Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend6. Omwentelingen in het cultuurlevenGa naar voetnoot+ mstreeks het midden der zestiende eeuw was, gelijk hiervóor beschreven, éen omwenteling al in volle gang. De Renaissance had uit het Zuiden haar intree gedaan. Schilders en bouwmeesters beijverden zich om de voorschriften van Italië te volgen. In de letterkunde uitte zich de nieuwe geest nog maar in heel zwakke imitatie; al waren er de eerste tekenen van een beter begrip van wat de Renaissance wezenlijk betekende in een verzet tegen de burgerlijk-moraliserende platvloersheid van de rederijkerij en in een streven om zichzelf te zijn. Het was er ver van, intussen, dat die grote verandering zich volgens haar eigen wetten ongestoord zou kunnen voltrekken. Twee andere omwentelingen compliceerden haar aanstonds. Ten eerste de Hervorming. Ten tweede de politieke woelingen, die in het midden van het tijdvak dat wij thans beschouwen tot een gewelddadige verplaatsing van het cultuur-centrum in de Dietse Nederlanden leidden.Wat de Hervorming betreft, weliswaar, moet men vóor alles opmerken dat zij lange tijd naast het door de Renaissance bewogen geestesleven voortbestond zonder het te doordringen. In vele delen waren die twee grote bewegingen onderling tegenstrijdig. De Renaissance was in de grond werelds. Vol bewondering voor de oude heidenen aanvaardde zij het natuurlijke leven, haar blijde eredienst was aan de schoonheid gewijd. En vaak vatte zij de schoonheid op een uiterst zinnelijke wijze op, zwelgend in volle, drukke vormen die ons overdadig voorkomen. Daar was heel het leven van het toenmalige geslacht mee doortrokken, en het eigenaardige is dat weinigen zich van een tegenstelling met het godsdienstig streven van het Protestantisme bewust werden. De rederijkerspracht, waaraan dichters en schilders bij grote maatschappelijke gelegenheden meewerkten, toonde zich bij de intochten te Brussel of Antwerpen of Den Haag van Willem van Oranje of Anjou of Leicester niet anders dan bij die van Matthias, of Ernest, of Albert en Isabella. Dit was maar de uiterlijke verschijningsvorm van de Renaissancegeest, die het gemakkelijkst voor de menigte gebracht kon worden. Er achter woelde een opgewekt en moedig verstandsleven, een driftig oprijzen en een krachtige zelfbeschikking van het individu. Zonder twijfel bestond er tussen die laatste tendenties en de krachten die de katholieke eenheid doorbraken innig verband, maar niet zodra was de nieuwe kerk gevormd, of zij zocht het onderzoek waaraan zij mee haar bestaan dankte binnen enge perken te bannen. En veel stelliger nog koos zij tegen de zinnelijke neiging der Renaissance partij. In het Calvinisme, herleefde het ideaal der primitieve Christen- | |
[pagina 331]
| |
heid, voor wie de geopenbaarde waarheid de vrije ontplooiing van de menselijke rede niet behoefde, voor wie natuur en wereld uit den boze waren. Maar die tegenstelling, gelijk gezegd, kwam niet aanstonds aan den dag. In de geesten van veel tijdgenoten leefden de beginselen van Renaissance en Hervorming vreedzaam naast elkaar. Vooral zolang de Hervorming als oppositie-beweging tegen de tyrannie van Spanje en van Rome verscheen, treft de levendigheid waarmee, temidden van opstand en oorlog, temidden van de felste theologische discussies, die toch veel aandacht elders richtten, die toch ook afleidden en onderbraken, de krachten des geestes naar vrijheid en schoonheid blijven streven. Na de ogenschijnlijke zegepraal echter gaan zij die het nieuwe kerkelijk begrip het zuiverst vertegenwoordigen, de predikanten, stelselmatig met de krachten des tijds de strijd aanbinden en pogen maatschappij en cultuur in nieuwe banden te slaan. Maar dan blijkt meteen dat het geestesleven, hoezeer het ook met de denkbeelden der Hervorming doordrenkt scheen, aan zijn eigen beginselen gehoorzaamde. De Nederlandse beschaving die zich nu boven de rivieren ontplooide, sloeg haar wortelen niet alleen buiten de streek waartoe Parma's wapenen haar beperkten, maar ook buiten de godsdienst die in de jonge Republiek naar de heerschappij streefde. Vrijheid was de dichters en denkers dierbaarder dan rechtzinnigheid, en noch zij noch vooral ook de kunstenaars zagen de wereld, de mens en de natuur als een verdorvenheid buiten God. Op zichzelf beschouwd maken niettemin van het midden der zestiende eeuw af de predikanten in de Nederlandse cultuurbeweging een belangrijke en een eigenaardige verschijning. De preek was in de katholieke eredienst nooit een heel voornaam middel geweest, al hadden bijvoorbeeld de Dominicanen er veel werk van gemaakt en al had heel de Moderne Devotie zich vaak in de volkstaal rechtstreeks tot gemoed en verstand der gelovigen gewend. In de gereformeerde eredienst was met het psalmzingen - door Datheen's vertaling werd ons volk in de gedachtenwereld der psalmen binnengeleid - de preek alles. Met de kracht van zijn woord ging de predikant de gemeente voor in die beschouwing van de wereld door het prisma van de bijbel, waarin de Gereformeerden zich als het uitverkoren volk, als het nieuwe Israël, leerden zien en moed en volharding schepten, waarmee zij zich hun krachtig en eng nationaliteitsgevoel vormden. Daarin, en in de scholing tot hard en spitsvondig disputeren, in de verbreiding van sobere en ietwat stugge zeden ook, deed zich de invloed der predikanten gevoelen, maar zodra wij meer bepaald letteren, kunsten en wetenschappen in het oog vatten, valt het op, hoe weinig in getal onder de leiders op die gebieden de strenge Calvinisten waren. Deze laatste ontwikkeling laat zich alleen in de Noordelijke Nederlanden vervolgen, ofschoon de oorsprongen naar wij weten, evenzeer in het Zuiden liggen. De verovering, door Parma, die alle levende cultuurkrachten voor een wijl op de Noordelijke helft van ons taalgebied concentreerde, en die voor de cultuur van het Zuiden een toekomst op de grondslag der Tegenreformatie voorbereidde, stond met het Nederlands geestesleven in geen enkel organisch verband. Maar zij dreef er, met geweld en van buiten, zo onoverkomelijke scheidingspalen in, dat het niet anders kan of wij moeten door haar onze beschouwing van de cultuur in dit tijdvak laten indelen. | |
a. Vóor de scheuringEvenals in de politieke beweging, die zich eenparig over de Nederlanden verbreidde, uit zich in de eerste decaden van Philips II ook in het geestelijk leven de Nederlandse eenheid nog onbelemmerd. Als van ouds klopte in Brabant en Vlaanderen de harteslag het sterkst, maar in toenemende mate deed zich in het Noorden, vooral in Holland, zijn rhythme gevoelen. | |
[pagina 332]
| |
groteske van vredeman de vries
| |
Beeldende KunstOp het gebied van de schilderkunst leverden die jaren vóor de grote verscheuring weinig nieuws, behalve dat Breughel, die ik hiervóor besprak, zich nu eerst recht ontplooide. Maar Breughel stond buiten de mode van de tijd,Ga naar voetnoot1) die nog lang verslaafd zou zijn aan italianisme en klassicisme. Coxie en Frans Floris bleven de grote mannen. In de portretkunst werd wel goed werk geleverd door Frans Pourbus en Adriaan Key, die te Antwerpen werkten. Maar hen overtrof ver een figuur die, op een heel andere wijze dan Breughel, ietwat terzijde van de algemene Nederlandse beweging bleef, namelijk | |
[pagina 333]
| |
de Utrechtenaar Antonie Mor, een van de grote portretschilders die ons volk heeft voortgebracht. De voorname fijnheid van zijn werk had zich van de burgerlijke samenleving der Nederlanden, onder de scholing der Italianen, geheel los gemaakt. Hij werd de modeschilder der aanzienlijken, dat wil zeggen het Diets terrein werd hem dra te eng. Zelfs Antwerpen kon hem niet lang houden; hij werkte in Spanje, aan het hof van de Koning; zijn naam is in verspaanste vorm blijven leven. PhilipsGa naar voetnoot1) zelf, Granvelle, AlvaGa naar voetnoot2) zaten voor hem. In de bouwkunst zocht men nog ijverig naar een verzoening van de uit Italië overgewaaide regels met de tradities van het land. Een zuiver klassicistische stroming handhaafde zich; daarvan is het stadhuis van Den Haag (1565) een voorbeeld. Maar daarnaast ontwikkelde zich, ten dele toch ook onder Italiaanse invloeden, een speelser en grilliger stijl, die meer ruimte tot de ontplooiing van eigen aard gaf. Hèt gebouw van de periode, het stadhuis van Antwerpen (1564) - de architect was Cornelis de Vriendt, broer van de schilder Frans Floris -, was welvan een vrij strenge ordonnantie, en maakt dan ook als geheel een ietwat kille indruk, maar vertoonde toch ook siermotieven die een grote toekomst in onze streken hadden. Terwijl de invloed die van het Antwerps stadhuis uitging, aanzienlijk was, komt de verspreiding der stoute decoratieve effecten die door de strenge klassicistische stijl heenbraken, toch grotendeels op rekening van de onuitputtelijke vindingrijke ontwerper Hans Vredeman de Vries. Uit het Noorden afkomstig (zijn vader was een in Friesland achtergebleven Duits soldenier) werkte De Vries meest in het Zuiden, in Antwerpen en Brussel, waar hij ook hoofdzakelijk gevormd werd, totdat de verovering van Parma hem naar Duitsland dreef: ook daar deed zich zijn invloed gelden en kwam, zoals wij zien zullen, met de tradities van die streken vermengd, in het tweede tijdvak, dat wij straks beschouwen zullen, de Noordelijke Nederlanden binnendringen. In zijn eigen werk, dat voornamelijk uit publicaties van ontwerpen bestond, werkte De Vries op honderderlei wijzen de krullen (cartouches) en grotesken uit, die tegen de zuiver klassicistische smaak van de vroege Renaissance in onze streken ingingen en voor haar blijheid, fijnheid en soberheid een zekere zware, weelderige uitbundigheid in de plaats stelden. Maar tegelijk vervolgde hij toch ook de richting van Coecke en verkondigde de regels van Vitruvius. Een gebouw als het St. Jans Gasthuis te Hoorn (1563), waar de klassicistische vensterfrontons in een spits oplopende baksteengevel met druk beeld- en cartouchewerk op de trappen geplaatst zijn, toont aan, hoe hybridisch er soms gebouwd werd. Een diepe harmonisering van de onderscheiden elementen bereikte De Vries niet, maar hij hielp toch een weliswaar kortstondige maar wezenlijk schitterende periode in de Nederlandse bouwkunst voorbereiden. De meest volkomen kunstuiting van deze tijd van voorbereiding is misschien te vinden in een kleine Hollandse stad, in de glazen van de St Janskerk te Gouda. Het was werk van de gebroeders Crabeth, die zelf tot de geziene kringen van de stad behoorden, gemaakt in opdracht van verscheiden grote heren (ook van de grootste, van de koning zelf). Als glazeniers waren de Crabeths maar de voortreffelijksten van een hele schaar in Noord en Zuid werkzaam. Hun werk is Renaissance-kunst van grote allure, krachtig levende figuren tegen grootse architecturale verbeeldingen in de nieuwe stijl. In heel Holland en daarbuiten verkregen de Goudse kerkeglazen weldra een grote vermaardheid. | |
LetterkundeIn de letterkunde vielen in deze jaren de belangrijke dingen meest in het Zuiden voor. Een grote tijd was het op dit gebied niet. Maar het was uit het oogpunt der latere ontwikkeling zeker van veel gewicht dat er pogingen gedaan werden om het Nederlandse vers meesterschap over de nieuwe Renaissance-vormen te verschaffen, een wezenlijk | |
[pagina 334]
| |
meesterschap, dat zich niet tevreden stelde met de oppervlakkige navolging waaraan de Rederijkers zich vergastten. Die pogingen werden gedaan door een paar Zuid-Nederlandse dichters. Tot schone poëzie brachten zij het maar zelden, en bovendien ging de vrucht van hun pioniersarbeid in de onderstebovenkering van opstand en hernieuwde onderwerping grotendeels te loor. Naast dit werk (waarover aanstonds), dat de literatuur dienen wilde en dat ook altijd de aandacht trekken zal van wie met zuiver literaire belangstelling tot het verleden komt,
Afbeelding van het tooneel, gebruikt bij het landjuweel te Antwerpen in 1561; naar een afbeelding in: ‘Spelen van sinne, ghespeelt op dLant-Juweel binnen Antdwerpen’, 1561.
gaven de woelingen zelf het aanzijn aan heel wat schrifturen die zonder literaire bedoeling door oprechte hartstocht en diepe menselijkheid soms over de vorm zegevierden. Ik ben geneigd hier Marnix en zelfs Coornhert te noemen. Beiden, de Brabantse edelman en de Haarlemse plaatsnijder-notaris, waren ongetwijfeld schrijvers van uitnemende begaafdheid, beiden oefenden hun stijl ook met overleg en bewustheid - beider taal is bijvoorbeeld gezuiverd van de afschuwelijke bastaardwoorden der Rederijkers -, maar beiden vonden in de publieke zaak, in de gedachten die het volk bezig hielden, hun voornaamste prikkel tot schrijven, Marnix in zijn haat tegen het papisme en ijver voor de Reformatie, Coornhert in zijn afkeer van alle, ook gereformeerde, gewetensdwang en in zijn zucht naar een redelijke wijsgerige overtuiging te midden van 't felle theologische geredetwist-Coornhert, geboren in 1522 en dus ouder dan de andere schrijvers die in deze paragraaf ter sprake komen, ontwikkelde zich pas ten volle in het tweede tijdvak dat wij in dit hoofdstuk behandelen. Ook Marnix (geboren 1538) voltooide zijn psalmvertaling eerst in het otium volgend op de mislukking van zijn politieke loopbaan met de overgave van Antwerpen, maar de Bijenkorf der H. Roomse kerke verscheen al in 1570 en in dit schotschrift, want het is niets anders, werd het Nederlandse proza voor het eerst in dienst van felle satyre gesteld, en dat door een man die de Franse en klassieke letterkunde beheerste. Het behoeft geen betoog dat met de oprechtste hartstocht en zelfs met de diepste menselijkheid niet alle schrijvers erin slaagden zich literair te verwezenlijken. Als daartoe een voorbeeld vereist werd, zou men slechts de psalmvertaling van Datheen behoeven aan te halen, door hem in 1566 naar Marot gevolgd. Geen onbeholpener gerijmel laat zich denken en het geeft van de letterkundige zin der Gereformeerden geen hoge dunk, dat juist die vertaling in de nieuwe kerk werd aangenomen niet alleen, maar twee eeuwen lang zich handhaafde. | |
[pagina 335]
| |
Veel Geuzenliederen zijn weinig beter, maar toch vormen die liederen in hun geheel beschouwd een verzameling waarvoor onze letterkunde dankbaar zijn mag. Wij hebben er hiervóor meer dan éen staaltje van gezien. Inderdaad is in die liederen, hopend en vrezend, waardig en heftig, die nu spot en haat, dan leed en vertrouwen uitdrukken, een groots tijdvak van onze geschiedenis blijven leven met een frisheid die in kronieken noch documenten geëvenaard wordt. Dat kostelijk bezit, waarvan het Wilhelmus de schoonste parel vormt, heeft het
jan baptista houwaert.
Noorden, dat alleen uit dat tijdvak de onafhankelijkheid won, zich als het ware toegeëigend, maar Vlamingen en Brabanders hadden, zo goed als aan de gebeurtenissen zelf, aan de liederen die eruit voortkwamen hun deel, en het Wilhelmus zelf is zoal niet door Marnix dan toch vrij zeker door een Brabander gedicht. Veel van die liederen waren het werk van Rederijkers, die door de dwingende waarachtigheid van hun thema buiten de engheid der rhetorijkse conventies werden meegesleept. Maar tegelijk werden die conventies zelf nog door de talrijke Kamers, hoezeer ook bij de regering in verdenking geraakt, ijverig om hunszelfswil gediend. Zij waren niet weinig overtuigd van hun gewichtigheid, die Rederijkers, en als men hen geloven wilde, bewees de verzameling van zinnespelen die na het Antwerps landjuweel van 1561 uitgegeven werd, dat vergeleken bij voorgaande tijden in ‘deze Nederlanden’: die verstanden kloeker zijn ende alle konsten in meerder kennisse, der poëten vele ende der liefhebbers zonder getal, .... zulks dat men met recht zoude mogen zeggen dat den berg Parnassus bij ons nu opgerezen is ende Castalides Nymphae haar woninge bij ons verkoren hebben. Van al die kloeke verstanden was naar het oordeel der liefhebbers Jan Baptista Houwaert de kloekste. Homerus, Virgilius, Ovidius, Petrarca, - geen vereerde naam was te groot om er Houwaert mee te vergelijken. Inderdaad was hij een rijmelaar als zoveel anderen, die aan zijn ruggegraatloos vers en aan zijn conventionele gedachte tevergeefs met een kwistig gebruik van klassicistische toespelingen en vreemde woorden verheffing en een schijn van moderniteit zocht te geven. Juist in dat gebruik van vreemde woorden trouwens toont hij zich een dichter van den ouden stempel. Brusselaar van goeden huize, met een kasteeltje in het Soniënbos, werd Houwaert in 1568 als zoveel anderen door de Bloedraad op de Treurenborch gevangen gezet en wreed mishandeld. Hij neigde in die dagen tot de gangbare ketterij. In 1577 zagen wij hem bij de intocht te Brussel | |
[pagina 336]
| |
van de Prins van Oranje als feestregelaar optredenGa naar voetnoot1). Maar hij vervulde diezelfde functie naderhand, in 1594, ook voor Aartshertog Ernst. Hij was toen raadsheer in de Brabantse Rekenkamer en aan Roomse kerk en Spaanse overheid beide onderworpen. Het past de Noord-Nederlander slecht om uit de loopbaan van Houwaert voor het Zuid-Nederlands volkskarakter smalende gevolgtrekkingen te maken. Politieke rampen zouden in het Noorden zijn type, dat van alle volken is, evenzeer in het leven geroepen hebben. Hoeveel ballingen zijn er daartegenover niet om te bewijzen dat Brabant en Vlaanderen, zoals men van elke gemeenschap verwachten mag, naast de dienaren der macht van het ogenblik ook onbuigzamer natuien voortbrachten. Maar dit mag gezegd, dat de politieke lotgevallen van Vlaanderen en Brabant op heel de toon van het geestelijk leven in die gewesten een neerdrukkende invloed oefenden. 't Was niet het Katholicisme, of de Tegenreformatie, 't was de nederlaag en het hersteld gezag van de vreemdeling: daarvoor moesten de geesten of bukken of barsten. In het leven van de dichters die ik hiervóor op het oog had, toen ik van ontwikkeling van het Nederlandse vers gewaagde, wordt dit niet minder treffend geïllustreerd. Want al was de aandrift van die mannen in wezen literair, dat wil niet zeggen dat zij zich van de grote godsdienstige en politieke omwenteling van hun tijd afzijdig hielden of dat de voorwaarden ook van hùn dichterschap niet mee daardoor gesteld werden. Lucas de Heere (1534-'84), Gents schilder, die in 1565 in een bundel Den Hof en Boomgaard der Poëzien voor het eerst de strenge jambemaat beproefde en oden, epigrammen en zelfs sonnetten schreef, moest weldra om den gelove naar Engeland uitwijken, nam na zijn terugkeer onder de Pacificatie een ambtelijke betrekking in zijn vaderstad waar en stierf spoedig in een tweede ballingschap na de verovering door Parma. Anders maar niet beter verging het Jonker Jan van der Noot (1538-1595), ‘patricius van Antwerpen’. In 1566 en '67 had die zich onder de felste Calvinisten geweerd; gedurende zijn ballingschap (eveneens in Engeland) gaf hij uiting aan even bittere haat tegen het Katholicisme als Marnix bezielde; maar ballingschap en armoede braken zijn overtuiging schoon niet zijn hoogmoed of althans zijn pretenties; na de Pacificatie teruggekomen gedroeg hij zich weer als Katholiek, na de verovering door Parma die hij verwelkomde, werd zijn Katholicisme zelfs vurig; van stadsregeringen onder de opeenvolgende regiems bedelde hij intussen onderstand in zijn nood af en verkreeg een paar keer een kleine som, zo ten aanzien van zijn rang als van zijn grote neerstigheid in 't navolgen der Fransooise poëten. Van der Noot was belangrijker dichter dan De Heere. Ook hij experimenteerde en speelde met nieuwe vormen, en hij deed het met minder zichtbare inspanning, met groter meesterschap. Er zit in het verdringen van de oude vrije versmaat door de strengere jambe, waarbij zoals men placht te zeggen de lettergrepen geteld werden, een diepere betekenis dan men op het eerste gezicht denken zou. 't Was een uiting van de algemene drang van dat geslacht naar orde en tucht in hun geesteshouding, 't was een vieren van het blij besef dat zij in heerschappij over zichzelf en het leven hun voorgangers voorbijgestreefd waren. Als zodanig was het een Europees verschijnsel. Maar bij deze Nederlandse dichters doet de afhankelijkheid van de Fransen zich wel heel sterk gevoelen. Van der Noot volgt Ronsard niet alleen in bepaalde verzen na, heel het werk der Pléiade (want over Marot was hij heen) wilde hij in onze letterkunde verrichten. Door hen kwam hij tot Petrarca. Met hun ogen zag hij de klassieken. Hun gevoel voor de hoge waarde van het dichterschap, hun trots besef van voor de eeuwigheid te spreken, 't wordt bij een man die eigenlijk niets te zeggen had een holle houding. Fijn versgevoel, dat bezat Van der Noot, - en bij alle navolging naar de Franse dichters onthield hij zich dan ook van het misbruik van Romaanse woordvormingen, - maar wat | |
[pagina 337]
| |
hij miste, wat mogelijk de ongunst der tijden in hem vernietigde, was karakter. In zijn bundels Theatre oft Toneel en Het Bosken van omstreeks 1568, in zijn groot werk de Olympias van 1579 heeft Van der Noot nieuwe schoonheden voor de Nederlandse taal gewonnen zoals zijn vriend Houwaert er nooit droomde, maar ook deze Homerus, Vergilius en Petrarca (hij vergeleek er zich zelf mee) drong buiten een klein groepje verheerlijkers weinig door, zodat met de katastrophe die het geestelijk leven van Antwerpen kwam verstoren, zijn werk in een diepe vergetelheid weg kon zinken. | |
WetenschapOok op het gebied van de wetenschap handhaafde het Zuiden tot aan die katastrophe zijn suprematie in de Nederlandse cultuurbeweging. Het was in dat opzicht sedert omstreeks het midden der zestiende eeuw een rijke, levende tijd. De wetenschappelijke zin van de Renaissance-mens, de aandacht voor het feit en de moed tot logische gevolgtrekking onbeneveld door traditiezucht of gezagsvrees, toonde zich niet enkel meer in de beschouwing van de letterkundige werken der oudheid, waaraan de humanisten ze geoefend hadden. In de kunst had een overeenkomstige geesteshouding al lang triomfen gevierd. Nu zette men zich op dezelfde wijze tot de studie der natuur en van de wereld om zich heen. Nederlanders deden daar druk aan mee. In Mechelen, waar hij in 1517 geboren was, leefde lange jaren de geneesheer Rembert Dodoens, die in 1554 te Antwerpen in de volkstaal een werk over plantkunde uitgaf, het Cruydeboeck, dat de grondslag voor de wetenschappelijke behandeling van dat vak hielp leggen; nog tal van uitgaven, meest in het Latijn, bezorgde hij ervan. Op gevorderde leeftijd ging hij op uitnodiging van de Keizer als hofarts naar Weenen, en op het laatst van zijn leven liet hij zich nog naar de Leidse universiteit beroepen. Een man van groter betekenis nog was Mercator (Gerard de Cremer), die in 1512 te Rupelmonde geboren werd, te Leuven van de Fries Gemma de aardrijkskunde van Aprianus van Ingolstadt leerde en, heel jong nog, in die stad een inrichting voor kaarten en landmetingsinstrumenten stichtte. Mercator werd in 1544 door de Inquisitie lastig gevallen en sleet de rest van zijn leven te Duisburg onder de bescherming van de Hertog van Kleef. Zijn kaarten en atlassen muntten niet alleen uit door zorgvuldige verwerking van de kennis die toen omtrent verre en nabije landen bestond, hij bracht nieuwe methoden in zwang, die de aardrijkskunde verder hielpen. Iets jonger dan hij leefde te Antwerpen zijn vakgenoot Abraham Ortels (Ortelius, 1527-'98), een minder oorspronkelijk vernuft, maar wiens Theatrum orbis terrarum, een grote wereldatlas (1570; Nederlandse uitgave 1571), een verbazend succes had. In alle talen werd het uitgegeven en een Nederlandse navolging door de Antwerpenaar Pieter Heyns verwierf haast even grote vermaardheid. Ortelius was een welgesteld man met veel wetenschappelijke belangstellingen, die met een groot aantal geleerden binnen en buiten de Nederlanden Latijnse correspondentie voerde. Zijn penningkabinet, bij de samenstelling waarvan de oudheidkundige graveur Hubert Goltzius (geboren 1526 te Venlo, woonde meest in Brugge) hem behulpzaam was, werd een van de bezienswaardigheden van Antwerpen. Een man die nog meer deed om van de grote stad een middelpunt van geleerdheid te maken was Christophe Plantin, een Fransman (geboren 1514): omstreeks het midden der eeuw stichtte hij er een drukkerij die een wereldnaam kreeg. Hij vestigde zijn reputatie door de uitgave, met steun van de Koning en pauselijke goedkeuring, van een bijbel in de oorspronkelijke talen met de Latijnse overzetting; een werk in vele delen, dat jaren in beslag nam en schatten kostte en waaraan een aantal geleerden meewerkten. Het fortuin van de zaak, die naderhand door Plantijn's schoonzoon Moretus (Moerentorff) werd voortgezet, berustte op het monopolie dat hij verwierf van liturgische boeken volgens de bepalingen van Trente. Maar deze koninklijke en katholieke drukker, die evenals Ortelius in het geheim tot een ketterse secte, ‘het huisgezin der Liefde’, be- | |
[pagina 338]
| |
hoorde, schikte zich zonder moeite in de veranderingen die Antwerpen doormaakte, werd na 1576 drukker van de Staten-Generaal en van de stad, in 1583 zelfs van de universiteit van Leiden, om na 1585 toch naar Antwerpen terug te keren en in de streng katholieke atmosfeer van de weer onderworpen stad zijn laatste dagen te slijten. Vóor die tijd had hij het meeste voor de wetenschap gedaan. Bij hem verschenen Dodoens' latere uitgaven evenals die van Ortelius. Guicciardini's beschrijving der Nederlanden gaf hij uit en werken van Hubert Goltzius, Hebreeuwse woordenboeken,
christoffel plantijn, met beschermheilige en zoon; schilderij van crispiaan van den broeck (1591).
rechtsgeleerde verzamelingen, de geschriften van de grote Latinist Justus Lipsius. Sedert 1558 was bij Plantijn corrector Cornelis van Kiel, Kilianus, Kiliaen (1528-1607), van wie in 1574 het befaamde Nederlandse woordenboek verscheen, dat hij bij de derde druk (1599) Etymologicon Theutonicae Linguae noemde. In die twee laatsten, de vermaarde professor en de eenvoudige liefhebber, kan men de vertegenwoordigers zien van twee stromingen in de Nederlandse Renaissance-cultuur, die, aan dezelfde bron ontsproten en vaak zich vermengend, toch duidelijk te onderscheiden zijn, en waarvan de ene voor de Nederlandse beschaving op den duur een veel bevruchtender werking hebben zou dan de andere. Justus Lipsius (1547-1606) was een Brabander, die Leuven, toen het in 1577 onder het bereik van de Spaanse troepen viel, verliet en aan de jonge universiteit van Leiden luister ging bijzetten. Door de redekavelingen van het theologiserend Holland verstoord evenwel, keerde hij in 1591 naar Leuven, dat toen onder Parma rust gevonden had, terug. Lipsius was een hogepriester van die eredienst der antieke beschaving, waaruit de vernieuwing van het cultuurleven voor een groot deel was voortgekomen. Nu werd zij nog met veel ijver bedreven, maar meer dan enige generaties geleden om haarszelfs wil. Al zagen wij Maurits en Willem Lodewijk de militaire taktiek bestuderen in Caesar, en Vitruvius ten voorbeeld gesteld aan de architecten, de grote humanisten zelf legden zo'n onmiddellijk verband met het leven zelden, zij grepen in de denkbeelden van hun tijdgenoten zo machtig niet meer in als hun voorgangers, als Wessel Gansfoort of Erasmus gedaan hadden. Een man als Lipsius werd nog wel - en meer dan hem lief was - in de theologische strijd van zijn dagen getrokken, maar 't was toch eenvoudig als Latinist, als meester der conjecturaal-kritiek, als uitgever van Tacitus en Seneca, dat hij vereerd werd. De haast bijgelovige eerbied waarmee men een groot classicus omringde, de verschijning die een Lipsius in de wereld maakte, ons valt dat moeilijk te begrijpen. Maar wij moeten bedenken dat de hoopvolle, levenskrachtige Renaissance, zonder dat de tijdgenoten zich van de verandering bewust waren, aan 't verstarren was tot een onderwerping aan de zuivere Latiniteit. Een menigte van geleerden sloten zich op in een ideale wereld, de wereld der klassieken; het onderwijs van het opkomende geslacht bestond in een binnenleiden in die toverkring. De vreugde der | |
[pagina 339]
| |
ontdekking, die zich in verhoogde levenslust en daadkracht geuit had, begon zich te leggen, en een straffe conventie was zich aan 't vormen, die voor de nationale cultuurbeweging even knellend werd als de eerste kennismaking met de antieken sterkend en opbeurend geweest was. Daartegenover waren er echter wel degelijk die, de lessen der ouden met wat meer zelfstandigheid toepassende; de nieuwe methoden van onderzoek en de nieuwe geest van interpretatie voor de opbouw van de eigen nationale traditie wilden bezigen. Dat gebeurde gedeeltelijk door het Latijn, want de meeste humanisten waren zich van de tegenstelling die ikhier aanduid niet bewust en begrepen niet dat het uitsluitend gebruik van het Latijn de volkstaal en de nationale cultuur te kort deed. Een voorbeeld is de Hollander Adrianus Junius (1511-'75), een man van een oudere generatie dan Lipsius, die hem om zijn geleerdheid als een tweede Erasmus verheerlijkte. Junius, De Jonghe, medicus te Haarlem, begon een groot werk Batavia, waarin hij de oudste geschiedenis van zijn gewest, van Holland, behandelen wilde. Zulk een onderneming kwam geheel natuurlijk uit de Renaissance-geest voort: de historische aandrift werd geprikkeld, al was het alleen maar door het voorbeeld van de klassieke historici, en men wendde zich tot het eigen verleden om hen na te bootsen. Vooreerst bleek daarbij nog weinig van een wezenlijk nieuwe geesteshouding. Men paste nog weinig meer kritiek toe dan de middeleeuwse kroniekschrijvers die men als bron gebruikte. Ook kon men zich nog niet buiten de grenzen van het eigen gewest tot een beschouwing van het geheel der Nederlanden opwerken. Befaamd is gebleven de Antwerpenaar Johannes Goropius Becanus (Jan van Gorp van Hilvarenbeek), toevallig ook een geneesheer, om de ernst waarmee hij in zijn Origines Antwerpianae (in 1659 bij Plantijn verschenen) betoogt, dat de oudste taal waaruit alle andere ontsproten zijn, het Nederlands geweest is. Maar belangstelling voor de eigen taal uitte zich ook op vruchtbaarder wijze. Wij zagen al hoe, sedert het in een vorig hoofdstuk besproken protest van de Gentenaar Jan van de Werve, de beste dichters de bastaardwoorden hadden uitgebannen - een taalzuivering die niet slechts van liefde uitging, maar die overleg vereiste. Intussen stond Van der Werve's werk niet meer alleen. De strijd tegen de vreemde indringers werd voortgezet, Coornhert blies alarm in 1561, en bovendien begon men spelregels op te stellen en woordverklaringen en afleidingen voor te stellen. In 1550 al verscheen te Gent een Nederlandsche Spellynghe, van Joas Lambrecht; te Leuven, in 1576, een Orthographia Linguae Belgicae, van Anton Tsestich; in 1581, bij Plantijn, toen te Leiden, een Nederduitsche Orthographie, van Pontus de Heuiter, een Delftenaar. Men begon in de moedertaal een waardig voorwerp van studie te zien. Kiliaen nu mag de grondlegger van een waarachtige Nederlandse taalwetenschap heten. Hij gaf zich minder met regels en voorschriften af, zijn werk, afgezien van de etymologieën, die niet beter waren dan wat op dat gebied algemeen gepresteerd werd, bestond uit zorgvuldig verzamelen, klassificeren en verklaren. Heel de wetenschappelijke beweging in deze afdeling beschreven, die voornamelijk door het Zuiden gedragen werd, zullen wij in de volgende afdeling, al ging Lipsius ook terug naar Leuven, al verroerde Kiliaen zich niet van Antwerpen, voornamelijk in het Noorden voortgezet zien, ten dele met uit het Zuiden gekomen krachten. Reeds in de jaren zeventig - wij zagen het - werkte de onveiligheid van Brabant en Vlaanderen op de loopbaan van allerlei geleerden zo goed als kunstenaars en letterkundigen in, terwijl het verhoogd belang en zelfgevoel, dat Holland aan zijn afzonderlijke opstand dankte, met de stichting van de Universiteit van Leiden een nieuwe haard voor het wetenschappelijk leven der Nederlanden bracht. Met de definitieve onderwerping van het Zuiden en de ballingschap van zoveel van de geestkrachtigste Brabanders en Vlamingen kwam er in de verhouding tussen Noord en Zuid, voor zoveel hun bijdragen tot de gemeenschappelijke cultuur betreft, eerst recht een keer; ja de gemeenschappelijke cultuur | |
[pagina 340]
| |
zelf werd aangetast en een tweeheid voorbereid, die echter met de geschiedenis der Nederlanden vóor de katastrophale gebeurtenissen van deze jaren in te lijnrechte strijd was dan dat zij zich ooit volledig kon voltrekken. | |
b. Na de scheuringIn Vlaanderen en Brabant lag in de jaren tachtig; eerst door de oorlog, toen door de verovering en uitwijking, alle cultuurleven tegen de grond geslagen. Holland, dat tezelfdertijd het steunpunt werd van de geknotte Nederlandse gemeenschap die onder protestantse leiding haar zelfstandigheid kon handhaven, bood toen al in voldoende mate die orde en veiligheid, zonder welke cultunr niet bloeien kan. En meer dan orde en veiligheid, er heerste een drukke bedrijvigheid die, zoals hiervóor geschetst, temidden van het oorlogsgewoel welvaart scheppen kon. Vooral Amsterdam erfde de positie van Antwerpen als handelscentrum, maar grote nieuwe ondernemingen, ten dele trouwens door Zuid-Nederlanders beraamd, brachten Holland met de koloniale wereld in rechtstreeks contact en verhoogden de spanning van het geestelijk, tegelijk met die van het economisch leven. In Haarlem en Leiden zetten zich ondertussen de uit het Zuiden geweken textielnijveraars en -handwerkslieden neer, vergrootten er de bevolking, vermeerderden er het bedrijf. En waar Brussel de hoofdstad van het uitheems regeringsstelsel van Boergondiërs en Habsburgers geweest was, daar was nu Den Haag het middelpunt van een eigen, door en door Nederlands politiek leven geworden, ook al voegde het hof, niet zozeer van de ongehuwde en 's zomers meest te velde afwezige Stadhouder als dat van zijn stiefmoeder Louise de Coligny, daaraan een vreemde noot toe. Holland was opeens vruchtbare grond voor cultuur geworden. Wat daar nu welig opschoot, was echter lang niet alles met een van vroeger onderscheidend karakter, 't zij Noord-Nederlands 't zij protestants, gestempeld. Het was de voortzetting, onder zeker vrijwat verschillende omstandigheden, in een nog meer uitsluitend burgerlijke en alleen daardoor reeds meer uitsluitend Dietse maatschappij, van wat te voren in het Zuiden rijker bodem dan in het Noorden gevonden had, een algemeen Nederlandse cultuur sterk onder Romaanse invloeden. Katholieke inspiraties en associaties zouen daaruit zonder moordend gevolg niet opeens te verwijderen geweest zijn en al werkten protestantse begrippen en protestantse verhoudingen er dadelijk op in, het was er ver van dat het Protestantisme, gezwegen nog van het zuivere Calvinisme, die cultuur beheerst zou hebben. En niet alleen bouwde men voort op oude algemeen-Nederlandse grondslagen, onder de bouwers zullen wij ontelbare Vlaamse en Brabantse inwijkelingen ontmoeten, en dat in volgende hoofdstukken zo goed als in deze eerste periode. Veelal waren die inwijkelingen, naar wij weten de strengste Gereformeerden, en op de geschiedenis der Nederlandse kerk zetten zij een diepe stempel in die zin. Maar als het op cultuur in wijdere betekenis aankwam, hoe veelsoortig waren dan de opwekkingen die ook van hen uitgingen! Burgerlijk als ook zij merendeels waren, in de kleinsteedse maatschappij die het zestiende-eeuwse Holland naast Vlaanderen en Brabant nog scheen, voerden zij een ruimere, zwieriger levenswijze in. Daar werd vaak tegen geprutteld, daar werd mee gespot. Daar zat zeker ook een dwaze en een kleine kant aan. Maar het hielp toch ook ‘de botte Hollanders’ ontbolsteren, en in ieder geval droeg de Brabantse invasie bij tot die versnelling van het levenstempo, tot dat doorbreken van oude banden en die kleurige afwisseling in de samenleving, waaraan de Hollandse beschaving der zeventiende eeuw zoveel van haar rijkdom en haar bekoring danken zou. | |
[pagina 341]
| |
Beeldende kunstMeer dan enige andere uitingen van het geestelijk leven hebben schilderkunst en bouwkunst geregelde maatschappelijke omstandigheden nodig. In Vlaanderen en Brabant, twintig jaar lang blootgesteld aan de moedwil van Geuzen en Malcontenten, van Spaanse en Duitse en Waalse huurlingen, werden de oude middelpunten ruw verstoord en in de orde zoals Parma die ten slotte herstelde, ontbrak nog de vroegere welvaart te zeer dan dat zij licht weer opgekomen zouden zijn. Vooral in Antwerpen echter, dat trouwens in het vorig tijdvak ook meer en meer alles naar zich toegetrokken had, en dat, hoezeer door de sluiting der Schelde tot werkeloosheid gedoemd, een grote stad bleef met veel oude rijkdom, werd de verovering door Parma, die de triomf van de katholieke kerk betekende, het begin van een nieuwe bloei der schilderkunst. De Calvinistische tussenperiode had de schilders van het patronaat der kerk beroofd. Nu was er juist naar religieuze stukken van allerlei aard tot herstel van de leeg-vernielde kerken weer veel vraag en in de ateliers heerste een,in lang niet gekende bedrijvigheid. In het werk dat toen geleverd werd, geeft de geest van Frans Floris nog de toon aan. Italianiserend en academisch als het is, heeft het voor onze smaak weinig aantrekkelijks. Er was zeker veel talent. Maarten de Vos was een goed portretschilder. Crispiaan van den Broeck schilderde nog in opdracht van Plantijn. Maar waar men, gedachtig aan de grote tijd die weldra voor de Antwerpse schilderschool met Rubens stond aan te breken, vooral naar uitkijkt, dat zijn tekenen van het doorbreken, door de strakke vormen der verstarde Renaissance, van de Barok, van heel het vurig maar tegelijk naarbuiten gerichte geloofsleven der Tegenreformatie. Vóor zijn vertrek naar Italië, in 1600, werkte de jonge Rubens al in zijn vaderstad, onder Tobias Verhaecht, Adam van Noort en Vaenius. Vindt men bij die allen iets wat hem aankondigt? Bij Otto Vaenius misschien in weerwil van zijn gebrekkig koloriet. Meer nog bij de Vranckens, vooral bij Hieronymus, die in 1589 de hevig bewogen marteldood van de H. Crispinus en de H. Crispinianus voor de Lieve Vrouwenkerk schilderde (het middenstuk thans in het Antwerps Museum). Otto Vaenius, of Van Veen (1556-1629) Parma's hofschilder, verdient een ogenblik onze aandacht. Het was een Leidenaar van goede familie, wiens vader vóor 1572 burgemeester geweest, maar bij de komst der Geuzen om den gelove uitgeweken was. Er bestond ook die omgekeerde beweging, al bleef zij gering in omvang. Geen werk was onder de dubbele invloed der Tegenreformatie en van Italië meer van alle realisme gespeend, meer conventioneel idealistisch en theatraal gegroepeerd, meer wat men later echt Vlaams en on-Hollands noemen zou dan dat van deze Leidse balling die het schilderen nog in zijn vaderstad geleerd had. Terwijl er in het Zuiden in deze periode weinig lust tot bouwen bestond vonden de architecten in het Noorden nog vóor het eind van de zestiende eeuw volop werk aan het uitleggen van steden aan woningen voor welgestelde kooplieden en aan stadsgebouwen - wagen, doelens, stadhuizen. Altijd nog liepen daarbij twee stromingen naast elkaar. Voor zover er een afzonderlijke Vlaamse richting in beide bestaan had werd zij thans volledig in de Noordelijke traditie opgenomen. Door navolging als in het (sedert lang verdwenen) stadhuis van Vlissingen waaraan dat van Antwerpen ten voorbeeld gediend had of in het huis de Steenrots te Middelburg (1590) dat aan de te Antwerpen of Brugge gebruikelijke klassicistische bouwvorm herinnert. Maar ook door het zelfstandige werk van Zuidelijke of in het Zuiden gevormde meesters die door de troebelen Noordwaarts gedreven werden. De zoon van Hans Vredeman de Vries, Paul, bijvoorbeeld, te Antwerpen geboren, werkte in de richting van zijn vader te Amsterdam. Maar een wezenlijk grote verschijning onder die uitgewekenen was de Gentenaar Lieven de Key (1560-1627) die stadsbouwmeester van Haarlem werd. Hij gebruikte de twee manieren van bouwen waartussen de tijd weifelde. Is de Waag te Haarlem klassicistisch, de Vleeshal, | |
[pagina 342]
| |
waarin de afwisseling van baksteen en natuursteen haar onvergelijkelijk effect maakt is een triomfantelijk staaltje van die eigenaardige Nederlandse Renaissance-stijl, die vóor de grote politieke verandering al geboren was, maar die in de omstandigheden van het vrij geworden Noorden pas recht tot ontwikkeling kwam. Wij althans kunnen ons moeilijk weerhouden daarin. de ware uitdrukking van de tijd te zien. Hoe treffend passen die levendige, pralende vormen bij de stemming der welvarende, als de eigenlijke overwinnaar uit de strijd te voorschijn
stadhuis te leiden (gevel boven het bordes)
tredende burgerij! Die stijl werd intussen, zoals hiervóor al aangestipt is, tegelijk sterk uit Duitsland beïnvloed. Het is onzeker hoe groot aandeel De Key had aan het ontwerpen van het (thans zo jammerlijk verhapstukte) Leidse stadhuis (1598), maar waarschijnlijk was een ‘Oosterling’, Luder van Bentheim, die meest te Bremen gewerkt had, de voornaamste bouwer ervan. Daarop doelde dan Van Mander, als hij in zijn Schilderboeck (1604; straks meer daar over) schrijft: 't Is moeilijk (jammer) dat er weder een nieuwe, vuil moderne wijze van bouwen op zijn Hoogduits in gebruik is gekomen, die wij kwalijk los zullen worden, doch in Italiën nimmer aangenomen zal wezen. Want voor hem gelijk voor velen die zich op deskundigheid lieten voorstaan, bleef het klassicisme zoals Pieter Coecke dat aan de hand van Serlio geleerd had, eenvoudig ‘de rechte wijze van bouwen’. Wat niet wegneemt dat kleurige en vrolijk opgesmukte gebouwen en huizen in alle: steden uit de grond schoten en dat naast De Key nòg een groot meester van de Nederlandse Renaissancestijl opkwam, de Utrechtenaar Hendrik de Keyser, die stadsbouwmeester werd in Amsterdam. Vóor het Bestand bouwde hij, of begon hij althans, de Zuiderkerk, het Oost-Indisch Huis, de in 1838 afgebroken Beurs. Zijn werk heeft een eigen luchtigheid. Hij maakte intussen meer gebruik van Italiaanse architectuurvormen dan De Key en kon daardoor, toen in de volgende periode de smaak daarvoor nog steeds bleef veld winnen, zijn aanzien beter handhaven. Dat de schilderkunst in het Noorden niet alleen de voorbijgaande onrust in de jaren zeventig, maar het blijvend verlies van het patronaat der kerk overleefde, bewijst wat er zich in Holland en Utrecht zogoed als in Vlaanderen en Brabant al een vaste traditie gevormd had. Niet alleen bestonden er gevestigde ateliers en scholen maar de burgerij had schilderijen leren liefhebben en wenste ze voor de versiering van haar binnenhuizen; er werd trouwens ook voor uitvoer, bijvoorbeeld naar de Frankforter ‘Messe’, gewerkt. In Haarlem, Leiden, Utrecht, Amsterdam wisten de oude schildersgroepen zich te | |
[pagina 343]
| |
handhaven, ja was werk te vinden voor de velen die uit het Zuiden overkwamen, en weldra werden nog andere steden, Dordt, Delft, Den Haag, middelpunten van belang. Opmerkelijk is in dit verband de geschiedenis der Goudse kerkeglazen. De reeks van de Crabeths, aan godsdienstige onderwerpen gewijd, kon als zodanig niet worden voortgezet. Maar de stadsregering, - juist deze Goudse was bewust libertijns en tolerant - bleef er trots op en wist, na een rustpoos, in de jaren negentig toch de nog overgebleven ramen met schilderingen gevuld te krijgen. Deze werden veelal door zustersteden bijgedragen. De onderwerpen waren nu allegorisch of historisch, de grote gebeurtenissen die men juist had beleefd, werden verheerlijkt. In heel die werkzaamheid werden nu de oude Hollandse tradities, toch al uit dezelfde geest gesproten en door gedurige wisselwerking beïnvloed, onnaspeurlijk met de Zuid-Nederlandse vermengd. Richtingenwaarin de Vlamingen bizonder uitmuntten, vonden in de Hollandse school hunbeste voortzetting, zo bijvoorbeeld het landschap. Hiervormde Gillis van Coninxloo (1544-1607), die uit Antwerpen zich te Amsterdam vestigde, een schakel, waar later zijn Kortrijkse leerling Roeland Savery, die zich te Utrecht neerzette, bij aanknoopte; maar ook het werk van Breughel, dat in gravures bekend werd, had invloed. Een genre dat al vroeger juist in Holland gebloeid had, ontwikkelde zich verder om voor later triomfen voor te bereiden, nl. het groepsportret, regenten en schuttersstukken. Cornelis Ketel van Gouda, Aert Pietersz, de zoon van Pieter Aertsz, ook Cornelis van Haarlem, anders een zwelger in grote theatrale composities en Michelangelesque naakten, maar die dan gelukkig zijn romantische mooidoenerij kon vergeten, deden daarin goed werk. En nog een inheems genre, dat van de uitbeelding van het dagelijkse leven, waarvoor de primitieven, eer het door Pieter Aertsz tot een genre gemaakt was, in hun kerkelijke kunst toch reeds zo'n neiging getoond hadden en dat door Breughel's genie tot onvermoede hoogten opgevoerd was, - ook dat onitaliaanse genre vond beoefenaars, bijvoorbeeld in David Vinckeboons (1576-1629), geboortig uit Mechelen, die te Amsterdam werkte. In de Antwerpse school gingen die richtingen niet geheel ten onder, maar noch de geest der maatschappij, door Tegenreformatie en Spaans bestuur met de Romaanse wereld in open verbinding, noch het patronaat van aristocratie en kerk waren voor hun ontwikkeling bevorderlijk. Daarentegen nodigden de omstandigheden in het Noorden de schilders als het ware uit om de liefdevolle trots in de onopgesmukte omgeving, om de vreugde in het eigene te vieren. In het Zuiden drong alles ertoe om de kunst tot éne richting te verengen. Het Noorden erfde de Nederlandse tradities in al de rijkdom van hun verscheidenheid. De Italiaans-klassicistische richting toch, die te Antwerpen zegevierde, werd in Holland en Utrecht volstrekt niet verlaten. Zij heerste nog in verscheiden ateliers en juist de meer ontwikkelde kunstkenners waren door de macht van de letterkundige mode veelal geneigd haar voor de ware aan te zien. Ik noemde Cornelis Cornelisz van Haarlem (1562-1638) reeds als een bekend vertegenwoordiger. Voorts was er Hendrik Goltzius (1558-1616), (een lid van de Venlose familie waaruit ook Hubert de oudheidkundige was voort gekomen), die ook te Haarlem werkte, waar Coornhert hem het plaat-snijden geleerd had. Goltzius uit Italië gekomen had de fraaie Italiaanse schilderijen zo vast in zijn geheugen geprent, dat hij ze, waar hij zich bevond, als in een spiegel nog gestadig voor zich zag; nu verlustigde hij zich in de engelachtige bevalligheid van Raphael, de natuurlijke vlesigheid van Correggio, dan in die uitkomende hoogsels en verre afwijkende diepsels van Titiaan, de schone zijdekens en andere wel geschilderde dingen van Veronese, waarbij de inlandsen hem afvielen en min volmaakt voorkwamen. | |
[pagina 344]
| |
Aldus schetst Carel van Mander de ware Romanist. Hij, de Vlaming (1548-1606) die zich eveneens te Haarlem had neergezet, vereerde Italianen en antieken niet minder dan zijn vriend Goltzius, maar in zijn Schilderboeck (1604) heeft hij toch het leven en werken van ‘de inlandsen’ - tussen Noord en Zuid maakte hij natuurlijk geen onderscheid - met trots en liefde beschreven. De onderneming op zichzelf (Vasari afgezien) getuigt van een geheel nieuw begrip, dat namelijk de kunst een hoge zaak is, die een volk tot eer strekt. En wij danken eraan een boek vol smakelijke anecdoten over tal van Neder- | |
[pagina 345]
| |
landse schilders, vol wetenswaardigheden over hun werk en werkwijze, dat kostelijk licht over de ambities en opvattingen der toenmalige kunstenaars verspreidt, waarin zij en de ‘liefhebbers’, met hun ‘kabinetten’, léven. | |
LetterkundeZulk een boek breidde het gebied van onze letterkunde uit. Wij zagen hiervóor hoezeer het door de lange onderwerping aan vreemde heerschappij was ingekrompen. Wel waren er tekenen geweest dat ook zonder politieke verandering de Renaissance-geest, die eerst met de overweldigende bewondering voor antiek en Italiaansch het euvel nog verergerd had, tot een prikkel van het gevoel van eigen waarde strekken kon; ik herinner slechts aan wat hiervóor gezegd is van Van de Werve, van Kiliaen. Maar is het twijfelachtig of de omstandigheden waarin nu het Noorden verkeerde, moesten geestelijke zelfstandigheids- en ondernemingszucht krachtig bevorderen? Hoe onmiddellijk zij op de letterkunde inwerkten, blijkt al aanstonds uit de reisverhalen waartoe de tochten naar Indië en Amerika aanleiding gaven en uit de dra verschijnende kronieken van de grote gebeurtenissen die men beleefde. Weinig van die reisverhalen hebben enige letterkundige waarde, al zal bijvoorbeeld dat van Gerrit de Veer over Heemskerk en Barentsz' tocht om de Noord altijd ontroeren door zijn eenvoudig menselijke toon. Maar het was op zichzelf een belangrijk ding dat die wondere nieuwe wereld en het epos van haar ontginning en verovering in het Nederlands beschreven werden, al was het door nog zo onbedreven pennen. Een man als Jan Huygen van Linschoten leverde met het proefstuk van heel deze literatuur, zijn beschrijving van het Indische rijk der Portugezen (1595), opeens een meesterwerk van waarneming en overzicht, dat nog grote historische waarde bezit. Wat de kronieken betreft, met éen slag raken die onder de machtige drang van de tijd zowel uit de klein-locale als uit de on-Dietse en dynastieke traditie los. Pieter Bor, van Utrecht (1559-1635), Emanuel van Meteren, van Antwerpen (hij woonde in Londen) (1535-1612) en Everhard van Reyd, van Deventer (1550-1602), vormen een merkwaardige trits. Uit hun werk, in de oude, zwaar te verteren en dure edities thans weinig toegankelijk, zou voor ons volk door gemoderniseerde bloemlezingen nog altijd veel van levende waarde te putten zijn. Het eerste gedeelte van Bor's werk verscheen in 1595, van Van Meteren in 1599: beiden bleven er heel hun leven aan doorwerken; Van Reyd's werk werd pas geruime tijd na zijn dood gedrukt. Bor is de zakelijke, nuchtere optekenaar en verzamelaar, die toch ook vaak genoeg met een enkele opmerking of een rake beschrijving ('t is hiervóor meer dan eens gebleken) licht werpt, dat uit documenten alleen niet stralen wil. Hij is naar de geest verwant aan Coornhert en staat tegenover het streven der Calvinisten om staat en maatschappij aan zich te onderwerpen uiterst gereserveerd. Zijn toon blijft die van de registrerende kroniekschrijver, maar zijn voorkeur blijkt voor wie goed leest duidelijk genoeg. Van Meteren, neef van Ortelius, in contact met diens hoogbeschaafde kring, streeft meer naar een samenhangend geschiedverhaal, heeft oog voor wijdere verbanden, economische toestanden. Van Reyd, raad van Willem Lodewijk, vertelt levendig van wat binnen zijn bizondere gezichtskring valt; hij is van de drie de meest persoonlijke schrijver en steekt zijn afkeer van ‘de langrokken’, de Staten en Oldenbarnevelt, die het wagen de Stadhouders een lijn voor te schrijven, niet onder stoelen of banken. Vele scribenten (zegt hij zelf) zoeken den roem van onpartijdigheid, ende nochtans is de penne kwalijk alzo te matigen dat niet die genegenheid ergens blijke. Daarom verklaar ik vrijmoedig, met raad ende daad steeds die perti van de religie ende vrijheid, maar met de pen die der waarheid gevolgd te hebben, verzwijgende noch der vijanden deugden noch der vrienden gebreken. | |
[pagina 346]
| |
Met hoe groot vertrouwen zien wij hier een schrijver zich in de moedertaal uitspreken over een vraagstuk dat de vorige generatie niet licht anders dan in het Latijn zou hebben durven benaderen! Maar inderdaad er was een publiek, niet van internationale geleerden, niet van verfranste edelen of koninklijke ambtenaren, ook niet van stadgenoten alleen, maar van burgers en uit de burgerij voortkomende overheidspersonen over heel het land verspreid, op wier aandacht een geschiedschrijver der grootse gebeurtenissen van het onmiddellijk verleden rekenen kon.
emanuel van meteren.
Niet alleen zó echter, niet alleen op deze directe wijze werkten de omstandigheden op de Nederlandse letterkundige cultuur in. Van niet minder belang was de opwekking van nationaal zelfgevoel, het diep besef van grote dingen beleefd te hebben en zeker nog tot grote dingen geroepen te zijn, dat zich van de gemoederen meester gemaakt had. Er ontbotte in de geesten onder die koestering een fris jong leven. Men wilde de Nederlandse geest die zich in zijn strijd tegen de machtigste monarchie der aarde wereldroem verworven had, alle gebieden ontsluiten. Velen van de besten begrepen dat de eigen taal de sleutel zijn moest. De vermaningen van Van de Werve, de verzuchtingen van Coornhert, waren al wel door enkelen van de beste geesten verstaan. Maar toen in 1584 Hendrik Laurensz Spieghel voor de Amsterdamse Rederijkerskamer de Eglantier, die in de letterkundige beweging een uiterst belangrijke rol ging spelen, een Tweespraak der Nederduitse Letterkunst bewerkte - Coornhert schreef er opgetogen een voorrede voor, Roemer Visscher en Gideon Fallet werden er sprekend in opgevoerd -, stond er een heel geslacht klaar om het goede woord op te vangen en voort te planten. De invloed van dat geschrift was onmiddellijk en groot. Het misbruik van vreemde woorden werd van de taal als een overwoekering afgestroopt en zij kwam er weer in haar oude zuiverheid van onder te voorschijn. 't Is waar dat voor ander dan letterkundig gebruik, op stadhuizen, staatsvergaderingen en handelskantoren, het wachtwoord zo stipt niet gevolgd werd, maar een standaard werd gehandhaafd die niet weer verloren gaan kon. Een zuivere taal, liefde voor de eigen taal, dat was slechts éne voorwaarde voor letterkundige bloei. Inderdaad bleef het niet bij wil en plan, er rijpte een rijke oogst van letterkundige vervulling. In geen eeuwen hadden de Nederlanden zo'n verzameling van bizondere persoonlijkheden voortgebracht, die zich door het Nederlands uitdrukten en er wat in te zeggen hadden. Neem alleen Marnix, Coornhert, Van Mander en Spieghel. De hartstochtelijke Calvinistische edelman sleet na het rampspoedig einde van zijn handelend leven zijn rusttijd op West-Souburg met het vertalen van de bijbel, met politieke en theologische geschriften, en vooral ook met die meesterlijke psalm-vertaling, | |
[pagina 347]
| |
waarin het vertrouwen op de uitverkorenheid van zijn lijdend volk, dat hem in de werkelijkheid soms te zwaar gevallen was, een eeuwige vorm zocht. De leven-minnende kunstenaar, niet tevreden met zijn schilderen en zijn beschrijving der schilders, joeg ook in de poëzie de schoonheid na; de Schriftuurlijke Liedekens, die bij zijn geloofsgenoten (de Doopsgezinden) toch lang in ere zouden blijven, voldeden hem niet meer, toen hij later geen behagen in onze gemeen oude manke wijze (van dichten)meer scheppen kon; hij was haast vijftig eer hij zich tot een recht verstand van de Franse dichtmateopgewerkt had en echte Renaissance-verzen, echte jamben, schrijven kon. De wijsgerige plaatsnijder-notaris-politicus, onvermoeid vrijheidzoeker, onverschrokken strijder tegen katholieke en Calvinistische onverdraagzaamheid, vond temidden van dat gewoel en die bedrijvigheid tijd tot opbouwen, niet slechts van het ideaal van een zuiver Nederlandse en van Rederijkersconventie bevrijde taal en letterkunde, maar van een on-theologische, verchristelijkt-stoïsche zedeleer, een Wellevenskunst, waarin dwars tegen de protestantse opvatting van 's mensen verdorvenheid in, de bereikbaarheid der deugd gehandhaafd werd: ook met dit ernstige, groot opgezette boek (1586), zo diep verschillend van de godsdienstige geschriften van mystieken of volkspredikers, werden de grenzen van het Nederlandse proza uitgezet. De Amsterdamse koopman, door het drijven der partijgangers in zijn zelfrespect zowel als in zijn eerbied voor traditie beledigd, ver van zich uit de katholieke kerk te laten dringen, weigerde ambten te bekleden als protest tegen de woordbreuk jegens zijn geloofsgenoten bedrevenGa naar voetnoot1), maar erkende toch in 's lands onafhankelijkheid de voorwaarde voor de eigenheid van zijn geestelijke ontwikkeling; wars van vreemde, 't zij Franse, 't zij klassieke opsmuk, werkte hij daaraan met soberheid, met stugge waarheidszin; zijn hoofdwerk, de Hertspieghel, was de belijdenis, in beeldende verzen van hoogst individuele uitdrukking, van een levensleer, na verwant aan die welke zijn oudere vriend Coornhert niet beleden of uitgebeeld, maar uiteengezet had in zijn proza. Een viertal, die twee Zuid-Nederlanders en die twee Hollanders, waar elke letterkunde trots op zou mogen zijn. Van hen stond Marnix het meest alleen; zijn verbindingen waren hoofdzakelijk met de geleerden, de theologen, de staatslieden. Van Mander had een groep om zich, die in de bundel De Nederduytsche Helicon, een paar jaar na 's meesters dood uitgegeven (1610), voor het nageslacht verschijnt. 't Waren meest uitgewekenen, die in Haarlem en Leiden evenals in Amsterdam hun eigen Rederijkerskamers opgericht hadden, maar die toch met de ingeboren poëten in nauw verband stonden; in De Nederduytsche Helicon komen bijvoorbeeld gedichten van Scriverius en van Douza voor. Het merendeel van die Vlamingen en Brabanders waren, 't moet gezegd, rijmelaars van de oude stempel. De Leuvense edelman Duym, kloek soldaat, verwerkte de stof van de vrijheidsoorlog in toneelstukken die helaas aan de goede bedoeling geen recht doen; Celosse, facteur van de Vlaams-Brabantse Orangie-Lelykens te Leiden, verbeeldt zich enkel maar, dat hij met zijn schijn-eruditie boven de ouderwetse rederijkerij uitkomt. Toch zijn al die mannen geinteresseerd in de nieuwe ge- | |
[pagina 348]
| |
dachten en aspiraties; zij zijn vol verwachting van een nieuw letterkundig leven; en die geestesverhouding hielp mee de toekomst voorbereiden. De worsteling met de nieuwe versmaat nam veel aandacht in beslag. Noch Van Mander noch Spieghel schijnen, in 't voorbijgaan gezegd, op het pionierswerk van De Heere en Van der Noot, dat in vergetelheid geraakt was, voortgebouwd te hebben. De groep van Spieghel maakt een andere verschijning dan die van Van Mander. Van de Oude Kamer, zoals ‘de Eglantier’,‘In Liefde Bloeiende’, genoemd werd in tegenoverstelling tot het Brabantse ‘Wit Lavendel’, de Kamer der uitgewekenen te Amsterdam, waren een aantal van de aanzienlijkste Amsterdammers lid. Dat sloot zeker de rijmelaars niet uit, maar er was hier meer talent dan in de Brabantse Kamer. Naast Spieghel stond zijn vriend Roemer Visscher, koopman en katholiek als hij, die in zijn korte gedichtjes, puntig en kruimig, een heel andere toon dan de gebruikelijke op de Romeinen geschoold aansloeg. Maar Spieghel zelf was de leidende geest en door niets zozeer als door zijn klaar inzicht in de eenheid van het leven, dat hij in zijn geheel met zijn dichterschap bestrijken wilde. Dat gaf hem zijn invloed op jongeren, en 't was aan jongeren dat de Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ haar hoogste roem ontlenen zou. Nog vóór het einde van ons tijdperk trok de poëzie van Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647), zoon van burgemeester Cornelis Pietersz., die zelf ook lid was, de verrukte aandacht der kenners: zo vol had de Italiaanse schoonheid in het Nederlandse vers nog niet doorgeklonken. Gerbrand Adriaansz. Breero (1585-1619) en Samuel Coster zouden weldra losbarsten. Maar ondertussen behoorde tot de Brabantse Kamer de grootste van allen die aan de komende jaren luister zouden bijzetten, namelijk Joost van den Vondel (1587-1676), uit Antwerpen, wiens ontwikkeling echter, traag als zij was, ook aan de kring van ‘de Eglantier’ veel te danken zou hebben.
Met hoe klare bewustheid Spieghel en de zijnen aan de opbouw van een gezonde en veelzijdige Nederlandse beschaving werken wilden, was gebleken uit het verzoek dat zij in 1585, het jaar na de Tweespraak, tot de Leidse hogeschool richtten om het onderwijs door middel van de moedertaal te geven: dat wij Hollanders eens de geleerdheid smaken mochten in ons eigen sprake, die wij nu met groten arbeid uit onbekende talen moeten zoeken. Maar daar was helaas geen sprake van. De macht der Latijnse traditie was te sterk en zij had zich van Leiden een burcht gemaakt. En toch werd ook hier wel iets bereikt. | |
[pagina 349]
| |
Geen man was ooit geestdriftiger voorstander van het gebruik van het Nederlands voor wetenschappelijke doeleinden dan Simon Stevin (1548-1620), een Brugs uitgewekene (katholiek nochtans), die in de jaren tachtig aan de Leidse Hogeschool studeerde en doceerde. In 1586 verschenen van hem De beginselen des waterwichts en De beginselen der weegkonst, later onder meer De sterktenbouwing (1594), werken waarin de wetenschap der mechanica, die zoals zovele andere in de zeventiende eeuw een snelle ontwikkeling tegemoet ging, een eerste
bladzijde uit de voorrede van stevin's weeghconst, 1586.
stoot ontving en waarin tevens de mannen der praktijk hun gadingvonden. In weerwil van zijn godsdienst deed Maurits Stevin tot ingenieur en kwartiermeester van het Staatse leger benoemen; deze stelde de instructie voor de ingenieursschool op, die de Prins in 1600 aande Leidse Hogeschool inrichtte: daarin kwam de bepaling voor, dat het onderwijs door de moedertaal zou geschieden. In haar geheel echter bleef de Universiteit, en bleven de geleerden die er doceerden, onherroepelijk aan het Latijn verslaafd en het is vooral daardoor dat dit wereldje zo vaak de indruk maakt van een nederzetting, die temidden van het Nederlandse volk haar eigen leven leidde. Het gebruik van het Latijn wierp een scheidsmuur op tussen de wetenschap en de natie, terwijl het de Leidse professoren daarentegen in staat stelde vreemdelingen onder hun gehoor te lokken en in hun eigen midden op te nemen en met hun soortgenoten over heel Europa ongedwongen geestelijk verkeer te onderhouden. Maar de toenmalige intellectuelen dachten in grote meerderheid aan die taalkwestie nog niet. Het was mogelijk deel aan het nieuwe nationaliteitsbesef te hebben en toch een verstokt Latijnschrijver te zijn. Voor dezulken straalde de roem der grote geleerden - en nergens werd zo'n roem mee behaald als met de bediening van het mysterie der Latiniteit - geheel natuurlijk op het ganse volk af. Douza, zelf een krachtig nationaal voelend humanist, curator van de Universiteit, verklaarde dat hij het vaderland met wat hij tot afweer van de Spanjaarden gedurende het beleg gedaan had, zo'n grote dienst niet bewezen had als met het brengen van Lipsius naar Leiden. En toen Lipsius zich na een verblijf van dertien jaren uit de voeten maakte, achtte men het volledige vergoeding voor die ramp dat de grote Fransman Scaliger zich liet overhalen om uit zijn onveilig vaderland ('t was vóor Hendrik IV er de rust herstelde, in 1593) naar Leiden over te komen. | |
[pagina 350]
| |
De onderhandelingen die over die benoeming gevoerd werden en waar de tussenkomst van Prins Maurits en Koning Hendrik bij te pas kwam, de voorwaarden die werden aangeboden en volgens welke de beroemde geleerde zelfs geen colleges behoefde te geven, de luisterrijke ontvangst te Leiden toen hij met een aanzienlijk gevolg verscheen, dat alles doet gevoelen met wat een eerbied men de studie der klassieken beschouwde. De reeks van Lipsius en Scaliger, na de dood van de laatste (in 1609) door zijn geliefde leerling Daniel Heinsius, van Gent
(1580-1655), voortgezet, verschatte aan de jonge Universiteit in de internationale geleerdenwereld een ongemeen aanzien. Naast deze Latinisten stonden trouwens verscheiden mannen die op ander gebied voortreffelijk werk leverden. Dat Dodoens - Dodonaeus - op hoge leeftijd nog naar Leiden kwam, is hiervóor vermeld; na zijn dood in 1589 doceerde Clusius er botanie. Snellius was een befaamd wiskundige, ofschoon hij later door zijn zoon overtroffen zou worden, Bonaventura Vulcanius een goed kenner van Grieks. Raphelengius, (Van Ravelinghen, of Ravelinghien, want hij was geboortig uit de buurt van Rijsel), corrector en schoonzoon van Plantijn, die hem, die gereformeerd was, bij zijn eigen terugkeer naar Antwerpen in 1585 zijn Leidse drukkerij overmaakte, werd in het volgend jaar professor in het Hebreeuws; hij bestudeerde ook de koran in het Arabisch. Ik ben er - het spreekt vanzelf - ver van te beweren dat het bestaan van een zo schitterend middelpunt van geleerdheid op het geestelijk leven van de Noord-Nederlandse gemeenschap niet ingewerkt zou hebben, omdat men er zich van het Latijn bediende en niet man voor man specifiek nationaal-georienteerd was. Ook al zou het moeilijk zijn dit in bizonderheden na te speuren, de schatten van kennis en gedachten die te Leiden opgetast werden, de geestvan studie die er gekweekt werd, verrijkten de nationale cultuur. Als men opgemerkt heeft hoe die geleerden zich in zekere zin afzonderden, valt toch dadelijk ook in 't oog, hoe talrijke verbindingen bestonden tussen hen en de samenleving rondom hen in 't algemeen en de dragers der nationale cultuur-aspiraties in 't bizonder. Wat hen het meest in het nationale leven trok, was wel hun positie in de grote Europese strijd tussen Protestantisme en Katholicisme. Leiden was een voorpost van het Calvinisme, niet in Holland alleen, maar in de wereld. Men was zich daar diep van bewust, natuurlijk bovenal in de kring der theologen. De geesteshouding van de meerderheid der predikanten, de stemming van classes en | |
[pagina 351]
| |
synoden, was nog generaties lang die van strijdbaarheid. De kerk was langzaam in haar opkomst en voelde zich bij voortduring genoopt tot afweer en aanval tegen de dreiging van het overmachtige, van het zich herstellende Rome. Strijd verhardt en strijd verengt. De predikanten van de heersende kerk werden gekenmerkt door hardheid en engheid. Het blijkt in niets zo treffend als in de boze drift waarmee zij in hun eigen kring alle afwijking van het nieuw gevormde dogma te keer gingen - wij hebben hiervóor al iets van disputen in de hervormde kerk gehoord -. Al zulke afwijking scheen hun een terugglijden naar de oude kerk, en die wilden zij niet anders zien dan als afgodisch en onchristelijk. Zo sloten zij zich in dat nieuwe dogma op als in een harnas. Het feit dat zij bijna zonder uitzondering uit de kleine stand voortkwamen, en dat hun theologische opleiding heel hun beschaving uitmaakte, droeg er niet weinig toe bij om hen de absolute waarde van hun formules te doen overschatten. In de eerste jaren had de theologische faculteit met groter moeilijkheden te kampen dan een der andere. Hoe dringend de behoefte aan predikanten ook gevoeld werd, het slecht bezoldigde ambt was weinig in tel en pas toen een stelsel van beurzen en een college voor theologische studenten deugdelijk gevestigd was - eerst beleefde men daar bezwaren mee die op de ruwheid en bandeloosheid van de jongelingschap een schril licht werpen -, kwam het kweken van gereformeerde voorgangers op de goede weg. Eigenlijk zou men kunnen zeggen dat de moeilijkheden toen eerst recht begonnen, maar dat tevens de onderlinge twisten der Gereformeerden nog sterker band tussen Universiteit en natie legden. De disputen in de kerk, eenmaal begonnen, kwamen nooit geheel tot rust en toen in 1602 naast de streng Calvinistische hoogleraar in de theologie Gomarus, van Brugge, de Hollander Arminius benoemd werd, wiens preken, te Amsterdam, over de leer van genade en uitverkiezing, jaren tevoren al opschudding verwekt hadden, toen kwam de opleiding der predikanten zelf in het middelpunt van de spoedig uitbarstende strijd te staan. In het hart van de gereformeerde posities handhaafde zich in de persoon van Arminius verzet tegen de tot het uiterste gedreven leer van de menselijke verdorvenheid en van de uitverkorenheid der kleine groep die de staat voor zich gemaakt achtte, handhaafde zich de in wezen katholieke traditie van Erasmus. Pas bij de behandeling van het grote staatsgeschil dat weldra uit het theologisch geschil ontstond, zal dit uitvoeriger ter sprake komen, maar thans toch vast de opmerking dat het hier om een beginsel ging hetwelk niemand ongemoeid laat, en dat, lang vóór het ‘sta hier sta daar’ de al bozer vermaningen tot vrede van de politici overstemde, er door het Noord-Nederlandse volk niet alleen maar door zijn heersende kerk die onheelbare scheur liep. Intussen werd nog te Leiden buiten de theologische faculteit op het punt van eenheid des geloofs meer ruimte gelaten dan in de meeste andere Europese universiteiten. Stadsregering en Staten van Holland, onder wier gezag curatoren werkten, verloochenden hier hun libertijnse neigingen niet. Na de allereerste jaren werd van hoogleraren noch studenten een geloofsverklaring geeist, zoals bijvoorbeeld in Engeland wel, waar katholieken en protestantse dissenters tot in de negentiende eeuw van de universiteiten uitgesloten waren. In de Noord-Nederlandse Republiek waren katholieke geneesheren, katholieke advokaten, een gewoon verschijnsel. De aan de hoogleraren gelaten vrijheid was zeker gunstig voor de geestelijke bloei van de universiteit. Lipsius bijvoorbeeld, die gedurende de dertien jaren die hij te Leiden doorbracht nooit aan het gereformeerde avondmaal deelnam, kon naderhand zelfs volhouden dat hij zijn katholieke overtuiging nimmer prijs gegeven had. Toch bewijst juist het geval van Lipsius dat er aan die vrijheid onvermijdelijke grenzen waren. Lipsius was geen strijder van nature. In een woelige, wrede tijd zocht hij rust. Eerst meende hij die te Leiden gevonden te hebben en was vol lof over de daar heersende verdraagzaamheid. Maar dra begon hij de dwingzucht der predikanten te duchten en dit | |
[pagina 352]
| |
bracht er hem toe de rechten der overheid, welke zijn libertijnse vrienden Douza en Van Hout om diezelfde reden gehandhaafd wensten te zien, op een zodanige wijze te bepleiten dat zijn boek Politica een andere libertijn, de driftige Coornhert, tegen hem in 't geweer bracht: wilde Lipsius het ketter-doden weer in zwang brengen? Diep verstoord door die aanval, temeer omdat hij in de volkstaal gesteld was, hetgeen smadelijk zowel als gevaarlijk scheen, kwam Lipsius tot de overtuiging dat toch alleen in de katholieke kerk en in een katholiek
justus lipsius (in 1605).
land, onder het dubbel gezag van Paus en Koning, die diep begeerde rust te vinden was, en weldra was hij terug te Leuven, nu door Parma weer beveiligd. Voor wie met de Reformatie geen enkele geestverwantschap voelen kon, bleek toch Leiden de plaats niet. Voor zo iemand was het ook, zeker niet onmogelijk, maar toch moeilijk, om onder de invloed van het nieuwe op Noord-Nederland gegronde nationaliteitsgevoel te komen, dat Lipsius weerhouden hebben zou na zijn overgang de Habsburgers met zo volledige overgave te huldigen en de Hollanders rebellen te noemen. De niet-katholieke geleerden, of zij libertijns of orthodox waren, konden zich zeker met al hun Latijns kosmopolitisme niet volledig aan die invloed onttrekken. Op velerlei wijzen tonen zij er de uitwerkselen van, door hun verbindingen zowel als door eigen arbeid. De krachtigste schakel met de Nederlandse dichters, die de meest bewuste werkers aan een nationale cultuur waren, vormden wel die twee kloeke lettervrienden, Douza en Jan van Hout, curator en secretaris van curatoren der universiteit, in de academische wereld geheelthuis en met de dichters van hun eigen stad, van Haarlem en van Amsterdam is geregeld verkeer. Beiden dichtten ook Nederlandse verzen, maar het bijzonderste werk misschien dat zij voor de Nederlandse beschaving deden, was hun wetenschappelijke bestudering van de oudere nationale geschiedenis; de Haarlemmer Scriverius (Pieter Schrijver, 1576-1660), die naar Leiden wonen kwam, deelt met hen die verdienste. In zover zij hun aandacht bij het eigen gewest bepaalden, zetten zij de Bataafse traditie van Junius voort. Maar de methode brachten zij ver over wat Junius vermocht had heen. Met vroeger ongekende onbevangenheid richtten zij zich tegen de overlevering der kronieken, wier ‘strowissen en viesevasen’ zij vinnig bestreden. Zij gingen terug tot de oorkonden. In 1591 gaf Douza zelfs, met Spieghel, die ook hierin belang stelde, de geheel vergeten Rijmkroniek van Melis Stoke uit - diens naam werd eerst veel later door Scriverius vastgesteld -, een gebeurtenis ook voor de studie van de Middel-Nederlandse taal. Douza schreef daarvoor een voorrede in Nederlandse verzen. Overigens publiceerde hij in het Latijn, Scriverius echter veelal in het Nederlands. Scriverius was een overtuigd voorstander van het gebruik der moedertaal voor de | |
[pagina 353]
| |
hogere functies van het geestesleven en hij bewees die zaak naar het algemeen gevoelen een grote dienst, toen hij de jonge Daniël Heinsius ertoe bewoog, een paar jaar na het tijdvak dat wij thans beschouwen (in 1615), zijn Nederduytsche Poëmata in het licht te geven. Heinsius diende ook de Latijnse Muze. Dat werd sedert het begin der zestiende eeuw door Nederlandse humanisten veel gedaan. 't Was, hoe knap en vernuftig ook vaak, een volkomen levenloze stijloefening; het Latijn werd zo vrij niet meer gehanteerd als in de middeleeuwen (dit geldt ook voor het proza): 't was alles navolging en eruditie. Maar de tijdgenoten hielden het voor poëzie en dat de jong-beroemde Heinsius zich weleens verwaardigde Nederlandse verzen te schrijven, wisten velen al die ze in handschrift gelezen hadden. Dat hij zich niet schaamde ze in druk te laten verschijnen, dat was eerst recht een overwinning. De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muilen om het pak te dragen, of de lijn
Te trekken met den hals, en wij om vrij te zijn.
Aldus de slotregels van het gedicht waarmee Heinsius het heldenfeit van Heemskerk bij Gibraltar, in 1607, bezong. De krachtige uiting van Nederlands zelfgevoel - bij deze Gentenaar, zich van zijn afkomst uit de verloren gewesten zo bewust, dat hij schrijven moet: Al daar (waar) gij (Spanje) niet en zijt, daar is ons vaderland,
- is kenmerkend voor de generatie die met de vrijheidsoorlog opgegroeid was. Nog een ander jonkman, die in Leiden grote opgang gemaakt had, maar die een regentenloopbaan ervandaan riep, Hugo de Groot (1583-1645), van Delft, diende eveneens het Latijn en de vaderlandsliefde met gelijke overtuiging. Voor hem, Hollander, was de ‘Respublica Batava’ alreeds zonder meer het vaderland, en in een gedicht aan Douza (vóor diens dood in 1604 geschreven dus) zwoer hij de oude geschiedenis af (hij had een paar klassieke teksten uitgegeven) en wijdde zich aan de bestudering van de lotgevallen van zijn geboortegrond. Maar in het Latijn! en inderdaad schreef De Groot in heel zijn leven zelden in het Nederlands. Men behoeft de katholieke Brabander Lipsius er niet hard om te vallen dat hij het vaderlandse ideaal van de gereformeerde Vlaming en van de libertijnse Hollander niet aanvaarden kon. Men zou kunnen betogen dat hij tegenover het zegevierend particularisme, dat de Nederlanden voor zo lang verdelen ging, de aanhanger van het oudere alle gewesten omvattende zestiende-eeuwse nationaliteitsgevoel gebleven was. Toen hij in 1591 zijn keus deed, zag het er voor de opstand nog weinig hoopvol uit en hij kon verwachten dat de macht der Spanjaarden de scheur in de Nederlanden helen zou. Zelfs toen het kort daarop met Parma's oorlogskansen misliep, voorspelde hij nog, dat een bestand zo ernstige godsdiensttwisten in het Noorden zou doen uitbreken - had hij te Leiden niet gezien hoe men elkander haatte! -, dat de Republiek ineenstorten en de Aartshertogen hun gezag over het hele land uitbreiden zouden. Maar die verwachtingen werden beschaamd. De tweeheid der Nederlanden werd bestendigd. En in het Zuiden waar zijn vrees hem heengedreven (maar zeker ook zijn hart hem teruggetrokken) had, vond hij een samenleving, zuchtend onder een diepe druk van oorlogstegenspoe den stilstand van zaken niet alleen, maar van vreemdenheerschappij en heel wat erger geloofsdwang dan hij in het Noorden had zien dreigen. Een samenleving waar de kamergeleerde rust mocht vinden, maar waar voor de opbouwer van een gezonde nationale cultuur - een rol waarvoor Lipsius toch zeker nooit neiging gevoelde - de omstandigheden bitter ongunstig waren. |
|