en men een Nationale Synode om de eendracht te herstellen niet aandorst? Oldenbarnevelt was nog te zeer een ‘politique’ uit de school van Willem van Oranje om die strikte geloofseenheid als grondslag voor de staat nodig te achten, en dat was zeker in de regentenstand geen ongewoon gevoelen. Intussen was het de ernstigste zwakheid in Oldenbarnevelt's stelsel - ernstiger dan de woede van de Calvinistische gemeente, ernstiger dan de afkeuring der andere gewesten - dat de regerende stand van Holland niet eensgezind was. De resolutie van Januari 1614 was niet met eenstemmigheid genomen; Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend hadden er niet aan gewild. Zo konden dus de predikanten in de weigerachtige steden hun gang gaan: de magistraat van een stemhebbende stad liet zich door een meerderheidsbesluit van de Staten der provincie de wet niet voorschrijven. Amsterdam, met negen predikanten, allen Contra-Remonstrant, onder wie Plancius en Trigland, was voor heel de partij een machtige burcht. In 1616 werd een poging gedaan om de Amsterdamse regering tot andere gedachten te brengen. Als woordvoerder voor een plechtige bezending van de Staten van Holland verscheen Hugo de Groot in de vroedschap en sprak een lange rede uit om haar te bewegen zich bij de meerderheid voor de resolutie van 1614 aan te sluiten. Hugo de Groot, nog steeds vóor in de dertig, genoot nu als classicus, theoloog, historicus en rechtsgeleerde een internationale beroemdheid. Op wens van Oldenbarnevelt was hij een paar jaar tevoren Pensionaris van Rotterdam geworden om de oude Advokaat in de Staten van Holland terzijde te staan. Hij diende diens kerkelijke politiek met volle overtuiging, had de resolutie van 1614 helpen opstellen en verdedigde haar thans tegenover de regeerders van Amsterdam in een geleerd maar glashelder betoog. De raad echter besloot ‘met een meerderheid van weinige stemmen’ zich aan zijn oude standpunt te houden. | |
[pagina 380]
| |
Politieke verwikkelingen; Amsterdam, MauritsMen vraagt zich af, waarom juist de Amsterdamse regenten de stelling van de opperhoogheid der wereldlijke macht, door De Groot nogmaals zo verleidelijk voorgedragen, verwierpen; waarom juist zij, onder wie een zo typisch libertijn als burgemeester C.P. Hooft een gezaghebbende verschijning geweest was (thans hield men hem jaarlijks buiten het burgemeesterschap), hun predikanten, die op striktheid in de leer ijverden en de vrije Synode verhieven boven de Staten, lieten begaan. Dat zij de felheid van het Amsterdamse volk, dat remonstrantse vergaderingen verstoorde, duchtten, is niet waarschijnlijk. Die felheid werd juist door de bewegingsvrijheid der predikanten aangewakkerd - met behulp, naar men zeide, van de kerkelijke bedeling. Er waren onder de bevolking ook wel degelijk andere stromingen waarop burgemeesteren, hadden zij dat verlangd, zouden hebben kunnen steunen. 't Is waar dat alleen de gereformeerde gemeente sterk genoeg georganiseerd was en voldoende zelfvertrouwen bezat om een wezenlijk politiek gevaar te worden. Maar er waren toch behalve de Remonstranten de Katholieken en de Doopsgezinden, er was de oude libertijnse traditie. Evengoed als in de dagen van Spieghel en Roemer Visscher was de intellectuele beweging te Amsterdam afkerig van het steile Calvinisme. Wij zullen dat aanstonds meer in bizonderheden beschouwen. Hier slechts de opmerking dat Samuel Coster en zijn Academie, die zich zoo scherp tegenover de predikanten stelden, klaarblijkelijk niet enkel over intellectuele maar ook over populaire macht beschikten, en dat de kerkeraad zonder de steun van burgemeesteren bezwaarlijk iets tegen de vrijheid van meningsuiting en van lering vermocht zou hebben. Waarom, nogmaals, koos de stadsregering de zijde van hen die een voor haar gezag zo strelende opvatting verwierpen? Burgemeesteren, te Amsterdam meer dan in andere Hollandse steden de almachtige leiders der stadspolitiek, vertegenwoordigden slechts een meerderheid, en een kleine meerderheid, van de vroedschap. De minderheid, waarvan oud-burgemeester Hooft de rechtschapen maar al te zachtzinnige woordvoerder was, werd stelselmatig buitengesloten. Onder de meerderheid waren er zeker ijverige Calvinisten, die de contraremonstrantse zaak uit volle overtuiging dienden; hun hoofdman was Reinier Pauw, een heerszuchtig en hartstochtelijk man. Maar werden anderen niet bewogen door heel andere gevoelens? Amsterdam - wij zagen hetGa naar voetnoot1) - had de sluiting van het Bestand zoeken te verhinderen; daarin was Calvinistische haat van Spanje met handelsbelang samengevallen; de stad had voor Oldenbarnevelt's gezag moeten zwichten, maar bij veel leidende mannen was een bittere ontstemming achtergebleven. Hardnekkig vasthoudend aan het plan van de oprichting ener West-Indische Compagnie, dat voor de vredespolitiek had moeten wijken, gebruikten dezen - zo mag men veronderstellen - het verzet tegen 's Advokaats kerkelijke politiek om hem ten val te brengen. Ook allerlei overwegingen van stedelijke verhoudingen, waarin ‘eigenzoekelijkheid’ de doorslag gaf, brachten de situatie teweeg die Pauw in staat stelde de macht van Amsterdam in de landspolitiek naar zijn goeddunken aan te wenden en te handelen naar zijn overtuiging, dat men het eens degelijk over 't land most laten waaien. En waarlijk, een crisis begon de enige manier te worden waarop men uit de ondraaglijke spanning komen kon. Er was behalve de houding van Amsterdam nog een factor die niet door de godsdienstige vraagstukken alleen, of zelfs voornamelijk, bepaald werd, maar die toen de crisis kwam, teweegbracht dat zij tegen Oldenbarnevelt en zijn partij uitviel. Dat was de houding van de Stadhouder. In het begin van 1617 koos Maurits, die zich tot dusver buiten de twist gehouden had, | |
[pagina 381]
| |
onvoorwaardelijk de zijde van de felste Contra-Remonstranten. Men behoeft in hem nog geen huichelaar te zien, wanneer men betwijfelt of hij daartoe door diepe godsdienstige overtuiging geleid werd. Niets wat wij van Maurits weten, noch zijn levensgedrag noch enige persoonlijke uiting, doet vermoeden dat godsdienstige vraagstukken voor hem een dwingend gewetensbelang hadden. Met Willem Lodewijk, de Stadhouder van Friesland en Groningen, was dat anders; het is begrijpelijk dat de zoon van Jan van Nassau al veel eerder streng Calvinistisch
prins maurits (gravure naar mierevelt).
stelling genomen had. Willem Lodewijk oefende zeker invloed op zijn neef in Den Haag. Maar dat was lang niet het enige. Wij zagen hiervóor hoe Maurits in de strijd over de sluiting van het Bestand in scherpe tegenstelling tot de Advokaat geraakt was, aan wiens leiband hij in politieke zaken tot dan toe gelopen had, en hoe hij tegelijk op eenmaal met de Calvinisten, tegen wie hij zich aan het begin van zijn loopbaan door Oldenbarnevelt had laten gebruiken, samen geraakt was. De West-Indische-Compagnie-groep van Amsterdam - ik herinnerde er zoëven aan - behoorde toen ook al tot de oppositie-combinatie. Het is eigenlijk niet meer dan natuurlijk dat Maurits, toen hij bij het al scherper worden van de twist kiezen moest, in het kamp waar hij zich in 1608 al bevonden had, terecht kwam. Te meer omdat hij inmiddels nog op een ander punt van buitenlandse politiek, en weer tezamen met de strenge Calvinisten, van de Advokaat verschild had. Dat was over het vraagstuk van de houding aan te nemen tegenover de binnenlandse beroering in Frankrijk, die na de dood van Hendrik IV maar niet tot bedaren komen wou. De Nederlandse Calvinisten zagen in de Hugenootse edelen, die telkens weer tegen de katholieke regering opstonden, de natuurlijke bondgenoten van de Republiek. Oldenbarnevelt daarentegen geloofde niet dat er van hen iets anders te verwachten was dan destructie, en hij begreep dat een sterke Franse regering, ook al was ze katholiek, niet zo Spaansgezind zou zijn - en daar kwam het op aan - als een die door Hugenootse woelingen bedreigd werd. Wel ver van de Hugenootse adelspartij te steunen oordeelde hij dus, dat het belang van de Republiek, in de dreigende toestand die door het samengaan van de Spaanse en de Duitse Habsburgers voorbereid werd, het handhaven van een goede verstandhouding met de Franse regering vereiste. In de eerste jaren van het Bestand gaf de gezant der Staten, Aerssens, veel aanstoot aan het Franse hof door zijn betrekkingen met de rebelse groten. Door hem in 1614 te vervangen won Oldenbarnevelt de gunst der Franse regering, maar in Aerssens had hij van dat ogenblik af een onvermoeid vijand. Maurits kwam sterk onder de invloed van die onscrupuleuze man, die een scha- | |
[pagina 382]
| |
kel werd tussen hem en een van de voornaamsten der Hugenootse malcontenten, de Hertog van Bouillon, zijn eigen zwager. Mèt de schikking in de Gulik-Kleefse erftwist, waarbij Wezel in Spaanse handen gelaten werd, waren het vooral die Franse verwikkelingen, die voedsel gaven aan de beschuldiging alsof de oude Advokaat als handlanger van Spanje het Katholicisme weer zocht binnen te voeren. Uit het theologisch geschil zelf hoorden wij aanstonds de kreet ‘papisme!’ opklinken. Nu meende men in het buitenlandse beleid de bevestiging der ergste vermoedens te zien. En nog op een andere wijze werd het buitenland in de twist gemengd: tegenover de gezant der Franse regering in Den Haag kon de coalitie der tegenstanders van de Advokaat steunen op de gezant van Jacobus I. Sedert 1616 was dit Sir Dudley Carleton. Zijn Koning was diep gegriefd over een transactie waartoe Oldenbarnevelt hem in dat jaar verleid had, om namelijk de pandsteden die van 1585 af in Engelse handen geweest waren tegen een betrekkelijk lage som te ontruimen. Hij was niet minder ontsticht over de bescherming die de Nederlandse Oost-Indische Compagnie in haar strijd met de Engelse (waarover wij later uitvoerig zullen handelen) van Oldenbarnevelt en zijn partij genoot. Hen in 't bizonder zag hij ook scheef aan om de verdediging van het oude recht der Nederlandse vissers om te vissen op de zeeën die hij de zijne geliefde te noemen; De Groot's Mare Liberum was eigenlijk tegen de aanmatiging van Spanjaarden en Portugezen, die de wereldzeeën sluiten wilden, gericht geweest, doch de schoen paste Jacobus en hij trok hem aan: maar vergaf De Groot zijn ‘buitensporigheid’ dan ook nooit. De telkens weer oplaaiende strijd over de Engelse lakenhandel (waarvan Antwerpen zo graag geprofiteerd had) verscherpte de stemming nog. Zoveel te gereder achtte de Koning nu, voorgelicht door de Contra-Remonstranten, zich gedupeerd in de zaak van de brief, welke Oldenbarnevelt en Utenbogaert hem ter wegbereiding van de resolutie van 1614 hadden laten schrijven. Die brief werd verloochend en Dudley Carleton hield het ene vertoog na het andere tot de Staten om hun een Synode als de enige uitweg uit de moeilijkheden aan te prijzen, terwijl hij tegelijk aansluiting bij de Stadhouder zocht. Maurits was er dus aan gewend in zuiver politieke zaken de Calvinisten als zijn bondgenoten te zien. En nu waren het de gebeurtenissen in de Haagse kerkgemeenschap die hem voor de keus stelden om zich òf voor de aanhangers van Rosaeus òf voor de Staten van Holland te verklaren. De Haagse ‘dolerenden’ toch, scheurmakers in het oog der Staten, de ware kerk volgens hun eigen mening, hadden er genoeg van des Zondags naar Rijswijk ter preek te gaan. Vastbesloten niettemin om generlei gemeenschap met Utenbogaert en de Remonstranten te houden, lieten zij in weerwil van de bepalingen daartegen een huis in de stad voor hun godsdienstoefeningen gereed maken en dreigden zelfs een kerk in bezit te nemen. Gecommitteerde Raden - de bestendige commissie uit de Staten van Holland -, die voor de orde in Den Haag verantwoordelijk waren, verzochten in Januari 1617 de Stadhouder hen in het handhaven van het openbaar gezag en der resolutiën behulpzaam te zijn. Maurits liet uit het register dat artikel van de instructie, die hij in 1585 bezworen had, voorlezen, 't welk hem de plicht oplegde ‘de ware gereformeerde religie’ te beschermen. Zo lang ik leef (sprak Maurits), zal ik mijn eed houden en die religie voorstaan. Hier was een groot woord gesproken. Hier had de Stadhouder, bevelhebber van het leger, verklaard dat hij de remonstrantse predikanten, die volgens de Staten de ware gereformeerde religie zo goed vertegenwoordigden als de anderen, niet als rechtzinnig erkende. | |
[pagina 383]
| |
Het is hier met vele oratiën en verbloemde redenen niet te doen (zei hij enige tijd later in de volle Staten-vergadering van Holland, nadat Oldenbarnevelt, De Groot en anderen hun standpunt uiteengezet hadden;) maar hier, hiermede (kloppende als hij dit zeide op het gevest van zijn rapier), zal ik de religie die mijn vader in deze landen geplant heeft verdedigen, en ik zal zien wie mij dat beletten zal! Met de herinnering aan Willem de Zwijger, (in zijn tijd immers de patroon van alle rekkelijken en de voorstander van de politieke, de nationale opvatting van de opstand) werd hier wel willekeurig gehandeld! Maar het was nu eenmaal voor de Contra-Remonstranten een geloofsartikel, dat zij de rechte ‘oude Geuzen’ waren en de bevrijdingsoorlog om hunnentwil gevoerd. Een aanspraak die niet de grote Oranje alleen, maar hoeveel van zijn kloekste medestanders, als Coornhert, Van Hout of Van der Does, met stelligheid afgewezen zouden hebben, en die nog levenden als de oude Hooft, gewezen balling, of Oldenbarnevelt zelf, die voor Haarlem meegevochten had, diep griefde. Maar, zoals Maurits terecht zei, vertogen over en weer veranderden nu weinig meer aan de loop der zaken. Het zwaard, de macht, besliste. Van dat hij partij koos, was er aan de voortgang der Contra-Remonstranten geen stuiten meer. | |
De crisis, 1617/8In Amsterdam, waar de Remonstranten geen andere dan contra-remonstrantse predikanten in de kerken horen konden, werden in een pakhuis godsdienstoefeningen voor hen gehouden naar het voorbeeld van de Calvinistische ‘scheurkerken’ in remonstrantse steden. De stadsregering verstoorde die bijeenkomsten niet, maar stak ook geen vinger uit om het opgezweepte volk te beteugelen dat op een dag in Februari het huis van een prominent Remonstrants burger, Rem. Bisschop, broer van de Leidse hoogleraar Episcopius, aanviel en er alles kort en klein sloeg. Een geweldig opzien baarde dat in heel Holland. Ondertussen drongen in het Haags geschil de dolerenden telkens nog ontstuimig verder. De 9de Juli 1617 namen zij - geen pakhuis! maar de reeds voor hen bestemde Kloosterkerk met geweld in bezit. Twee Zondagen later ging de Stadhouder zelf met een groot gevolg van edelen en vrouwen daar ter preek. In tal van andere Hollandse steden voelden de Contra-Remonstranten zich door zijn steun in hun verzet tegen Arminiaanse regeringen gestijfd en werd het roerig. Tegelijk nam een meerderheid van provincies in de Staten-Generaal het besluit om een Nationale Synode te houden in weerwil van Holland's beroep op de bij de Unie gewaarborgde provinciale zelfstandigheid in religie-zaken. Tegen dit wassende tij van kerkelijke hartstocht zette de Advokaat zich schrap. Reeds in Maart 1617 hadden de Staten van Holland een besluit genomen waarbij zij aan de twee hoge gerechtshoven - het Hof van Holland en de Hoge Raad van Holland en Zeeland - gelastten (zoals zij hen reeds meer dan eens in bizondere gevallen gelast hadden) zich van het kennis nemen van klachten van burgers tegen hun stadsregeringen te onthouden; vooral tegen de maatregel van uitzetting, een politieke maatregel, waarbij geen vorm van proces plaats had, zochten de getroffenen telkens bescherming bij die hoge colleges. Het besluit werd zoals steeds tegen de protesten van een minderheid in genomen: Dordrecht, Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend waren allengs een groep gaan vormen die de meerderheidspolitiek op alle manieren dwarsboomde en niet als wettig erkennen wilde. Dat het besluit, hoezeer het ook op precedenten steunen mocht, zijn bedenkelijke kant had, behoeft geen betoog. Om de ‘vrede in de kerk’ te bewaren werd niet enkel het benoemingsrecht der kerkeraden en de positie der predikanten aan banden gelegd, de vrijheid met andere woorden der kerk gefnuikt, ook de onverantwoordelijke macht der stedelijke oligarchieën over hun burgerijen moest tot | |
[pagina 384]
| |
elke prijs geschraagd worden, anders was het systeem der Staten niet in stand te houden. Maar nog méer was nodig. 5 Augustus werd - wederom tegen het verzet der vijf steden in - de resolutie doorgedreven die als de Scherpe befaamd werd. Bij de gebleken onwil van de Stadhouder moest die resolutie andere machtsmiddelen schaffen om de resoluties der meerderheid te doen eerbiedigen. Zij bevestigde uitdrukkelijk het recht der steden om tot handhaving van de orde eigen troepen - waardgelders - in dienst te nemen, en beval bovendien aan de bevelhebbers van het gewone krijgsvolk om voor dat doel de Staten der provincie of de magistraat der stad waar zij gelegerd waren te gehoorzamen, ook niettegenstaande enige andere bevelen. Als men niet zien kan dat de Advokaat oprecht meende voor hoge beginselen te strijden dan maakt zijn stelling nemen met zo zwakke krachten tegen zo sterke de indruk van verblinde koppigheid. Maar hij verdedigde het systeem waar heel zijn politiek leven aan gewijd was geweest en waaronder hij de Republiek in welvaart en macht had zien groeien. Hij geloofde niet alleen in het goed recht der heren Staten van Holland, maar in de volstrekte onmisbaarheid van hun gezag om het land voor de tyrannie van het redeloos gemeen en van de heerszuchtige predikanten te bewaren. Evenzo geloofde hij niet slechts in het goed recht van zijn gewest, maar moest voor hem de toeleg der kleinere om hun politiek bij meerderheid door te drijven de unie, die alles aan Holland te danken had, overhoop gooien. Niet minder echter gaf hij nu aan Maurits een zaak, waar die met beter gegronde overtuiging dan voor de godsdienstige zijn hele persoonlijkheid kon inzetten. Maurits zag in de Scherpe Resolutie een aanslag op zijn gezag over het leger, een aanslag op het leger zelf en op de eenheid van de Republiek. Van nu aan trad hij niet enkel meer als de beschermer der Contra-Remonstranten op, maar wierp zich als leider in de strijd met de bedoeling om de macht van de Advokaat en zijn partij te breken. Ik heb niets gedaan in 't oorlog (zei hij schamper tot De Groot); alles is toegekomen door de middelen van Holland (een toespeling op zekere ‘justificatie’ van de scherpe Resolutie waardoor hij zich persoonlijk te kort gedaan achtte). Nog een jaar duurde het niettemin vóor hij de beslissing afdwong. Heel die tijd stonden de openbare machten zo dwars tegenover elkaar, - de meerderheid der Staten-Generaal tegenover de minderheid, en steeds de minderheid der Staten van Holland actief aan de zijde der meerderheid van de Staten-Generaal, burgerijen tegenover stadsregeringen, garnizoenen tegenover Waardgelders, en alles eindeloos krakelende over weigering van belastinggelden of weigering van recht, - dat de staat zienderogen in ontbinding leek over te gaan, zijn vrienden buitenslands zich bedroefden en zijn vijanden zich in de handen wreven. Ondertussen werd tegen de Hollandse regentenpartij in het algemeen en tegen Oldenbarnevelt in het bizonder een lastercampagne gevoerd, die de grote beginselen welke op het spel stonden, oneer aandeed. Alleen als wij ons de halve oorlogstoestand herinneren waarin de staat verkeerde, en tevens de menigte van Katholieken van wie men zich omgeven wist en omtrent wier geestesgesteldheid men in het duister tastte, worden die wilde vermoedens als uit zenuwachtigheid voortgekomen verklaarbaar. Maurits zelf ontzag zich niet de ergdenkendheid te prikkelen door van een keuze tussen Oranje en Spanje te gewagen. Op alle toonaarden werd in preken en pamfletten het motief van de Spaansgezindheid, van het landverraad van de Advokaat en zijn vrienden uitgewerkt. Vondel zou hen weldra wreken. Intussen ging Maurits, in gestadig overleg met zijn neef Willem Lodewijk en met Burgemeester Pauw, volgens een welberaden plan, zo methodisch en voorzichtig als in zijn veldtochten, tot actie over. In Januari 1618 zette hij, gebruik makend van een hem bij de verovering der stad in 1592 verleend recht en steunend op gewapende macht, de remonstrantse magistraat van Nijmegen af om zodoende Gelderland in de contra- | |
[pagina 385]
| |
remonstrantse partij te bevestigen; daarna paste hij hetzelfde middel op Overijsel toe. Holland dus meer en meer geïsoleerd zijnde, ging de meerderheid der Staten-Generaal, steeds door de minderheid van Holland actief gesteund, de voorbereiding der Nationale Synode in ernst ter hand nemen. Een bezoek van Maurits aan Amsterdam, waar hij geestdriftig ontvangen werd, toonde dat het nu op het machtige gewest zelf gemunt was. Om Holland's onbezweken verzet te breken kwamen de Staten-Generaal er in Juli toe, op advies van de Stadhouders en van de Raad van State, om tot afdanking der Waardgelders te besluiten. Met de uitvoering begon men toch zelfs nu nog in het zwakkere gewest dat Holland's politiek nog steeds volgde, Utrecht. De Groot, door de Staten van Holland (maar als altijd tegen de protesten der minderheidsgroep in) ijlings derwaarts gezonden om de bevriende Staten tot pal staan te vermanen, kon niet beletten dat Maurits er, omgeven van zijn aanzien als opperbevelhebber en gesteund door het Engelse garnizoen, een gemakkelijke zege behaalde. De regering van de stad werd omgezet. En nu was de beurt aan Holland. De Staten van dat gewest waren eindelijk bereid de Waardgelders op te geven en aan de Nationale Synode - maar toch nog op voorwaarden! - mee te werken. Daar nam de tegenpartij nu geen genoegen meer mee. Vooral door de steun van Amsterdam stond zij sterk. Zo volledig was de breuk in Holland zelf nu geworden, dat de minderheidssteden ter Staten-Generaal hun eigen deputatie hadden, naast welke de officiële zich nauwelijks meer kon doen gelden. 28 Augustus liet Maurits, gewapend met een volmacht van de Staten-Generaal, Oldenbarnevelt, De Groot en nog een paar heren gevangen nemen. Daarna reisde hij met groot gevolg en met troepen van stad tot stad om overal, gelijk hij al te Nijmegen en Utrecht gedaan had, de aanhangers van het totnogtoe gevolgde stelsel uit de vroedschappen te stoten en door mannen van de andere richting te vervangen. De Staten van Holland, op wie, als hun enige soeverein, de gevangen heren zich tegen wat hun de ongehoorde machtsoverschrijding der Staten-Generaal dacht, beriepen, werden zodoende omgezet in een hun vijandige zin. Hoezeer óok de nieuwe leden op de privileges van hun provincie gesteld waren, de dus veranderde Staten stemden erin toe, dat hun eminente onderzaten door een buitengewone Generaliteitsrechtbank berecht zouden worden, mits die voor de helft uit Hollanders bestaan zou. De verheffing van de Generaliteitsgedachte boven het provinciaal particularisme heeft veel aantrekkelijks. Jammer alleen dat, waar de Unie geen Generaliteitsrechtbank ingesteld had, men thans die bizondere rechtbank improviseren moest. Hoofdzakelijk uit politici samengesteld, meest allen vijanden van de Advokaat, de Hollanders (Pauw zat voor!) niet minder dan de anderen, was er van haar geen recht maar slechts wraak te verwachten. Heel de ambtsvoering van de oude man, die na Willem de Zwijger de stichter van de Republiek moet heten, werd aan een kwaadwillig onderzoek onderworpen. De machtiging van zijn meesters de Staten van Holland, die hem nooit ontbroken had, werd niet geteld. De meest verachtelijke praatjes werden hem in zijn over maanden lopende verhoren ernstig voorgelegd. De meest onschuldige politieke handelingen kregen een draai. Ten slotte, gezien dat hij gevangen hem onderstaan heeft den stand van de religie te perturberen ende de kerke Gods grotelijks te bezwaren ende te bedroeven; .... de ware religionsverwantenGa naar voetnoot1) alomme binnen ende buitenlands verhatelijk makende met de namen van vreemdelingenGa naar voetnoot2) ende puriteinenGa naar voetnoot3), die daar flandriseren (op zijn Vlaams te | |
[pagina 386]
| |
de onthoofding van oldenbarnevelt op 13 mei 1619. (prent van claes jansz. visscher).
| |
[pagina 387]
| |
werk gaan) ende de onderdanen opmaken tegens hare overigheid; en dat hij gevangen dit alles achtende niet genoeg te zijn omme te volbrengen zijn voorgenomen kwaad dessein, hem onderstaan heeft met zijne complicen den stand der politie (van de politiek, van de staat) mede te perturberen, pogende de regieringe van de landen in disordre ende confusie te stellen, -werd Oldenbarnevelt 12 Mei 1619 de dood aangezegd. De beschuldiging van verstandhouding met de vijand, die men in het vonnis niet durfde uiten, werd niettemin in een brief van de Staten-Generaal aan de provinciën geïnsinueerd. De Groot en Hogerbeets werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld en op het Huis te Loevestein opgesloten. Is dit het loon voor drie-en-veertig jaren dienst, die ik den lande gedaan heb? vroeg Oldenbarnevelt zijn rechters. En op het schavot op het Binnenhof sprak hij de volgende dag: Mannen, gelooft niet dat ik een landverrader ben. Ik heb oprecht en vroom gehandeld, als een goed patriot, en die zal ik sterven. Het doet ironisch aan dat dit de laatste woorden moesten zijn van de man die meer dan dertig jaar lang in het oog van Europa de verpersoonlijking van de Noord-Nederlandse staat geweest was. Niet minder verwonderlijk is het dat juist tegen hem, van wie wij weten hoe scherp hij de bezwaren van het los federaal verband inzagGa naar voetnoot1), de Generaliteitsgedachte kon worden aangevoerd. In de bestaande ongeregelde toestand, die hij zo bitter had aangeklaagd, had Oldenbarnevelt slechts, net als in 1587, tegen het onmiddellijk dreigend gevaar - of wat hij zo achtte - van een kerkelijke en populaire overheersing geen ander wapen dan dat van de provinciale soevereiniteit bij de hand gevonden. En op de keper beschouwd was die verheffing van de Generaliteitsgedachte ook niet anders dan het voor zijn tegenstanders gereed liggend wapen geweest. Wij zullen nog zien dat zij niet in constitutionele vormen werd doorgevoerd. | |
On-calvinistische tendenties in het geesteslevenDe onthoofding van Oldenbarnevelt volgde enige dagen na de afloop der Synode, die volgens het besluit der Staten-Generaal sedert November 1618 te Dordt vergaderd en, gelijk van haar verwacht werd, de Remonstranten uitgestoten had. Vóor wij haar verrichtingen en de uitwerking ervan beschouwen, zal het dienstig zijn de geestelijke krachten van het Noord-Nederlandse volk, zoals die zich buiten de kerk openbaarden, eens te monsteren. Wat daarbij aanstonds opvalt, is dat zij in een zeer onafhankelijke verhouding, veelal zelfs tot vijandigheid gaande, ten opzichte van de godsdienstige richting stonden, die in 1618-19 toch ook in Holland tot heerschappij kwam. Uit hoofde van zijn aard stond het Calvinisme anders tegenover cultuur dan de Contra-Reformatie. Vooral met betrekking tot de beeldende kunst springt dat in het oog. Die kon het Calvinisme zich niet dienstbaar maken, die kon het hoogstens van het terrein der kerk weren. De Keyser, wij zagen het, moest zijn beeld van St. Jan aan de Bosse kathedraal verkopen. In de leeggehaalde en witgekalkte kerken paste niet: het lamme poppen-werk en dode schilderijen,
| |
[pagina 388]
| |
zoals de Deventer dichter-predikant Revius (Reefsen) het uitdrukte. Niet alle schilderkunst werd door de predikanten zo consequent verworpen, maar een nauwe geestesband, zoals tussen de geestelijkheid en de kunstenaars in de katholieke Nederlanden, was onmogelijk. In de jaren van het Bestand zetten de oude tradities van Renaissance en Humanisme zich in het Noorden onbelemmerd voort. Al bezielde geen machtig genie als dat van Rubens ze met jong leven, steeds waren toch de bekendste ateliers te Utrecht (Moreelse, Bloemaert), te Amsterdam (Pieter Lastman), te Haarlem (Cornelis Corneliszoon) louter Italiaans-academisch, werelds, zinnelijk, hoofs. De nieuwe ras-eigen kunst, die de roem der eeuw zou worden, was onder de handen van Frans Hals, van Willem Buitewech, van Hercules Seghers, van Jan van Goyen, nog maar in haar eerste opkomst. Maar ook zij, menselijk, natuurlijk, leefde uit heel andere beginselen dan die van de uitverkiezing. Met letteren en philologie - ik laat de natuurwetenschappen voorlopig buiten beschouwing - stond het geval wel anders. Daar was een nauwere verbinding althans mogelijk. De voornaamste der humanistische grootheden weliswaar behoorden in het Arminiaanse kamp. Behalve Grotius, de befaamdste van allen, ook de Leidse hoogleraar Gerard Vossius, ook de theoloog bij wie de Latiniteit weldra de theologie verdringen zou, Caspar Barlaeus; maar Daniël Heinsius was dan toch een ijverig Contra-Remonstrant. En onder de Nederlands-schrijvende letterkundigen waren er Jacob Cats, de succesvolle advocaat en politicus in Zeeland, die in 1618, al veertig jaren oud, met het eerste van zijn grote zedemeesterende dichtwerken voor den dag kwam; de bijna twintig jaar jongere Hagenaar Constantijn Huygens stond nog aan het begin van zijn loopbaan; maar de ware geest van het Calvinisme, in zijn onkreukbare strengheid, in zijn felheid zoals in als zijn overgave, was verpersoonlijkt in Revius, wiens oordeel over de schilderkunst ik al aanhaalde, maar die zijn poëzie aan niets dan aan de grootheid van God en aan de dienst van kerk en vaderland opdroeg. Dit zijn evenwel figuren die maar een enkele stroming vertegenwoordigen. Een Calvinist die maatschappij en cultuur in de jaren van het Bestand overzag, kon ook met de letterkunde weinig tevreden zijn. De Jezuïet in de gehoorzame gewesten moest het met voldoening vervullen dat Rubens en Puteanus, dat heel het intellect, dat sodaliteiten, gilden en schuttersverenigingen zich aan de verheerlijking van de moederkerk wijdden. De Calvinist in het Noorden zag een kleurig en woelig leven, een omhoogstreven van lusten en meningen, een onweerstaanbaar opbruisen van krachten die naar uitverkiezing en voorbeschikking niet vroegen. Nergens was dat meer het geval dan in het welvarende Holland, open voor invloeden van alle kanten, en in Holland nergens meer dan te Amsterdam, het bolwerk toch der Contra-Remonstrantse partij in heel het gewest. Voor de Nederlandse letterkunde begon een grote tijd en Amsterdam gaf haar een levenwekkend middelpunt van gedachtenuitwisseling en van smaakvorming, zoals Gent noch Brugge, en zelfs Antwerpen niet, ooit voor haar hadden kunnen zijn. Drie van de grootste dichters die ons volk heeft voortgebracht, werkten er, Pieter Corneliszoon Hooft, Gerbrand Adriaanszoon Breero, en Joost van den Vondel; de laatste, ofschoon weinig jonger dan Breero, die in 1618 op drie-en-dertigjarige leeftijd stierf, was weliswaar in zijn langzame ontwikkeling het stadium van opnemen van indrukken en allereerste oefening in het uiten nog nauwelijks te boven. De geest waarin die Amsterdamse schrijvers de literatuur beschouwden, was nog de geest van Spieghel en Roemer Visscher. Die laatste leefde nog, en zijn dochters Anna en Maria Tesselschade begonnen zijn huis een nieuwe bekoring bij te zetten voor schilders, kunstenaars, voor zangers en poëten.
| |
[pagina 389]
| |
Onder een schaar van lettervrienden, die mee de atmosfeer schiepen waarin de groten ademden, steken dan nog de dichterlijk minder begaafden, maar om persoonlijkheid en invloed belangrijke figuren van Dirk Rodenburg (‘Théodore’ noemde hij zich) en Dr. Samuel Coster uit. Van al die Amsterdammers hield alleen Rodenburg de Contra-Remonstrantse zijde, en dat, voor zover men op grond van zijn werk oordelen kan, minder uit ware verwantschap dan wel als gevolg van zijn vete met Coster. Alles bijeenge-
vrolijk gezelschap omtrent 1620 (schilderij van w. buytewech).
nomen treft in die rijke ontbotting van geestelijk leven, hoe weinig zij zich stoorde aan het stug systeem dat de gereformeerde predikanten aan heel het volk wilden opdwingen. Aan alle kanten spruit het frisse groen er door en er over heen. Een liefdevolle, ja soms een uitbundige zin voor het natuurlijke leven, dat volgens de Heidelbergse catechismus uit den boze was, bezielt die dichters, en wat blijkt uit hun werk die vroegzeventiende-eeuwse samenleving, onbekommerd door de nieuwe steilheid, nog vol daarvan! Daar was bovendien de liefde voor de muziek. Als de synodes het voor het zeggen gehad hadden, zouden uit de kerken de orgels gebroken zijn; in 1578 en nogmaals in 1581 hadden die daartoe bevel gegeven. Maar de kerkelijke goederen waren gelukkig niet in hun bezit maar in dat van de wereldlijke overheden gekomen, en doorgaans beschermden burgemeesteren orgel en organist. Zo kon te Amsterdam aan de Oude Kerk Jan Pieterszoon Sweelinck zijn kunst beoefenen en er een Europese faam verwerven. Toch waren de beperkingen die de nieuwe kerkdienst oplegde zo strikt, dat er voor orgelmuziek en kerkzang in Nederland geen toekomst was en 't was vooral door zijn Duitse leerlingen dat Sweelinck school heeft kunnen vormen. Ook buiten de kerk zou de overwinnende orthodoxie de muziek doen verstommen, maar in deze tijd leefde de oude zanglust nog onbekommerd. De predikanten waren niet altijd consequent en een streng contra-remonstrantse dominee uit Kampen, Baudartius, kon nog schik hebben in de onvermoeide ijver waarmee Sweelinck in zijn Amsterdamse woning een hele avond op het clavecimbel speelde en het liedje Den Lusteliken Mei is nu in zijnen tijd in wel vijfentwintig variaties herhaalde. De zin voor dergelijke liederen heeft iets zeer aantrekkelijks. ‘Liedboeken’ met titels als den Lusthof en het Amoureus Liedboek waren op de feestjes van de pretlievende jeugd in ieders handen. Sedert de zestiende eeuw had zich de Renaissance zowel met de liederen zelf als met de muziek waarop zij gezongen werden bemoeid, maar de oude | |
[pagina 390]
| |
volksliederen waren nog algemeen bekend en veel van de nieuwe liederen waren op hun wijzen en geheel naar hun trant gedicht. Tegelijk deed zich de invloed gelden van de mode-literatuur die de Renaissance nu in heel West-Europa in zwang gebracht had, een stijl van zware opsmuk en gezochte geestigheid, vol verrassende wendingen, schrille tegenstellingen en gezwollen vergelijkingen. In 't bizonder het minnelied kreeg daar zwaar van te lijden. Niet bij een man als Hooft. Hij, grondig geschoold classicus, uit eigen aanschouwing met Italië vertrouwd, maar die anders dan zoveel van die bevoorrechten al zijn studie en al zijn gaven bewust gebruikte om een edeler Nederlandse cultuur te helpen ontwikkelen, kon een lyriek scheppen van zo voorname stijl en tegelijk zo zuivere toon als in onze taal nog niet verbonden waren geweest. Voor anderen was die discipline echter wat zwaar. Breero bijvoorbeeld schreef veel ronkende en rammelende bombast. Maar terwijl de nieuwe harmonie van de waarachtig Nederlandse Renaissancedichter, die Hooft verwezenlijkte, buiten het bereik van Breero lag, wanneer hij zich maar gaan liet op zijn natuurlijke manier van onmiddellijke gevoelsuitstorting en hartstochtelijk geïntereseerde uitbeelding van de werkelijkheid - en gelukkig deed hij dat in veel van zijn werk -, dan toonde ook hij zich een groot meester. Hoe nederig hij ook al te vaak mee voor de mode boog, op dat echte eigen gebied was hij zeker van zijn zaak. Met fierheid kon hij, opgegroeid in Spieghel's sfeer, tegen de dodende stelregels van sommige Latijnisten, die doch eer en meer uitheems dan Duits (Nederlands) geleerd hebben,het goed recht van het gebruik van oude streektaalwoorden handhaven. Heel zijn durf om de onmiddellijke gemoedservaring en het leven van alle dag tot stof van poëzie te maken, welt uit diezelfde bron. Niet alleen tegen de ‘Latinisten’ moest dan ook die geesteshouding verdedigd worden. Breero's nagalm Starter, die te Leeuwarden op het voorbeeld van de Eglantier een Rederijkerskamer had opgericht, werd door toedoen van ds. Bogerman, die wij weldra als voorzitter van de Synode van Dordt zullen zien optreden, uit Friesland gedreven. En inderdaad doet de toon van die minne-poëzie, waarin de aardse liefde onbekommerd heerst, vaak even heidens aan als de hiernaast afgebeelde plaat uit Breero's (na zijn dood verschenen) Liedtboek. Toch, dwars tegen het godsdienstig-zedelijk ideaal van de Gereformeerden ging Breero niet in. Evenals tussen het eigene en het vreemde heerste er tussen zijn neiging tot de wereld en zijn godsdienstige opvattingen strijd in hem. Tot een verzoening van de twee is hij niet recht gekomen. In het jaar van zijn vroege dood gaf hij ons het toneelstuk De Spaanse Brabander, na zijn jongere toneelwerken volgens de Frans-Spaans-Italiaanse ridder-conventie een zegepraal van het nationale, van het rasechte in zijn werk, ofschoon er zich, door het ontbreken van het waarlijk dramatische, het verlies van de schitterende traditie van het middeleeuws toneel, die vooral Zuid-Nederlands geweest was, maar al te zeer in doet gevoelen. In dit stuk nu, als uitbeelding van leven een meesterwerk, viert Breero, allerlei los ingelegde moralisaties ten spijt, zijn kunstenaars-indulgentie voor het natuurlijke leven tot in zijn rauwste uitingen nogmaals bot. En hoe rauw was nog dat leven, hoe bandeloos nog de zinnelijkheid van die snel opstrevende maatschappij zoals hij, en zoals ook zijn vriend Samuel Coster, die gezien hebben! De kleine burgerij in dat voorspoedige gewest Holland had de deugden en ondeugden van eenvoud en kracht. Weerbarstig aan de vormen die men hun van buiten af opleggen wilde, voelden echte Amsterdammers zelfs tegen de meerdere zwier, welks holheid zij vaak doorschouwden, van de ingeweken Zuid-Nederlanders een afkeer. Breero's Jerolimo is een verzet van zijn Hollandsheid; en niet anders reageerde Coster, die zich met het succes van de jonge Republiek te weer stelt tegen het vanouds bij de Zuiderbroeders geliefde scheldwoord ‘botte Hollander’: | |
[pagina 391]
| |
Laten zij der de Spanjaard eens uit botten, ik geef 't haar (hun) in driën.Maar wij zagen al dat zij toch zelf ook in vreemde scholen ter lere gingen om zich als mannen en dichters van de wereld voor te doen. Het Noorden mocht zich dan tegen de Spanjaard vrij gevochten hebben, het had nog steeds die tweespalt in zijn cultuur, die wij in heel de Boergondische Nederlanden hebben waargenomen en die wij in het
titelprent van breero's liedtboeck.
weer onder Spanje teruggebrachte Zuiden zo juist nog onder een volslagen uitheems oppervlak bedekt zagen. Een figuur als die van Rodenburg is belangwekkend omdat hij van die zwakheid, in zijn dichterlijke zowel als in zijn maatschappelijke persoon, als het ware de karikatuur levert. Zijn naar Spaans model ineengeflanste, wild-romantische drama's, zijn plomp-zwierig portret met de stijve puntkraag en de Boergondische ridderketen, het een zowel als het ander is een maskerade. De volmaakte tegenstelling hiermee levert Hooft, in wie niet slechts als dichter maar ook als man van de wereld het vreemde eigen geworden is. De Drost van Muiden gaf in zichzelf, als gastheer, als briefschrijver, een toonbeeld van echt Nederlandse, zij het op klassieke en buitenlandse modellen geschoolde, voornaamheid. Het nationale geeft aan het leven van die koele, doelbewuste man, die zich reeds tot de geschiedschrijving van het grote epos der vorige generatie begon voor te bereiden, een schone eenheid. Maar wat ik hier in 't bizonder wil doen uitkomen, dat is hoezeer heel die dichterlijke beweging indruiste tegen de stelling der kerkelijke partij, wier zaak de regering van Amsterdam in de Staten van Holland verdedigde. Niet slechts door de minnegloed, grof zinnelijk of door Italiaanse schoonheidszin veredeld, en door de lust in de menselijke werkelijkheid. Ook door het philisophisch stelsel dat Spieghel en Coornhert, onder invloed van de stoïsche schrijvers der oudheid en van Erasmus hadden opgebouwd, en dat aan de menselijke wil zo'n belang toekende: dat had over de geesten nog veel macht; het meest bewust werd het door Hooft beleden. En onder aanvoering van Coster eindelijk kwam al wat in de Amsterdamse letterkundige wereld het meest betekende | |
[pagina 392]
| |
in open botsing met de kerkeraad, - de vergadering der gereformeerde predikanten en ouderlingen. In deze jaren behoorden de dichters nog tot een van de twee Rederijkerskamers, de Oude (de Eglantier, In Liefde Bloeiende), of de Brabantse ('t Wit Lavendel), welke laatste echter, behalve door het lidmaatschap van Vondel, niets meer betekende. Maar nu werd ook de Eglantier verscheurd door twisten, van welke het waarom niet altijd
prent op de uitnodigingskaart tot de eerste vertoning (‘voor de arme wezen’) van coster's iphigenia, 1617.
duidelijk is, maar die in hoofdzaak zeker wel voortkwamen uit het ongeduld van de bizonderste geesten met de sleur van de oude Rederijkerstraditie. In ieder geval gingen Hooft en Breero met Coster mee, toen de laatste in 1617 een nieuwe instelling op touw zette, de Duitse Academie, die moest zijn een ‘Nederlandse oefenschool’. Terwijl Rodenburg met zijn spektakelstukken als de grote man van de Eglantier achterbleef, werden voor de Academie Hooft's Warenar, Breero's Spaanse Brabander, Coster's Iphigenia gespeeld. Maar de ondernemende dokter wilde meer. Hij wilde .... dat hier ook zou de wetenschap haar vlijt
Aanwenden om uit liefd' de burgerij te stichten
En met de fakkel van de Duitse taal toelichten.
Hoger onderwijs door middel van het Nederlands, wat Spieghel en de Eglantier van zijn dagen tevergeefs van Leiden verzocht hadden, dat zou nu deze Amsterdamse stichting brengen. Hebreeuws werd er onderwezen, en voor een ongelooflijke toeloop van menschen wiskunde, en er waren plannen voor veel meer, het moest een volledige volksuniversiteit worden. De kerkeraad echter herkende zijn vijand, - niet weinig geholpen door de omstandigheid dat de twee eerste professoren der Academie Mennonieten waren -, en Burgemeesteren lieten zich belezen om het onderwijs, dat voor de vorming van een gezonde Nederlandse cultuur zoveel had kunnen betekenen, te verbieden. Het toneelspelen ging nog door, ofschoon voortdurend door de predikanten | |
[pagina 393]
| |
bestreden. Inderdaad werd Coster's Iphigenia, geschreven in 1617, pas enige jaren later gespeeld, toen de crisis voorbij was: een bewijs overigens dat de overwinning van Dordt nog geen finaliteit gebracht had. Het stuk was onder een Grieks mom - zó doorzichtig dat een reizang zelfs van ‘preekstoel en stadhuis’ gewaagt - een vinnige uitdaging tot zijn tegenstanders. O wel geboren volk, dat nooit en wierd gedwongen
Van 's werelds's dwingeland! werdt (wordt) gij nu nog gedrongen
Te moeten buigen onder 't moeilijke juk
Van malle paperij? ....
O helden! d'oorlog was veel beter niet begonnen,
Daar is met vechten meer verloren dan gewonnen.
En in een gelijkenis - de wereld is een kwaadaardig paard, dat door de overheid bereden wordt en bedwongen met de roede van het recht en de teugel van de godsdienst geeft men die teugel aan een tweede berijder, de kerk, in handen, dan zal het paard aan 't hollen raken - ontwikkelt Coster de zuivere remonstrantse theorie omtrent de verhouding tussen kerk en staat. Het was een theorie die overal in Europa bij de ontwikkelden grif ingang vond. Hun vrees voor de redeloze menigte en haar vatbaarheid voor godsdienstige opwinding, kwam overal de aanspraken op absoluut gezag van de wereldlijke overheden - elders van vorsten, hier van de Staten - ten goede. Waar een opgewekt intellectueel leven bestond, waar Katholieken en protestantse ‘dissenters’ zich nog een mening in het politieke veroorloven durfden, daar was, als men tussen twee tyrannieën kiezen moest, de afkeer van een predikantenheerschappij het grootst. Vandaar dat juist Holland, met zijn grote steden en zijn geestelijk zowel als economisch bedrijvige en met veel vreemde elementen doormengde bevolking, in weerwil van de houding van Amsterdam's regering, het middelpunt van de tegenstand tegen de verdere calvinisering werd. De Synode van Dordt moest, wij hebben het al gezien, met behulp van de buitengewesten aan Holland opgelegd. Haar werking ontmoette in de volgende generatie in die gewesten, in sommige waarvan toch steeds nog zoveel Katholieken waren, minder weerstand dan daar. | |
De Synode van Dordt; de Remonstranten uitgezetDe Synode was samengesteld uit orthodoxen alleen. Naast de Nederlandse predikanten zetelden vertegenwoordigers van de buitenlandse kerken, zodat - tot niet geringe verlegenheid van de heren gedelegeerden der Staten-Generaal - alles in het Latijn verhandeld werd. Tot voorzitter werd de Fries Bogerman verkozen. De Remonstranten liet men niet tot overleg toe, dertien hunner werden voor de vergadering gedaagd en verschenen als beschuldigden voor hun rechters. Aangezien Utenbogaert onder de bedreiging van vervolging wegens politiek misdrijf reeds gevlucht was, trad Episcopius als hun voornaamste woordvoerder op. Maar tot een bespreking van de punten in geschil kwam het niet. Zes weken lang boden Episcopius en de zijnen hardnekkig weerstand aan de pogingen van Bogerman en ‘de politieken’ (de gedelegeerden der Staten Generaal) om hen met vermaningen en dreigementen in een wijze van behandeling te doen berusten, waaronder hun vrijheid van spreken ernstig verkort zou zijn. Eindelijk, 14 Januari 1619, werden zij met smaad uit de vergadering gedreven, opdat die in hun afwezigheid hun dwalingen zou kunnen onderzoeken en veroordelen. Ite, ite, dimittimini!Ga naar voetnoot1) (bulderde de hartstochtelijke Bogerman met een breed ge- baar; maar Episcopius zei onder het heengaan:) Ik zal met Jezus Christus mijn Zaligmaker op dit alles zwijgen, en God zal tussen ons en de Synode rechten. | |
[pagina 394]
| |
de synode van dordt (prent van claes jansz. visscher).
Terwijl de gedaagden binnen Dordt opgesloten werden gehouden, kwam toen de Synode, meest in geheime zittingen en nog niet zonder moeite, tot overeenstemming omtrent de leer. Geloofsbelijdenis en Catechismus werden bekrachtigd. Van nu aan had de Nederlandse kerk haar canones, die door de Staten van elk der zeven provincies als regel voor de openbare godsdienst werden aangenomen. De kerk werd volgens Calvinistische opvatting de gemeenschap der uitverkorenen. Zij kreeg ook een erkende bijbelvertaling: de Synode benoemde een commissie die na jarenlange arbeid de befaam- | |
[pagina 395]
| |
de Staten-vertaling tot stand bracht. Maar de kwestie der ‘kerkordening’, dat wil zeggen van de verhouding tussen kerk en staat, bleek ook met ‘politieken’ die de vaststelling der leer toegelaten hadden, moeilijk. Van de regeling van 1586, uit Leicester's tijd, welke de Synode wenste, wilden de Staten niet weten. Naar haar eigen oordeel raakte de kerk ook onder Oldenbarnevelt's vijanden nog niet ‘vrij’: noch de vanouds contra-remonstrantse regenten van de landgewesten, noch de nieuw aangestelde van Holland duldden dat de Synode de
joannes bogerman.
patronaatsrechten afschaffen zou. Ambachtsheren en stadsregeringen gingen voort in de beroeping van predikanten mee te spreken. Dit bleef een bittere grief. Vooreerst intussen werd dat nauw opgemerkt bij de ijver waarmee de overheid hielp aan een ander groot werk, het onderdrukken van de veroordeelde opinie. De gedaagde predikanten werden, toen zij weigerden te beloven dat zij zich van prediken zouden onthouden, uit den lande gebannen. Tal van andere onrechtzinnige predikanten werden, vaak tegen de klachten van hun gemeenten in, afgezet. De Leidse hogeschool werd ‘gezuiverd’. Zelfs buiten de theologische faculteit moest Bertius aftreden. Het academisch onderwijs werd straffer gecontroleerd dan vroeger.Ga naar voetnoot1) Een plakkaat werd uitgevaardigd hetwelk remonstrantse bijeenkomsten verbood en een prijs stelde op het hoofd van leraren die zich aan de afzetting niet stoorden. Want men had met de veroordeelden zo gauw niet afgerekend. Te Antwerpen stichtten zij onder leiding van Utenbogaert de Remonstrantse Broederschap en verscheidenen trotseerden alle gevaar om met de vervolgde gemeenten voeling te houden. Verklikkers, schouten en diefleiders kregen de handen vol werk, soldaten waren nodig om remonstrantse burgerijen in bedwang te houden en openluchtvergaderingen uiteen te drijven. De andere secten en de Katholieken kregen het tegelijk ook veel harder te verduren. Niet dat aan het grote beginsel van gewetensvrijheid ook nu getornd werd; zelfs werd er nooit aan gedacht om, zoals wij zagen dat in de Zuidelijke Nederlanden gebeurde (en ook bijvoorbeeld in Engeland deed men dat), uiterlijke conformiteit met de staatskerk op te dwingen. Een denkbeeld van de verdraagzaamheid der openbare zeden geeft het voortbestaan, door alles heen, in steden als Amsterdam en Delft, van begijnhoven. Verder dan verbod van godsdienstoefening en wering uit ambten ging men niet, maar men had daarmee de middelen in handen om de protestantiserings-politiek door te zetten, en dat gebeurde in deze periode, onder gedurig aandrijven van synoden en kerkeraden, met meer beslistheid dan ooit en met toenemend effect. Wat de Remonstranten betreft, leidde ondertussen de in 1619 aangenomen politiek | |
[pagina 396]
| |
tot wezenlijke vervolging, - een jammerlijk schouwspel in het land dat er roem op droeg aan de Spaanse Inquisitie weerstand geboden te hebben. Inderdaad was de geest van regenten, ambtenaren en juristen door partijzucht niet zo aangetast, of er was veel aarzeling bij het uitvoeren van deze politiek, hier en daar koppige onwil. Vooral te Amsterdam hadden veel regenten trouwens - wij weten het - om heel andere dan godsdienstige overwegingen aan de aanval op Oldenbarnevelt meegedaan. Zij schikten zich, nu
De courant van Broer Jansz en die van Caspar van Hilten waren nog maar sedert enkele jaren geregeld aan het verschijnen. eens per week. Europa was al lang overdekt van een netwerk van nieuwsvoorziening waarvan de kooplieden de knooppunten vormden. Deze Amsterdamse kranten waren vermoedelijk de eerste ter wereld om het publiek te voorzien, ofschoon te Antwerpen bijna terzelfdertijd Abraham Verhoeven zijn Nieuwstijdingen begon; zie hiernevens. Men zal opmerken dat die laatste de sensatiewaarde van de Groot's ontvluchting meer durfde uitbuiten dan zijn Hollandse collega.
hun doel bereikt was, met moeite in de kerksheid die het bondgenootschap met de ware Calvinisten hun opgelegd had. Dat werd er niet beter op toen de nieuwe leider van de staat, Maurits, gesteld voor de problemen van buitenlandse politiek waarmee totnogtoe Oldenbarnevelt te worstelen had gehad, er danig mee verlegen raakte. | |
Reactie onder Frederik Hendrik; staat en maatschappij niettemin verder gecalviniseerdMaurits, geraden door mannen als Aerssens, die hij in de Hollandse Ridderschap drong, Reinier Pauw, Willem Lodewijk, bekleedde als voorman van de overwinnende partij een machtspositie gelijk niemand in de Republiek ooit ingenomen had. 't Viel nu hem ten deel het hoofd te bieden aan die hernieuwde opstuwing van de verbonden Oostenrijkse en Spaanse Habsburgers, die na al jaren gedreigd te hebben zich in Duitsland baan brak. Zo ernstig werd na het aflopen van het Bestand de toestand, dat Maurits zich gedwongen zag steun te zoeken bij het katholieke Frankrijk, zelfs tegen de prijs van hulpverlening tegen Frankrijks Hugenootse rebellen, - de politiek die aan Oldenbarnevelt zo kwalijk genomen was. Dat deed zijn aanzien geen goed, en te erger was het, omdat de oorlog slecht bleef gaan. En toen hij in 1625 stierf, kwam in zijn plaats zijn veel jongere broer Frederik Hendrik, die met zijn moeder Louise de Coligny steeds naar de | |
[pagina 397]
| |
zijde der Arminianen en van Frankrijk geneigd had. Weldra ging nu de oorlog voorspoediger en dit gaf de nieuwe Stadhouder de macht, nodig om met het tot dus ver gevolgde stelsel te breken. Maar Frederik Hendrik was een voorzichtig man, en hoe schitterend vooral na de verovering van Den Bosch in 1629 zijn positie ook werd, hij vermeed alles wat op een tegenomwenteling lijken kon. Hugo de Groot, bijvoorbeeld,
spoedig na zijn veroordeling uit Loevestein ontsnapt en sedert in ballingschap, werd teleurgesteld in de verwachting dat hij nu zou kunnen terugkeren. Dat zou toch ook waarlijk voor de partij van 1618 een al te krasse vernedering geweest zijn. Kort na zijn ontsnapping, in 1622 had hij in Parijs een verweerschrift in het licht gegeven, Verantwoording van de wettelijke regering van Holland ende West- Vriesland, dat voor hen moeilijk te verduwen was. Niet alleen werd de door de Staten vóor hun omzetting gevolgde koers nogmaals, zoals De Groot toentertijd al zo herhaaldelijk gedaan had, op gronden van staatsrecht en precedent zowel als van redelijkheid verdedigd, maar daarop volgde een vernietigende kritiek van de onregelmatigheden en erger, bij de rechtspleging tegen hemzelf en de andere heren begaan, en een uiteenrafeling van zijn vonnis. Het hartstochtelijke, maar uiterlijk koele, en glasheldere betoog was na een paar jaren nog niet vergeten; ja, nog een later geslacht van Staatsgezinden vereerde het boek als hun politieke bijbel. De schrijver echter sneed het, ook toen de verhoudingen zich anders begonnen af te tekenen, de terugkeer naar het vaderland af. Maar aan de vervolging om den gelove kwam toch met het optreden van Frederik Hendrik in de meeste steden weldra een eind. Mannen van minder steile beginselen werden allengs op regelmatige wijze in de vroedschappen gebracht. Het prediken voor Arminiaanse conventiculen werd oogluikend toegelaten, het krijgsvolk niet meer beschikbaar gesteld om het te beletten. In 1631 op een ogenblik dat te Loevestein nog zeven Remonstrantse predikanten gevangen werden gehouden, omdat zij weigerden de acte van stilstand te tekenen - stelde Amsterdam op zijn eigen gebied zelfs het plakkaat van de Staten-Generaal uitdrukkelijk en eigenmachtig buiten werking. | |
[pagina 398]
| |
[pagina 399]
| |
Wat in Amsterdam gebeurd was, leek wel degelijk op een tegenomwenteling, en hier had de nieuwe Stadhouder zich op het beslissende ogenblik in tegenovergestelde zin van zijn overleden broer laten gelden. Nu het doel bereikt was - niet alleen de gehate staatsman uit de weg, maar de West-Indische Compagnie bij het opnieuw uitbreken van de oorlog opgericht -, handhaafden de onrechtzinnigen, die met de Calvinisten gemene zaak gemaakt hadden, Pauw niet lang meer in zijn machtspositie. De nieuwe combinaties op het stadhuis ontzagen zich eerst toch nog om de predikanten en de Calvinistische menigte te prikkelen. Onder het nieuwe stadhouderschap echter lieten de wrok en de ergernis van de vrijzinnigen zich het zwijgen niet meer opleggen en zij beschikten over een stem die de eeuwen zou overklinken. Weer vlamde de strijdlust van de Academie op, en Coster had nu een geducht bondgenoot in Vondel. In October 1625 slingerde die zijn Palamedes in het strijdperk, een uitdaging aan allen die meegeholpen hadden ‘de onnozelheid’ van Oldenbarnevelt te ‘vermoorden’. Geweldige indruk maakte dat stuk, waarin de zegepralende macht voor de rechterstoel van de dichter verschijnen moest. De regering van Amsterdam weigerde Vondel aan het fel contraremonstrantse Hof van Holland, dat hem zeker ongenadig gestraft zou hebben, uit te leveren. Hooft leefde in voorname en werkzame rust te Muiden, maar de naam Hooft werd toch een strijdleus: Vondel verhief de nagedachtenis van de burgemeester, 's dichters vader, die 1 Januari 1626 overleed, tot het toonbeeld van de goede regent. Evenzo verheerlijkte hij Frederik Hendrik, de beschermer der vrijheid, in verzen van overdadige Renaissance-pracht. Al scherper werden de tegenstellingen. In 1626 werd een remonstrantse bijeenkomst door het gemeen verstoord. Slechts éen predikant gaf gehoor aan de wens der regering en berispte zijn gemeente van de kansel; hij werd daarop zelf door de kerkeraad geschorst. In de stadsregering kwam bij de magistraatsverkiezingen van 1627 de anti-Calvinistische partij echter definitief aan de macht en in Andries Bicker vond zij een onverschrokken leider. Nog een jaar of wat kantten de rechtzinnige burgers onder leiding van de kerkeraad en steunend op de schutterij zich daartegen. Requesten tegen het toelaten van remonstrantse bijeenkomsten brachten zo'n gisting teweeg, dat Burgemeesteren Frederik Hendrik in de stad riepen om het volk wat neer te zetten. Dat bracht maar kort ontspanning. Met hartstocht hadden ondertussen dichters en intellectuelen zich in de strijd geworpen aan de kant van de stadsregering, wier zaak hun de zaak der vrijheid scheen te zijn. Vondel geselde en hoonde de predikanten met uitgelaten hevigheid. Maar tot een krachtmeting kwam het pas toen Burgemeesteren een erkend remonstrants-gezind regent tot kapitein van de schutterij benoemden. Het bleef niet bij gemor. De malcontente schutters vroegen de Synode of zij trouw mochten zweren aan een vijand der kerk; de Leidse theologische faculteit, door de Synode geraadpleegd, ried van neen. Nooit was het gevaar van een kerkelijke dictatuur over de staat zo duidelijk opgerezen. De stadsregering ontschutterde de klagers. Enigen dezer, vergezeld van niet onaanzienlijke burgers, wendden zich nu in Den Haag tot de Staten en tot de Stadhouder. Maar de gestelde machten steunden de stadsregering. In overleg met Burgemeesteren bracht Frederik Hendrik onverhoeds troepen in Amsterdam, en Burgemeesteren daagden toen vijf van de onruststokers voor het gerecht en banden hen uit de stad (begin 1629). Onder de predikanten bleef ook nu nog Smout, die wij hiervóor te Rotterdam ontmoetten, ageren. Van de preekstoel donderde hij tegen de onder hem gezeten regenten. Om Richelieu in staat te stellen zijn strijd tegen Habsburg te hervatten was hulp tegen Hugenootse opstandelingen - tegen La Rochelle - opnieuw nodig geworden; een Staatse vloot was derwaarts gezonden. Dat verraad aan de beginselen die toch in 1618- 19 gezegevierd hadden, griefde de kerkelijken bovenmate, en Smout aarzelde niet om er 's lands gevaar in 1629, toen tijdens het beleg van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik een keizerlijk leger tot in de Veluwe doordrong, uit te verklaren. Het was de | |
[pagina 400]
| |
taal van Datheen en Moded vijftig jaren vroeger, maar nu zo min als toen stoorden de practische politici er zich aan. Wij hebben Gods woord, hoort derhalven wat wij u zeggen. Wij zijn uwe herders, wij zullen u anders niet zeggen als de waarheid. Gij en zult de Poëten, Juristen, Orateuren en Politieken niet aanhangen. Ons zult gij aanhangen, daar zal 't moeten vandaan komen. Aldus Smout van de preekstoel. Maar het burgemeesterlijk bewind deinsde voor een nieuwe krachtmaatregel niet terug. In 1630 werd Smout uit de stad gebannen - gelijk weleer Geselius uit Rotterdam, en in deze zelfde tijd schreed ook de Rotterdamse magistraat nogmaals tot dat uiterste. - Tegelijk stelde de Amsterdamse vroedschap gedelegeerden in de kerkeraad om hem in toom te houden. Nieuwe protesten bij de Synode en bij de Staten van Holland mochten niet baten. Het was gedaan met de predikantenheerschappij te Amsterdam. In 1631 volgde toen het reeds vermelde buitenwerkingstellen van het plakkaat der Staten-Generaal. In 1630 was men al met het bouwen van een remonstrantse kerk begonnen. In 1631 werd van stadswege een Athenaeum Illustre ingesteld, een hogeschool op kleine schaal, waar die twee eminente humanisten, Barlaeus en Vossius, na de uitspraak van Dordt wegens remonstrantse neigingen uit het nu streng rechtzinnige Leiden verdreven, een onderkomen vonden. 't Was Coster's ‘oefenschool’ herleefd, alleen, ‘Nederduits’ was zij niet: die poging was gefnuikt en inmiddels had het Latijn zijn vat op alle hogere beschaving en vooral op de wetenschap nog versterkt. Maar minder Calvinistisch had het Athenaeum bezwaarlijk kunnen zijn. De Groot zelf kon zich te Amsterdam vrij bewegen en werd er door de stadsregering zelfs met grote beleefdheid bejegend, maar de meerderheid der Staten van Holland zette toch nog een prijs op zijn hoofd, zodat hij zich weer buitenslands in veiligheid stellen moest. Let wel dat naar de mening der Staten-Generaal niet meer gevraagd werd. Na dit relaas zou men haast menen dat de omwenteling van 1618-19 maar een hevig incident zonder blijvende gevolgen geweest kan zijn. Voor wat het staatkundige betreft, is die stelling inderdaad te verdedigen. Oldenbarnevelt's systeem had een knauw gekregen, maar het overleefde hem niettemin. Maurits was tevreden geweest, toen hij de overmoedige ten val gebracht en de Staten van Holland met aanhangers bezet had. De grondslagen der regering zelf te veranderen, de constitutie te herzien, dat kwam niet bij hem op. Hij was almachtig; zolang hij leefde was de Republiek in feite een monarchie geworden. Maar toch was hij niet meer dan de leider van een zegevierende partij. Ook de Generaliteitsgedachte werd niet in vaste vormen uitgewerkt. Holland was vernederd, een dramatische vertoning van Generaliteitsovermacht was ten beste gegeven. Maar daarbij bleef het, en de omstandigheden die het mogelijk gemaakt hadden - de hartstocht van het religieus geschil, de verdeeldheid van het machtige gewest, de steun van de stadhouder en zijn leger - trokken voorbij. Oldenbarnevelt had zich beklaagd, dat men hem veroordeelde krachtens beginselen die bij zijn leven niet gegolden hadden. De Groot mocht zich verteren in zijn ballingschap, hij zag van daaruit de oude beginselen, die slechts geschorst schenen om zijn partij ten val te brengen, weer in ere komen. Alles viel terug in zijn vorig evenwicht en werd, nu de storm bedaarde, daarin gehandhaafd door die natuurlijke neiging van elk organisme (van de Staten van Holland in casu, of zij nu uit Remonstranten dan wel uit Contra-Remonstranten waren samengesteld) om zijn eenmaal gevestigde rechten of bevoegdheden te bewaren. Een neiging die in de conservatieve geest der eeuw steun vond. | |
[pagina 401]
| |
Op het gunt (hetgeen) bij enigen gezeid werdt (wordt), dat als alle de Provinciën stonden onder éne soevereiniteit, de regieringe te vaster ende verzekerder zoude zijn, dient tot antwoord, dat men van de soevereiniteit der provinciën niet en moet oordelen na (naar) zulke imagniatiën van wat oorboorlijkst (het voordeligst, het doeltreffends) schijnt te zijn ofte niet (waarinne ook der mensen oordelen dikmaal discreperen), maar na de wetten ende usantiën..... Zeer wijze ende voorzichtige schrijvers leren ons, dat men niet alle wetten, inzonderheid fundamentele, en moet veranderen, alwaar het in een beter: alzo die beterschap niet zoveel en kan baten als het veranderen zelf schadelijk is, door de verzwakkinge van de autoriteit, die haar wortelen neemt door de langdurigheid. Zo schreef De Groot in zijn Verantwoording en dat was taal naar het hart van de grote meerderheid van zijn tijdgenoten, onverschillig hoe zij over de Scherpe Resolutie dachten, ja een eeuw nog en langer zou dat de gangbare staatkundige wijsheid zijn, waar maar zelden een pleidooi ten gunste van hervorming zich tegen zou durven laten horen. In ieder geval bleken de nieuwe regenten van Holland, contra-remonstrants als zij zijn mochten - en velen waren dat maar in schijn en weldra hielpen familiebanden nog velen van dat slag erbij op het kussen -, niet van zins de provinciale positie tegenover de Staten-Generaal of de oligarchische tegenover de Stadhouder voorgoed prijs te geven. Al wat Maurits voor de toekomst bereikt had, was in de tegenstelling met de Hollandse regentenstand, die onvermijdelijk, zij het naar aanleiding van ogenschijnlijk andere kwesties, ging herleven, de nieuwe verbintenis van de gereformeerde predikanten aan zijn huis: die werd door Frederik Hendrik's voor hen toch zo grievende houding niet verspeeld. Zelfs in de verhouding van kerk en staat was intussen lang niet die grondige verandering gekomen, die de strikte Calvinisten gewenst zouden hebben. Wij hebben het op tal van punten gezien. Het was hoofdzakelijk dank zij die in wezen voortdurende ondergeschiktheid van de kerk aan de staat, dat de vervolging van de Remonstranten en de ermee gepaarde strengere behandeling van de andere gezindten niet nog erger woedden en betrekkelijk zo spoedig ten einde liepen, want kerkeraden, classes en synoden lieten niet af de overheden tot stipte uitvoering der plakkaten te manen. Toch is er, als men de balans opmaakt, door de omkering van 1618-19 hier wel degelijk iets duurzaams gewrocht. Het karakter van de kerk en het karakter van de regentenstand werden wel degelijk veranderd, en daarvan ging van lieverlede op heel de samenleving, op heel de beschaving van de zeven gewesten diepe invloed uit. De kerk werd veel strakker aan haar belijdenisschriften gebonden, de Calvinisten voerden er voor enige generaties de boventoon. De Remonstranten, afzonderlijk georganiseerd in een ten slotte door de staat slechts geduld genootschap, konden zich in het openbare leven niet als voorheen doen gelden. Tegelijk was de regentenstand van openlijk remonstrantse, libertijnse en katholieke elementen gezuiverd. De regering van Amsterdam, die na meer dan een generatie lang een bolwerk van de kerkelijke partij geweest te zijn, nu opeens zo krachtig voor het wereldse overheidsstandpunt opkwam, bevond zich daarmee in de omgezette Staten van Holland opnieuw in de minderheid. Niet dat ook zelfs de erkend contra-remonstrantse regenten van de echte regentengeest verlaten waren; een besef van geroepen te zijn om de belangen van de ganse, ook van de niet-gereformeerde burgerij voor te staan bleef levendig; bovendien was gelijk gezegd de zuivering ook buiten Amsterdam niet heel grondig en werd spoedig weer gedeeltelijk ongedaan gemaakt. Toch werd veel meer dan vroeger de schijn van orthodoxie in acht genomen en die versterkte homogeniteit, al was ze veelal maar uiterlijk, maakte de overheden voor invloed van de kant der eveneens meer homogeen geworden kerk toegankelijker. Zo kon zich die laatste niet alleen met groter ijver maar met meer macht aan het werk | |
[pagina 402]
| |
zetten om de nog van zoveel onrechtzinnig leven woelende maatschappij naar haar opvattingen te fatsoeneren. Op twee hoofdpunten kan men dat werk waarnemen. Ten eerste werd het Katholicisme nog dieper onder het oppervlak geduwd en de katholieke traditie nog verder afgebroken. Ten tweede werd een puriteinse levenshouding opgedrongen aan het Nederlandse volk, toch zo ‘genegen tot vrijheid en vermakelijkheid’, gelijk op de Dordtse Synode hoofdschuddend was erkend. De katholieke invloed werd eerst en vooral in het politieke tegengegaan. In Holland werden in de eerste vaart van de omwenteling katholieke overheidspersonen, op het platteland nog zeer talrijk, tegelijk met remonstrantse afgezet. In Overijsel en Gelderland, waar de adel nog voor een groot deel katholiek was, werden eerst nu katholieke edelen meer stelselmatig uit provinciale commissies en bedieningen geweerd. In Friesland, waar de Staten nog op een stelsel van verkiezing door grondbezitters, edelen en eigenerfden, berustten, werden de katholieke bezitters van ‘hornlegers’ (stemgerechtigde eigendommen) van hun kiesrecht beroofd. Dit zijn maar voorbeelden van een proces, dat met de crisistijd van 1618-19 nog lang niet afgeloopen was. Het weder uitbreken van de oorlog in 1621 gaf er een nieuwe stoot aan. Het begon al dadelijk met een geruchtmakend geval: een samenzwering, in tijds ontdekt, om Tiel aan de Spaanse zijde te brengen, en de hoofdaanleggers, drie Gelderse edellieden in gewichtige provinciale ambten, waren katholiek. Dat de geestelijken voortgingen met de aartshertogelijke - of wat het in 1621 weer werd: de Spaanse - regering als hun wettige overheid te beschouwen, bleek uit allerlei openbare handelingen. De opvolger van Sasbout Vosmeer, die in 1614 overleden was, Rovenius, van Deventer, was aanvankelijk door de Paus tot Apostolisch (dat wil zeggen pauselijk) Vicaris benoemd, omdat de Aartshertogen, het Bestand eerbiedigend, geen gebruik wilden maken van hun recht volgens het concordaat van 1559 om een benoeming tot de aartsbisschoppelijke stoel van Utrecht te doen; maar in 1622 werd Rovenius te Voorst bij Brussel door de Nuntius, met assistentie van de Aartsbisschop van Mechelen (Jacob Boonen) en de Bisschop van Antwerpen, tot Aartsbisschop van Philippi gewijd, en hield daarna te Oldenzaal, op dat stukje van het Aartsbisdom Utrecht hetwelk Spinola kort vóor het Bestand veroverd had, zijn plechtige intocht; hij had daar vóor zijn verheffing tot Vicaris al gewerkt en er de Spaanse overheden tot onderdrukking van vergaderingen van Doopsgezinden en Gereformeerden aangezet. In het geheim verzochten Katholieken uit de dioceses van Utrecht en Haarlem de Koning in een smeekschrift dat door de Leuvense hoogleraar Jansenius (geboortig uit Aquoy bij Leerdam in Holland) naar Spanje overgebracht werd, dat hij Rovenius de volle titel van Aartsbisschop van Utrecht verlenen zou; en weldra droeg deze die ook. Zijn wijken uit Oldenzaal toen Frederik Hendrik dat in 1626 bezette, uit Grol toen de Stadhouder dat in 1627 veroverde, symboliseert zijn verhouding tot de Staatse regering. Hij leefde sedert heimelijk op het huis Hazenberg bij Utrecht, dat aan een katholieke jonkvrouw uit het adellijk geslacht der Wassenaars toebehoorde. Onvermoeid gingen intussen gereformeerde classes en synoden voort met over ‘paapse stoutigheid’ te klagen en de aandacht der overheid te vestigen op godsdienstoefeningen die hier en ginds met oogluiking van geld-opstrijkende Baljuws en Schouten plaats hadden. En men begrijpt nu beter dat de Staten, hoe weinig vervolgziek ook, telkens opgeschrikt door berichten over verstandhouding van aanzienlijke Katholieken met de Brusselse regering, de predikanten in beginsel steeds bijvielen. Er had hier een wisselwerking ten kwade plaats. Het uitstoten van katholieke regenten, ofschoon zelfs nu nog onvolledig betracht, volgde in ieder geval logisch op een omwenteling die in de staat allereerst een protestantse staat zag, en die in de gedachte dat men de Katholieken verzoenen kon, verraad speurde. De meerderheid van de Vlaamse en | |
[pagina 403]
| |
Brabantse uitgewekenen en hun afstammelingen steunde een ontwikkeling, die de tegenstelling tussen Noord en Zuid verscherpen moest. Dat was hun bedoeling niet, zomin als het indertijd de bedoeling van de Geuzen van Gent en Holland en van Jan van Nassau met zijn Unie van Utrecht geweest was. Maar de conceptie van de opstand als een godsdienstige strijd, die opnieuw over Willem van Oranje's staatkundige en nationale gedachte gezegevierd had, bevorderde die uiteenwijking, toen eenmaal de scheuring had ingezet, als het ware automatisch. Door Leiden en door de niet minder orthodoxe jongere hogescholen van Franeker (1583), Groningen (1614) en later vooral Utrecht (1636) trachtte de gereformeerde kerk zich het geestelijk leven te onderwerpen. En ondertussen werkte zij ook aan een hervorming van het zedelijk leven, die op den duur een diepe stempel op heel de Noord-Nederlandse gemeenschap zetten zou. De lidmaten waren onderworpen aan het toezicht van het consistorie, dat voor inmenging in de meest intieme aangelegenheden niet terugschrok. Een strijd werd aangebonden met alle oude volksgebruiken, waarin een paapse zucht naar traditie scheen voort te bestaan of waarin een onchristelijke levenslust tot uiting kwam. Daartoe werd voortdurend de steun van de overheid ingeroepen. Zo gemakkelijk als in kleinere of meer primitieve gemeenschappen, gelijk Genève of Schotland of de koloniën van Nieuw Engeland, liet zich in de rijke Nederlanden, in zo druk verkeer met de buitenwereld, en bestuurd door zulk een hoeveelheid van onafhankelijke overheden, het gezelschaps- zomin als het geestesleven naar de opvattingen van Dordt niet fatsoeneren. Wanneer wij hierna de cultuur van het tijdvak wat meer opzettelijk gaan beschouwen, zullen wij daar de overvloedige bewijzen van zien. Gaf de grondstof hier of daar ook mee, op andere plaatsen bleef zij weerbarstig. Ten platten lande en in de kleinere steden hadden de predikanten over 't algemeen succes, in de andere gewesten meer nog dan in Holland. Wij zagen al wat een middelpunt van verzet Amsterdam vormde daarentegen. Het stadhouderlijk hof onder Frederik Hendrik voegde zich evenmin geredelijk naar de voorschriften van hen die toch ook in de Arminiaans-gezinde Oranje de providentiële beschermer van Gods kerk wilden zien, maar die soms door gerucht van dansen en feestvieren wel geschokt werden. Het intellectueel zowel als het artistiek leven wortelden te diep in hun eigen tradities om weerstandsloos voor de heersende stroming te buigen, ook al was Leiden te krachtig gezuiverd om daarbij nog veel steun te kunnen bieden. Toch was het uiteindelijk gevolg van de stage werking van de kerk in de nieuwe omstandigheid door de omwenteling van 1618-19 geschapen, dat geesteshouding en levensvoering van burgerij en boerenstand in de Noordelijke Nederlanden een stellig gereformeerde en puriteinse trek kregen. Dat de kerk in haar triomf de kiemen van verderf vond, dat onder de toevloed van nieuwe leden en onder de strakke geestelijke controle de oorspronkelijkheid en frisheid van haar godsdienstig leven aan het kwijnen raakten, dit zullen wij laten nog nader beschouwen. Hier wijs ik slechts op de diepe maatschappelijke werking die er niettemin van de gereglementeerde kerk uitging, en ook op de verhouding tot het Zuiden had dit nogmaals verreikend effect. Terwijl de met nieuwe kracht voortgezette ontroomsing een geestelijke band ermee losmaakte, kwam er op den duur ook een positief verschil tot stand, dat na lange doorwerking de twee gescheiden groepen vreemd en onbegrijpend tegenover elkander plaatsen zou. Maar met dat alles werd in het tijdvak dat wij thans beschouwen, in het twaalftal jaren volgende op de Synode van Dordt, nog maar een begin van voorbereiding gemaakt. Generaties waren ermee gemoeid, vóor het Noord-Nederlandse volk maatschappelijk en geestelijk onmiskenbaar een andere richting ingedreven was dan het Zuid-Nederlandse, dat tegelijkertijd onder de hoede van zijn geestelijkheid de oude weg bleef bewandelen. Het langzame proces van geestelijke ontwikkeling wordt dikwijls voor generaties door katastrophale politieke gebeurtenissen bepaald. De ontwikkeling die wij hier na- | |
[pagina 404]
| |
gaan, spruit nog steeds voort uit de inneming van Den Briel in 1572, de veroveringen van Parma, de tegenveroveringen van Maurits. De bevestiging van het streng gereformeerde bewind in het Noorden door de crisis van 1618-19 droeg op haar beurt bij tot de mislukking van kansen, die zich in de loop van de oorlog voordeden, kansen om ten langen leste ook Vlaanderen en Brabant nog aan de Spaanse overheersing te onttrekken en wie weet de scheuring der Nederlanden ongedaan te maken. |
|