Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend5. De scheuringa. De afzweringDe opstand had de schok van Rennenberg's afval dank zij de geestkracht door Oranje en de gecommitteerden der Nadere Unie mitsgaders hun krijgsoversten aan den dag gelegd voor het ogenblik doorstaan. Rennenberg overleed in 1581, na van Steenwijk te hebben moeten opbreken, in het pijnigend besef van mislukking. Toch deed zich voor | |
[pagina 270]
| |
de Staten een somber vooruitzicht op. Hun gebied was nu aan de landzijde door de herboren macht van Spanje omringd, ofschoon Venlo en Opper-Gelder, door Jan van Nassau stevig verzekerd, de verbinding tussen Parma in het Zuiden en Rennenberg's opvolger Verdugo in het Noord-Oosten nog lang bemoeilijkten. In het Zuiden verraste de vijand Kortrijk, maar daarentegen werd Mechelen van Brussel uit heroverd en nam weldra opnieuw zitting in de Staten-Generaal. Van Kortrijk en Leuven uit werden Vlaanderen en Brabant met gedurige
vaandels van staatse troepen (gekleurde prent, 1580).
aanslagen en strooptochten bedreigd, terwijl in het Noord-Oosten niet alleen Groningen, Drente en Overijsel nu grotendeels in 's vijands handen waren of er weldra in geraakten, maar Friesland, Gelderland en zelfs Utrecht onverdraaglijke last van de soldaten, de eigene nauwelijks minder dan die van de tegenpartij, te lijden hadden. Meer dan ooit drong zich de overweging op, hoe weinig vreugde men in 1578 ook aan Casimir en Anjou beleefd had - beiden waren in 1579 vrij smadelijk weer vertrokken-, dat zonder buitenlandse hulp de opstand niet te redden viel. Al in het begin van 1580 had Oranje er de Staten-Generaal toe gekregen om een nieuwe constitutie op te stellen, die als basis dienen moest van onderhandelingen om aan de Hertog van Anjou de soevereiniteit op te dragen en die ruim tegemoet kwam aan alle vrezen van de geprivilegieerde standen en van de nu aan hun zelfstandigheid gewende provincies, dat zij zich in de nieuwe vorst een meester geven zouden; - niet minder ruim dan de constitutie van 1578 ten opzichte van Matthias gedaan had. Toch was het nog een eindeloos geduldwerk om de benarde Nederlanden tot het binnenhalen van de Franse redder te bewegen. Het revolutionaire van een daad waarbij de Staten over de soevereiniteit beschikten, die tot dusver als Philip's onvervreemdbaar bezit beschouwd was, vormde niet het grote bezwaar. Wat ook de mening der bevolking was, in de Staten zaten nu nog slechts mannen die alle gedachte aan verzoening met de Koning verworpen hadden. Als om de breuk voorgoed onheelbaar te maken vaardigde Philips omstreeks deze tijd tegen Oranje de ban uit, waarbij hij alle moordenaars met de belofte van grote beloningen tegen hem opriep, en Oranje antwoordde met die welsprekende Apologie, waarin de Koning ten overstaan van geheel Europa van de zwartste misdaden beschuldigd werd. Maar een katholieke Valois, en met de persoonlijke reputatie van Anjou, tot landsheer kiezen? Het was hard. Oranje koesterde omtrent de bekwaamheid of betrouwbaarheid van deze geschonden telg uit een veracht geslacht zomin als ie mand illusies, maar uit een koele | |
[pagina 271]
| |
beschouwing van Europa leidde hij af dat er geen ander was en aanvaardde daarvan de onafwendbare conclusie. Van de Duitse vorsten kon hij niets meer verwachten. Dat Engeland niet guller met hulp was, mocht nog meer verbazend heten, want wie kon twijfelen of de veiligheid van zijn protestantse vorstin was met het behoud van de vrije Nederlanden gemoeid! Maar de bewijzen van verstandhouding tussen haar katholieke onderdanen en Philips verschrikten Elisabeth evenzeer als zij haar vertoornden, en Oranje had zij met haar angstvallige en grillige politiek alle vertrouwen benomen. Een koningsgezind schrijver smaalde: Bij d'Ingelse Jezabel en hebdij ook geen audientie.
Zij laat u in den nood zonder enige defensie.
Zij heeft haren rok gekeerd....
Anjou daarentegen was niet alleen persoonlijk vol ijver en bezat in Frankrijk een machtspositie, die het hem mogelijk maken moest een schare van aanhangers en gelukzoekers voor een particuliere veldtocht op de been te brengen; maar van zijn invloed aan het hof van zijn broer de Koning hoopte Oranje zelfs - het oude droombeeld van 1572! - dat hij een oorlog tussen Frankrijk en Spanje zou weten uit te lokken, en dat zou het pleit beslist hebben. Zo trotseerde de Prins alle verdachtmaking en tegenstand waarop hem zijn behartigen van Anjou's candidatuur te staan kwam, maar vlot ging het niet. Pas in het najaar van 1580 werd het verdrag gesloten - Anjou had zich door de ernstigste beperkingen van zijn macht niet laten afschrikken -; in het voorjaar van 1581 ratificeerde de Hertog de overeenkomst, Holland en Zeeland behielden er zich hun uitzonderingspositie en hun bizondere verhouding tot Oranje bij voor. Zoveel te meer ergerde het de Calvinisten in het Zuiden, dat zij zich onder een katholiek vorst, hoe ook in zijn macht beperkt, moesten schikken. Een heel jaar had men verkwist en het was een geluk dat Parma door de voorwaarden zelf van zijn eerste grote succes, de vrede van Atrecht, belemmerd werd: hij had daarbij immers beloofd de Spaanse troepen weer weg te zenden. Maar de Waalse gewesten waren nu bij het herstel van 's Konings gebied te zeer geinteresseerd om zich niet spoedig tot een toestemming in de hernieuwde terugroeping ervan te laten bewegen. Ook kreeg Philips na de verovering van Portugal, die in 1580 veel van zijn aandacht in beslag genomen had, weer de beschikking over meer middelen om zijn taai volgehouden opzet in de Nederlanden door te voeren. En zo kwam het dan niet slecht te pas dat Parma zich in 1581, juist als Alva in 1572, uit vrees voor een Franse inval eerst Zuidwaarts wenden moest. Toch waren Anjou's verrichtingen al aanstonds teleurstellend. Heel zijn veldtocht, met een leger waarvoor hij van de berooide Staten subsidies afbad, terwijl zijn broer de Koning zich niet uit zijn neutraliteit dringen liet, werd besteed aan het ontzet van Kamerijk, waarbij Frankrijk nochtans meer rechtstreeks belang had dan de Nederlanden; tegen de winter verliep het leger, in plaats van dat hij het naar de Nederlanden voeren kon, en terwijl Parma Doornik nam, het laatst overgebleven Waalse gewest in de Staten-Generaal, trok de Hertog naar Engeland om de vijftigjarige Elisabeth het hof te maken. Ook daar bereikte hij niets en zo kwam hij in Februari 1582 met een schitterend gevolg naar Vlissingen en deed een feestelijke intocht eerst in Middelburg, daarna in Antwerpen. Anjou werd nu door de meeste gewesten als landsheer gehuldigd. Om dat mogelijk te maken was Matthias vertrokken en hadden de Staten-Generaal de vorige zomer het beroemde besluit genomen, waarbij Philips II uit hoofde van zijn tyranniek bewind en vertrapping van der landen privilegiën van de heerschappij over zijn Nederlandse gewesten vervallen verklaard werd. - De Staten vergaderden toen toevallig in Den Haag, maar er waren natuurlijk ook afgevaardigden uit Vlaanderen en Brabant aan- | |
[pagina 272]
| |
wezig. - Van alle overheden, ambtenaren, krijgshoofden, enzovoorts, was vervolgens een nieuwe eed - bij afwezigheid van Anjou, aan de Verenigde Provinciën - geëist. Dat geschiedde nu in heel de Dietse Nederlanden, onder het gemelijk toekijken, in het Noorden zowel als in het Zuiden, van de katholieke bevolking. Zij die betoogden dat onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de vorst de plicht van iedere Katholiek was, vergisten zich: de gehele middeleeuwse geschiedenis is daar om hen te logenstraffen. Inderdaad was‘het plakkaat van verlatinge’, opgesteld door de Brabander Van Asseliers, veeleer een schitterende, zij het late uiting van de stoere middeleeuwse vrijheidstraditie, die het overal tegen het moderne absolutisme begon af te leggen, dan wel een specifiek Calvinistische geestesvrucht. Zeker was aan het Calvinisme, met zijn sterk besef van individuele rechten, en dat zich in de Nederlanden als vanzelf in de oude banen van privilege-zucht gevoegd had, veel van de innerlijke kracht die de doorvoering van het beginsel vereiste te danken. Toch, als men het stuk doorleest, wordt men getroffen door de afwezigheid van het zuiver religieuze argument. Waar men voornemens was zich in Anjou een katholiek vorst te geven, kon men ook moeilijk verklaren dat men ruimte wilde hebben om het land aan ‘de ware christelijke religie’ te wijden. Menwilde ongetwijfeld de gewetensbezwaren der katholieke ingezetenen ook niet nodeloos krenken. In ieder geval werd het stuk een volslagen werelds betoog, een manifest van die politiek ‘omderwille van de vrijheid’, die Oranje en een kringetje Generaliteitspolitici en -ambtenaren voorstonden en die zij steeds meer moeite hadden om in de praktijk tegen de Calvinistische geest van de Nadere Unie en van Gent te verdedigen.Ga naar voetnoot1) Inderdaad was de opstand nu zozeer met de zaak van het Calvinisme vereenzelvigd, dat de voorzichtige formulering op de Katholieken weinig indruk maakte: de afzwering moest hen voor de borst stuiten. Trouwens, ambtenaren en magistraatspersonen legden in de meeste gewesten buiten Holland en Zeeland een grote tegenzin aan den dag om de eed, die volgens het besluit van hen verlangd werd, af te leggen. Van het oude personeel dat nog in de centrale raden over was, traden er verscheidenen liever af. Om het verschil met Holland en | |
[pagina 273]
| |
Zeeland te begrijpen, bedenke men dat de zuivering daar al in 1572 hardhandig was voltrokken, of bijvoorbeeld te Amsterdam in 1578. | |
b. De proef met AnjouDe katholieke Hertog van Anjou kwam wel in een vreemde positie als heer over een land waar de Katholiekenargwanend buiten alle invloed gesloten werden. Er waren er onder de leidende geesten in de Staten-Generaal behalve Oranje nog wel enkelen - zo de Vlaming Van Meetkerke, de Geldersman Leoninus - die hetzij uit onverschilligheid of welbegrepen vaderlandsliefde politiek vóor godsdienst stelden en van harte met Katholieken samenwerken konden. Maar dat was een zeldzame geesteshouding, althans buiten de kringen der voorname magistraten en rechtsgeleerden. Vrijwel overal was de godsdienstvrede nu aan een eind gekomen en rusteloos werkten de Calvinistische predikanten aan de organisatie der nieuwe kerkgemeenschap. De steun van de overheid, die op zoveel plaatsen de kerkelijke goederen reeds aan zich getrokken had, was daarbij onontbeerlijk. Het was moeilijk om aan de begeerte der broeders naar geschikte bedienaren des woords altijd te voldoen .Toch stonden er bijvoorbeeld alleen in de classis van Brugge in 1581 al predikanten, behalve in de stad zelve, te Sluis, Damme, Aardenburg, Oostburg, St. Kruis, Westkapelle, Oostkapelle, Knokke, Heist, Wenduine, Groede, Meetkerke, Zoenkerke, Moerkerke, Dudzele, Lissewege, St. Pieters op den Dijke. Zij moest ook de sterke hand lenen om het oude geloof uit zijn laatste schuilplaatsen op het platteland te drijven. Zo lezen wij al aanstonds in de notulen van een vergadering der Gentse classis op 3 November 1579: Op de vrage van die van Gent hoe men best de Roomse religie zoude overal in de omliggende dorpen verhinderen, es geantwoord dat men uit name der Classe zal verzoeken aan de Notabelen dezer stede, dat zij willen met opene let- | |
[pagina 274]
| |
teren alle mis-papen interdiceren hare (hunne) Roomse religie te exerceren. Dat werk, dat in Holland en Zeeland en in al de andere gewesten even goed als in Vlaanderen ijverig vervolgd werd, was een jaar of wat later nog lang niet afgelopen en ging onder Anjou, zeker niet tot diens stichting, lustig voort. Met grote moeite verkreeg de Hertog dat te Antwerpen, sedert 1578 feitelijk de hoofdstad, en waar hij meest resideerde, weer éen kerk aan de Katholieken ingeruimd werd. Wat een wantrouwen er tussen de Nederlanders en hun nieuwe vorst bestond, bleek toen er te Antwerpen een moordaanslag op Oranje gepleegd werd - eerste vrucht van de ban -: algemeen was de opwelling om de Fransen als de aanstichters van de misdaad te beschouwen en Anjou en de zijnen moesten tegen de woede van het volk beschermd worden. Het was onmogelijk, zelfs al was er niet de verdragmatige beperking van zijn macht geweest, dat die man het sterke centrale gezag gevestigd hebben zou, waaraan ons volk in zijn nood toch zo'n behoefte had. De tragedie van onze geschiedenis herhaalde zich. Weer stond daar een vreemdeling als landsheer. De ‘Landraad’ die de Staten-Generaal naast hem stelden, moest zich om hem - 't was zeker ook Oranje's voorkeur - weer van het Frans bedienen: de nu zuiver Dietse Staten-Generaal hielden weliswaar de volkstaal in ere. Doch het verschil in taal symboliseerde maar een verschil in belangen en een volslagen afwezigheid van wederzijds vertrouwen. Het is opmerkelijk hoe in zo ongunstige omstandigheden toch het saamhorigheidsbesef der Nederlandse gewesten tot uiting bleef komen. Dat het, door de oorsprong van de opstand zelf in de oude provinciale banen gestuwd, onder gewantrouwde opperleiding, en blootgesteld aan de stormen van de oorlog, zich geen heel stevige vormen wist te geven, is waarlijk geen wonder. De Landraad, zoëven vermeld, was een poging om de band der Generale Unie, door de Unie van Utrecht ongetwijfeld losser geworden, nauwer aan te halen. 't Is waar dat de Unie van Utrecht nu bijna geheel het gebied van de opstand omvatte en voor de protestantisering der Nederlanden had zij ook in het Zuiden het hare gedaan. Toch was zij, wat haar voornaamste opzet betreft, het militaire, hoofdzakelijk een Noord-Nederlandse groepering gebleven. Holland en Zeeland vormden er de drijfkracht van, en die waren nu eenmaal in de eerste plaats bij de verdediging der hulpeloze Oostelijke gewesten geïnteresseerd, die voor hun eigen veiligheid van zo groot belang waren. Het werk van het College der Nadere Unie, dat in zijn gebied het centrale gezag feitelijk verving, had zich vooral sedert de afval van Rennenberg in hoofdzaak tot het gevechtsterrein benoorden de grote rivieren beperkt, ofschoon er toch steeds ook Vlamingen en Brabanders zitting in gehad hadden. In elk geval werd de bestuurshervorming, die de komst van Anjou nodig maakte, aangegrepen om die toestand te beëindigen: nu de Staten-Generaal niet meer, als toen de Unie gesloten werd, een strijdperk voor de gereformeerde en de katholieke factie vormden, aangezien door de afscheiding der Waalse gewesten en van Groningen en door de zegepraal van het Calvinisme in de rest, eensgezindheid heerste, wilde men de Unie van Utrecht in de Generale Unie oplossen. Tegelijk met de instelling van de Landraad werd dus het College der Nadere Unie opgeheven, maar zozeer werd beseft dat de problemen van de oorlog in het Noorden afzonderlijke behandeling behoefden, dat er onder de Landraad een nieuwe Raad beooster Maze (benoorden de rivieren) ingesteld werd. Terwijl er Hollanders en Zeeuwen in de Landraad zaten, hadden Vlaanderen en Brabant vertegenwoordigers in de Raad beooster Maze. Maar van de ondergeschiktheid van die nieuwe raad aan de Landraad kwam in de praktijk niets, en feitelijk trad hij eenvoudig in de plaats van het College der Nadere Unie, terwijl de werkzaamheid van de Landraad - en dit bleef zo toen Anjou in het land gekomen was en door hem zijn regering voerde - zich tot de Zuidelijke gewesten en het Zuidelijk gevechtsterrein beperkte. | |
[pagina 275]
| |
De tweeledige organisatie dook dus even gauw weer op als zij onderdrukt werd. Wat betekent dit? Niet meer dan dat de tweeledigheid van het strategische probleem waarmee men zich bedreigd zag, de toestand overheerste. 't Was onvermijdelijk dat de oorlog op het Zuidelijk en die op het Oostelijk front als twee verschillende oorlogen gevoerd werden. Om te beginnen werden zij afzonderlijk gefinancierd. De Unie van Utrecht had eenparige belastingen voor de unie-schatkist - ‘gemene middelen’ - voorgeschreven, maar die konden nooit ‘in trein gebracht’ worden. Bij voortduring hieven de gewesten hun eigen belastingen en voor hun bijdragen moesten zij steeds afzonderlijk aangespoord worden. Naarmate hun uitputting toenam, werd het nodiger om telkens een bepaald doel, dat hen aan het eigen lijf raakte, aan te voeren. De centrale regering - Anjou met de Landraad -, die meest te Antwerpen of zelfs te Gent resideerde, werd door de beslommeringen van de oorlog aan haar eigen kant haast overweldigd. Niet alleen ontbrak het haar aan de macht om zich te doen gelden tegenover Holland, het onaantastbare gewest, dat sedert 1572 zijn eigen lijn gevolgd had en zich bij iedere bestuursverandering opnieuw in een uitzonderingspositie verschanste; maar zij was er ook niet rouwig om, als Holland haar de zorg voor het Oosten uit handen nam. Hoe onvermijdelijk een zodanige ontwikkeling was, begrijpt men eerst recht, als men zich die uitputting en de daaruit voortkomende onmacht, de verlamming van het gezag, klaar maakt. Holland en Zeeland waren de enige gewesten die niet onmiddellijk aan de strooptochten van de vijand blootstonden, maar zij konden de driftige verzoeken om onderstand van hun buren niet meer bijhouden. De troepen van allerlei landaard, niet heel talrijk, maar te talrijk om ze geregeld te kunnen betalen, werden door wanordelijkheid en muitzucht nutteloos: al muitemakers, die om geld riepen als men vechten zoude. Hohenlo, de bevelhebber in het Noorden, een houwdegen maar geen organisator, een minnaar van wijn en vrouwen, was er de man niet naar om de tucht te handhaven. Op zijn voorgaan werd in het leger algemeen eerbaarheid van leven bespot ende uitgeleid voor gebrek van couragie. Tegelijk verloren die Staten overal d'autoriteit, zo bij de soldaten die zij niet en betaalden, als bij borger ende boer die zij niet en beschermden. Dat onder die omstandigheden middelpuntvliedende krachten vrij spel kregen, spreekt vanzelf en leert ons niets omtrent wil of neiging van de bevolkingen. De zaak is eenvoudig dat de jonge staat der Nederlanden in zijn moeizame opkomst zo weinig de beschikking over zijn ledematen had als een pasgeboren wicht. Zijn weerstandsvermogen tegen Parma - wiens eigen achterland overigens niet veel minder log en hulpeloos onder diens leiding bleek - werd daardoor natuurlijk aanzienlijk verzwakt. Maar dat wil niet zeggen dat de scheuring, die zich in de nu volgende jaren door de Dietse Nederlanden voltrekken ging, uit enige innerlijke aandrang of uit enig innerlijk gemis van ons volk voortkwam. De grens welke die scheuring eindelijk volgen zou, werd gemaakt door geweld en tegengeweld, die zich voegden naar de gesteldheid van de bodem, niet naar die van het volk. De Unie van Utrecht had er niets mee te maken, de grote rivieren zoveel te meer. Anjou kon Parma niet stuiten. Zijn broer Hendrik III volhardde in de onzijdigheid. De weinige Franse troepen, meest Katholieken, deels gelukzoekers van allerlei slag, die | |
[pagina 276]
| |
hij naar Vlaanderen had weten te trekken, hielden daar danig huis. In April 1582 veroverde Parma Oudenaarden, in Augustus kreeg hij Lier door verraad in handen. Verdugo nam Steenwijk en andere plaatsen in het Oosten. Maar hoe weinig afdoende de hulp van Anjou ook was, erger nog werd het, toen de helper zich plotseling tegen zijn beschermelingen wendde. Anjou's positie was scheef en onaangenaam. De verdrukking van zijn geloofsgenoten, de gedurig tot uiting komende argwaan van de Antwerpenaars en de Gentenaars tegen hemzelf en zijn omgeving als Fransen en als Katholieken, de nauwgezetheid waarmee de Staten de hand hielden aan de bepaling van hun overeenkomst met hem dat geen vreemdelingen, lees Fransen, ambten in de Nederlanden zouden bekleden, - dat alles hinderde hem geducht. De Franse edelen aan zijn hof, die men zelfs daar had willen weren, vulden zijn oren met klachten en aansporingen. In Januari 1583 poogde hij, zoals in Juli 1577 Don Jan zich door een staatsgreep van het Eeuwig Edict had willen bevrijden, met een stoute slag de banden van zijn verdrag met de Staten te verbreken en zich van het land in waarheid meester te maken. Op verscheiden plaatsen deden de Franse troepen tezelfdertijd een aanslag. De voornaamste poging, op Antwerpen, onder leiding van de Hertog zelf, die Oranje tot op het laatst toe een vriendelijk gelaat getoond had, mislukte deerlijk. Terwijl de Franse edelen en soldaten al onder een geroep van ‘Vive la messe! Ville gagnée’ door de stad renden, maakten de burgers zich tot tegenweer op en dreven hen op 't eind met zware verliezen de poorten uit. Anjou moest zich onder grote gevaren naar Vilvoorde, dat zijn mannen wel bemachtigd hadden, begeven en vandaar over Dendermonde naar Duinkerken. Een grote woede bezielde ondertussen niet alleen het volk van Antwerpen, maar van heel de Nederlanden, vooral in het Zuiden, tegen de verraderlijke beschermer en heel zijn landaard. Men verdacht hem, en niet zonder grond, van een toeleg om, met de plaatsen die hij in handen had als prijs, een overeenkomst met Parma te sluiten. De achterdocht tegen de Katholieken werd opnieuw aangewakkerd. Anjou intussen erkende men niet meer als soeverein, en de Staten drongen er bij Oranje op aan, dat hij zich aan hun hoofd zou stellen. Maar de Prins, hoe diep verontwaardigd ook, hield vast aan de gedachte dat alleen met hulp van Frankrijk de opstand gered kon worden en hij bewoog de Staten tot het aanknopen van onderhandelingen, die inderdaad tot een voorlopige overeenkomst leidden. De hoop dat een Frans legertje beschikbaar worden zou voor het ontzet van Eindhoven, gewichtig als sterke plaats tussen Spanje's macht in 't Zuiden en in 't Oosten, dreef daartoe, maar het Franse legertje kwam te laat en Eindhoven viel. Kort daarna ging ook Duinkerken verloren: Anjou, verbitterd en ontmoedigd, had het juist verlaten en was naar Frankrijk teruggekeerd. Feller dan ooit ging toen de kreet van verraad tegen de Fransen op, en Oranje, die hardnekkig de noodzakelijkheid van voortonderhandelen met Anjou bleef bepleiten, boette er een heel stuk van zijn populariteit mee in. ‘Och Prince’, schreef in deze dagen een Antwerps rederijker, de geijkte aanhef van het slotcouplet ditmaal duidelijk op Oranje doelend: Och Prince, merkt Gods wet bet (beter),
Brengt ons niet meer in 't net
Van dien Fransen gezelle.
Zó was de stemming, dat Oranje uit Antwerpen naar Middelburg, en vandaar weldra naar Delft trok. De Hollanders waren niet minder afkerig van Anjou dan de Vlamingen of Brabanders, maar op hun oligarchische stadsbesturen maakten de tot de rede gerichte vertogen van de Prins meer indruk dan op de democratieën van de grote steden in het Zuiden. Zij lagen van het bedreigde gebied ook altijd verder af en konden ten overvloede | |
[pagina 277]
| |
uit hun gewaarborgde zelfstandigheid gerustheid putten. In Vlaanderen, waar de gemoederen het hevigst opgewonden waren - want ook Nieuwpoort was van Duinkerken uit genomen en zo Ieperen bijna afgesneden en Brugge onmiddellijk bedreigd -, vermaanden de predikanten het volk van de kansel: dat zij van denzelven Hartog geen hulpe ofte zegen en hadden te verwachten, deurdien hij van contrarie religie was ende dat God zijn hulpe belooft den koningen ende heren die in zijn vreze zullen wandelen. Zo kwam wezenlijk diep-gaande verdeeldheid de verwarring verergeren en het weerstandsvermogen verzwakken. In hun nood, en als om aan hun argwaan tegen Oranje's heulen met Anjou lucht te geven, kozen de Vlamingen zich een Stadhouder, die hun door krachtige betuigingen van ijver voor het Calvinisme en haat tegen de Fransen in 't gevlij kwam: het was de Prins van Chimay, Aerschot's enige zoon, die zich in 1582 aan de zijde van de Staten was komen scharen. Of hij van het begin af verraad in het schild voerde, blijkt niet duidelijk. Zeker is dat hij weldra met Parma in betrekking stond en door de verwijdering van betrouwbare Staatsgezinden en het binnenhalen van Spaansgezinden de overgave van Brugge voorbereidde. In Gelderland had in 1581 de Graaf van den Bergh zich inderdaad in verstandhouding met Parma tot Stadhouder als opvolger van zijn zwager Jan van Nassau laten aanstellen. Zutfen werd in September 1583 buiten zijn toedoen aan de vijand in handen gespeeld, maar dit was hem een spoorslag om zich op soortgelijke wijze verdienstelijk te maken; meteen werd hij nu echter door Leoninus, de Kanselier der provincie, gevangen genomen en naar Holland gezonden. Het verraad van Chimay was weinig minder klaar, maar terwijl de Baljuw van het Vrije, Gryze, en de Burgemeester van Brugge, Casembroot, Oranje aanspoorden om ook hem onschadelijk te maken, voorkwam Chimay hen en wierp de leiders van de partij van weerstand in de gevangenis. Op dat ogenblik, Maart 1584, belegerde Parma Ieperen al geruime tijd en korte tijd daarna gaf die stad, waar honger heerste, zich over. Nu kon Chimay zijn gang gaan en 22 Mei werd te Doornik het verdrag gesloten, waarbij Brugge en het Vrije zich weer onder de Koning van Spanje schikten. Drie van de vier leden van Vlaanderen waren verloren. En Parma droeg zorg dat hun voorbeeld op de rest van het gewest en van de Nederlanden de juiste indruk maken zou. De barbaarse strafoefeningen behoorden met Alva tot het verleden. Protestantisme kon Parma weliswaar niet toelaten en bij elke capitulatie werd de alleenheerschappij van het Katholicisme hersteld. Maar de Inquisitie kwam niet mee terug en de Gereformeerden kregen de gelegenheid om hun bezittingen te gelde te maken en heen te gaan of wel zich te onderwerpen. Een uittocht van predikanten en getrouwen volgde dan ook op elke verovering, maar de meerderheid van de burgerij, die de Calvinistische Hervorming ten slotte maar ondergaan had - in Brugge of Zutfen, die nu weer Spaans en katholiek, was dat niet anders dan in Dordt of Utrecht, die nog Staats en gereformeerd waren -, voegde zich in de nieuwe verandering zonder moeite. Had die nieuwe verandering trouwens niet het aanzien van onafwendbare finaliteit? De opstand leek een voorbijgaande nachtmerrie, haar leuze van de welvaart der Nederlanden te willen herstellen temidden van de onzalige verwarring een bespotting. Met een zucht van verlichting konden de bevolkingen zich weer onder het oude gezag voegen, dat zijn buitensporigheden verleerd scheen te hebben en de privileges eerbiedigde: was niet alleen daar rust en vrede? Maar hoeveel twijfel de gemoederen in de meest blootgestelde steden ook bevangen moest, de partij van weerstand zat over 't algemeen te vast in 't zadel om er gemakkelijk uitgelicht te worden. Wel werd Gent, welks toevoer Parma nu van alle kanten bemoei- | |
[pagina 278]
| |
lijkte en waar de met duizenden gevluchte boeren vermeerderde bevolking honger begon te lijden, ernstig door verraad bedreigd, en het was zowaar de oude drijver Hembyze die daar met Parma konkelde; eerst was hij op de vloedgolf van anti-Frans Calvinisme, onder verdachtmakingen tegen Anjou's vriend Oranje, tot de macht teruggekeerd. Maar hij werd net bijtijds door zijn verontwaardigde stadgenoten gevat en eindigde maanden later zijn leven op het schavot. Gent gordde zich aan tot volhouden. Maar de aanval die kwam, was geducht en gold niet alleen die stad. Ondertussen hadden de Gereformeerden die van Anjou niet wilden weten, op de Aartsbisschop van Keulen, die tot het Protestantisme overging, hun hoop gevestigd. Maar alles liep in Duitsland tegen, en een goed Katholiek werd op de aartsbisschoppelijke zetel gesteld. Oranje zag er zijn Franse politiek door gerechtvaardigd. Evenwel, de gezanten die voor de derde maal Anjou tot haast maken met zijn hulpverlening gingen aansporen, vonden hem niet meer in leven: 10 Juni 1584 was hij overleden. | |
c. De dood van OranjeHet was nog een open vraag wat men nu met de weer tot de Staten-Generaal teruggevallen soevereiniteit doen zou, toen net een maand later, 10 Juli, de Prins van Oranje te Delft vermoord werd. Nog kort geleden had hij na een uitvoerige beschouwing van de jammerlijke toestand, de afval van baatzuchtige groten, de wanverhouding tussen de macht van Spanje en die der Staten, geschreven dat hij voor zich aan de gevaren tot het einde toe onverwrikt het hoofd zou bieden. Immers geen gevaren kunnen voor mij en de mijnen te vergelijken zijn bij een snode afval van zulk een goede zaak - de eer van God, de rust van het geweten, de vrijheid van het vaderland - en het verlaten van de heilige en eervolle zijde, welke ik totnogtoe gevolgd heb. Getrouw tot in den dood, - het Wilhelmus had het voorzegd. Maar in welk een toestand moest Willem van Oranje het volk dat hij gediend had verlaten, hoe moest hem in zijn laatste ogenblik het gevaar vooral van Vlaanderen en Brabant bezwaren! De vijand juichte. Voor hem belichaamde zich de opstand in de Prins. Diens eerzucht heette de voorname drijfveer, zijn leiding onontbeerlijk. Dat was de gedachte die de ban ingegeven had en nu hoopte men dan ook, dat aanstonds het verzet ineen zou storten. Een volslagen misrekening! De opstand had zijn eigen leven. Onschatbaar was wat Oranje gedaan had om het nationaal gevoel te bezielen en richting te geven, ofschoon de hartstochten van de tijd zich helaas maar al te vaak aan zijn aanwijzingen weinig gestoord hadden. In elk geval had zijn positie niets van die van een dictator gehad. Zijn dood onderbrak plannen om hem de grafelijkheid van Holland op te dragen, maar de voorwaarden waarop dat stond te gebeuren stelden het soeverein gezag niet minder afdoend onder het toezicht der Staten dan het verdrag met Anjou gedaan had: daaraan en aan de Brabantse Blijde Inkomst werd trouwens uitdrukkelijk herinnerd. Oranje's grootheid als leider van het Nederlandse volk, in die crisis door misbruik van vorstelijk gezag veroorzaakt, lag juist mede in zijn onovertroffen slag om samen te werken met de mannen die door het vorig wanbestuur uit hun bescheiden plaats in de oude constituties van dat volk naar het voorplan gedreven waren. Overreding was zijn kracht. Lange memories schreef hij om bezwaren tegen zijn inzicht te ontzenuwen; in de raadskamer was hij vast en helder, maar ook vindingrijk en geduldig. Zo had de nieuwe oligarchie zich ongestoord tot een ware regerende klasse gevormd, waarin, door de afval van zoveel edelen, het stedelijk element overwegend geworden was. Verscheidenen die in het bestuur van hun provincie te vast zaten om alle zaken niet eerst uit een provinciaal oogpunt | |
[pagina 279]
| |
te bezien, hadden toch door de nood, die Staten en stadsregeringen voor de gewichtigste beslissingen gesteld had, met problemen van algemene politiek leren worstelen. In nauw verkeer met Oranje was uit hun midden, in de Staten-Generaal, in de Landraden, een groep van waarlijk nationale staatslieden opgekomen van een ander allooi dan het ambtelijk, adellijk, veelal ondiets personeel, dat de monarchie gekweekt had. Het waren deze mannen die aanstonds na het wegvallen van de grote leider het hunne deden om een inzinking van de
begrafenisstoet van de prins van oranje.
moed der gewesten te voorkomen. Van Meetkerke, de Vlaming, zat voor in de Staten-Generaal, - onder anderen Aerssens vertegenwoordigde daarin Brabant, ook Mechelen was present -, die de eigen dag brieven uitzonden naar alle kanten om tegelijk met het schokkend bericht de verzekering te geven, dat de vastberadenheid onverminderd bleef en de vijand van de misdaad geen voordeel trekken zou. Kort daarop werd na ruggespraak met de provinciën een nieuwe poging gedaan om, naar men het uitdrukte, de regering in de verenigde gewesten op ‘een eenparige voet’ te brengen, en men besloot plechtig, niettegenstaande het afsterven van zijn Prinselijke Excellentie, ‘volgens de Unie van Utrecht’ verenigd te willen blijven. Dit besluit, waaraan Brabant en Mechelen deelnamen, kwam voorzoveel die plaatsen betreft, de enige bij de opstand volhardende die de Unie van Utrecht nog niet ondertekend hadden, op een toetreding, in articulo mortis, neer. De tweeledigheid van het bestuur werd nog verder opzij geschoven door de opheffing van de Landraad beooster Maze en de instelling, onder voorzitterschap van de jonge Maurits van Nassau, Oranje's zoon, van een nieuwe geheel het land bestrijkende Raad van State, die het bestuur moest waarnemen tot men in het buitenland een nieuwe vorst gevonden had. Want terwijl Parma nu zijn kracht tot het uiterste spande om met éen slag heel het Zuiden in zijn macht te krijgen - in Augustus 1584 begon de belegering van Antwerpen, en tevens werden Brussel en Mechelen ingesloten en door de verovering van Dendermonde hun onderlinge betrekkingen bemoeilijkt en vooral Gent volslagen afgesloten -; terwijl dus heel Vlaanderen en Brabant in het dringendst gevaar verkeerden, moèsten de Staten-Generaal wel weer beproeven om een buitenlandse mogendheid bij hun lot te interesseren. Zij wendden zich eerst tot de broer van de overleden Anjou, tot Hendrik III, de Koning van Frankrijk zelf. Vooral de bedreigde Zuidelijke steden | |
[pagina 280]
| |
het beleg van antwerpen (gravure van jan luycken).
| |
[pagina 281]
| |
drongen aan op het wegnemen van alle belemmeringen van die onderhandeling welke, naar de zede des tijds, vele maanden lang sleepte. Het was alleen de nood die hen daartoe noopte, want hoe hadden juist zij Oranje gelaakt om zijn voorliefde voor de Fransen! Uit Holland kwam nu een andere stem, voorbode van veel ellende voor de Nederlandse stam. Genomen of (gesteld dat) die van Brabant ende Vlaanderen deur d'impatientie in haren lijden (waardeur alle goede deliberatiën waren verhinderd) een verloren cause desperatelijk wilden avonturen (in de waagschaal stellen), zijn wij gehouden om onszelven, ende zo menig duizend vrome luiden, neffens hen te steken in gewisse ruïne ende bederfenisse?.... Zijn hiertoe gebouwd de schone sterkten van Antwerpen, of en is de schoonste stad van Europen niet waardig dat men daarvoor wat zoude lijden? Laat ze ander couragie in Holland komen halen, daar de kleine stad van Alkmaar 't gehele geweld van Spaanjen heeft gebroken, daar de vrome burgerije van Leiden tot op de helft van honger is gestorven voor haar vrijheid; - hebben wij alsdoen gesteund op enige koninklijke macht? of hebben wij dit alles geleden om ten lesten aan de Fransoisen geleverd te worden? Zo moet (het) God geklaagd zijn dat den vromen Prince van Oraanjen ende zo menig kloek man is gestorven voor ons ende voor een zake, daarinne wij niet ten uitersten toe en zouden volherden.... Ende alhoewel grotelijk te deren is van die van Vlaanderen ende Brabant (zonderlijk hebben wij grote medelijden met de aldergrootste stede van Bruisel), nochtans verblijdt zich den vijand niet zozeer in 't gene hij daar heeft geconquesteerd, (of) hij en zoude alle 't zelve wel begeren te wijken mits daarvoor hebbende een eiland van Walcheren. Het vertoog van de stad Gouda, opgesteld door haar pensionaris François Vrancken, waaruit deze aanhalingen gelicht zijn, is ongetwijfeld een moedig stuk en in de redenering dat op de Franse hulp toch geen staat te maken viel en dat van Frankrijk voor religie en vrijheid weinig minder gevaar dreigen zou dan van Spanje, stak maar al te veel waarheid; afgezien nog van het feit dat op een afzonderlijk nationaal bestaan gedragen door een eigen Nederlandse cultuur onder geen heerser zo weinig kans geweest zou zijn als onder de Koning van Frankrijk! Niettemin, hoezeer voelt men hier dat het bewustzijn van hun uitzonderlijke strategische positie, gevoegd bij de legende die zich al omtrent de gebeurtenissen van 1572 tot 1576 gevormd had, in Holland en Zeeland een eigengerechtigheid kweekte, die voor de zaak der eenheid een gevaar kon worden! Pas nadat de scheuring haar beslag gekregen had, leidde weliswaar die stemming tot haar noodlottigste gevolgen, want voorshands vonden de argumenten van Hollands particularisme geen ingang en de Staten van Holland en Zeeland beide deden wat in hun vermogen stond om de afscheiding te voorkomen. Om te beginnen lieten zij zich verbidden om de uitzonderingspositie die zij nog tegenover Anjou gehandhaafd hadden, ten gerieve van de Franse Koning te laten vallen - dat was de eis der Fransen - en het aanbod der soevereiniteit kon dus door een gezantschap van alle gewesten in goede vorm gedaan worden. De hongerende bevolking van Gent had toen echter de stadsregering al gedwongen om zich met Parma op de gebruikelijke gunstige voorwaarden te verdragen, een zwaar verlies, ook om het oorlogstuig dat de veroveraar in handen viel. En ten slotte wees Hendrik III, die eerst de Staten-Generaal krachtig had laten bewerken, maar die nu zelf door de ultra-Katholieken in zijn eigen rijk en door hun ‘Ligue’ benauwd werd, het aanbod van de hand. De hele winter was dus verkwist, en nu kon men vanvorenafaan beginnen met Engeland, - want Elisabeth, verontrust door het vooruitzicht van Spanje in volle macht aan de overkant der zee hersteld te krijgen, had al lang te verstaan gegeven dat men haar | |
[pagina 282]
| |
nu wel tot iets bereid zou vinden. Pas 18 Juni kon een gezantschap naar Engeland vertrekken en nu bleek ras dat de Koningin nog steeds terugdeinsde voor een volslagen breuk met Spanje, gelijk van een aanvaarden der soevereiniteit onvermijdelijk het gevolg zou wezen. Toen werd dus over eenvoudige hulpverlening onderhandeld, en het was 20 Augustus vóor het verdrag getekend werd waarbij, tegen afstand aan Engeland va Den Briel en Vlissingen
titelblad van het derde deel van bor's nederlandsche oorlogen.
als pandsteden voor terugbetaling van te maken onkosten, 4000 man voetvolk en 400 ruiters aan de Staten toegezegd werden; de aanvoerder van dat legertje (het werd de Graaf van Leicester), toegerust met de dubbelzinnige titel van ‘goeverneur-generaal’, zou met nog twee Engelsen toegang tot de Raad van State hebben. Een uiterst bezwaarlijke overeenkomst! De dubbelzinnige houding van de Engelse regering, wier troepenzenden in 1572 al meer bedoeld scheen om de Fransen dan om de Spanjaarden buiten Vlissingen te houden, werd door velen gewantrouwd. Nu legden de Engelsen de hand op de toegangen tot Maas en Schelde in ruil voor nog zeer schriele beloften en zonder dat Elisabeth zich voor de toekomst van het land verantwoordelijk maken wilde. Wat zou zij op den duur met die pandsteden doen? | |
d. Parma's veroveringen, 1584-89Deerlijk waren onder al dat getreuzel de zaken der Staten verachterd. In Maart had Brussel, niet minder hongerig dan Gent en na een laatste droevige bede aan Holland om ontzet, zich overgegeven. In Juli was Mechelen gevolgd. François Vrancken had goed praten, het was nu eenmaal een feit dat de Spanjaarden bij hun belegeringen in Holland en Zeeland door niets zozeer bemoeilijkt waren geworden als door de onderwaterzettingen en door de meren, vaarten en stromen, die de scheepsmacht der Geuzen vrij spel gegeven hadden. Hohenlo was onbekwaam om buiten het rivierengebied een slag toe te brengen, die Parma genoodzaakt hebben zou zijn prooi los te laten. Bedenkelijker was daarom nog het verlies van een stad binnen dat rivierengebied: Nijmegen werd niet | |
[pagina 283]
| |
Kaart IX: De veroveringen van Parma
door de vijand benauwd, maar in April 1585 brak de katholieke burgerij er met de Graaf van Neuenahr, de nieuwe Stadhouder van Gelderland, even onverdraagzaam Gereformeerde als Jan van Nassau, en dreef zelf, na zich van het stadsbestuur meester gemaakt te hebben, de Staatse bezetting ter poort uit; niet anders ging het in Doesburg; Arnhem moest bij verrassing verzekerd worden. De ergste slag werd toch door de wapenen van Parma toegebracht: vlak vóor de gezanten in Engeland het verdrag met Elisabeth tekenden, had Antwerpen zich overgegeven. Het beleg van Antwerpen was een langgerekte tragedie. Oranje had nog, op het eind van 1583, Marnix erheen gezonden om als ‘buitenburgemeester’ (de functionaris vanouds speciaal belast met de betrekkingen tot het centraal bestuur en met de verdediging) aan het verwachte beleg het hoofd te bieden, en hij had daarna aangedrongen op het doorsteken | |
[pagina 284]
| |
‘de brug van farnese’.
| |
[pagina 285]
| |
van de Kouwensteinse dwarsdijk en de Blauwgarense Scheldedijk. Antwerpen lag aan de rand van het Nederlandse rivierengebied en was van Zeeland uit te approvianderen en te ontzetten. Maar daartoe zou het nuttig zijn de brede zoom lands benoorden de Schelde door die dijken beschermd onder te laten lopen: anders moest alles langs de rivieren zelf. De particuliere belangen die in het democratisch stadsbestuur tot ongehinderde uiting kwamen (Marnix had maar een uiterst beperkte macht) hadden het doorsteken echter tegengehouden. Parma, die aan bestorming niet kon denken, zocht de stad aan alle kanten af te sluiten en had inderdaad die dijken aanstonds bezet. Toen hij er vervolgens tot verbazing van de Antwerpenaars, in slaagde even beneden Calloo een sterke, brug over de Schelde te slaan, bleek hoe onverstandig men gedaan had Oranje's raad te veronachtzamen. Alle pogingen om de stad te bereiken moesten nu of op die brug of op de Kouwensteinse dijk gericht worden en alle liepen erop te pletter. De Hollanders en Zeeuwen deden hun best. Niemand verheelde zich wat een ramp de val van Antwerpen zijn zou. Maar tegenslag volgde op tegenslag. In het begin van 1585 werd de daadkracht van de Zeeuwse vloot verlamd door een hooglopende twist tussen Treslong, thans admiraal van de provincie, en de regenten die de marinezaken behandelden. Daarna mislukte door het misverstaan van seinen een onderneming tegen de brug, die door het befaamde vuurschip van de Italiaanse ingenieur Gianibelli, inderdaad op het juiste ogenblik ontploft, was doorgebroken. In Mei eindelijk werd een nieuwe poging zorgvuldig voorbereid. De Staten van Holland zonden enkelen uit hun midden - de pensionaris van Rotterdam, Oldenbarnevelt, een opkomende kracht, was er bij - om op alles toezicht te houden. Met hard vechten werd de Kouwensteinse dijk veroverd: Hohenlo uit Zeeland ontmoette Marnix uit Antwerpen gekomen en samen lieten de twee zich over het ondergelopen land naar de stad roeien om er de blijde tijding te brengen. Hun feestvreugde werd verstoord door het bericht dat de Spanjaarden de dijk heroverd hadden en weer dicht wierpen: nooit was overwinning roekelozer weggegooid. Als trouwens Elisabeth, in afwachting van een overeenkomst, vast een paar duizend man overgestuurd had, zou Parma, die ook maar ternauwernood over genoeg troepen beschikte, het geleden verlies zeker niet hebben kunnen herstellen. En nu gaf Marnix de zaak verloren. In de stad werd door de armere bevolking al lang gebrek geleden. De nieuwe teleurstelling van het mislukt ontzet gaf aanleiding tot opstootjes. De Brede Raad besloot tot onderhandelen, maar wekenlang hield men nog vast aan de eis van vrijheid voor de gereformeerde godsdienst. Parma ontving de afgezanten, en in 't bizonder Marnix, met veel eerbewijzen, maar was op dat punt onvermurwbaar. In weerwil daarvan liet zich de voor indrukken vatbare en wankelmoedige Marnix zo door hem innemen, dat hij te Antwerpen, tot woede van de Gereformeerden, die al op zijn fransgezindheid tegen hadden, de grote pleitbezorger der overgave werd. Daar was niemand in de vergadering van de Brede Raad (schreef een Engelsman uit de belegerde stad) die niet verbaasd was om mijnheer van St. Aldegonde zo hevig de deugden van de Prins van Parma te horen verheffen, zeggende dat hij vol goedertierenheid en zonder valsheid was, en vertrouwende dat hij deze landen goed zal besturen. Zijn aanprijzen van een verzoening met de Koning van Spanje beviel de Brede Raad weinig en de kolonels en kapiteins (van de burgerij) nog veel minder: de meesten waanden te dromen als zij mijnheer van St. Aldegonde zo hoorden spreken. Marnix had een jaar lang alle oproerigheid weten te bedwingen, alle welgezinden doen samenwerken. Wat deed hem nu versagen? Evenals Oranje had hij zijn hoop op Frankrijk gevestigd en het succes van de Ligue was voor hem dus een zware slag; van Engeland verwachtte hij niets. Maar bovendien, heel dat rampspoedig jaar door, als | |
[pagina 286]
| |
stad na stad viel, hadden de Vlamingen en Brabanders bitter geklaagd dat zij door Holland en Zeeland in de steek gelaten werden. De goeverneur van Brussel, bijvoorbeeld, Van den Tympel, had na de overgave van zijn stad met veel heftigheid in die geest tot de te Antwerpen vergaderde gedeputeerden van Brabant gesproken. Zonder twijfel was Marnix mede door die wrevel aangetast. Het tragische was, dat de Hollanders en Zeeuwen deden wat zij konden. Zeker, als de Prins van Oranje er nog geweest was om geschillen over bevoegdheden en
marnix van st. aldegonde.
twisten tussen personen bij te leggen, zou dat meer geweest zijn; de Raad van State onder de jonge Maurits was machteloos, alles kwam op de gewestelijke Staten aan. Niettemin zijn de klachten der Zuidelijken maar een uiting van die algemeen menselijke neiging om vrienden en medestanders van een niet te stelpen vloed van ongelukken de schuld te geven. Ook om Marnix tegen die zwakheid te behoeden zou Oranje er nog geweest moeten zijn. Een volhouder in de positie van de buitenburgemeester had de overgave nog weken kunnen verschuiven. En de Hollanders wachtten voor een nieuwe poging maar op gunstige wind, de talmende Engelse troepen zouden toch ook niet eeuwig uitblijven. Maar door de houding van haar aangewezen leidsman verward, liet zich de Brede Raad door het ‘peis’ geroep van de hongerige menigte op het plein voor het stadhuis intimideren, en 17 Augustus 1585 werd het verdrag getekend, waarbij de stad terugkeerde onder de gehoorzaamheid van Philips; het Katholicisme werd hersteld, doch vier jaren werden gegund aan de Gereformeerden vóor zij zouden moeten vertrekken; alle privileges werden hersteld, geen Spaanse bezetting zou in de stad gelegd worden en de citadel, die herbouwd werd, zou weer afgebroken worden zodra Holland en Zeeland mede onderworpen waren. Marnix trok zich terug naar zijn landgoed Souburg in Zeeland; 't is waarlijk niet vreemd dat hij uit Holland en Zeeland met verwijten en beschuldigingen overstelpt werd. Antwerpen, in weerwil van de vele schokken die het sedert 1566 doorstaan had, nog steeds verreweg de grootste en rijkste stad der Nederlanden, van 1578 tot 1583 de hoofdstad van de opstand geweest, - Antwerpen gevallen! algemeen verwachtte men dat de onderwerping van Holland en Zeeland dra volgen zou. Maar tegen een rechtstreekse aanval lagen die gewesten achter de rivieren beschut. Zij waren zelf op die wateren meester, en hoe geducht scheepsmacht meetelde, Parma ervoer het aanstonds: de Zeeuwse Geuzen hadden zijn brug niet kunnen forceren, maar zij konden het Spaans geworden Antwerpen onverbiddelijk van de zee afsluiten. De stad die Parma dank zijn ontembare geestkracht, zijn militair vernuft en zijn menskundig beleid had kunnen veroveren, verdorde als het ware onder zijn handen. Niet alleen omderwille van de | |
[pagina 287]
| |
alexander farnese, hertog van parma.
religie, maar omdat de stremming van alle handel hen in hun bestaan trof, verlieten duizenden de stad - zoals er al duizenden uit Brugge en Gent en Brussel en Mechelen en uit alle steden die in Spaanse handen vielen, weggetrokken waren -, en de meesten kwamen naar Holland en Zeeland en versterkten daar het gereformeerde element en voerden er tevens schatten van kapitaal, ondernemingsgeest en kennis aan. De rust en orde die Parma aan Vlaanderen en Brabant bracht, hadden veel van de verstijving des doods. Daarentegen trokken zich de beste levenskrachten van het Nederlandse volk op het kleine stukje gronds benoorden de rivieren samen. Holland, Zeeland en Utrecht, Gelderland binnen Waal en IJsel, de IJselsteden van Overijsel, en Friesland, een paar kuststeden van Vlaanderen en Brabant, een enkele | |
[pagina 288]
| |
geïsoleerde plaats als Venlo, dat was heel het gebied dat de Staten nog restte. Begin October 1585 kwam het Engelse legertje; de Graaf van Leicester volgde in December. Gedurende de twee jaar van zijn goeverneur-generaalschap was er nooit sprake van, dat hij het verlorene zou kunnen herwinnen. Hij kon zelfs wat nog overschoot niet ongeschonden bewaren. In 1586 gingen Grave en Venlo verloren. Tijdens zijn afwezigheid in Engeland begin '87 verrieden een paar van zijn onderhebbenden (Yorke en Stanley) Deventer en de schansen waarmee de Staatsen Zutfen na de overgang dier stad bedwongen hadden; hij kwam terug om Sluis te ontzetten, maar slaagde niet; na zijn tweede vertrek verkochten in 1589 muitende Engelsche troepen Geertruidenberg nog aan de vijand. Er is niettemin geen twijfel aan, of het langzamer tempo van Parma's voortgang gedurende Leicester's onrustige landvoogdij - waarvan wij de betekenis voor de opbouw van een Noord-Nederlandse staat straks beschouwen zullen - was mee aan de versterking door de Engelse hulptroepen te danken. De eerste verklaring ervoor moet echter gezocht worden in de omstandigheid dat Parma's verovering op de laatste natuurlijke verdedigingslinie van de opstand gestuit was. Overal stond hij voor water, tot aan Friesland, waar meren en moerassen de plaats van rivieren innamen. Wel hielden de Staten verscheiden plaatsen aan de overkant van die natuurlijke grens - Oostende, Bergen-op-Zoom -, maar ook die lagen dank zij het water in het onmiddellijk bereik van hun strijdkrachten, die nu meer dan ooit in een wijde boog op het onaantastbare en zeevarende Holland rustten. Maar de positie was er niet een van evenwicht. Het Noord-Oosten had Parma niet met kracht van wapenen veroverd, daartoe lag het te ver van zijn basis, aan de overkant van Maas en Rijn bovendien. Het was hem toegevallen door de omzwaai van Rennenberg en de gezindheid der bevolkingen. Nijmegen verschafte er hem een betere verbinding mee, toch bleef zijn vat erop onzeker. Veel waarschijnlijker niettemin dan dat het van het Noord-Westen uit terugveroverd worden zou, moest het de tijdgenoten voorkomen, dat het Parma dienen zou als steunpunt voor een voortgezette aanval om de opstand in zijn laatste schuilhoek te treffen. Ook Sluis en Geertruidenberg schenen de inleiding tot stoten naar het hart: van Sluis uit werd Zeeland, van Geertruidenberg Holland bedreigd. Maar daar hielp de rebellen het bevriende element het meest, en meer te vrezen leek een doorbraak van het Oosten uit: met Zutfen en Deventer was de IJsellinie al aangetast, over heel de Veluwe en tot in Utrecht toe brandschatten de Spaanse ruiters. Van Steenwijk en Groningen uit werd Friesland bedreigd. De positie die Parma in 1589 gewonnen had, was een positie voor verdere aanval. Hoe komt het dat hij ze niet heeft kunnen gebruiken, dat ze hem integendeel van het Hollandse steunpunt uit ontweldigd is en dat de Noordelijken weldra over de binnenste en onveilige verdedigingslinie wisten heen te dringen en de buitenste strategische grens, die van de grote rivieren, niet alleen bereikten, maar haar met de vestingen ten Zuiden ervan konden verzekeren? De verwonderlijke economische ontwikkeling, die bij staatkundige consolidatie in dat Noordwestelijk zeegebied plaats greep, was een factor van belang. Maar zonder de tegenslagen die Philips elders ondervond, eerst door het verlies van de Armada tegen Engeland, waarmee hij zijn financiële krachten nogmaals uitgeput had, vervolgens door het falen van de interventie in de Franse burgeroorlog, waartoe hij Parma zijn strijdmacht had laten verdelen, zou toch het succes van de Noordelijke gewesten onverklaarbaar zijn. | |
e. Partijtegenstellingen in het NoordenDe Graaf van Leicester had, toen hij naar de Nederlanden kwam, niet slechts een militaire taak te vervullen gekregen. Het verdrag gaf hem een vage politieke bevoegdheid en Elisabeth had hem op het hart gedrukt zekere wijzigingen in de constitutie der | |
[pagina 289]
| |
gewesten te bewerkstelligen, in 't bizonder een versterking van de positie der Staten-Generaal tegenover de gewesten; uitstekende opdracht, maar moeilijk te vervullen als hij zich tevens, naar zij ook wenste, van het aanvaarden van groter politieke macht onthouden moest. Nauwelijks in Holland aangeland echter zag Leicester zich die macht door de benauwde Staten opgedrongen. Men maakte zijn goeverneur-generaalschap een realiteit: begin Februari 1586 ontving hij een waarlijk soeverein gezag, met minder beperkingen dan waar men Don Jan
intocht van leicester in den haag.
of Anjou mee gekweld had. Ook hij was vreemdeling (verstond noch Nederlands noch Frans), maar hij was tenminste protestant. Hij stond bovendien hoog in Elisabeth's gunst, en de Staten, zich spijts al hun ervaringen nog in die onberekenbare maar in elk geval weinig volgzame vrouw vergissende, meenden dat zij haar door Leicester te verheffen dieper dan zij bedoeld had in den oorlog zouden kunnen wikkelen. Bovendien, de verwarring was nog almaar toegenomen en iedereen begon te geloven, dat alleen een krachtig persoonlijk bewind het land kon redden. Maar dat wil nog niet zeggen dat iedereen bereid was zich te onderwerpen aan wat de nieuwe Landvoogd mocht voorschrijven. Er bestonden op dat ogenblik sterk verschillende vast omlijnde opvattingen omtrent de te voeren politiek, er bestonden partijen, die elk van Leicester steun verwachtten. De omwenteling had veel meer gedaan dan het koninklijk gezag verwijderen of zelfs dan de katholieke kerk omverwerpen. Zij had heel de maatschappij zowel als de staat dooreengeschud. Alle banden die de monarchie van gewest tot gewest geslagen had, waren verbroken. De leidende standen in de steden, in elk der gewesten, in het geheel der Nederlanden, waren gedeeltelijk buitengezet, en hadden zich voor de rest met nieuwe mannen moeten vermengen. Dat er zich na die schokken allerlei nieuwe problemen voordeden en dat men die in een driftige, twistzieke stemming benaderde, is minder verwonderlijk dan dat de algemene lijnen van maatschappelijke en staatkundige structuur weerstand bleven bieden en het nieuwe zich meestendeels in oude vormen voortzette. De Staten - vooral die van Holland - ofschoon zij zich een macht aanmatigden die hun historisch volstrekt niet toekwam, waren toch in hoofdzaak een behoudende macht en zij bleken tegen de aanval die op hen gericht werd zeer wel bestand. Die aanval kwam niet van de massa der uit hun rechten ontzette Katholieken. Integendeel, die bleven onder al deze bedrijven lijdelijk; - inderdaad stonden de Staten van | |
[pagina 290]
| |
Holland voor wat er hun nog aan positie restte in de bres. De aanval kwam van de overtuigde Gereformeerden, sterk vooral onder de kleine burgerij in de steden, en geleid door de predikanten. Die mensen beschouwden zich als de dragers van de revolutie, van de nationale gedachte zelfs, de staat was hun staat, andersdenkenden moesten zo klein mogelijk gehouden worden. Hun godsdienstijver scheen hunzelf het enig doeltreffend patriottisme; alleen zó zou men de vijand het hoofd kunnen bieden. Een gang van zaken als die te Nijmegen was wel geschikt om hen in die opvatting te versterken en niet overal waren de Katholieken zo lijdelijk (misschien moet men zeggen: zo goed onder bedwang) als in Holland. Te Utrecht bijvoorbeeld voerden zij een hoge toon, zij hadden er nog veel scholen, ja zij lieten zich hooren: dat heurlieden haan (daar zij geweldig op snorken) hier ook zeer balde konink wezen zal. Wij hebben gezien hoezeer die gedachte dat de nieuwe staat van zaken alleen in de handen der steil gereformeerden veilig was, de opstand beïnvloed had, maar het is nu tijd om op te merken dat er, binnen de kring van hen die de opstand aanvaardden en leidden, niettemin onafgebroken en taai verzet tegen geboden was, en zij was dan ook maar zeer onvolkomen in praktijk gebracht. Oranje, wij weten het, had er zich nimmer aan onderworpen. Maar de Hollandse stedelijke oligarchieën die, in weerwil van de bruuske verandering van persoonlijke samenstelling door de omwenteling teweeggebracht, oligarchieën gebleven waren, evenmin. Zij hadden, zeker, de Reformatie aanvaard en de katholieke eredienst onderdrukt, maar hoe anders verstonden zij nochtans de zaken dan de ware ijveraars voor het nieuwe geloof. Sommigen waren door de vloedgolf der Hervorming zelf op het kussen gedragen; de meesten hadden zich aan de nieuwe omstandigheden slechts aangepast, of zelfs dat niet. Over 't geheel genomen voelden zij zich veel meer, als vanouds, de vertegenwoordigers en beschermers van de gehele burgerij, de wakers over de privileges en de welvaart van stad en land, dan de voorvechters van een bepaalde nieuwe kerkrichting. Zij beschouwden de zaken, met andere woorden, uit een werelds oogpunt, en terwijl in hun stelsel de nieuwe kerk zeker haar onmisbare plaats had, achtten zij zich geroepen om die plaats zorgvuldig te begrenzen. De grote Europese beweging der Reformatie was, van een bepaalde kant bekeken - vooral in Duitsland en in Engeland ziet men dit duidelijk -, een verzet van de gemeenschap der leken onder leiding van hun vorsten, van de staat, tegen priesterheerschappij. Wanneer zij theorieën nodig hadden om wereldlijk toezicht op de kerk waartoe zij zelf nog lang niet allen behoorden te rechtvaardigen, behoefden de Nederlandse regenten dus niet ver te zoeken. Trouwens, in het eigen land was de politieke richting van de opstand in 1572 wel door de religieuze overrompeld, maar zij had haar eigen identiteit bewaard en haar eigen ideologie gehandhaafd. Daar had Willem van Oranje veel toe bijgedragen, maar ook de stadsregeringen en de Staten beriepen zich gaarne op de vrijheid zo goed als op de religie als inzet van de grote strijd. Haec libertatis ergo, op het noodgeld dat te Leiden tijdens het beleg gemunt werd, - dat was een leuze; men maakte onderscheid tussen tweeërlei patriotten: die onze zake zijn toegedaan ofte deur liefde van de vrijheid, ofte van de religie. En die ‘libertijnen’, gelijk men de eersten noemde, waren toch ook niet louter ‘politieken’ (zo heette in Frankrijk de partij die tussen de twee elkaar beoorlogende godsdiensten de vrede bewaren wilde), zij konden de streng Gereformeerden op hun eigen | |
[pagina 291]
| |
terrein ontmoeten en ook zelf hun denkbeelden in religieuze termen kleden. Vooral het leerstuk van de uitverkiezing, met heel de beschouwing van de menselijke natuur als slechts tot het kwade geneigd die eraan vastzat, moest in het land van Erasmus verzet wekken, te meer naarmate de predikanten er stelliger de grondslag der ware orthodoxie van maakten. Het libertinisme vond in deze jaren een theoreticus van oorspronkelijke en buiten de onmiddellijke strijdpunten uitgaande
dirk volkertszoon coornhert. (gravure van goltzius)
kracht. Dat was Coornhert, die in 1576 in Holland teruggekomen was en wiens uitspraken over religie alleen al om zijn politieke relaties de aandacht trokken. Coornhert weigerde zich bij enig kerkgenootschap aan te sluiten. Hij verklaarde ronduit, in zijn talrijke strijdschriften, en in openbare disputaties te Leiden in 1578 en in Den Haag een jaar of wat later onder het toezicht der overheid ingericht, dat de waarheid voor mensen niet te kennen was. Met hevigheid voer hij uit tegen de predikanten, die met het dogma in de geloofsbelijdenissen neergelegd precieze instemming verlangden. Dergelijke taal was zeker velen naar het hart gesproken, en de regenten luisterden te eer naar Coornhert omdat hij, hoe afkerig ook van alle dwang, toch in zijn vrees voor de tyrannie der predikanten bereid was het wereldlijk gezag te hulp te roepen. Ten behoeve van de regering van Leiden schreef hij een paar geharnaste vertogen om haar goed recht aan te tonen in een geschil met een van haar predikanten over de aanstelling van de kerkeraad, en wees daarin de Synode, die zich met een vindicatie van het recht der kerk om zichzelf te besturen tot stad en Staten wendde, met vinnige beslistheid terug. Het Synodus poogt om 't hoofd van de overigheid te worden. Dat was zijn conclusie uit de eis der Synode dat de magistraten gereformeerd zouden zijn (aan haar immers te bepalen wat gereformeerd was), terwijl uit het toezicht der predikanten op het onderwijs volgen zou dat zij ‘erfmeesters’ van het hele volk werden. De secretaris van Leiden, Jan van Hout, was trouwens zelf een rechte libertijn en onder zijn invloed en die van de predikant Coolhaes, wegens onrechtzinnigheid door de Synode geexcommuniceerd, dreef de Leidse regering de twist met een verbazende scherpte en hardhandigheid. Over de allereerste beginselen die de verhouding van kerk en staat regelen moesten, was men - dat bleek - het evenmin eens als over de leer. De twee geschillen moesten samenvallen, want met hulp van de staat wilde de kerk de leer vastleggen. Zij wilde laksen, onverschilligen en onrechtzinnigen, al zaten zij ook in het gestoelte der ere, kunnen berispen en desnoods buitensluiten. Zij beschouwde het als de goddelijke plicht | |
[pagina 292]
| |
der overheid om op haar aanwijzing de voorschriften van het Calvinisme in het maatschappelijk leven te onderhouden en andersdenkende groepen te onderdrukken. Geheel vrij stond de overheid natuurlijk niet meer tegenover een kerk met welke zij een verbond tegen de Spaanse overheersing gesloten had. Van Hout kon bijvoorbeeld een plan om de armenzorg geheel in wereldlijke handen te brengen niet doorvoeren: stadsregering en kerkeraad beheerden samen dat machtig middel om de bezitloze massa tot de nieuwe leer over te halen.
jan van hout
Ook het onderwijs raakte in feite geheel onder kerkelijk toezicht, steden en gewesten vaardigden verordeningen uit - wij zullen er nog nader van horen - waardoor het onderwijzersambt voor gereformeerden voorbehouden bleef. De geloofsbelijdenis werd trouwens op de scholen geleerd. De school kreeg geen mindere betekenis voor de vorming van de nieuwe protestantse natie dan de armenzorg. Maar zoveel zij nog kon, wilde de overheid toch haar eigen vrijheid en die van de ingezetenen, of zij tot de kerk behoorden of niet, beschermen, en terwijl zij dus bepaald repressieve maatregelen tegen andersdenkenden nalatig toepaste, belemmerde zij de kerk zoveel mogelijk in het gebruik van haar tuchtmiddelen tegen de eigen leden. Dat, en heel het toezicht dat de overheid zich daartoe aanmatigde, scheen de kerkelijke partij een onverdraaglijke inbreuk op haar onafhankelijkheid toe, maar is het vreemd dat de overheid, zonder wier steun de kerk nooit gevormd had kunnen worden en wier steun zij nog dagelijks behoefde, die bovendien de hand gelegd had op de kerkelijke goederen waarvan de nieuwe organisatie bestond, zich niet als een willoos werktuig liet gebruiken? De strijd die zo begon, en waarvan in Noord-Nederland ondanks de zo sterk veranderde omstandigheden de laatste echo's nog niet verklonken zijn, heeft voor het geestelijk leven van het Noord-Nederlandse volk een niet te overschatten betekenis gehad. Elk der beide partijen vertegenwoordigde iets waardevols en hun strijd, die soms heroïsche vormen aannam, spande geest en gemoed van voor- en tegenstander tot hun volle kracht. In de steile overtuigdheid der ‘preciezen’ zat een geweldig vermogen, maar als zij hun wens hadden kunnen doordrijven, zou de Noord-Nederlandse cultuur, die weldra een zo frisse en levendige verscheidenheid zou ontplooien, tot iets heel straks | |
[pagina 293]
| |
en eentonigs verengd zijn. Daartegen was dus de bescherming, aan de veelheid der krachten die uit onze oude cultuurtradities opwelden door de libertijnse oligarchie verleend, een zegen. Maar op haar beurt dreigde de machtsaanmatiging der oligarchie soms een verstikkende band te worden en dan was de onverzettelijkheid der strenge Calvinisten, die zich van het geweten in het algemeen geen voorstelling vormden, maar voor wie hun eigen geweten een onschendbaar heiligdom was, zuiver winst voor de onafhankelijkheid van het geestelijk leven. Inderdaad waren de Staten van Holland niet van een loutere ijver voor de vrijheid en de rechten van andersdenkenden bezield; zij vreesden in de kerk een mogelijke organisatie van het volk, welks laatste politieke verbanden zij zelf ontkracht hadden: van 1581 dagtekent hun verbod aan stadsregeringen (voor de meeste was het zeker niet meer nodig) om over provinciale zaken met gilden of schutterijen overleg te plegen. Hun streven om de kerk onder hun toezicht en bewind te houden diende mee om hun eigen nieuwe machtspositie te schragen: de strijd tussen kerk en staat viel samen met een strijd tussen democratie en oligarchie. En nog andere factoren werden daarmee versmolten. De Staten van Holland lagen niet alleen in onmin met hun eigen ‘gemeente’. Er heerste in de meeste kleine gewesten een uitermate geprikkelde stemming tegen hen. Holland was rijk, sterk, onaangetast. Het dreef handel temidden van de oorlog. Zijn havens lagen open naar alle zeeën; zo afhankelijk waren de landgewesten van de invoer door de havens, dat Parma hem in de streken die hij terugveroverde oogluikend moest toelaten; ja in Spanje zelf kon Philips de schepen van zijn rebellen niet weren. Nu Antwerpen van de zee afgesloten was, vervulden Hollandse en Zeeuwse steden - op den duur in 't bizonder Amsterdam - de rol die de grote Schelde-stad in het economisch leven van Europa gespeeld had. Na het verlies van Brabant en Vlaanderen kwamen de kosten van de oorlog grotendeels op Holland en Zeeland neer; met Groningen, Overijsel en Gelderland geheel of gedeeltelijk in vijands handen, Friesland aan strooptochten blootgesteld, bracht Holland alleen ongeveer twee derden op. Geen wonder dat het zich soms zeer eigendunkelijk gedroeg. Zo had het in 1585 de jonge Maurits zelf het stadhouderschap opgedragen: tot nog toe hadden de Staten-Generaal, als de plaats des Konings waarnemend, tot stadhouderschappen benoemd (wij hebben er voorbeelden van gezienGa naar voetnoot1). De Staten van Holland maakten nu die waardigheid, waaraan tradities van oppermacht vastzaten, aan zich ondergeschikt. Die ontwikkeling kwam geheel natuurlijk uit de omstandigheden voort. En ook in andere zaken voelde Holland dat het zich in de Staten-Generaal de wet niet behoefde te laten stellen door zijn noodlijdende bondgenoten. Maar de gewesten die zonder Holland's hulp de strijd geen maand hadden kunnen voortzetten, klaagden steen en been dat Holland niet genoeg deed. De uit hun steden verdreven Vlamingen en Brabanders vermeerderden dat koor. Zij behoorden tot de felste Protestanten, zij verkeerden daarenboven in de rechte ballingenstemming: aleer zij hen hadden wel terneder gesteld,zoals een menskundig Zeeuw, die te Middelburg veel met hen te stellen gehad had, als 't ware vergoelijkend opmerkt: vol verbittering, geneigd om overal lafheid en verraad te speuren. In de Generaliteitscolleges, waaruit overigens de Brabanders en de meeste Vlamingen met de val van hun provincies ontslag hadden moeten nemen - in de Raad van State zat Van Meetkerke nog -, werd al te geredelijk alle tegenslag niet slechts aan het ontbreken van een krachtig oppergezag, maar bepaaldelijk aan de traagheid en zelfzucht van Holland geweten. Orthodoxen, democraten, landgewesten, ballingen, Generaliteits-politici en -ambte- | |
[pagina 294]
| |
naren, allen verwachtten heil alleen van een heerser, die de Staten van Holland op de stang zou rijden, en zij dachten dat er hun in Leicester een geschonken werd. Inderdaad stemden Leicester's kerkse neigingen zo goed als zijn afkeer van een burgerlijk bewind hem vóor die ambitieuze plannen. Toch vergisten de haters van Holland zich in de man, terwijl evenzo de vreemdeling de krachten die in ons land om de voorrang streden, geheel verkeerd schatte. | |
f. Leicester's mislukking en de vestiging van een Noord-Nederlandse staatEerst zonder wantrouwen door de Staten van Holland ontvangen, stortte Leicester zich weldra in de partijstrijd en geraakte in handen van een groep die de gewestelijke oligarchieën omverwerpen en met zijn persoon een nationaal-gereformeerde dictatuur stichten wilde. In de Raad van State stelde de Landvoogd slechts vertrouwen in de Vlaming
robert dudley, graaf van leicester.
Van Meetkerke en de Engelse leden, benevens de secretaris De Borchgrave, ook een Vlaming. Voorts steunde hij op de predikanten en de volkspartij, die zich van Utrecht meester maakten. De Utrechtse burgerhoplieden, nu niet meer bezorgd voor ‘de katholieke Apostolieke Roomse religie’, maar ijverig gereformeerd, en aangespoord door een aantal Brabantse uitgewekenen, van wie de Bossenaar Prouninck de voornaamste was, stonden al lang scherp tegenover de magistraat en de gewestelijke Staten, niet minder libertijns dan in Holland. De macht van adel en magistraat werd versterkt doordat, bij een regeling die Oranje in 1582 als Stadhouder had doorgezet, de houders der oude kapittelgoederen door ‘geëligeerden’ als afzonderlijk lid in de Staten gehandhaafd bleven. De Calvinisten namen aanstoot aan dat gebruik van de kerkelijke goederen door de heersende stand. Jarenlang handhaafden de regenten een predikant, Duifhuis, die buiten het gereformeerd kerkverband bleef. Maar in 1584 had de volkspartij de Stadhouder van Gelderland, de Graaf van Meurs, met geweld tot Stadhouder weten te doen verheffen en met zijn hulp, waarbij zich nu die van Leicester en zijn Engelse troepen voegen kwam, werd de oude aristocratische en libertijnse partij, met welke de Prins van Oranje gewerkt had, buitengesloten en Utrecht aan een intensief proces van calvinisering onderworpen. Hoe bitter die mensen tegen de Hollanders gestemd waren, was vóor Leicester's komst gebleken uit een vertoog dat zij bij de Staten-Generaal hadden ingeleverd tegen (zo heette het) de onbeschaamde overtreding door Amsterdam van een verbod van handel drijven met de vijand, te verklaren alleen uit het stellen van eigenbaat boven algemeen belang, uit eigengerechtigde minachting voor de oppermacht der Staten-Generaal, misschien zelfs uit heimelijke zucht tot Spanje!... Die kwestie was de eerste waarin Leicester openlijk zijn richting toonde. In April 1586 werd een scherp plakkaat tegen die handel uitgevaardigd en verbeurdverklaringen en strafoefeningen volgden. De Hollandse koopmansstand protesteerde en de Hollandse oligarchie zette zich schrap om die protesten te steunen. Alleen omdat zij met de koopmansstand zo nauw verbonden was dat haar bizondere belangen ermee gemoeid waren, alleen uit eigenbaat dus? De Utrechtenaren en de met hen verbonden Vlamingen en Brabanders, ziende hoe slecht de door Parma onderworpen streken er aan toe waren - in Vlaanderen en Brabant waren de boeren er in 1586 niet toe te krijgen geweest het land te bezaaien - meenden dat de hongerschroef nog maar wat aangezet behoefde | |
[pagina 295]
| |
te worden om de Spanjaarden tot onderhandelen te dwingen. De Hollanders hielden vol, dat alleen hun buitenlandse concurrenten er wel bij varen zouden, dat Vlaanderen en Brabant licht van elders voorzien konden worden, maar dat hùn handelssteden dan de inkomsten derven zouden, zonder welke het onmogelijk was de oorlog voort te zetten. Uit de verlofgelden van die handel geheven (de ‘licenten’) werd bovendien de scheepsmacht die rivieren en kustwateren beheerste, bekostigd. Dat de oorlogsleveranciers niet kieskeurig waren en dat particuliere belangen zich in het Statenbewind soms al te sterk deden gelden, zal niemand ontkennen. Toch waren zulke beschouwingen niet zonder kracht, maar de drijvers die het oor van Leicester hadden, beantwoordden ze slechts met wilde beschuldigingen van verraad, papisme, atheïsme zelfs. Eigenmachtig stelde de Landvoogd een Generaliteitsrekenkamer in, welker voornaamste functie zijn zou de ‘lorrendraaiers’ (smokkelaars) te beboeten: een Brabants avonturier met een heel verdacht verleden, Reingoud, had hem schatten voorgespiegeld als opbrengst van de werkzaamheden van zo'n lichaam en die man werd er de leidende geest van. Versterking van het Generaliteitsgezag was juist wat de Unie behoefde, maar door dit college vast te koppelen aan een politiek die het machtigste gewest als moordend voor zijn welvaart beschouwde, deed Leicester de Generaliteitsgedachte enkel kwaad en dwong Holland om zich met behulp van zijn provinciale rechten en feitelijke macht te weer te stellen. Zo ontstond dus een zo scherpe tegenstelling dat het op scheuring dreigde uit te lopen als niet de ene partij de andere ten onder kreeg. Maar dat wilden Leicester en zijn aanhang dan ook beproeven. In Juni maakten zij zich van de regering van Utrecht geheel meester. Prouninck werd burgemeester, een ander Brabander schout, Floris Thin en een zestigtal andere leden der Statenpartij werden verbannen, Paulus Buys, de voornaamste vertegenwoordiger in de Raad van State van het Hollandse standpunt en die, ofschoon hij harder dan de meesten voor het Engelse verdrag gewerkt had, in Leicester's brieven nog slechts verrader, papist, atheïst heette, gevangen genomen. Nu moest het volk ook in Holland tegen de oligarchie worden opgeroepen, nu moesten de Engelse troepen aan het spel deelnemen. Wat een gevaarlijk spel het was voor de Nederlandse onafhankelijkheid, zouden Leicester's aanhangers pas hebben kunnen zien, hadden zij kennis gedragen van zijn vertrouwelijke correspondentie met de Koningin. De gunsteling die zich in de aanvang te veel op zijn gunst had laten voorstaan, maakte het nu goed door slaafse onderwerping aan de wil van zijn meesteres. Het bezit van een paar steden in Noord-Holland, met Den Briel, stelde hij haar voor als het middel om deze lieden te beheersen zodat gij oorlog of vrede zult kunnen maken naar gij verkiest. Vrede met de Koning van Spanje zodat zijn gezag hier hersteld zou worden.... Leicester prees zo'n vrede weliswaar niet aan, maar hij liet alles over aan de wijze beschikking van Elisabeth, die weinigen of niemand tot de volle kennis van uw voornemen moogt toelaten, vooral indien gij inderdaad met dit volk niet verder gaan wilt. Zijn machtspositie, waar de ijverigste Calvinisten hem aan helpen moesten, zou slechts dienen om de onbetrouwbare Elisabeth de rechter over hun lot te maken! Maar toen het ogenblik tot handelen aanbrak, deinsde hij terug. Hij was toch de ware Gideon niet om Israel te verlossen. Zag hij zelf reeds in, dat de Staten van Holland steviger in het zadel zaten dan hij gedacht had? Zijn eigen onverstand had in elk geval teweeg ge- | |
[pagina 296]
| |
bracht, dat zij niet alleen als de verdedigers van hun oligarchisch stelsel tegenover hem stonden, maar als de verdedigers van de handelswelvaart van heel hun bevolking. Een krachtige hand had de leiding van hun zaak aangevat: Oldenbarnevelt, de eerste grote staatsman die uit het Noord-Nederlandse volk opkwam, was Advokaat van den Lande van Holland geworden. Wat de positie der Staten ook niet weinig versterkte, was dat Maurits en Hohenlo, met Willem Lodewijk van Nassau, nu Stadhouder van Friesland, hun zijde hielden: dat wil zeggen dat zij over een groot deel van het leger beschikten. Leicester dorst in ieder geval niet doortasten en toen hij in November 1586 naar Engeland trok, volgens besluit der Staten-Generaal zijn gezag aan de Raad van State opdragende, liet hij een onopgeloste crisis en een grenzenloze verwarring achter. Hij was niet lang weg, of de Engelse goeverneurs van Deventer en de schans voor Zutfen verrieden hun posten aan de SpanjaardenGa naar voetnoot1); de meest onrustbarende berichten kwamen binnen over de houding der slecht betaalde Engelse garnizoenen in verscheiden andere plaatsen. De Staten van Holland voelden zich nu gedragen op het sterke tij van de beangste en verontwaardigde openbare mening. Het ergst was nog dat een instructie aan het licht was gekomen, waardoor Leicester - achter de rug van de Staten-Generaal om! - de Raad van State de macht die hij hun officieel en in het openbaar hadovergedragen op essentiële punten weer ontnam, zodat de Raad zich onbevoegd moest verklaren om tegen de verdachte garnizoenen de nodige maatregelen te nemen. Aan het hoofd van een deputatie uit de Staten-Generaal in de Raad verschenen, voer Oldenbarnevelt driftig tegen de gevolgde methoden uit. Met luide stem riep hij dat een achterraad de zaken in het geheim bedisselde; dat men het voorbeeld van de Prins van Oranje zaliger slecht volgde, die nooit grensplaatsen aan éen natie toevertrouwde, dat men door de Engelsen schromelijk bedrogen werd. Op de schampere opmerking van éen der Nederlandse Raadsleden, dat de Prins van Oranje zich door heel wat erger ongeregeldheden ten tijde van de Fransen (Anjou!) nooit had laten afschrikken, antwoordde de Advokaat met even grote hartstocht, dat zij door de Fransen nooit zo verraden waren als nu door de Engelsen. Dit alles natuurlijk in het Nederlands. Eén van de twee Engelse Raads-leden, Gilpin, verstond die taal, maar moest zich in zijn verweer van het Frans bedienen. Pas door de zich zo ontwikkelende altercatie kwam nu ook de andere, Wilkes, op de hoogte, en protesteerde uit alle macht, maar zonder Oldenbarnevelt te stuiten. En in zijn eigen machtig gewest tastte deze nu door. Met terzijdestelling van 't gezag van de afwezige Landvoogd en diens ontredderde Raad van State droeg Holland een bizondere macht aan zijn Stadhouder Maurits op en vorderde van het krijgsvolk een nieuwe eed. Tevergeefs protesteerde het Engelse raadslid Wilkes, die de Staten van Holland met hevigheid het recht om te handelen als zij deden ontzegde: De soevereiniteit, ofte opperste hoogheid, bij gebreke van een wettelijk Prinse, behoort de gemeinte toe, ende niet ulieden, mijne heren. De dienaar van Koningin Elisabeth kon het met die volkssoevereiniteitstheorie moeilijk heel ernstig menen. De vaardige pen van Vrancken stelde er in een befaamd gebleven ‘deductie’ op naam van de Staten zelf een theorie tegenover, die in feite ook op de volkssoevereiniteitsgedachte berustte, die alleen het in oppositie brengen van Staten en gemeente als een gevaarlijk bedrijf afwees en betoogde dat de eigenlijke dragers van de soevereiniteit de lastgevers der Staten-vergadering waren, dat wil zeggen | |
[pagina 297]
| |
de edelen en stedelijke vroedschappen die van oude tijden her geacht werden het gehele volk van Holland te vertegenwoordigen. Vrancken's historische beschouwingen mochten onhoudbaar zijn (de Staten zouden reeds 700 jaar op die wijze de dragers der soevereiniteit geweest zijn en de graven zich slechts geleidelijk en wederrechtelijk aan hun opperhoogheid hebben ontworsteld!), onmiskenbaar waren de Staten van Holland, geleid door Oldenbarnevelt, nu de enige doelbewuste macht in de Unie, de enige die het land in het aangezicht van de vijand voor volslagen anarchie bewaren kon. In Utrecht mocht een gereformeerde burgergroep zich tegenover de historische Staten-klassen van adel en geestelijkheid op een revolutionair democratisch recht beroepen, in Holland bestond op dit ogenblik, als gevolg van Leicester's onverstandige politiek, in 't bizonder van zijn handelsverbod, inderdaad die solidariteit tussen gemeente en geprivilegieerden waarvan Vrancken zo hoog opgaf. En zo lieten de Staten-Generaal zich door de Hollandse Staten bewegen om, uit hoofde van hun soeverein gezag, de Raad van State een nieuwe samenstelling te geven, waardoor Van Meetkerke en De Borchgrave geweerd werden. Dat was al een ernstige inbreuk op het oppergezag van Leicester, maar toch gevoelde men de behoefte aan steun nog zo, dat men meteen onderhandelingen opende over zijn terugkeer. Ook de Utrechtse volkspartij, die het spel nog niet verloren gaf, smeekte hem zijn gezag te komen herstellen. Hij kwam in de zomer van 1587 met enige verse troepen; Sluis kon hij echter niet redden. Maar nu zou hij dan met hulp van de Utrechtenaars en van de predikanten, die weer blindelings de Staten de schuld van het verlies dier belangrijke vesting gaven, zijn in het vorig jaar vermeden staatsgreep uitvoeren. Hij moest het doen onder uiterst ongunstige omstandigheden. Zijn Koningin toch, eeuwig weifelend, was druk in onderhandeling met Parma, en na dit eerst tegen de beweringen der Staten in ontkend te hebben, moest Leicester toegeven dat zij het bij het rechte eind hadden en nodigde hen zelfs uit om aan die onderhandelingen op een geheel onbevredigende grondslag deel te nemen. Met de onthulling van dat verraad verloor de held der predikanten en der ballingen bij de gemeente die hij tegen de Staten wou aanvoeren, alle aanzien. Toch moest de poging nog gewaagd en in September kwam Leicester uit Utrecht naar Holland en trachtte zich van een aantal Hollandse steden meester te maken; Sonoy in Medemblik was een trouw aanhanger en weigerde Maurits' stadhouderlijke bevelen aan te nemen, maar nergens roerde het volk zich. In Leiden werd door een paar Zuid-Nederlanders, Van Meetkerke en de predikant-hoogleraar Saravia, en een deel van het garnizoen, in overleg met Leicester, een aanslag voorgenomen, die tijdig ontdekt werd; Van Meetkerke en Saravia ontsnapten, maar een paar anderen van de hoofdaanleggers werden door de libertijnse stadsregering, in samenwerking met de Staten van Holland en Maurits, met de dood gestraft. Leicester, vernederd en verbitterd, verliet nu weldra het land voorgoed. Nog veel erger dan na zijn eerste vertrek was thans de verwarring. Met Utrecht en Medemblik en de Engelse garnizoensplaatsen weerspannig tegen de Staten, verschilde de toestand weinig van burgeroorlog. Pas toen in het voorjaar van 1588 Leicester's ontslagbrief binnenkwam, konden de Staten met Maurits, Willem Lodewijk en Hohenlo die tegenstand breken. Sonoy onderwierp zich; de rol van Van Meetkerke en De Borchgrave was uitgespeeld; in Utrecht werd de volkspartij ten val gebracht, Prouninck moest uitwijken, en het aristocratisch Statenbewind werd ook daar hersteld. Met de Vlamingen en Brabanders en de volkspartij verloren de predikanten de slag. In 1586 had een Synode een kerkorde in hun geest uitgewerkt, maar hoezeer die door Leicester uit hoofde van zijn gezag bekrachtigd was, daar kwam nu niets meer van in. Met kwetsende scherpte verzocht Oldenbarnevelt een aantal predikanten die tot eenheid vermaand hadden, zich niet met staatszaken te bemoeien. In Utrecht mengden de Staten zich nu in het bestuur der kerk die hun naar het gezag gestaan had en hielden haar krachtig onder | |
[pagina 298]
| |
den duim. Inderdaad had Leicester alle zaken die hij had voorgestaan, reddeloos bedorven. En zo kwam dan uit dit alles de oligarchische, erastiaanseGa naar voetnoot1), gedecentraliseerde Republiek te voorschijn. Het verdrag met Engeland bleef in stand en er waren nog Engelse hulptroepen in 't land, wier bevelhebber met nog twee Engelsen zitting in de Raad van State had. Maar het denkbeeld om het oppergezag aan een buitenlands vorst op te dragen was met de volkspartij gevallen en ook het denkbeeld van een onafhankelijke centrale regering was door Leicester's wanbeleid reddeloos gecompromitteerd. De Staten-Generaal legden de Raad van State, die het orgaan van zo'n regering had kunnen zijn, aan banden. Zij, en zij waren maar de som der gewestelijke Staten, werden nu in waarheid soeverein. Zij hadden de les geleerd dat, wilde men de oude vrijheden van de Nederlandse samenleving redden, men op eigen benen staan moest. Op voorgaan der Staten van Holland en onder leiding van Oldenbarnevelt waagde men het Want het verloop van zaken had tevens beslist, dat Holland in de Unie de toon zou aangeven en dat hierin de sterkste eenheid gelegen zou zijn. Oldenbarnevelt, die aan zijn moedige leiding tegen Leicester een ongemeen aanzien in zijn provincie dankte, bezielde de Staten van Holland en door hen de Staten-Generaal. Dat hij dit kon, is te merkwaardiger omdat de provincie zelf maar een vrij losse federatie was; Amsterdam had bij het vaststellen van een Statenreglement geweigerd zich aan overstemming te onderwerpen. In de landgewesten, die elk op zichzelf beschouwd, geen steviger eenheid vormden, deed zich naast de Staten-oligarchie het stadhouderlijk gezag nog terdege gelden en hier gaf de dood van Neuenahr in 1589 Oldenbarnevelt de gelegenheid een grote slag te slaan. Hij bewoog de Staten van Utrecht, Gelderland en Overijsel Maurits het stadhouderschap in hun gewesten op te dragen: zo zou, hield hij hun voor, het krijgswezen beter saamgeordend en Hollandse hulp gemakkelijker beschikbaar worden voor de veroveringen tot beveiliging of herwinning van hun gebied vereist. Zoals hij Maurits tegen Leicester gebruikt had, zo gebruikte hij hem nu om, onder Hollands overwicht, de ergste federatieve verbrokkeling tegen te gaan. Het trof goed dat de enige andere Stadhouder die nu nog in de Unie over was, Willem Lodewijk in Friesland, door een hechte vriendschap met zijn neef en zwager Maurits verbonden was en een te hoog plichtsbesef bezat om zich door naijver op de grotere positie van de jongere man te laten beheersen. Constitutioneel gesproken waren de invloed van Holland door zijn grote Advokaat en het gezag van Maurits als Stadhouder van een aantal gewesten toch maar lapmiddelen voor een kwaal waar men later de gevolgen van zou moeten lijden. Een regeringslichaam als de Raad van State, waardoor de eenheid op meer regelmatige wijze tot uiting had kunnen komen, werd in een hoek geduwd. De Staten-Generaal, waarin de gewesten als vrije gelijken naast elkaar zaten, werden niet slechts de drager der gezamelijke soevereiniteit, maar het feitelijke en dagelijkse bewind der Unie. Hoe jammerlijk ongeschikt zij daarvoor waren, zou later, als de volkskracht die nu de logge machine op gang hield verslapte, maar al te duidelijk blijken. Ook kan men met de bedrogen democraten en de teleurgestelde ballingen meevoelen. Maar zij hadden in Leicester voor hun idealen een onmogelijk kampioen gehad, terwijl daarentegen in de naaste toekomst het Hollands regiem tegen de eisen die de oorlog stelde opgewassen bleek. Mag men van een staatsman, geplaatst voor een zo dringende noodtoestand als Oldenbarnevelt in deze jaren, verlangen dat hij zijn stelsel voor een verre toekomst bouwen zou? Helaas, Vlaanderen en Brabant werden niet teruggewonnen. Maar zouden Prouninck en Van Meetkerke daar beter in geslaagd zijn dan Oldenbarnevelt? | |
[pagina 299]
| |
Kaart X: De veroveringen van Maurits
| |
g. De veroveringen van Maurits, 1589-98Wij hebben aangeduid langs wat lijnen zich de onafhankelijke Noord-Nederlandse staat in de toekomst ontwikkelen zou. De eerste vraag bij het vertrek van Leicester was echter nog, of die staat een toekomst had. Niet alleen de onderlinge verdeeldheid kon eraan doen twijfelen, maar gevaar dreigde buitendien van de Engelse hulptroepen, die door het bezit van de pandsteden Den Briel en Vlissingen, afgezien nog van hun positie aan de landgrenzen, de toegangen tot het land beheersten: als Elisabeth het eens werd met Spanje, was het met de Nederlandse opstand gedaan. En zelfs als de Engelsen bleven meewerken, - tot nogtoe was hun hulp te kort geschoten om Parma te stuiten en nu, met de IJsellinie verloren, en Sluis | |
[pagina 300]
| |
in Spaanse handen, scheen de hoofdstelling van onze onafhankelijkheid, Holland-Zeeland zelf, bedreigd. Het waren grote gebeurtenissen buiten de Nederlanden, die maakten dat de aanval der Spanjaarden juist nu begon te weifelen en Parma's voortgang halverwege niet slechts opgehouden maar teruggedrongen worden kon. Toen Geertruidenberg, aan de hoek van de diepe overstromingsarm van de St. Elisabethsvloed, hem in 1589 door muitende Engelsen in handen gespeeld werd - een aanvalspoort rechtstreeks op Holland -, was toch het ergste gevaar dat van Engeland gedreigd had, al bezworen: Elisabeth weifelde niet meer, maar was in open oorlog met Spanje gewikkeld. In 1588 had Philips het masker afgeworpen en terwijl de Paus de ketterse Koningin van de troon vervallen verklaarde, had hij de lang voorbereide veroveringstocht tegen Engeland door de Armada ondernomen. Tegen wil en dank had Parma het jaar moeten verkwisten door in Duinkerken en Nieuwpoort zijn leger saam te trekken, waaraan de Hollandse en Engelse vloot het oversteken toch belette, terwijl de logge Armada niet nabij komen kon. De ramp die haar daarna trof, was voor het aanzien van Spanje een geduchte slag. Voor een hersenschim had Philips zijn aandacht van de Nederlanden afgetrokken en bovendien was Elisabeth nu voorgoed van haar waan dat vrede met hem mogelijk was genezen. Een gevolg van belang! Ook al betekende het niet, dat zij nu scheutig werd of zelfs de toezeggingen van het verdrag van 1585 nog maar naar de letter gestand deed. Veel dieper invloed op de gang van zaken in onze streken oefenden gebeurtenissen in Frankrijk nog. Wij zagen hoe Hendrik III in 1585 de aangeboden soevereiniteit over de Nederlanden had moeten weigeren uit vrees voor de zwellende macht der katholieke beweging in zijn rijk. Sedert had de Ligue onder de hertog van Guise zich in het bezit van Parijs gesteld. In 1588 liet de Koning Guise vermoorden, hetgeen de katholieke partij nog heviger verbitterde. In 1589 werd toen de Koning zelf vermoord en nu ontwikkelde zich eerst recht een ernstige toestand, want Hendrik III's opvolger was Hendrik van Bourbon, Koning van Navarre, Hugenoot en de leider der Hugenoten. De Ligue, die een groot deel van Frankrijk beheerste, weigerde de ketter als Koning te erkennen en onvermijdelijk zocht zij steun bij Spanje. Voor Philips waren bij die crisis inderdaad grote belangen betrokken. Een overwinning van Hendrik IV zou - wat Willem van Oranje altijd verlangd had - de macht van Frankrijk tegen de Spaanse positie in de Nederlanden in 't geweer hebben kunnen brengen. Hoezeer Parma er dus naar hunkerde om zijn taak in de Nederlanden te voltooien - hij voelde dat alles onzeker bleef, zolang Holland en Zeeland overeind stonden -, hij moest aan de stellige bevelen van Philips gehoorzamen en zich Zuidwaarts wenden. Hij had de Ligue al een poos met geld en troepen die hij node missen kon gesteund, tot hij in 1590 zelf met zijn hoofdmacht optrok om Parijs tegen Hendrik IV te beschermen; eindelijk, in de winter van 1591 op '92, moest hij nogmaals Frankrijk in om Isabella, Philips' dochter bij zijn eerste vrouw die een Franse prinses geweest was, tot de troon van Frankrijk te doen verkiezen. Want om niets minder ging het nu en eindelijk leek zo, naar Philips in 1558 al met Hendrik II afgesproken hadGa naar voetnoot1), Frankrijk zij aan zij met Spanje tot onderdrukking van de ketterij in Europa te zullen gaan samenwerken. Alleen, de hoop dat men Hendrik IV spoedig beslissend ten onder krijgen zou, werd telkens bedrogen. Zo bood de Spaanse inmenging in Frankrijk een schitterende kans aan de Noord-Nederlandse gewesten, en de krachtige wijze waarop zij daarvan gebruik maakten, Parma in weerwil van de hem opgelegde politiek dwingend zijn aandacht toch weer Noordwaarts te richten, kwam op haar beurt Hendrik IV te stade. In een paar jaren tijds werd de Spaanse zaak in de Nederlanden zowel als in Frankrijk deerlijk verknoeid en de zo lang zegevierende Parma stierf op het eind van 1592 in ongenade en wanhopig, gelijk Don Juan vóor hem. | |
[pagina 301]
| |
De internationale omstandigheden werden dus (in 1588 en vooral in 1590) voor de toestand zo gunstig als ze sedert de bedriegelijke voorjaarsdagen van 1572 niet geweest waren, maar dat de jonge Republiek er gebruik van maken kon, dat dankte zij aan de inwendige ontwikkeling die juist de krachtige persoonlijkheid van Oldenbarnevelt, met heel het gewicht van Holland achter zich, in een positie van wezenlijke macht gebracht had en aan zijn gelukkig samenwerken met de vorstelijke stadhouders, Maurits en
penning op het innemen van grave (1602).
Willem Lodewijk. Achter alles wat in die jaren gebeurde, stond de machtige geest van de Advokaat van Holland, maar de beide Stadhouders waren veel meer dan werktuigen waardoor hij eenheid van staatkunde aan het ganse lichaam der verenigde Nederlanden meedelen kon. Hun grote verdienste lag in wat zij samen voor het leger deden, terwijl Maurits het wapen dat zij zich schiepen, bovendien met waar meesterschap hanteerde. Na het regiem-Hohenlo was het al een weldaad dat de jonge aanvoerders begrip van orde en tucht hadden; de regelmatiger financiën van de staat en de wijze zelfbeperking der Staten, die het leger verminderden om het overblijvende beter te kunnen betalen, verschaften hun daarbij een ondergrond. Maar bovendien voerden zij allerlei nieuwigheden in, die eerst spotlust wekten maar weldra in heel Europa nagevolgd werden. In de klassieke schrijvers lazen zij van krijgsbewegingen, waar zij hun troepen ijverig in africhtten; zij verbeterden de bewapening, en met een juist besef van de natuur van het land waarin hun diensten vereist werden, gewenden zij de soldaten aan graafarbeid die dezen tot nogtoe beneden zich geacht hadden en die door gehuurde boeren verricht placht te worden. Maurits had te Leiden de lessen in de wiskunde van de Bruggeling Simon Stevin gevolgd en hij was diep doordrongen van het belang van een wetenschappelijke beoefening der ingenieurskunst. Proviandering, middelen van vervoer te land maar vooral ook te water, aan alles besteedden zij hun aandacht, zodat toen het ogenblik van toeslaan kwam de slag raak kon zijn. In 1590 besefte iedereen dat het ogenblik daar was. De Raad van State, welks werkzaamheden nu tot legerzaken vrijwel beperkt waren, wees de Staten-Generaal op die goede occasie ende gelegentheid die haar presenteren om den vijand afbreuk te doen ende enige aanslagen voorspoedelijk uit te richten door die tegenwoordige diversie van des vijands heerkrachten. De Staten-Generaal besloten tot het aanwerven van nieuwe troepen. Na zo lange tijd van verdedigend oorlogvoeren, na jaren van terugwijken, was men klaar voor een offensief. Een welgeslaagde aanslag op Breda (wie weet niet van het turfschip?) had de moed al verlevendigd. Een poging van Maurits om Nijmegen te verrassen mislukte daarentegen, maar in September nam hij, terwijl Parma in Frankrijk was, behalve Steenbergen nog een hele reeks kleine plaatsen en forten aan de Maas bij Den Bosch. Het volgend jaar begon het eerst recht, ofschoon Parma toen, zij het met zijn halve aandacht in Frankrijk, in de Nederlanden bleef. Zutfen en Deventer, onverwachts omsingeld, gaven zich | |
[pagina 302]
| |
dra over en al mislukte een aanslag op Groningen, Delfzijl en andere sterkten in het Noorden werden genomen. Daarna moest het snel Zuidwaarts om Parma te beletten de schans Knodsenburg tegenover Nijmegen te nemen en de veldtocht scheen afgelopen, de troepen gingen in de winterkwartieren. Op het onvoorzienst verzamelde Maurits daarna echter weer een legertje en verscheen voor Hulst in Vlaanderen, dat zich overgaf. En nog was het niet uit. Even onverwachts belegerde hij Nijmegen en veroverde ook die stad. Alleen een doelmatig gebruik van de waterwegen maakte die verrassend snelle bewegingen mogelijk. In 1592 moest Parma weer naar Frankrijk en de Spaanse bevelhebber in het Noordoosten werd in weerwil van zijn waarschuwingen aan zichzelf overgelaten. Steenwijk en Koevorden, hoe sterk ook bevestigd, bleken inderdaad niet te houden. Voor het eerst toonde zich hier de wetenschappelijke belegeringsmethode van Maurits in haar volle glorie. Het bezit van de twee plaatsen vrijwaarde niet alleen Zuid-Friesland van strooptochten, maar sneed Groningen van zijn basis in het Zuiden geheel af. In 1593 belegerde Maurits, tot ergernis van de Friezen, die alle krachten tegen Groningen samengetrokken wilde hebben, Geertruidenberg en nam het, in weerwil van pogingen om het te ontzetten. Strategisch was het bezit van die plaats ontegenzeggelijk van het hoogste belang, maar de ergernis der Friezen nam zo hevige vormen aan, er werd in weerwil van Willem Lodewijk's kalméren zo hartstochtelijk geprotesteerd tegen ‘de Hollandse tyrannie’, dat men wel blind moet willen zijn om niet te zien, hoe op het kleine gebied dat nu nog in de opstand gebleven was, even scherpe particularistische tegenstellingen bestonden als voorheen op het grotere van heel de Dietse Nederlanden. Alleen, - het succes zou ze in dit geval verzoenen. In de winter van 1593 mislukten nog aanslagen op Brugge, Den Bosch en Maastricht, maar Groningen, dat in 1594 aan de beurt kwam, moest na een beleg van ruim twee maanden capituleren. Friesland kon herademen. Als een triomfator werd Maurits bij zijn terugkeer in de Hollandse steden met rederijkersvertoningen gevierd. Tevergeefs hadden de burgers van Groningen, die de stad in hoofdzaak zelf hadden moeten verdedigen, te Brussel om ontzet aangehouden. Nieuwe muiterijen van onbetaalde troepen verlamden de daadkracht van de Brusselse regering en stelden bovendien weer hele streken aan de moedwil der soldaten bloot. Na de dood van Parma in December 1592 had Mansfeldt tijdelijk de landvoogdij waargenomen. Een Nederlands grote! maar onder zijn naam was de werkelijke heerser Fuentes, een Spanjaard, zwager van Alva en een man van zijn school, door Philips gezonden om Parma te vervangen, - maar die was juist bijtijds gestorven om die vernedering te ontgaan -: en nog een andere Spanjaard, Ibarra, werd tot verbittering van de inlandse adel (en inderdaad in strijd met het verdrag van Atrecht) in de Raad van State gesteld. 't Was Parma's tegenzin om de krachten waarover hij beschikte in de Franse burgerkrijg aan te wenden, een tegenzin die door het ongelukkige volk van de Zuidelijke Nederlanden ten volle gedeeld werd, wat Philips had doen besluiten het bestuur weer te verspaansen. Tegelijk echter moest het land hem dienen om in het belang van zijn wereldpolitiek zijn betrekkingen met de Duitse Habsburgers nauwer aan te halen. Zijn neef Ernst, broer van de nieuwe Keizer Rudolf (broer ook van Matthias, die bijna twintig jaar tevoren onder zo heel andere omstandigheden herwaarts gekomen was), werd met de landvoogdij bekleed onder voorspiegeling dat hem, met de hand van 's Konings dochter Isabella, de Nederlanden in soeverein bezit afgestaan zouden worden. Meer dan ooit werd echter tevens de aandacht van die nieuwe heerser op Frankrijk gericht, want ofschoon Hendrik IV nu tot het Katholicisme overgegaan was, de aanspraken van Isabella waren nog lang niet opgegeven. Desalniettemin juichten de onderworpen Nederlanden Ernst, toen hij in 1594 in 't land kwam, van harte toe; in hun hulpeloosheid verwachtten zij van elke nieuwe heer uitredding. Bij zijn intocht te Ant- | |
[pagina 303]
| |
werpen werden om ‘stellagiën’ vertoningen gehouden om hem aanschouwelijk te maken wat men hoopte: zeventien maagdekens de zeventien Provinciën vertonende, waarvan de verenigde aan een snoer bizonder vastgemaakt, en de andere onder den Koning nog staande in een ander snoer, beide partijen door de Nimpha BelgicaGa naar voetnoot1) hem Ernestus voorgesteld om tezamen weer verenigd te worden. En zeker, Ernst schreef weldra aan de Haagse Staten-Generaal een honingzoete brief om hen tot onderhandelen uit te nodigen, maar in hun beslist afwijzend antwoord schoven de Staten (Oldenbarnevelt was de steller van het indrukmakend stuk) de welmenende Aartshertog opzij en ontdekten achter hem de oude vijand van heel het Nederlandse volk, Spanje. Vóor een beveinsde peis een rechte krijg te prijzen is. Zo luidde de zinspreuk die Jan van Hout opgaf voor een rederijkerswedstrijd die te Leiden gehouden werd. Het ongeluk was dat de Zuidelijke helft van het Nederlandse volk, verheerd door de Spaanse legers, beroofd van al zijn krachtigste elementen en tevens door het godsdienstverschil van de heersende klasse in het Noorden gescheiden, niet meer in staat was om zich tegen die oude vijand te doen gelden. Er heerste onder de oneindige ellende van de oorlog en bij het vooruitzicht van een openlijke breuk met Frankrijk weer bittere ontevredenheid. Ernst durfde een volledige vergadering der Staten-Generaal niet bijeenroepen, maar op een bijeenkomst van adel en geestelijkheid alleen kwamen de grieven voldoende los, grieven tegen het vreemdelingenbestuur, tegen de muiterijen, tegen de onnationale buitenlandse politiek. Aerschot, de held van 1576, de overloper van drie jaar later, was weer de woordvoerder. De bevolking van de Zuidelijke gewesten had hem met de verovering teruggekregen. Maar wat baatte haar zijn adellijke oppositiezucht! Toen Ernst vroeg in 1595 stierf, temidden van verwarring en ontmoediging, kwam Fuentes zelf uit het duister te voorschijn en nam de landvoogdij op zich, tot een nieuwe Aartshertog gekomen zou zijn om de rol van de overledene ten einde te spelen. Aan verzet tegen de gehate Spanjaard werd niet gedacht en weldra bleek op treffende wijze, wat een kracht er nog steeds stak in de Spaanse legermacht, als zij door een stevige hand aangevat werd. De Staten hoopten van het misnoegen in het Zuiden partij te trekken door een onderneming in de Maasstreek (in het land van Luik), die met Bouillon in Frankrijk, waaraan zij juist een legerafdeling te hulp gezonden hadden, een verbinding moest tot stand brengen, maar tevens in Brabant en Limburg een bres slaan. In zulke operaties ver van zijn basis muntte de voorzichtige en methodische Maurits niet uit, maar Fuentes verijdelde het plan niet alleen, hij wist vervolgens, geheel naar de wens van zijn meester, de uitgeputte Nederlanden, overal van hun natuurlijke grenzen afgedrongen en slechts door hun talrijke vestingen tegen de onrust der eigen bevolking en de aanvallen der Noordelijken verzekerd, nog als een steunpunt voor de oorlog tegen Frankrijk te gebruiken. Want Hendrik IV, nu voldoende meester van zijn koninkrijk, verklaarde Philips in 1595 openlijk de oorlog. 't Volgend jaar werd tussen Frankrijk, Engeland en de Staten-Generaal een verbond gesloten, - diezelfde Staten-Generaal die nog luttele jaren te voren als smekelingen eerst aan de kroon van Frankrijk, toen aan de kroon van Engeland de souvereiniteit aangeboden hadden, werden nu op voet van gelijkheid daarin toegelaten. Elisabeth had weliswaar op grond van de bizondere positie die het verdrag | |
[pagina 304]
| |
van 1585 haar in de Nederlanden verschafte, daartegen bezwaar gemaakt. Met zoveel te meer ijver had de Franse koning dus dat streven van onze staatslieden naar erkenning begunstigd, - de onderlinge afgunst van Frankrijk en Engeland op hun invloed in onze streken kwam ons weer ten goede. Veel rechtstreeks voordeel leverde dat verbond overigens niet op; de Staten spanden zich zelfs zo in om Hendrik IV op zijn eigen gevechtsterrein terzijde te staan, dat hun
penning op het drievoudig verbond.
aanvalskracht verlamd werd, en toch wist Fuentes Kamerijk te nemen, ja toen in 1596 de nieuwe Aartshertog, Albert, de landvoogdij kwam aanvaarden, maakte die zich zelfs van het nog belangrijker Calais meester, mèt Nieuwpoort, Duinkerken en Sluis (Oostende was nog steeds in Staatse handen) een ernstige bedreiging voor de scheepvaart van Engeland zowel als van de Noordelijke gewesten. Albert nam daarna ook Hulst nog, maar de verliezen daar geleden putten hem voorlopig weer uit; een nieuw staatsbankroet van Philips II bemoeilijkte zijn toestand nog meer. In 1597 was het dus weer de beurt van Maurits. Terwijl het Spaanse leger in Frankrijk streed, voltooide die (na het befaamde ruitergevecht bij Turnhout) de verovering der Oostelijke provinciën. Na zich eerst van Rijnberk verzekerd te hebben, dat de overtocht over de Rijn voor een aanval op de Oostelijke grenzen beheerste, nam hij zonder veel moeite Grol, Enschedé, Oldenzaal, en al de andere plaatsen van waaruit de vijand Gelderland en Overijsel nog brandschatten kon. De tuin (omheining) der Nederlanden is gesloten, juichte men in het Noorden, dat wil zeggen dat het hele gebied boven de natuurlijke verdedigingsgrens van de zeven provinciën die nog in de Staten-Generaal vertegenwoordigd waren, op het Overkwartier van Gelderland dat Zuidelijker lag na, van de vijand gezuiverd was. Net bijtijds! In 1598 toch, sloot Hendrik IV vrede met Philips. De schrielheid van Elisabeth had hem ontmoedigd en na een generatie van godsdienstoorlogen behoefde Frankrijk rust. Philips van zijn kant zag eindelijk in, dat hij de gewezen ketter zijn troon niet betwisten kon en gaf zelfs Calais op om de handen weer vrij te krijgen tegen de zeven provinciën. Voor het eerst sedert 1590 konden de Spaanse bevelhebbers in de Nederlanden hun aandacht dus weer onverdeeld naar het Noorden wenden, maar de strategische positie die Parma in zijn gelukkiger jaren voor een aanval op de hoofdstelling der rebellie klaar gemaakt had, lag in duigen. Nog was de Oostgrens het zwakke punt van de Republiek. De eerste zware aanval die Spanje in hetzelfde jaar 1598 nog, op haar richtte, zocht daar weer door te breken; bijna kreeg het er de naastgezeten Duitse vorsten door aan de hals; toch werd de poging zoals wij nog zien zullen, in 1605, en 1606 herhaald, en telkens, hoe de verwijdering van zijn basis 's vijands stoot ook verzwakte, voelden de gereformeerde regenten in Gelderland, Overijsel, Groningen hun gezag over hun in grote meerderheid katholieke bevolking wankelen, en de gemoederen in Holland werden geschokt, alsof het om het eigen bestaan ging. In werkelijkheid niettemin was er een toestand van evenwicht ingetreden, Maurits had het grondgebied van de nieuwe staat met een houdbare strategische grens omheind. Ver over de rivieren heen dringen was voor hem even moeilijk, als het voor de vijand was ze te forceren. Maar het zou nog een jaar of wat duren, vóor men zich aan weerskanten bij het voldongen feit der scheuring wou neerleggen. | |
[pagina 305]
| |
h. Protestantisering en rekatholiseringOndertussen waren aan weerszijden de kerken doende om die scheuring ook in de geesten door te voeren. Wie zich in het geschapen evenwicht het minst thuis voelden, dat waren de Noord-Nederlandse katholieken. Hun houding tegenover de Statenregering en haar aanspraak op soeverein gezag kon niet anders dan dubbelzinnig zijn. Het overlijden van Philips II in 1598 bracht daarin geen verbetering. De overdracht der Nederlanden aan Albert en Isabella - het voor Ernst ontworpen plan werd na diens afsterven nu met Albert uitgevoerd -, hoe weinig in werkelijkheid ook betekenend dat de Nederlanden van Spanje losgemaakt werden, nam voor de katholieke bevolking ook in het Noorden iets van de hatelijkheid weg die met de Spaanse naam totnogtoe aan de kampioen van het Katholicisme in de Nederlanden gekleefd had. De katholieke geestelijken in het Noorden althans beschouwden de Aartshertogen, die weldra in het Zuiden ondanks alle tegenspoed populair werden, zonder weerzin als de wettige landsvorsten, hetgeen nog niet zeggen wil dat zij daadwerkelijk voor hen ijverden of zelfs in hun beschouwing altijd consequent waren. De katholieke geestelijkheid in het Noorden deed zich weer enigszins gelden. Op de verbijstering en ontbinding, die de eerste omverwerping van de heerschappij der katholieke kerk teweeggebracht had, was een herleving gevolgd. In 1583 werd Sasbout Vosmeer met het vicariaat van Utrecht bekleed; de eerste Aartsbisschop was in 1580 overleden; Vosmeer werd Apostolisch Vicaris in 1592 en Aartsbisschop in partibus infidelium in 1602. Onvermoeid werkte die man aan het herstel van de geestelijke organisatie. Zo wars was de Nederlandse geest van geloofsvervolging, dat de katholieke priesters, die toch als vijanden van de staat verdacht werden, zich mits voorzichtigheid vrij ongestoord konden bewegen. Niettemin waren de mogelijkheden van hun taak zeer eng begrensd. Al wat Vosmeer en zijn trouwe helpers doen konden, was een kern van gelovigen met frisse moed bezielen en bijeenhouden. Zij konden niet beletten dat de meerderheid die nog van priesters verstoken bleef, allengs afgleed en in de ijverige, door de staat gesteunde gereformeerde organisatie werd opgevangen. Vooral op 't platteland, waar hun gangen gemakkelijker konden nagegaan, stonden zij machteloos. Een grote moeilijkheid was nog, dat er een zeer slechte verstandhouding, weldra open twist, bestond tussen de wereldlijke geestelijken en de ordensgeestelijken, van welke laatsten in 't bizonder de vurige Jezuïeten door de Staten verfoeid werden als de inblazers van vorstenmoord en dan ook aan scherpere vervolging bloot stonden. Een ernstige belemmering werd het ten slotte van Vosmeer's werk, dat in 1602 de Staten de bewijzen in handen kregen dat hij in de Zuidelijke Nederlanden geweest was om met de Aartshertogen te spreken en hun steun voor de wederinstelling van het Utrechts aartsbisdom in te roepen. Dit werd - niet onbegrijpelijk - voor verraad aangezien. Vosmeer moest vluchten en in 't vervolg de katholieke arbeid in de Verenigde Nederlanden van Keulen uit leiden. Zijn voornaamste helper, Elbertus Eggius, zat een tweetal jaren op de Gevangenpoort. - Een zo driftige stemming als in Engeland ontstond na de bul waarbij in 1570 de Paus Elisabeth van de troon vervallen had verklaard en na het bekend worden tien jaar later van de Jezuïeten-zending, die Engeland moest bekeren, werd het in de Republiek toch nooit, en de vervolging nam dan ook nooit zo felle en bloedige vormen aan. Terwijl de Katholieken dus in staat waren om enige kleine resten te redden, breidde de gereformeerde kerk zich met de hulp der overheid uit. In alle veroverde steden en streken werd aanstonds de gereformeerde kerk-organisatie ingevoerd. De protestantisering der bevolking werd beschouwd als een onmisbare waarborg van hun trouw aan het Staats bewind. Geen wonder als men zich herinnert hoe Nijmegen in 1585 overgegaan was, of als men nagaat met hoeveel ijver het katholieke volk van Groningen, aangespoord | |
[pagina 306]
| |
door de Jezuïeten die daar een jaar of wat gewerkt hadden, de stadsregering gedurende het beleg in haar weerstand gesteund had. Groningen bleef nog jaren een zwakke stee in het staatslichaam. Met zijn oude vijand de Ommelanden verenigd was het onder Willem Lodewijk als Stadhouder in de Unie opgenomen, maar zo onhandelbaar bleef de stad, dat de Staten-Generaal er, tot onsteltenis der burgerij, die onder Alva hetzelfde beleefd had, een dwangburcht bouwen lieten. De gereformeerde organisatie was evenzo een middel tot bevestiging van de staat.
sasbout vosmeer.
In alle steden die in handen van de Staten vielen, werd aanstonds de katholieke eredienst onderdrukt en de kerken werden in bezit genomen voor de Gereformeerden en naar hun begrippen ‘gereinigd’. Op het platteland was in de jaren negentig ook in Utrecht en die delen van Gelderland welke al lang van Spanjaarden bevrijd waren de gereformeerde kerk nog nauwelijks in wezen. Pas in 1599 bijvoorbeeld gebood het Hof te Arnhem, ‘dat in het ambt van Veluwe en Veluwe-zoom de altaren, beelden, wijwatervaten enz. uit de kerken weggenomen, alsmede de crucifixen en kapellen, in bossen of aan de wegen staande, moesten worden afgebroken’. In de stad zelf moest trouwens het volgend jaar de magistraat nog het gebruik van afbeeldingen of kruisen op lijkkleden bij begrafenissen verbieden. De trage voortgang ten platten lande kwam gedeeltelijk uit vrees voor de strooptochten van de vijand, gedeeltelijk uit de algemene moeilijkheid, het tekort aan geschikte predikanten. In veel streken moest de boerenbevolking het dan ook voorlopig zonder godsdienstige voorgangers stellen. Over 't algemeen beproefde men het met de voormalige pastoors, die voor de keus gesteld werden om zich, op een geringe ‘alimentatie’, stil te houden of zich aan een examen te onderwerpen en bij goede uitslag als gereformeerd predikant toegelaten te worden. In Groningen slaagde dit plan zeer wel. In Drente minderGa naar voetnoot1). Hier werden in 1598 door de Stadhouder Willem Lodewijk, daartoe door de Staten-Generaal gemachtigd, alle parochie-priesters en andere wereldlijke geestelijken voor een vergadering van predikanten benevens vertegenwoordigers van het stadhouderlijk gezag gedaagd. ‘Men vroeg hun plechtiglijk of zij de hervormde godsdienst in hunne harten omhelsden? en zo ja, of zij dan ook genegen waren om proeven van hunne kunde in de zuivere leer van het Evangelie af te leggen. Velen gaven onvoldoende antwoorden; anderen onderwierpen zich aan een theologisch onderzoek; enigen zelfs toonden zich bereid hetzelve dadelijk te ondergaan’. Niet meer dan drie werden er echter onder nog zeer beperkende voorwaarden toegelaten, en twee jaren later nog enkelen. In 1593 reisde een commissie ingesteld door de Staten van Utrecht en bestaande uit een edelman, twee predikanten en een ouderling van de stad, dat gewest rond om de predikanten en voormalige priesters te ondervragen en hun verslag geeft een levendig beeld van de bonte en dikwijls vreemde toestanden. In verreweg de meeste dorpen stonden nog de oude pastoors. Velen van | |
[pagina 307]
| |
dezen verklaarden hun bereidwilligheid zich te schikken, maar sommigen haakten blijkbaar nog naar de oude gebruiken, anderen waren halverwege overgekomen en faalden of door onkunde of door onwil omtrent enig bepaald punt. Van één pastoor, die de commissarissen beschouwen als een eerbaar man, hebbende kinderkens, waarvan de moeder overleden is,meldt het rapport: In dopen ende trouwen houdt hem deze pastoor niet na éne wijze, maar accommodeert hem alsnog na dat de lieden gezind zijn. Verscheidenen weigerden stout zich te onderwerpen en deelden met Pasen nog ‘het paapse sacrement’ uit of legden althans een verdachte tegenzin aan den dag om hun ‘huisvrouw’ te trouwen. Eén verklaarde dat hij en begeerde noch van de Staten noch van iemand anders in zijne conscientie gedwongen te wezen. Het rapport vervolgt: Hij en heeft zijn huisvrouw nog niet getrouwd, niettegenstaande hem zulks bij mijne E.E. Heren de Staten bevolen is. Zeide ook uitdrukkelijk, dat hij ze in 't openbaar niet en wil trouwen, daarbij voegende dat hij ze wel begeerde te verlaten, alzo hij zonder haar wel konde leven, ja presenteerde ze wel spottelijk aan iemand over te stellen, indien hij ze van doen hadde. Voor al deze en dergelijke misstanden verwachtten de commissarissen heul van de tussenkomst der overheid, gelijk wij de Gentse Synode vijftien jaar tevoren al van de magistraat der stad maatregelen tegen de ‘mispapen’ zagen vragen, gelijk nu in al de zeven gewesten gereformeerde Synoden gedurig Staten en stadsregeringen vermaanden tot straffer optreden tegen ‘superstitiën, afgoderijen, abuizen ende profanatiën’. Zoude vooral hiertoe zonderlinge dienstelijk zijn (aldus de Utrechtse commissie) dat alle kerkmeesters bij plakkaat ofte anderszins geboden wierden hare kerken van de overgebleven autaren ende andere reliquieën ende vuilnissen der papisterie met den eersten (aanstonds) ende binnen zekeren prefixen tijd te doen zuiveren. Item, het superstitieus klokkleppen 's middags ende 's avonds insgelijks af te schaffen. (Enz. enz). Het is duidelijk dat, na de eerste spontane tijd onder de verdrukking, de voortgang der Hervorming een gans andere beweging geworden was. Het is duidelijk dat de meerderheid van het Noord-Nederlandse volk de katholieke godsdienst slechts onder overheidsdwang verlaten heeft. Het is ook duidelijk, dat dit proces op den duur het karakter der nieuwe kerk moest aantasten. Er bestond van den aanvang, zonder dat men zich daar klaar van bewust was, een tegenstrijdigheid tussen haar theologische grondslag en haar politieke ambitie. De Calvinistische conceptie van de kerk onderscheidde zich van de katholieke hierdoor, dat zij in beginsel niet van de gehele mensheid uitging, maar een gemeenschap der uitverkorenen zijn wilde. Daarbij paste het klein getal dat de gereformeerde kerk in de zestiende eeuw nog kenmerkte. Een keurbende, dat wilde zij zijn. Men kon ook niet zomaar lidmaat worden. Daartoe werd vereist dat men een onderzoek | |
[pagina 308]
| |
naar vroomheid van wandel en naar zuivere belijdenis niet alleen, maar naar kennis van de leer doorstond. Het was een vraagpunt of analfabeten wel toegelaten konden worden. De kerkeraad bezat een tuchtrecht om over rechtgelovigheid en goede zeden van de leden der Gemeente te waken en hen in ernstige gevallen af te snijden. Met dit alles nu was het streven om nationale kerk te zijn moeilijk overeen te brengen. Tenzij men het steil aristocratisch opvatte, in die zin dat men, keurbende blijvende, op de hele nationale gedachte aanspraak maakte en de buitenstaanders stem in het nationale zomin als in het godsdienstige kapittel gunde. Dat was ook wel degelijk de consequentie der radicalen, maar in de praktijk viel dat op den duur moeilijk vol te houden. Aldra verzette zich de wereldlijke overheid daartegen, voor wie, als in alle protestantse landen, een zoveel mogelijk burgers omvattende nationale kerk een aantrekkelijker ideaal was, maar dat ideaal was alleen te verwezenlijken als men geen al te strenge proeven eiste. En bovendien kon het niet uitblijven, of haar besef van een nationale roeping moest in de kerk zelf een neiging opwekken (ik zei al, dat men de onverenigbaarheid met de theologische positie niet klaar inzag) om de buitenstaanders niet aan hun lot over te laten en uit te sluiten maar te absorberen. Men kan die tendentie waarnemen, in overtuigde samenwerking van overheid en kerk, bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs. Staten en stadsregeringen, aangespoord door synodes en classes, vaardigden als om strijd voorschrift en verbod uit, en de predikanten zagen toe op de uitvoering, om het onderwijs, niet van de gereformeerden, maar alle onderwijs, op strikt gereformeerde leest te schoeien. Zeeland weerde in 1583 allen die anders wilden leren dan ‘in de gereformeerde kerken gepredikt’ werd, Friesland besloot in 1584 alle schoolmeesters die zich niet ‘na de aard der gereformeerde religie’ gedroegen ‘uit te zuiveren’, Holland stelde in 1591 de catechismus als norm, Gelderland, om ‘verscheidenheid en onenigheid te verhoeden’, en om ‘de ware eenheid in de leer en de kerkenorde der gereformeerde christelijke religie te planten en te onderhouden’, voerde in 1593 een onderzoek naar het geloof van aspirant-schoolmeesters in. Dat waren alle trouwens maar samenvattingen, verbeteringen of verscherpingen van oudere bepalingen. Overal werden papistische scholen onderdrukt, op alle scholen vormde de catechismus een hoofdpunt van het onderwijs. Schooldwang was dus een krachtig werktuig in het proces der protestantisering, op de wil der ouders werd principieel geen acht geslagen en de predikanten, die overal toezicht op de scholen oefenden en in hun classicale en synodale vergaderingen stadsregeringen en Staten gedurig van advies dienden of aanspoorden, waren aardig op weg om - naar het woord van Coornhert - ‘erfmeesters’ van de natie te worden. Als het in werkelijkheid zo'n vaart niet liep, lag dat aan die zekere onachtzaamheid, aan dat onvermogen om strenge voorschriften over een groot gebied streng uit te voeren, waardoor over het algemeen het ancien regime zich kenmerkt; en in het bizonder aan de uiteenwijking tussen geest en bedoelingen van de regentenstand en die der predikanten, welke meer en meer aan het licht zou komen en waarvan katholieken en protestantse dissenters ook voor de uitoefening van hun godsdienst in weerwil van de telkens weer herhaalde plakkaten profiteerden. In geschillen met de overheid mochten de predikanten op de bijval van de gemeente kunnen rekenen, hun positie was toch niet sterk. Alleen het feit al dat de kerk geen eigen bezittingen meer had, maar dat zij uit handen van de overheid een matig salaris aannemen moesten, stelde hen, ook al werd het uit de opbrengst der genaaste goederen bekostigd, in een zekere afhankelijkheid. Intussen oefende de school ongetwijfeld een machtige invloed om nieuwe scharen onder de ban van het katholicisme weg te halen. Ook de liefdadigheid door de diaconieën geoefend en strikt tot ‘de huisgenoten des geloofs’ beperkt had dat gevolg - hier zeker onbedoeld. De averechtse uitwerking die deze politiek op de nieuwe kerk had, zou later pas blijken. Thans was zeker haar zedelijke kracht nog niet uitgeput. Hoeveel | |
[pagina 309]
| |
moeite zij had om zich een predikantencorps te vormen, hoezeer zij zich veelal met haastig en onvoldoende geschoolde krachten behelpen moest en nog te kort kwam, er leefde in de meeste bedienaren van het nieuwe woord een sterk geloof in hun zaak en in zichzelf. Juist ook in wat zij voor het onderwijs deden, straalde dat door, en volstrekt niet alleen in het proselyten-maken. De koster van de nieuwe gereformeerde kerk, die op het dorp de aangewezen man scheen om school te houden, was voor die taak naar onze begrippen
titel van het hanenboek
maar karig toegerust. Toch ging er van de predikanten, verbreiders van een leer die op begrijpen en kennen zo'n nadruk legde, een verhoogde belangstelling voor de intellectuele vorming van het volk uit. Hun pogen hielp een geslacht vormen, dat de preek volgen en de bijbel lezen kon. Het bracht bovendien in het vlotte, gemoedelijke levenvan de laat-middeleeuws-katholieke maatschappij een stijl in ere, die ruw met veel menselijks en natuurlijks breken mocht, maar die een stalende werking oefende. Zonder twijfel vertegenwoordigden zij met al hun hoekigheid en veelal onbezonken beschaving een hogere intellectuele en zedelijke standaard dan de pastoors die zij verdrongen. Maar dat was slechts zo omdat in het Noorden de Tegenreformatie geen tijd gehad had zich te doen gelden. Onder de schok van de op haar gerichte aanval had de katholieke kerk zich aangegrepen. De stichting van de Societeit van Jezus, het Concilie van Trente, de inrichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden, dat waren even zovele pogingen geweest om het weerstandsvermogen tegen de vijandige door een bevriende hervorming te versterken. Het verzet tegen de nieuwe bisdommen, waardoor de feitelijke invoering zozeer vertraagd was, daarna het schrikbewind van Alva, dat een atmosfeer schiep waaringeen godsdienstige herleving gedijen kon, eindelijk de opstand, hadden de werking van de Tegenreformatie onder ons volk lang opgehouden. Pas in het gevolg van Parma's veroveringen had zij in volle kracht haar intree gedaan. Zo speelde zich, terwijl het Noorden onder de bescherming van Maurits' zwaard geprotestantiseerd werd, het omgekeerd proces in het Zuiden af. Met de uitdrijving der meest overtuigde Protestanten onmiddellijk na de verovering was het volstrekt niet gedaan. Onder Parma, onder de Aartshertogen werd ijverig aan de wederopbouw van de katholieke kerk gewerkt. Stoffelijk en geestelijk, alles lag in puin. Het werd in het toch blijvend verarmde land een wedijver om gebouwen en kunstschatten te doen herstellen en de kunstenaars kregen volop werk. De reorganisatie der Praemonstratenser abdijen, die onder de opstand waar ze eerst zo'n deel aan genomen hadden, zwaar hadden moeten lijden, moest van de bodem af begonnen worden. Op de bisschopszetels werden kundige en toegewijde mannen geplaatst: streng werd op ge- | |
[pagina 310]
| |
schiktheid en levenswandel van de priesters gelet. De Jezuïeten vestigden zich van hogerhand gesteund in al de voornaamste steden en kregen als biechtvaders en onderwijzers op de burgerij grote invloed. Als type van die ijverige herstellers van het oude geloof moge pater Costerus herdacht worden. In zijn jeugd - hij was geboren in 1532 te Mechelen - was Keulen nog het voornaamste middelpunt van de Jezuietse actie in Noord-Europa, en Costerus doceerde daar jaren lang. Na de omkeer volgende op de Beeldenstorm had hij, in Februari 1567, met grote toeloop in de St. Baafs te Gent gepreekt, maar Alva was de Jezuieten niet welgezind, en het was eerst onder Parma dat Costerus' Nederlandse loopbaan recht begon. Dadelijk na de val van Antwerpen in 1585 was hij als provinciaal van de Nederlandse provincie in die stad gekomen. Door zijn preken, door het stichten van een congregatie van gelovigen, oefende hij er grote invloed. 't Was door zijn toedoen dat het beeld van de legendarische reus Brabo, onder het voorgaand regiem aan de voorgevel van het stadhuis geplaatst, weer door een beeld van de H. Maagd vervangen werd. Maar vooral in de laatste periode van zijn leven, toen hij ambteloos te Brussel woonde, tot aan zijn dood op hoge ouderdom in 1619 toe, ontwikkelde hij als prediker en als publicist een geweldige activiteit. Apologetiek en polemiek met de Protestanten, vooral met die van het Noorden, gingen hand in hand, en de reeks folio's waarin hij tussen 1597 en 1616 zijn preken uitgaf, was niet in de laatste plaats bedoeld voor hen die in de wederspannige oft rebelle landen onder de ketters wonen ende Gods woord moeten derven. In een voortreffelijk, levend Nederlands geschreven, getuigt dat werk van de bezieling waarmee het herstel behartigd werd. Niet alleen wordt met de ketters gespot, bij wie ‘Hanneken alleman de schrifture tracteert’, en die als ‘joffrouwen’ zijn, ‘alle jaren het fatsoen van hare klederen veranderende’, er wordt met overtuiging en gloed voorgegaan in de beleving van het katholiek geloof. Diep werd de nood der kerk gevoeld, en soms benauwde Costerus ook de onverschilligheid van zijn landgenoten. Wij bidden, wij preken, wij schrijven, wij disputeren ende discoureren, wij roepen ende wenen ende wij zoeken u met penitentie; maar gij zwijgt ....Behalve de duizenden die uitgeweken waren, waren er natuurlijk duizenden achtergebleven die zich uit louter wereldse overwegingen onderwierpen. Maar de meerderheid schikte zich in het herstel van de oude staat van zaken zeker wel met gemak. In de vermoeidheid na de doorgestane ellende zocht zij, beroofd van zoveel krachtige elementen die de nieuwe maatschappij en cultuur van het Noorden waren gaan versterken, rust en troost in een orde, waarin Roomse kerk en volstrekt vorstelijk gezag elkander schraagden. Onder die auspiciën kon een veel volkomener eenheid bereikt worden dan in de onafhankelijke gewesten mogelijk was. Hier zowel als daar was immers steeds de ondergrond van het volksleven nog in hoofdzaak katholiek. Maar bovendien, overheidsdwang kon zich veel straffer doen gelden - ook al behoorden Inquisitie en brandstapel tot het verleden - in een monarchaal en katholiek land dan in een republiek die, hoe nauw ook aan het Calvinisme verbonden, toch gewetensvrijheid uitdrukkelijk als een grondbeginsel van haar staatsrecht huldigde. Het verschil was er niettemin maar een van graad. Macht was in laatste instantie de grondslag waar de positie der gereformeerde ‘ascendancy’ in de zeven provinciën op rustte, zo goed als macht de grondslag was van het Katholicisme in het Zuiden. Macht hield niet alleen de staat der vrije Nederlanden benoorden de rivieren overeind, macht hield niet alleen de Zuidelijke gewesten onder | |
[pagina 311]
| |
Spanje, macht bracht ook langs de rivieren die de loop van de oorlog bepaald hadden, een diepgaande morele scheiding in het Nederlandse volk teweeg, waar de inheemse tradities op geen enkele manier toe hadden geleid. | |
i. Economische bloei in het NoordenNiet alleen aan de veroveringen van Maurits dankte de Noord-Nederlandse Republiek haar weerstandsvermogen. Als het Staten-bewind de diepe inzinking waarin het bij de komst van Leicester scheen onder te gaan, te boven gekomen was, dan kwam dat, behalve daardoor en door het krachtig beleid van Oldenbarnevelt, door de opbloei van het economisch leven. Al de werelt is bekend (aldus schreef de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft enige tijd later) dat in plaatse daar de nature van 't oorlog doorgaans is landen ende luiden te verderven, deze landen ter contrarie daarbij merkelijk zijn verbeterd. Achter de ‘tuin’ genoten Holland en Zeeland al sedert 1576 een volstrekte veiligheid, en terwijl de huurlingen in de ‘frontier-steden’ in garnizoen lagen of kampeerden en manoeuvreerden aan gene zijde van de rivieren, terwijl de matrozen de wacht hielden voor de havens waar kapers uitgereed werden - Duinkerken, Nieuwpoort, Sluis -, was het in het hele land een noeste arbeid, een stage opbouw, voeren de handelsvloten, die Antwerpen voor zich gesloten vonden, in al maar groeienden getale af en aan. De verbinding met Duitsland was sedert de verovering der IJselsteden en van Nijmegen weer onbelemmerd. Maar hoofdzaak bleef toch het ruilverkeer tussen de Oostzee en Frankrijk, Spanje en Portugal. In 1590 waagden zich voor het eerst Hollandse vrachtvaarders door de Straat van Gibraltar de Middellandse Zee binnen, het begin van een verbazende uitbreiding. En met de handel en het geld dat hij binnen 't land bracht, schoten welvaart en bedrijf allerwegen omhoog. De steden werden uitgelegd, nieuwe havens gegraven, in Noord-Holland begonnen de droogmakerijen die in de volgende eeuw het aangezicht van het land veranderen zouden. De scheepsbouw gaf in de Zaanstreek aan duizenden werk. In Haarlem en Leiden zetten zich de linnen- en wol- industrieën neer, die uit het onveilige en van de zee afgesloten Vlaanderen wijken moesten. De zee! in het verkeer met haar ontwikkelden de Hollanders de beste mogelijkheden van hun volksbestaan; zij gunde hun de weg tot rijkdom en tot macht, tot avontuur en tot grootheid. Men wist het. In het geweld van (de heerschappij over) de zee ende het beleid van de oorloge te water is de gehele welvaart van den lande gelegen. Aldus de Staten van Holland in 1596. Dit wil niet zeggen dat het zeewezen voortreffelijk was. De vijf Admiraliteitscolleges (een in Zeeland, drie in Holland, een in Friesland) die onder de Staten-Generaal met de zorg voor de vloot belast waren, werkten elkaar vaak tegen; met de heffing der konvooi- en licentgelden, waaruit zij hun inkomsten trokken, werd schrikbaarlijk geknoeid. Het grote en duurzame probleem vormde Duinkerken. Geen moediger zeelui voeren ooit uit dan die Vlaamse kapers, maar het lot beschikte dat hun moed niet tot de opbouw van het nationaal leven van hun volk gedijen kon, gelijk de varenslust der Hollanders en Zeeuwen deed. 't Was Parma die na de verovering in 1583 Duinkerken van een vreedzaam vissersstadje tot een waar roofnest had vervormd. De strijd van de Duinkerkers kapers met hun stamgenoten werd met bittere onmenselijkheid gevoerd. De geregelde blokkade was een zware taak voor de Noordelijke marine en weinig doeltreffend daarenboven. Van hun kant gaven de Staten- | |
[pagina 312]
| |
slag bij gibraltar, 25 april 1607.
Generaal ook kaperbrieven in menigte uit, en de Noord-Nederlandse kapers, die vooral in de Zeeuwse havens thuis hoorden, waren vaak van zeerovers niette onderscheiden en sloten zich soms aan bij de Barbarijse rovers, die de Middellandse Zee onveilig maakten. Verheffender dan dit woest bedrijf, dat het schippersvolk demoraliseerde, waren de tochten die de Staten tegen Spanje zelf uitzonden, met meer succes dan Philips' Armada in 1588 gehad had. De eerste van die tochten werd in 1596 tezamen met de Engelsen ondernomen. De befaamdste is die van 1607, in welke onder aanvoering van Jacob van Heemskerck de Staatse vloot de Spaanse op de rede van Gibraltar onder de batterijen van het kasteel aanviel en vernietigde. Terwijl de oorlogvoering te land, met de vreemde hulptroepen, de talloze vreemdelingen ook in Staatse dienst, de vreemde edellieden in de omgeving van de vorstelijke aanvoerder, nooit een wezenlijk nationale traditie scheppen kon, nu niet en zolang de Republiek bestond niet, vormden die bedrijven ter zee het begin van een roemrijke geschiedenis waarin het volk de eigen landaard verheerlijkt zien zou. Er diende ook op de oorlogsvloot veel vreemd volk - van alle kanten begon het rijke Holland huurlingen en gelukzoekers aan te trekken -, maar de leidende posten (hoe anders dan in het leger!) werden steeds door Nederlanders, gewoonlijk van burgerstand, bekleed. Evenzo in de koloniale ondernemingen die in die tijd begonnen, en die trouwens met koopvaardij en zeewezen ten nauwste verbonden waren (een man als Heemskerck kwam uit die leerschool). Dat was de aanvang van een groots avontuur dat aan het Nederlandse volk, voorzover het aan de verstikkende omarming der vreemde monarchie met haar bureaucratisch en adellijk bewind ontsnapt was, de hoogste eischen van ondernemingsgeest en organiserend vermogen, van krijgs- en staatsbeleid, stellen zou. Geheel afgezien van de stoffelijke voordelen, wat een rijkdom van persoonlijkheden schiep de zware en nog niet voleinde taak uit alle lagen van het Nederlandse volk, wat schatten bracht zij aan de nationale legende, hoe verbreedde zij de nationale gezichtskring! De vaart naar Amerika en naar Indië kwam op de meest natuurlijke wijze uit de Europese handel voort. Terwijl Kastilië het alleenrecht op het verkeer met Amerika handhaafde, weerde Portugal, sedert 1580 ook aan Philips onderworpen, alle indringers uit | |
[pagina 313]
| |
thuiskomst van cornelis houtman, 1597.
de Indische Oceaan. De Hollanders waren echter onmisbaar voor beide, zó onmisbaar dat ofschoon men aan de verzoeking om hen door een beslaglegging op hun schepen in de Spaanse en Portugese havens te treffen een paar keer geen weerstand bieden kon, die beslagleggingen toch niet werden volgehouden. Zij prikkelden niettemin het verlangen van de Hollandse koopliedenwereld naar rechtstreekse verbindingen. Aldra waagde men zich de Atlantische Oceaan over voor de winstgevende smokkelhandel in Brazilië. Zo gevaarlijk leek echter de weg door het Portugese machtsgebied naar Indië, dat gedurende enige jaren, voor rekening van de Staten van Zeeland, de Staten-Generaal, de stad Amsterdam, tochten ondernomen werden om een doorvaart benoorden Azië te ontdekken. Geen incident uit heel de weldra zo triomfantelijk slagende tochten naar het Zuiden heeft de rampspoedige reis van Heemskerk en Barendtsz en hun overwintering op Nova Zembla uit de herinnering kunnen wegwissen. Maar reeds in 1595 zond een groep Amsterdamse kooplieden vier schepen onder bevel van Cornelis Houtman Zuidwaarts; Jan Huigen van Linschoten die in Portugese dienst te Goa geweest was en een uitvoerige beschrijving van het Portugese rijk te boek gesteld had, en Plancius, een predikant uit Belle in West-Vlaanderen, die zich op aardrijkskundige en zeevaartkundige studies toegelegd had, gaven voorlichting. In 1597 keerden drie van de vier schepen met peper en andere specerijen uit de Maleise archipel terug. De doenlijkheid van het waagstuk was bewezen. Er volgde een ware uitbarsting van lang opgegaarde energie. Nieuwe ‘compagnieën’ verrezen als paddestoelen uit de grond. In 1598 zeilden uit Tessel, uit de Maas en uit de Schelde al 22 schepen naar Indië. Een nieuwe wereld opende zich voor zeelieden, handelaars, avonturiers, een wonderbare wereld met nieuwe schoonheden, nieuwe volkeren, nieuwe gevaren. Gretig werden de reisverhalen gelezen. De kooplieden speurden winst, de staatslieden zagen de macht van 's lands vijand in een gevoelige plek getroffen. Maar voor het ene zowel als voor het andere doel drong zich de noodzakelijkheid van samenwerking weldra op; in een gebied waar de Portugezen de meeste strategische punten sterk bezet hielden en waar de inlandse samenleving door onderlinge oorlogen en rechtsonzekerheid in gestadige verwarring verkeerde, kon ongebreidelde concurrentie enkel tot rampen leiden; men aasde trouwens op monopolies; de inlanders, vooral die van de specerijen-eilanden, de Molukken, wilde men dwingen om nog slechts met de | |
[pagina 314]
| |
de vloot van olivier van noort voor haar wereldreis, 1598.
Nederlanders te handelen: macht was nodig. In de jonge Republiek, uit verzet tegen een knellend centraal gezag ontstaan en waar alle particuliere belangen driftig naarboven streefden zonder zich om eenheid of overheid veel te bekommeren - en zo gunstig waren de omstandigheden dat in het algemeen op die manier de beste volkskrachten loskwamen -, kostte het ondanks de krachtdadige tussenkomst der Staten-Generaal veel moeite om tot de samensmelting der verschillende Compagnieën te geraken. De Verenigde Nederlandse Oost-Indische Compagnie die in 1602 tot stand kwam, is een van de grootste scheppingen van Oldenbarnevelt. Gesticht op een zeer aanzienlijk kapitaal, toegerust met het uitsluitend recht van handel drijven tussen de Kaap de Goede Hoop en Kaap Magelhaes en met volle soevereiniteitsrechten binnen datzelfde gebied, beschikkend over oorlogsvloten en weldra over vestingen en troepen, was de Compagnie, die grote bewegingsvrijheid bezat en toch in laatste instantie van de Staten-Generaal afhankelijk bleef, een geducht lichaam, voor de strijd tegen Spanje en tegelijk een groot vergaarder van rijkdom. Tot het kapitaal hadden veel kleine beurzen bijgedragen, maar de bewindhebbers ontsnapten aan het toezicht der aandeelhouders; zij waren door de constitutie der Compagnie innig verbonden met de regentenoligarchie der twee zeeprovinciën, die mee door haar op den duur aan macht en fortuin won. Zeer groot was in heel die schitterende economische beweging de bijdrage der Zuid-Nederlandse ballingen. Zonder de kapitaalkracht der Antwerpenaars die vooral na de val der stad Noordwaarts gekomen waren, zonder hun handelskennis en -relaties, zou het Holland onmogelijk geweest zijn om aan de eisen die zo plotseling aan het kleíne en betrekkelijk nog achterlijke land gesteld werden te voldoen. Hadden de Vlamingen en Brabanders zich onder Leicester naar wij zagen nog niet recht ‘ter neder gesteld’, zodat zij een element van politieke onrust vormden, weldra waren de meesten door de koorts van arbeid en geld verdienen die in Holland en Zeeland heerste mee aangegrepen en ging het hun te goed dan dat zij nog slechts verlangend naar hun eigen gewesten geblikt zouden hebben. Bij alle stoute ondernemingen, die initiatief en breedheid van blik vereisten, waren zij te vinden. Geen man werkte voor de tochten om de Noord nauwer samen met de Staten en met Maurits (die persoonlijk in de pogingen om Spanje's monopolie te breken veel belang stelde) dan Balthazar de Moucheron, een Antwerpenaar van Franse afkomst en die zich na het beleg (gedurende hetwelk hij een der kolonels van de burgerij geweest was) te Middelburg had neergezet; hij ondernam ook groot opgezette tochten naar Guinea. Ik noemde Ds. Plancius al. En dan was er te Amsterdam Isaac le Maire, van Waalse afkomst (uit Doornik) maar vermoedelijk evenals De Muncheren al vóor zijn komst naar het Noorden te Antwerpen met het Nederlands vertrouwd geraakt. Hij was een | |
[pagina 315]
| |
leidende figuur in de zogenaamde Brabantse Compagnie geweest en had toen de fusie plaats greep, waar hij maar met moeite, voor te vinden was, een plaats als bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie verkregen. Het is wel opmerkelijk intussen dat juist van hem, die spoedig in onmin met de andere bewindhebbers raakte en uittrad, en van De Moucheron een felle oppositie tegen het monopolie van het nieuwe lichaam uitging. Het is geen wonder dat dit monopolie bij ondernemende en onafhankelijke
petrus plancius
geesten ontstemming verwekte; het verwijt dat het de bewindhebbers diende om gemakkelijke winsten te maken tot schade van het eigenlijk doel, voortgezette aantasting van het koloniale rijk van de vijand, was zeker niet geheel uit de lucht gegrepen. De nieuweingezetenen - ook Plancius hield zich verre - zullen de vorming van een gesloten en op de regentengroep steunend kringetje het pijnlijkst gevoeld hebben. De Moucheron en Le Maire kwamen beiden tot pogingen om onder de auspiciën van Hendrik IV van Frankrijk de concurrentie die hun in de Republiek onmogelijk gemaakt werd, te hervatten, - staatsgevaarlijk bedrijf! Le Maire verklaarde aan de Franse gezant zelf, dat hij als geboortig van Doornik de leliebloem in het hart droeg. Maar met alle ergernis die zij in het Noorden ondervonden, was het toch in die atmosfeer dat zij tot grootheid kwamen. Wij zullen Le Maire in een volgend hoofdstuk nog ontmoeten. | |
j. Nieuwpoort; onvrijheid van het ZuidenWat een verschil bood het fleurige, opgewekte leven van het Noorden, waarin de uitgewekenen zo'n opvallende rol konden spelen, tegenover de naargeestige doodsheid van het land waar de vreemdeling zijn heerschappij had kunnen herstellen. Als Holland en Zeeland bloeiden, dan was het mee omdat zij zich voedden met de beste levenssappen van Vlaanderen en Brabant. De oorlog die hen ‘merkelijk verbeterde’, had wel waarlijk de Zuidelijke gewesten ‘verdorven’. Stilstand en achteruitgang van bedrijf, de steden verarmd, huizen leegstaande, wijde streken open voor de Staatse ruiters, die nu, zoals de Spaanse enige jaren tevoren in Gelderland en Friesland, van Breda, Oostende en andere plaatsen uit brandschatten. En de Spaanse soldaten waren nog steeds dezelfden, geducht voor de vijand als zij vechten wilden, maar telkens muitten zij en maakten zich geducht voor de gehoorzame bevolkingen. In 1598 werden de Antwerpenaars op onzachte wijze | |
[pagina 316]
| |
herinnerd aan de gebeurtenissen van 1576. Het garnizoen van de citadel sloeg aan 't muiten en eiste met kanonschoten betaling van de burgerij. Hetwelk vele lieden deed vluchten met hun geld en beste goederen, zijnde in grote benauwdheid, alle uren van den dag onzeker van hun goed en leven. De Spanjaarden werden zo vermetel, dat zij het dachten grote beleefdheid te zijn als zij niet met schieten die van de stad (de magistraat) ontboden bij hen te komen om te vragen wat de heren soldaten van node hadden als hunne lakeien, maar brieven schreven aan de heren: ‘A los de la casa de la Villa’, dat is, aan die van het raadhuis, zonder anderen titel. Geen wonder dat de Zuidelijken inbronstiglijk naar het eind van de oorlog verlangden en dat voor hen, veel meer dan voor hun fortuinlijker broeders in het Noorden, de verloren eenheid der Nederlanden een dierbare en smartelijke herinnering bleef. In 1598 waren de Staten-Generaal naar Brussel bijeengeroepen om van de Aartshertog te vernemen dat Philips II hem zijn dochter Isabella ten huwelijk geven en hun beiden, met goedkeuring van zijn zoon en erfgenaam, de soevereiniteit over de Nederlanden afstaan wilde. Albert vertrok vervolgens om Isabella te huwen, te laat om Philips nog levend aan te treffen. De oude Koning, die veertig jaren lang de droombeelden van een Spaanse wereldmacht en van een katholiek Europa - in zijn geest onverbrekelijk verbonden - had nagejaagd, was gestorven op het ogenblik dat zijn politiek feitelijk mislukt was. Evenals in het leven van zijn vader ziet men in het zijne bij taai vasthouden aan een groot opzet het éne plan opkomen vóor het andere afgewikkeld is, tot ze alle tezamen in geldelijke onmacht dreigden onder te gaan. Toch vermaakte hij aan zijn erfgenamen de traditie nog in haar volle kracht, ende overdracht der Nederlanden betekende geenszins dat zij hun rol van voorpost in Noord-Europa ten bate van zijn dubbel ideaal niet meer zouden behoeven te vervullen. Philips kwam in schijn tegemoet aan het Nederlands verlangen naar zelfstandigheid. Hij hoopte, en de Zuid-Nederlanders hoopten, dat de opstandige gewesten zich daardoor zouden laten verzoenen. De voornaamste raadgever van de Aartshertog in de Raad van State, Richardot (een Boergondiër gelijk Granvelle), en de Markies van Havrë, broer van de inmiddels overleden Aerschot, trachtten door een uitgeweken Antwerpenaar, die met een paspoort te Brussel kwam, Daniël van der Meulen, de Noord-Nederlandse staatslieden te overtuigen dat het nu mogelijk zijn moest om vrede te sluiten; zij ook waren de Spanjaarden hartelijk moe; een blote erkenning van het recht der Aartshertogen zou genoeg zijn, alles kon blijven zoals het was, de Nassaus en de Staten aan het bewind, vrije godsdienstoefening. Maar zodra Van der Meulen vroeg of de Gereformeerden zouden kunnen terugkeren naar het Zuiden, bekwam hij ontwijkende antwoorden. Wat kon het nut zijn van een hereniging, wanneer in de twee delen tegenovergestelde bestuursbeginselen bleven heersen! De Staten konden te minder voor zo'n schikking voelen, omdat zij nog lang niet zeker van hun bevolking waren en natuurlijk zou die bij een schikking van dien aard voor invloeden uit het gerekatholiseerde Zuiden bloot staan. Maar het voornaamste was toch, dat de onafhankelijkheid der aartshertogelijke regering maar schijn was, en dat, hoe Richardot en Havré zich ook over de Spanjaarden uitlieten, de Staten heel goed begrepen dat de Zuidelijke Nederlanden aan de Spaanse leiband bleven. Inderdaad waren alle voorzorgen genomen dat zij niet aan een vreemd geslacht zouden vervallen; bij kinderloos overlijden van Albert en Isabella kwamen zij terug aan Spanje; de Spaanse troepen bleven in de voornaamste vestingen; voor oorlogvoeren bleef de nieuwe staat zo goed als voorheen van de subsidies, en dus ook van de bevelen, uit Spanje afhankelijk. Hoe kon men denken dat de vrije Staten zich door die schijn zouden laten bedriegen? | |
[pagina 317]
| |
Het was een volmaakt nutteloze vernedering die men zichzelf aandeed door voor de plechtige vergadering der Staten-Generaal banken ook voor de zeven Noordelijke gewesten klaar te zetten. En dat die leeg bleven, was nog niet genoeg. De Aartshertog richtte een brief tot zijn onwillige onderdanen, niet minder zachtzinnig dan die waarop zijn broer Ernst zulk een afdoend antwoord had ontvangen, en tegelijk schreven ook de Brusselse Staten-Generaal tot de Haagse; hun brief werd door een Antwerpenaar Willem Maes aan Oldenbarnevelt ter hand gesteld. Het antwoord, dat bijna een jaar later (Maart 1599) gegeven werd, onthulde de zwakheid in de positie der Zuidelijken met onmeedogende klaarheid. De onverdraaglijke uitspattingen der Spaanse soldaten te Antwerpen (die waren inmiddels voorgevallen) hadden, zo schreven de Noordelijke Staten, hen doen hopen dat ‘hun Eerwaarden, Excellentiën ende Edelen’, de Staten-Generaal van het Zuiden, het enig doel der Noordelijken erkennende, te weten, de Nederlanden in 't gemeen eens te zien oprechtelijk verlost van de Spanjaards ende hare adherenten, uwe ende onze gezworen vianden, - haar jegens de voorschreven grouwelijke handelingen met ons zouden hebben verklaard. Maar aangezien wij zo langer zo klaarder bemerken dat de Spanjaards ende haar adherenten onder uwe Eerwaarden, Excellentiën ende Edelen zoveel machts hebben, dat zij 't zelve konnen beletten, zo en weten wij op den voorschreven brief, boven de bedankinge van uwe Ed. 's goede gunste ende affectie, ende onze vriendelijke gebiedenissen, niet anders te antwoorden, dan dat wij vastelijk geloven dat uwe Eerw., Exc. ende Ed. zo wel de middelen ende wegen, tot uwe ende onze gemene verlossinge nodig, kennelijk zijn als ons. Daarentussen bidden wij uwe Eerw., Exc. ende Ed. voor onwedersprekelijk te houden dat de Spanjaards ende haar adherenten uit de Nederlanden niet met enige handelingen of tractaten, maar (slechts) met de wapenen te krijgen zijn. Een verzekering dat zij de Zuidelijke Staten ‘met ons de wapenen jegens de gemene vijanden aannemende’ in hun eigen gewesten religie en staatsbestuur gaarne volgens hun eigen inzicht zouden laten regelen, besloot het stuk. De opwekking tot opstand verklonk in het ontmoedigde en verzwakte Zuiden. Zo wanhopig was daar echter de toestand, dat de Aartshertogen - in 1599 was Albert met Isabella teruggekomen - de belediging van het antwoord der Haagse Staten verduwen moesten en in 1600 nogmaals de hulp van een Staten-Generaal inriepen om de Noordelijken tot onderhandelen te verlokken. In de discussie bleek aanstonds hoe juist men in Den Haag de verhoudingen onderkend had. De Brusselse Staten deden een poging om zich voor die onderhandelingen met enige zelfstandigheid te wapenen: zij verlangden machtiging om met de Noordelijke Staten een vrede of een bestand te sluiten; het verdient hierbij opmerking dat de Waalse gewesten tegen de vredespolitiek van Vlaanderen, Brabant en Opper-Gelre gekant waren: zij hadden minder van de oorlog te lijden, maar ook, de Nederlandse eenheidsgedachte had minder vat op hen. Er was echter geen sprake van dat de Brusselse Staten zo'n onafhankelijke rol zouden kunnen spelen. Toen de Aartshertogen weigerden de beslissing uit handen te geven, moesten de Staten zich vergenoegen met de bescheidener taak (maar die, gezien de stemming der Noordelijken, tot mislukking gedoemd was) van besprekingen openen ten einde over het antwoord met hun soevereinen te overleggen. Zij stelden dus een brief op (en vroegen er gehoorzaam de goedkeuring der Aartshertogen op), waarin niet méer gezegd werd dan dat men dacht uit het labyrinth van de oorlog te zullen kunnen geraken zodra men maar samen ‘insprake ende onderhandelinge’ komen kon; tegelijk werden enige heren aangewezen om gedeputeerden van de andere zijde te ontmoeten. Aangezien men bij ervaring wist, dat de Noordelijke Staten weigerden van de Zuidelijke brieven in het Frans | |
[pagina 318]
| |
te ontvangen, werd de in het Frans ontworpen brief in het Nederlands vertaald. Het antwoord ging even recht op de kern der moeilijkheid af, die de hulpeloze Zuidelijke heren juist hadden zoeken te bemantelen, als de brief van 1599. De Haagse Staten toonden volstrekt geen gretigheid om de afgevaardigden te ontmoeten en merkten vooreerst op dat hun, tot groot leedwezen van alle vromen, zekerlijk geadviseerd wordt dat uwer lieden komste alhier onder der Eertshertogen autoriteit zoude gedirigeerd zijn, ook onder de beloften van niet (niets) te doen oft handelen dat hare autoriteit zoude mogen wezen nadelig. Waaruit geoordeeld wordt, dat uwer lieden commissie (als tot voorderinge van zulke onwettelijke, schadelijke ende ondienstelijke autoriteit strekkende) geheel tegen den welstand der Nederlanden strijdt. Vóor men hierop uit Brussel antwoorden kon om de aangewezen onderhandelaars de nutteloze reis mogelijk te maken (de Aartshertogen, de nieuwe beledigingen verkroppend, waren tot antwoorden bereid) werd er uit het Noorden een poging van heel andere aard gedaan om de vrede en de eenheid te herstellen. Oldenbarnevelt en de Noordelijke Staten hadden, begrijpelijk genoeg, uit hun correspondentie met die van het Zuiden afgeleid dat het gezag der Aartshertogen wankel stond. Die overweging telde mee bij hun besluit om Maurits met het leger op een stoute onderneming Vlaanderen in te zenden. Het Spaanse leger werd juist weer door een ernstige muiterij verlamd. De gelegenheid was schoon. Het hoofddoel van de tocht moest zijn de verovering van de kaperhavens, Nieuwpoort en Duinkerken; maar men hoopte dat de verschijning van het Staatse leger de bevolking van Vlaanderen in beweging brengen zou en zo niet aanstonds, dat dan toch de afsluiting van de kust de positie van Ieperen, Gent en Brugge onhoudbaar maken zou. Ongelukkiglijk zag Maurits de zaken anders in. Het plan leek hem militair ondeugdelijk en hij stribbelde tegen. De verhouding tussen Maurits en de Staten die de leiding van Oldenbarnevelt onvoorwaardelijk volgden, was in veel opzichten moeilijk. Zij waren de soeverein, zij droegen de verantwoordelijkheid ook voor de oorlogvoering, waarvoor zij bovendien de fondsen vinden moesten - een zware taak in weerwil van de welvaart van het land! Maar Maurits was meer dan een eenvoudig krijgsman in hun dienst. Hij was de zoon van de grote Willem van Oranje, aan wie men (en hij wist het) de soevereniteit had willen opdragen. Zijn veldtochten hadden hem een verbazende persoonlijke populariteit verschaft. Hij voerde een vorstelijke staat; vooral de buit- en kaap-gelden maakten hem dat mogelijk. In het leger omstuwden hem honderden Franse en Duitse edelen, die aangelokt door zijn faam onder hem de kunst des oorlogs kwamen leren. In die kring werd de oppermacht der burgerlijke Staten bespottelijk gevonden. Zij moest hemzelf vaak hinderen, maar in feite ontwierp hij al zijn krijgsplannen in overleg met de Staten en hij erkende dat zij het recht hadden te bevelen, hetgeen zij zo nodig deden ook! Als hij bij een latere gelegenheid in een beraadslaging met de Staten-Generaal en Raad van State verklaard heeft een zekere onderneming ‘ondoenlijk en te zeer periculeus’ te achten, voegt hij eraan toe: Ten ware dat de heren Staten beliefden hen (hij bedoelt zichzelf en Willem Lodewijk) anders te ordonneren, in welken gevalle zij willig zullen zijn, als der heren Staten dienaars, hen daarnaar met alle vlijt, naarstigheid en devoor te reguleren. Geschillen kwamen bijna altijd hierop neer, dat Maurits naar de zin der Staten te voorzichtig was, of zij naar de zijne hun leger en zijn reputatie te roekeloos op het spel wilden zetten. De tocht van 1600 in Vlaanderen versterkte beide partijen in hun mening. | |
[pagina 319]
| |
Mij schijnt het echter onloochenbaar, en dat is het belang van de gebeurtenis in dit verhaal, dat Maurits de laatste kans om door het noodlottig evenwicht waarin zich de scheuring der Nederlanden aan het vastzetten was heen te breken, niet gaf wat haar toekwam. Het is zeker dat de Staten de gevaren onderschat hadden. In weerwil van vliegende blaadjes om te verzekeren dat zij kwamen om haar van de Spaanse dwingelandij te verlossen, verroerde de bevolking van Vlaanderen zich bij de doortocht der Staatsen vlak langs Brugge Zuidwaarts niet. Reeds
maurits bij nieuwpoort.
was Maurits Oostende, waar de Staten-Generaal zich in vollen getale heen begeven hadden om met hem te kunnen overleggen, voorbijgetrokken, toen op het onverwachtst de Aartshertog met een aanzienlijk leger kwam opzetten. Isabella zelf was er in geslaagd de muitende Spanjaards te Diest tot hun plicht te bewegen. Maurits werd bij Nieuwpoort van zijn basis Oostende afgesneden en moest slag leveren om een ramp te voorkomen. Hij leverde slag op het strand en behaalde een volkomen overwinning, maar in plaats van daarvan gebruik te maken liet hij het beleg van Nieuwpoort, dat hij op aandrang der Staten nog ondernam, weldra in de steek en scheepte zich te Oostende met zijn troepen weer naar de Schelde in. De Staten waren toen al vertrokken, Oldenbarnevelt en een aantal gedeputeerden (daaronder drie uitgeweken Brabanders) naar Bergen-op-Zoom, waar zij de afgezanten der Brusselse Staten (de Graaf van Bassigny, Brabant, Kolonel Bentinck Heer van Bicht, Overkwartier van Gelre, en Codt, Pensionaris van Ieperen) ontmoetten. De kloof die tussen de positie en opvattingen van de Noordelijke Staten-Generaal en die van de Zuidelijke gaapte, werd aanstonds openbaar. Oldenbarnevelt, als het ware de gevoerde briefwisseling vervolgend, merkte op dat de andere partij blijkbaar geen macht had om zonder de Aartshertogen iets te verrichten, dat men met hen handelende dus eigenlijk met de Aartshertogen handelde, en dat wilde zeggen met Spanje, waaraan die vast verbonden zaten. Codt, door zijn leeftijd en ervaring de eigenlijke leider van de afvaardiging, en die twintig jaar geleden al voor zijn trouw aan de zaak des Konings en van het Katholicisme tijdelijk uit zijn stad had moeten wijken, antwoordde dat men toch weten moest dat de voorzegde Staten (te Brussel), onderdaan zijnde van hun natuurlijke vorsten, zich aan hen niet konden onttrekken noch zich van de hun verschuldigde gehoorzaamheid ontdoen. Dat was de moeilijkheid. Te Bergen-op-Zoom stonden soevereinen tegenover onder- | |
[pagina 320]
| |
danen. Oldenbarnevelt mocht vrij de Zuidelijken aansporen om van Maurits' overwinning partij te trekken en op te staan, het antwoord was: dat de verwijdering der Spanjaarden beter en meer christelijk door een goede vrede bewerkstelligd zou kunnen worden dan door geweld, waardoor wij dit arme land in een nieuwe oorlog zouden storten. Hiermee was inderdaad van weerskanten alles gezegd en ofschoon de meerderheid der Brusselse Staten op het rapport van hun gedeputeerden nogeens naar Den Haag schrijven wilde, de Aartshertog kwam nu tussenbeide en de onderhandelingen - als zo genoemd mag worden wat van de kant der Noordelijken slechts aansporing tot opstand geweest was - waren ten einde. Moet men uit een Nederlands oogpunt de Vlaamse en Brabantse Staten-leden hard vallen om hun onderworpenheid, of moet men de Hollanders verwijten dat zij te onbuigzaam waren? Hoezeer men betreuren mag dat de splitsing der Nederlanden door een treffen als dat van Bergen-op-Zoom bevestigd werd, men zal moeten erkennen dat beide partijen handelden zoals zij moesten. Het besef van hun gemeenschappelijke nationaliteit ontbrak in die tragische vergadering zeker niet. Oldenbarnevelt vervolgde de traditie van Willem van Oranje door alle Nederlanders op te roepen voor de strijd tegen de Spanjaard en het religie-verschil terzijde te laten. Maar hij en de Noordelijken stonden daar nu eenmaal als vrije republikeinen, gewend hun eigen zaken te besturen en hun vorstelijke veldheren te ‘ordonneren’. Zij stonden er tevens, al zweeg ook ieder van religie, als Gereformeerden, wier positie in hun eigen land nog steeds actieve vijandschap tegen Spanje nodig scheen te hebben. De Zuidelijken waren nog slechts de vertegenwoordigers van een overwonnen volk, onderworpen en afgestreden, verarmd en uitgeput. Tweemaal had het Zuiden een opstand gewaagd, 't was beide keren neergesmakt. Het had zijn economische welstand verspeeld, het had zijn moedigste en ondernemendste mannen verloren, die nu de kracht van het Noorden hielpen stalen. Geen wonder dat het denkbeeld van een nieuwe opstand het niet bezielen kon. De veer was gebroken. Maar trouwens, er was niet alleen de morele, er was de physieke onmacht. De Staten van Brabant, Vlaanderen, enz., door kastelen en garnizoenen overmeesterd, hadden geen middel om den vrede te vorderen dan hunne ootmoedige vertogen, verhalende hoe nodig hun een vrede was, ellendig klagende over den oorlog en het onbetaald krijgsvolk. Aldus de kroniekschrijver Van Meteren over een iets latere tijd sprekende en de Franse gezant Buzanval, in ditzelfde jaar 1600 de mogelijkheden van een opstand beschouwende, verwerpt ze als hij denkt aan het straffe bit dat dit volk is aangelegd. Daar kwam dit bij. De Noordelijken mochten nog zo plechtig verzekeren dat zij bij een geslaagde opstand in het Zuiden religie en ‘politie’ (bestuur) onveranderd laten zouden, de ervaring had geleerd dat opstand onvermijdelijk tot het naarboven komen van een nieuwe stand als drager van het Protestantisme leidde. De leden der Staten van Brabant, Vlaanderen, Overkwartier van Gelre, geestelijken, edelen en magistraten, voelden dat hun persoonlijke positie ermee gemoeid was; evenals haast dertig jaar tevoren de magistraat van Amsterdam, evenals nog geen tien. jaar tevoren de magistraat van Groningen, voelden zij dat zij zonder het Katholicisme zich niet handhaven konden. | |
[pagina 321]
| |
het beleg van oostende
Zij moesten er dan de Aartshertogen, en zelfs de Spanjaarden, wel op de koop toe bijnemen. Toch verbeeldden zij zich de oude politiek van oppositie nog te kunnen voeren. Zij ergerden zich als goede Nederlanders aan het slaafse hofceremonieel, volgens hetwelk Richardot de Aartshertogen geknield toesprak. Zij wensten toezicht op de Spaanse soldaten, en deel in het beheer der beden, welke zij trouwens koppig bezwaar maakten toe te staan. Toen kwam Richardot hen tot hun ontsteltenis uit naam van de Aartshertogen naar huis sturen, hun tevens meedelende dat de gevraagde bede door de regering geacht werd toegestaan te zijn. In hun botsing met de waarachtige machthebbers in hun eigen land zowel als met de waarachtige Staten-Generaal van het Noorden bleken de Brusselse Staten maar een schimmenspel te zijn. Zij verdwenen onder ijdele pro- | |
[pagina 322]
| |
testen, en het duurde ruim dertig jaar vóor zij, onder nog bedrukter omstandigheden, weer bijeengeroepen werden - om dezelfde holle vertoning nogmaals ten beste te geven. De Zuidelijke Nederlanden waren geen baas meer over hun eigen ziel. Volksaandeel in de bestiering van 's lands hogere belangen werd er niet meer toegelaten, - hoe kon het anders, waar die bestiering toch nog steeds van Spanje uitging! De geprivilegieerde standen moesten zich troosten met het armzalig plaatselijk zelfbestuur dat uit de schipbreuk gered was, maar een stand van nationale staatslieden, opgekweekt in een atmosfeer van actieve en verlichte belangstelling voor nationale politiek, zoals in het Noorden, kon in de geknechte Nederlanden niet opkomen. | |
k. Het evenwicht met de wapenen niet te doorbrekenNu ging het dus weer tussen de Noordelijke Staten-Generaal en de Aartshertogen, en dat wilde inderdaad zeggen Spanje. Er is hiervóor reeds kort vermeld, dat de strijdkrachten te land elkaar in evenwicht hielden. Philips III was zo ijverig voor de oorlog als ooit zijn vader, maar Spanje was te diep uitgeput om nog met de afzondering waarin de Republiek geraakte zijn voordeel te kunnen doen. Eerst wilde men zich van Oostende meester maken, dat in Spaanse handen zo 'n gevaar gebleken was. De Staten van Vlaanderen gaven bizondere subsidies om van die plaats, van waaruit hun land in een wijde kring gebrandschat werd, verlost te worden. Maar daar de verdedigende troepen overzee gedurig konden worden geapproviandeerd, versterkt en vervangen, werd het beleg tot verbazing van Europa drie jaar lang gerekt en verzwolg schatten van bloed en geld. Nog net vóor het einde kon Maurits, die terwijl de vijand daar vastgehouden werd Grave en Rijnberk genomen had, ook Aardenburg en Sluis veroveren, waardoor de bedreiging tegen Zeeland weggenomen, de Schelde nog beter beheerst en een nieuw steunpunt, voor de brandschatting van het platteland van Vlaanderen gewonnen werd. De man aan wie in 1604 de puinhoop die Oostende geweest was, overgegeven werd, was Ambrosio Spinola, een Genuees, die met zijn broer Federigo zijn fortuin en talenten in dienst van Spanje en de katholieke kerk was komen stellen; Federigo, die ettelijke jaren te voren zijn eigen galeien naar Sluis gevoerd had, was al gesneuveld, toen Ambrosio met de leiding van het beleg belast was. Hij toonde zich een geboren veldheer. In 1605 dwong Philips III de Aartshertog om Spinola 't opperbevel af te staan. Tegelijk bestemde hij deze, die naar Spanje overkwam, Markies en Vliesridder werd, tot zijn Landvoogd in de Nederlanden voor het geval de ziekelijke Albertus kwam te overlijden. De kinderloze Aartshertogen werden door de vreemdeling, die het vertrouwen van Spanje genoot, overschaduwd. Nauwelijks bestond de schijn van onafhankelijkheid nog. In de beide jaren volgende op de inneming van Oostende, toen bovendien de internationale toestand door de vrede tussen Spanje en Engeland na Elisabeth's overlijden gesloten voor de Staten nog ongunstiger was geworden, voerde Spinola zijn leger tegen de Oostgrens der Republiek en toonde zich een geducht tegenstander. Maurits hield hem voortdurend nauwlettend in het oog, verzekerde de IJsel met meesterlijk beleid tegen een aanval, maar vermeed een rechtstreeks treffen; zelfs toen Spinola in 1606 na eerst afgetrokken te zijn om Rijnberk te nemen terugkwam om Maurits in het beleg van zijn jongste verovering Grol te hinderen, brak Maurits voor de vermoeide Spaanse troepen, juist weer door een omvangrijke muiterij verzwakt, meteen op; dit maakte in de Republiek een pijnlijke indruk. Het jaar eindigde met Oldenzaal en Grol in Spaanse handen. Maar men voelde aan weerskanten dat er op deze manier geen beslissing te verkrijgen was. Het resultaat van negen zomercampagnes - 1598-1606 - was een paar steden gewonnen en een paar verloren. Aan het grote beeld van de toestand werd niets meer veranderd. De staatslieden der Republiek maakten zich bezorgd over de staat der | |
[pagina 323]
| |
financiën. Van Hendrik IV waren geen subsidies te verwachten dan tegen een soort oppergezag over de Staten. De roerige gezant in Parijs, Aerssen, liet zich in plannen van dien aard wel in. Maar veel treuriger nog was de toestand van de onderworpen Nederlanden en de Aartshertogen verlangden een einde aan de uitzichtloze krijg. Ook Spanje hijgde naar verademing. De geldnood werd ondraaglijk. De jonge zeemacht der Staten - in April 1607 sloeg Heemskerk's vloot haar slag bij Gibraltar - boezemde vrees in voor de Zilvervloten uit Amerika. Spinola zelfs was ontmoedigd, en verlangde vrede om zijn voorschotten aan Spanje terug te kunnen bekomen. | |
1. De sluiting van het Bestand, 1606-'09De eerste openingen werden nog in 1606 gedaan. De Staten gaven erop ten antwoord, dat alle onderhandelen onmogelijk was zolang men voortging iets te vorderen tegen het besluit van afzwering van 1581 en het gevestigd recht der Nederlanden, die door de grootste monarchieën als een vrije staat erkend waren. De Aartshertogen ondertekenden toen een verklaring dat zij bereid waren met de verenigde Nederlanden te onderhandelen in kwaliteit en als houdende dezelve voor vrije landen, provinciën en steden, waarop zij niets pretenderen.Op die grondslag werd in April 1607 aanstonds op voor het Noorden alleszins gunstige
soldaat in 1608.
voorwaarden een wapenstilstand gesloten in afwachting van de bekrachtiging door Spanje en toen die, niet zonder moeite nog, verkregen was, konden in Februari 1608 de onderhandelingen in Den Haag beginnen. Er werd nu ook zelfs niet meer voorgewend dat het de vertegenwoordigers van het Zuid-Nederlandse volk waren, die de Haagse Staten-Generaal kwamen ontmoeten. De eerste verkenning van het terrein was door Dietstalige Nederlanders verricht, en pater Neyen bleef ook in de latere stadiën een rolletje vervullen. Maar alles geschiedde in naam van de Aartshertogen en van Spanje. Bij de eigenlijke onderhandelingen stonden Spinola en Richardot aan het hoofd van een delegatie die Philips III zowel als de Aartshertogen vertegenwoordigde. Voor de territoriale scheiding werd, ofschoon de Aartshertogen gehoopt hadden de door de Staten bezette brokstukken van Brabant en Vlaanderen voor Grol en Oldenzaal te kunnen ruilen, zonder al te veel moeite het uti possidetis als grondslag aangenomen. De eis waarop de onderhandelingen vastliepen, en die Richardot mee volhouden moest, was een eis waarbij alleen Spanje belang had. Het was dat de Noord-Nederlanders de vaart naar Indië zouden staken. Er was ook een ernstig geschil over de positie der Katholieken in de Republiek: de Staten wezen alle inmenging in hun binnenlandse regelingen af, terwijl Philips III - en hiermee sympathiseerden de Aartshertogen zeker - zijn eer erin stelde vrije godsdienstoefening voor zijn geloofsgenoten te verkrijgen. Maar het onoverkomelijkst bleek toch de kwestie van de Indische handel en in September verlieten de onderhandelaars Den Haag. Thans echter mengden zich Frankrijk en Engeland, die aldoor een bemiddelende houding aangenomen hadden, met meer nadruk in de zaak. Nu de vrede mislukt was, drongen zij bij de Staten aan dat zij een bestand voor een aantal jaren sluiten zouden. | |
[pagina 324]
| |
vredesonderhandelingen in den haag, 1608.
De openbare mening in de Republiek was hevig geprikkeld. Er bestond een oorlogspartij, die van het eerste ogenblik af de onderhandelingen met luidruchtig wantrouwen gevolgd had en van wie felle aanvallen en verdachtmakingen waren uitgegaan tegen Oldenbarnevelt, de verantwoordelijke man naar iedereen wist. Een stroom van pamfletten verscheen, op de kansel werd met hevigheid tegen de slechte patriotten gepreekt. Aan veel van die ijveraars kwam alle verdrag met Spanje als een verraad aan de zaak van de opstand voor. En inderdaad valt het niet te ontkennen dat een, bestand of vrede terwijl de Spanjaarden nog in de Zuidelijke Nederlanden vastzaten, een gedeeltelijk falen van het nationaal programma betekende. Maar was het mogelijk voor de Republiek, vooral nu Engeland en Frankrijk met hun ongenoegen dreigden, om de financiële last van een voortzetting van de oorlog te dragen, laat staan om de Spanjaarden uit de Zuidelijke Nederlanden te verdrijven? Maurits' laatste veldtochten gaven daar al bizonder weinig hoop op. Maar bestond er niet nog een kans dat Hendrik IV zijn in 1598 afgebroken oorlog tegen Spanje zou hervatten? Er was daar nog gedurig sprake van, maar de katholieke partij was machtig aan het Franse hof, en de Koning scheen die stap alleen aan te durven indien de oorlog kon voorgesteld worden als gevoerd niet om ‘religie’ maar om ‘staat’, en in die overweging werkte zijn gezant in Den Haag, Jeannin, zelf katholiek, nauwelijks minder hard voor een verzachting van het verbod van katholieke godsdienstoefening dan de woordvoerders van Philips III en de Aartshertogen. Wat de verhoudingen nog compliceerde, was dat Hendrik IV steeds hoopte op de soevereiniteit over de Nederlanden, die de Staten in hun nood een goede twintig jaar vroeger aan zijn voorganger hadden aangeboden. De leefbaarheid van die hoofdeloze staat werd in het monarchisch Europa van toen niet hoog aangeslagen. Trouwens, in het land zelf was nog niet iedereen van de immers nooit bedoelde republikeinse regeringsvorm overtuigd. De herinnering van het plan om Prins Willem graaf te maken werd nog herhaaldelijk opgerakeld om voor Maurits een soortgelijke verheffing te bepleiten. Overigens was die op een waardigheid waarvan de macht zozeer besnoeid zou zijn, niet gesteld. Toen Zeeland in de eerste jaren der eeuw de kwestie niettemin opwierp, had het denkbeeld bij de Hollandse regenten die Oldenbarnevelt raadpleegde, geen steun gevonden. Wel voelde Olden- | |
[pagina 325]
| |
barnevelt zelf de bezwaren vat de uit de opstand voortgekomen losse federatie zozeer, dat hij in 1607 een heel hervormingsplan opgesteld had, bedoeld om een krachtiger centraal gezag te vormen. Men kon niet scherper uitdrukken dan hij in zijn toelichting deed, dat er op de plaats waar men een centrale regering hebben moest slechts een vacuum was, ja dat er eigenlijk geen staat bestond. Hij wenste dus een regering ingesteld te zien, met behoorlijke autoriteit om de landen te regeren, de provinciën ende steden te houden in haar (hun) devoor van contributie. (Die regering moest, als er gevaar dreigde, kunnen ingrijpen) zonder na rapporten en de consultatiën van de provinciën ende steden te verwachten. (Gebeurt dat niet, zo schrijft hij zelfs), zo moeten wij verloren gaan want gene Republiek kan bestaan zonder goede ordre in de generale regeringe. Maar hoe moest dat plan verwezenlijkt worden. Onder de indruk van een dreigende ramp hadden de Staten in 1586 nog éen keer een wezenlijke centrale regering kunnen oprichten, maar het wanbeleid van Leicester had niet alleen Oldenbarnevelt zelf genoopt om bij het afbreken daarvan de leiding te nemen, het had de gedachte zelf gecompomitteerd. Trouwens het is toch van soevereine machten, zoals de gewesten zich voelden, nauwelijks te verwachten dat zij zich ten bate van een overkoepelend gezag goedschiks van hun soevereiniteit zullen ontdoen. De waarschuwingen die Oldenbarnevelt deed horen, zouden meer dan een eeuw later door éen van zijn opvolgers herhaald worden, en met even weinig effect. Want zes van de zeven gewesten stipuleerden bij de besprekingen over deze ‘resumptie van de unie’ aanstonds, dat er geen overdracht van soevereiniteit mocht plaats hebben. Zeeland had Maurits in een soevereine positie willen stellen. Maurits zelf, die geen constructief staatsman was, bleef tegenover die plannen onverschillig. Maar ook na uitschakeling hiervan werd men het niet eens, en zo kwam er van de instelling van een eigenlijke Unie-regering niets en bleef het beleid in handen van die vergadering der Staten-Generaal, die in feite niet anders was dan een permanente conferentie van de gezanten van zeven staatjes. Dat was wel waarlijk een ongeschikte toestand en de plotseling zo fel oplaaiende verdeeldheid gaf de Franse diplomatie te meer hoop, dat de Nederlanden zich ten laatste aan haar Koning zouden toevertrouwen. Maurits, wie zij de rol van hoofd onder Hendrik's oppergezag toekende, was daar echter niet voor te vinden. Hij gedroeg zich in deze met meer zin voor waardigheid dan de oude Advocaat, die omstreeks dezelfde tijd een gratificatie van Frankrijk aannam, - een handelwijze die in de toenmalige internationale zeden passen mocht, maar die door de rijzende partijhartstochten (want het geheim lekte spoedig uit) tegen hem zou worden uitgespeeld. Ondertussen liet Maurits in zijn woede toen Oldenbarnevelt na de mislukking der vredesonderhandelingen over bestand wenste verder te praten, in Frankrijk een hel gekleurde voorstelling overbrengen, alsof hij, mits gesteund, met Zeeland en zijn andere aanhangers de Republiek in de oorlog zou kunnen houden; Oldenbarnevelt heette een verrader in Spaanse loondienst. Ook in het land, en openlijk, had Maurits zich nu, in September 1608, na lang tegengewerkt te hebben, tot leider van de oorlogspartij opgeworpen. Maar als men in zijn uitspraken naar een positieve lijn ten aanzien van het Zuiden zoekt, komt men bedrogen uit. In de brief die hij tot de Staten der gewesten waarvan hij Stadhouder was, liet afgaan, pleitte hij slechts, waarschuwend tegen de bedriegelijkheid der Spanjaarden, voor de noodzakelijkheid van een absolute erkenning hunnerzijds der onafhankelijkheid, en wees juist op de gevaren van een ‘hereniging’, die uit een dubbelzinnige toestand, zoals hij een bestand meer dan bij een vrede te duchten stond, zou kunnen voortkomen. | |
[pagina 326]
| |
De gedachte dat Vlaanderen en Brabant nog bevrijd, en althans dat zij nog verenigd konden worden op de enige voor de oorlogspartij aannemelijke wijze, namelijk door protestantisering, was na de teleurstelling van de slag bij Nieuwpoort en de onderhandelingen van Bergen-op-Zoom verflauwd. De zaak is dat de voornaamste bezwaren tegen het bestand kwamen van hen die met hun geest nog in een vroegere periode leefden, toen de partij van weerstand, sterk door de ijver der Calvinisten, de staat nog stichten moest; die mensen hadden nu moeite zich aan te passen aan de nieuwe toestand van de bestaande staat en van de behoefte aan normale verhoudingen. Maurits voelde nog dat zijn positie en de hele staatsinrichting aan de oorlog te danken waren en voor hun bevestiging niet buiten de oorlog konden. In de genoemde brief schreef hij, dat men de absolute onafhankelijkheidsverklaring door Spanje nodig had, voornamelijk om onze eigen ingezetenen te verzekeren, dat zij gene andere opgaande zon te wachten hebben, dat (wat) hun, bij gebrek van die verklaring, wijs gemaakt zal werden. Van Meteren verduidelijkt nog, dat men vooral bevreesd was voor die van Gelderland, Overijsel en Groningen, die gedwongen tot de wapenen waren gekomen, en daar de adel de meeste stemmen heeft, die, ten platten lande gegoed, zich uit de gevaren (van een vernieuwing van de oorlog) zouden houden en aan het hoger boord leunen. Maurits' houding in deze zaak bezorgde hem de bijval van de elementen tégen wie hij zich in de dagen van Leicester had laten gebruiken en die hem nu vol geestdrift tegen hun oude vijand Oldenbarnevelt zagen uitkomen. Alleen stelle men zich niet voor, dat het die partij om een herstel van de verscheurde Nederlandse gemeenschap te doen was. De Vlamingen en Brabanders, voor zover zij tot de gereformeerde kerk behoorden, waren nog steeds een voorname steun van de predikanten, die nu opnieuw tegen de Staten uitvoeren. Zij vormden in de bevolking altijd nog een onderscheiden groep, bij wie orthodoxie en onverzoenlijkheid tegen Spanje traditioneel geworden waren. Tevens echter hadden de meesten het nu in Holland en Zeeland te goed om aan terugkeer naar het Zuiden ernstig te denken, al was hun berusting vermengd met die weemoed, die Van Mander onderdrukt maar niet verbergen kan in de schone verzen waarin hij begint met zich de torenspits van zijn Vlaams geboortedorp te herinneren en vervolgt: Maar dit 's gedaan: ik wil mij willens nu bedriegen.
En achten al dat land bedekt met brakke zee.
Te derven dit voor dat en is mij nu geen wee.
Van Mander, 't moet gezegd, was niet gereformeerd, maar doopsgezind. In de praktijk konden in elk geval de volhouders de morele scheuring, die reeds in het gevolg der gebeurtenissen was ingetreden, slechts nog onheelbaarder maken. Zij wilden desnoods de onherstelbaarheid van de rekatholisering van het Zuiden wel inzien, maar zoveel te minder waren zij daarom, in hun ijver om de protestantisering van het Noorden te voltooien, op de hervatting van normale betrekkingen gesteld. Onvermijdelijk vermengden stoffelijke belangen zich met deze ideële beschouwingen. Machtige groepen zagen bij het voortduren van de oorlog hun voordeel. In de eerste plaats de militairen, vervolgens de kapers, in wier bedrijf de Zeeuwse handel diep geïnteresseerd was, en de oorlogsleveranciers van alle soorten. Eindelijk zij die reeds | |
[pagina 327]
| |
feestelijkheden bij de afkondiging van het bestand te antwerpen.
geruime tijd voor de oprichting van een West-Indische Compagnie geijverd hadden, een plan dat Spanje in zijn eigen Amerikaans koloniaal gebied treffen moest en dat Oldenbarnevelt dus zodra de onderhandelingen begonnen, onderdrukte. De Antwerpenaar Usselinx was de vurige propagandist voor het plan. Hij zag in zijn verbeelding bloeiende volksplantingen, die de Nederlandse landaard en de gereformeerde godsdienst naar Amerika zouden overbrengen en aan het moederland krachtige steun en een waardevol afzetgebied verschaffen. De koloniale gedachte zoals hij die in meesterlijke pamfletten ontwikkelde, heeft de regeerders van de Noord-Nederlandse staat helaas nooit kunnen bezielen en de Amsterdammers, die van zijn diensten gebruik maakten, dachten zeker meer aan rooftochten ten koste van de Spaanse dan aan het stichten van eigen nederzettingen. Met vrede of bestand was het plan in elk geval onbestaanbaar en het moest dus wijken voor de behoefte aan rust die Oldenbarnevelt's politiek inspireerde, en die trouwens zo algemeen gevoeld werd, dat de oppositie hoe hevig ook niet deugdelijk bleek. Dat Hendrik IV op Maurits' onbekookte plannen om de oorlogspolitiek door te zetten niet inging, gaf echter wel de doorslag. De Koning begreep dat de positie van Oldenbarnevelt sterk was. Hij bleef met die beproefde voorstander van het Franse bondgenootschap te liever samenwerken, omdat de Engelsen poogden zich met de andere partij te verstaan, vooral in Zeeland hadden die aanhang. De Frans-Engelse rivaliteit was als zo vaak een factor in de Nederlandse politiek van de twee staten. Hendrik moest er genoegen mee nemen dat ook Oldenbarnevelt tegemoetkoming aan de Katholieken verwierp. Nog vóor het eind van het jaar 1608 legden Maurits, Amsterdam en Zeeland zich bij het onvermijdelijke neer en in Maart 1609 werd na nadere besprekingen te Antwerpen een bestand voor twaalf jaren gesloten. | |
m. Het Bestand; de scheuring bevestigdHet was voor de zeven provinciën een verbazende overwinning. Op vrijwel alle punten die in discussie geweest waren, gaven de Aartshertogen en de Spanjaarden toe. De | |
[pagina 328]
| |
onafhankelijkheidsverklaring waarmee de onderhandelingen begonnen waren, werd herhaald; de handel met Indië werd, ofschoon niet met name, vrij gelaten; de Katholieken in het Noorden kregen geen bescherming, behalve bij een geheim artikel die in de afgescheurde districten van Vlaanderen en Brabant, welke de Staten behielden; de Schelde bleef gesloten. Aan de Zuidelijke Nederlanden gaf het verdrag niets dan twaalf jaren rust. Hoeveel meer gaf het aan de Noordelijke! Daar had zich de Nederlandse stam een gebied verworven - helaas was het maar de helft van het gebied, op hetwelk hij natuurrechten kon doen gelden -, waar hij zich onder eigen politieke leiding een eigen cultuur ging vormen. De Republiek had haar onafhankelijkheid weten te handhaven in een generatie-lange krijg met de machtigste monarchie der toenmalige wereld; meer: die macht was aan de wonde die haar in de Nederlanden geslagen was, haast verbloed. Dat het trotse Spanje een verpozing zó nodig had, dat het zich de vernederingen van het Bestandsverdrag liet aanleunen, sterkte het zelfbewustzijn van het Noord-Nederlandse volk, maar dwong ook van anderen ontzag af. Het grondgebied van de Staten - heel de geschiedenis van de laatste 37 jaar bewees het en werd erdoor verklaard - was sterk gelegen. Behalve dat de Oostgrens weer lichtelijk aangebroken en trouwens ook nog niet heel stevig op de grote rivieren gebaseerd was - de Rijn niet verder dan Schenkenschans, de Maas niet verder dan Grave in Staatse handen -, had dat grondgebied zijn natuurlijke strategische verdedigingslijn niet alleen bereikt maar kunnen bevestigen. Overal waren de Spaans gebleven Nederlanden van het water teruggedrongen, behalve dat zij van Heist tot Grevelingen de zeekust vrij gekregen hadden; maar die vlakke, rechte Vlaamse kust was nooit de ware toegang tot het land geweest: dat was de Schelde en die hielden de Staatsen, van weerskanten - zij het met de Engelsen voorlopig nog in Vlissingen -, en Antwerpen bleef een grote dode stad. Er was een beweegreden van handelsconcurrentie die de Hollanders en Zeeuwen tot hun Schelde-politiek dreef, maar dat was niet de oorspronkelijke reden geweest, noch was het ook nu de enige of zelfs de voornaamste. De eigenlijke drijfveer van die politiek was een zuiver oorlogsbelang. Antwerpen mocht geen grote havenplaats worden, waar zich een inheemse handelsvloot zou kunnen ontwikkelen, zolang het niet zijn kon waar de natuur het voor bestemd had, een Nederlandse stad, maar integendeel een wapen was in de hand van de Spanjaard. Aan hun meerderheid als zee- en riviervarend volk, naast de geografische gesteldheid van hun land, hadden de Noordelijken hun onafhankelijkheid te danken. Onder de bepalingen van het Bestand, die het merendeel van de rivierenloop in de Nederlanden en al de mondingen en zeegaten aan de Staten lieten en die hun bovendien de vaart op Indië niet verboden, konden zij die meerderheid en steeds nog met hulp van de uit de Zuidelijke Nederlanden gewelddadig verdreven handel - mensen en kapitaal -, ten volle ontwikkelen. Zo zou de Republiek in de volgende generaties nog tot een ongedachte hoogte van welvaart en macht stijgen, maar daartoe werkten, zoals wij in het vervolg zien zullen, ook bizonder gunstige internationale omstandigheden mee. En die waren van voorbijgaande aard. Zodra zij niet meer meehielpen, deed zich gevoelen dat de Republiek, met al haar voordelen van ligging en bedrijf, een kleine staat was, een zeer kleine staat temidden van de grote mogendheden van Europa. Hollandse geschiedschrijvers hebben vaak het lot geprezen, dat de krachten van heel het Nederlandse volk op het kleine gebied boven de rivieren samentrok, zodat daar een weergaloze luister van politiek, geestelijk en economisch leven vertoond kon worden. Het is een beschouwing die een ontstellend gebrek aan verbeeldingskracht verraadt voor de politieke, geestelijke en economische ellende waarop die samentrekking de Zuidelijke helft van ons volk te staan kwam. Maar bovendien miskent zij ten enemale, dat de onnatuurlijke engheid van het gebied ook voor het Noordelijke volksleven gevaren meebracht en dat die luister dan ook kort geduurd heeft. | |
[pagina 329]
| |
In het voorspoedige Noorden kon toentertijd niet recht beseft worden, zelfs door de uitgeweken Vlamingen en Brabanders niet, dat de scheuring een ramp voor het Nederlandse volk in zijn geheel was. Vooreerst leed inderdaad het Zuiden onvergelijkelijk zwaarder onder de gevolgen. Brabant en Vlaanderen, nog maar een generatie tevoren het hart van het Nederlandse volk, de rijke bron waaruit zoveel van de beste krachten die nu aan de jonge staat in het Noorden meewerkten geput waren, lagen daar verheerd en ontmoedigd, onder een schijn van nationaal bewind vaster dan ooit aan een buitenlands heerser onderworpen en bestemd om diens politiek te dienen. De katholieke gedachte, die de veroveraar er had doen zegevieren, bezat zeker na de verjonging door de Tegenreformatie geestelijke vormkracht. Zodra de ergste oorlogsellende geweken was, schoot er dan ook weer een eigenaardig cultuurleven in het Zuiden op; Antwerpen en Leuven werden er middelpunten van. Maar de omstandigheden waren toch waarlijk te ongunstig. De doodsheid van het economisch leven, de onzelfstandigheid van het politieke leven, de samenvoeging, weer onder een vreemd hof en terwijl de verfranste adel groter invloed bezat dan ooit, met de Waalse gewesten, tegelijk de bemoeilijking door het godsdienstverschil van het geestelijk verkeer met het plotseling geëmancipeerde Noorden, dat alles kon niet anders dan een zware druk oefenen, tot verlies van heel de Nederlands-sprekende gemeenschap, op de Dietse cultuur van Vlaanderen en Brabant. En weldra deed zich dan ook nog gevoelen, dat de Zuidelijke Nederlanden in hun geheel maar een brokstuk van de in zijn opkomst verraste Boergondische staat waren, een brokstuk met onverdedigbare grenzen, die tot invasie als het ware uitnodigden. Hadden de Aartshertogen een waarlijk Zuid-Nederlandse politiek kunnen volgen, zij zouden de vriendschap van het Noorden gezocht hebben om althans naar éne zijde gedekt te wezen. Nu zij niets dan de agenten van Spanje waren, werd na het Bestand de krijg hervat, en zo kwam daarna de bedreiging van het herstelde Frankrijk met zoveel te meer kracht aan. Zodra Frankrijk's Noordwaartse expansie ook in de Republiek ongerustheid begon te wekken, was het bewijs geleverd dat de scheuring der Nederlanden niet alleen het weerstandsvermogen der Zuidelijke gewesten verzwakt had, maar dat de veiligheid van heel de Nederlandse stam, die ook in de middeleeuwen immers voor Frans opdringen door Vlaanderen's verweer gered was moeten worden, erdoor aangetast was. Na het relaas dat ik in de laatste drie hoofdstukken van de gebeurtenissen gegeven heb, is het onnodig de voorstelling die zo lang gangbaar geweest is, als zou de scheuring door een innerlijke verscheidenheid binnen het Nederlandse volk bepaald zijn, opzettelijk te bestrijden. Een protestants Noorden (met toch altijd nog veel Katholieken!) en een katholiek Zuiden waren niet door de aard der bevolkingen gegeven. De twee grote cultuurstromingen van Katholicisme en Protestantisme liepen aanvankelijk in Noord en Zuid dooreen. Eerst de uitslag van strijd, van oorlog met de buitenlandse overheerser, bracht de noodlottige schifting teweeg die elk van de twee stromingen in éen andere helft van het gebied localiseren en de twee helften voor zo lang van elkaar vervreemden zou. Die uitslag werd niet bepaald door de meerdere moed van het Noorden, zelfs niet van Holland en Zeeland alleen (dat het Oosten terugveroverd is moeten worden, verliest de conventionele voorstelling geheel uit het oog!). Die uitslag werd bepaald door de grote rivieren, versterkt nog door het oude overstromingsgebied van Biesbosch en Hollands Diep. Brabant en Vlaanderen lagen open voor de vijand en weldra gingen hun Protestanten dus die in het onneembare rivierengebied versterken. Gelderland, Overijsel en Groningen, veel minder met Protestantisme aangedaan dan Vlaanderen en Brabant, waren voor de katholieke kerk niet te behouden, omdat Parma's en Spinola's zwaard met moeite over de rivieren reikte. De Hollandse historici hebben moeite gehad deze zaken in hun ware gedaante te zien, doordat de verblindende schittering van de Hollandse zeventiende eeuw hen evenals | |
[pagina 330]
| |
de tijdgenoten belette mislukking in de gang der gebeurtenissen te ontwaren, terwijl nationaal en protestants zelfgevoel een doorgevoerde tegenstelling tegenover ‘Belgen’ en Katholieken scheen te eisen. De Belgische historici van hun kant, die het huidig België als de natuurlijke staatsvorm voor Walen en Vlamingen beschouwden en er een eerbiedwaardige historische achtergrond aan wilden geven (mag over die Pirennistische zienswijze niet in de verleden tijd gesproken worden?) konden moeilijk anders dan de verschijning van wat ik als een onverdedigbaar en onderworpen brokstuk schetste, maar waar zich dat België voor het eerst onmiskenbaar in laat onderscheiden, met ingenomenheid als een onvermijdelijke ontwikkeling, ja als een vervulling, begroeten. Die kunstmatige, door latere politieke vooroordelen bepaalde voorstellingen kunnen wij rustig op zij schuiven; De scheuring was een ramp door buitenlandse overheersing over de Nederlandse stam gebracht, en wat een heilloze en tevens onnatuurlijke toestand erdoor geschapen werd, zal in het vervolg van deze geschiedenis onmiskenbaar blijken. |
|