Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
4. Het ganse vaderland in opstanda. De Pacificatie van GentNa de verovering van Zierikzee, gelijk gezegd, sloegen de Spaanse troepen aan het muiten en trokken in weerwil van de bezweringen van Mondragon naar het vasteland, Bij Rozendaal voegden zich hun makkers uit Goes bij hen en nu ging het verder Brabant in, opMechelen af, dan op Brussel, en als beide steden zich tot kloeke afweer bereid toonden, weer Westwaarts om zich plotseling binnen Aalst te werpen, waar de muiters zich sterk verschansten. 't Was niet de eerste maal dat de bloedhonden van Philips II uit de band sprongen en in 't wilde zijn gehoorzame onderdanen aanvielen. Zij maakten trouwens uit beginsel, die Spaanse huurlingen, tussen de rebellen en de andere Nederlanders zoveel onderscheid niet. Voor hen was heel dat volk met ketterij en muitzucht besmet, en dat boezemde hun een waarachtige afschuw in. Bij al de gruwelen die zij bedreven, hadden zij hun oprecht geloof in de zaak waar zij voor streden niet verleerd. De meer bezadigde Nederlandse Katholieken zagen met verbazing hun geselprocessies aan. Zelfs onder 't muiten bleven zij vroom. Hun electo en zijn raadslieden werden in de kerk plechtig ingezworen. Hun ergste moordpartijen leidden zij in met gebed en voerden zij uit onder een banier waarop aan de ene kant Christus, aan de andere kant de Heilige Maagd prijkte. Maar ditmaal, te eer omdat het centraal gezag bij de veelhoofdige Raad van State zichtbaar wankelde, riepen hun buitensporigheden eindelijk die reactie te voorschijn, waarop Oranje en zijn medestanders al zo lang gehoopt hadden. Brussel nam de leiding. De burgerij kookte er van woede en opwinding en onder haar regelrechte druk verklaarde de Raad van State, ondanks de tegenstand van het Spaanse lid, De Roda, tegen het eind van Juli de muiters tot vijanden. Tegelijk echter waren de Staten van Brabant begonnen met op eigen gezag troepen te lichten. Oranje, naar Middelburg gekomen om dichter bij de brand te zijn, stookte hem zo hard aan als hij kon. De Heer van Hèze, die over de Brabantse troepen bevel voerde, stond met hem in drukke correspondentie. De Abt van St. Geertrui onder de geestelijkheid, De Hèze en Glymes onder de adel, de pensionaris van Leuven Roels onder de stedelijke afgevaardigden, waren de aanvoerders van heel een partij in de Staten van Brabant, die van de Prins redding verwachtte. Onderwijl ijverde onder de Brusselse burgerij een volksman De Bloyere in zijn geest. De Raad van State stond machteloos. Uit Spanje kwam geen andere troost dan de aankondiging, vijf maanden na de dood van Requesens, van een nieuwe Landvoogd: niemand minder dan Don Jan, 's Konings bastaardbroer zou komen - maar geduld nog! - en eindelijk, verzekerde Philips, ‘de ware genees- | |
[pagina 246]
| |
middelen’ meebrengen voor een kwaal die toch onder zijn dokterskunst nu al twintig jaar lang van kwaad tot erger aan 't vervallen was. Intussen waren de Spanjaarden in Brussel hun leven niet zeker. Een secretaris van De Roda werd op straat vermoord. De Roda zelf week uit, en toen nam de 4de September De Hèze, ongetwijfeld op inblazing van Oranje, de overgebleven leden van de Raad van State in hechtenis. De Staten van Brabant deden nu een stap, welke herinnert aan die van Dordt in Juli 1572: zij richtten een oproep tot de
de prins van oranje. (schilderij van adriaen thomasz key, ± 1576).
andere gewesten - behalve tot de twee met welke nog een toestand van oorlog bestond - om afgevaardigden tot een vergadering van de Staten-Generaal te zenden. Weldra echter liet men een paar van de gevangenen los - Viglius en Berlaymont werden vastgehouden -, en de aldus herstelde Raad van State, waarin de Hertog van Aerschot de voornaamste figuur was, leende zijn gezag om aan die bijeenroeping een schijn van wettigheid te geven. Zonder dat ging het niet. Alleen Vlaanderen en Henegouwen waren op de uitnodiging van Brabant verschenen. De Geldersen bijvoorbeeld, die met de andere Noordoostelijke gewesten pas in de loop van een maand of wat toetraden, onderstreepten zorgvuldig dat het verzoek waaraan zij gehoor gaven hun vanwege de Raad van State bij koninklijker Majesteit onzes allergenedigsten Here ter Regieringe Generaal der Nederlanden gesteldbetekend was. Intussen hadden de Staten, toen alleen nog Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, op hun eerste zitting (25 September 1576) en in de allereerste plaats, besloten dat in 's lands nood een hoofd vereist werd en daartoe Aerschot aangewezen. Aerschot was een man van weinig doorzicht of karakter, wiens belang geheel in zijn rang en rijkdom lag. Aan de nationale beweging der groten vóor de komst van Alva had hij, naar wij weten, weinig meegedaan: voor hem verduisterde de rivaliteit van Croy met Nassau het begrip van de grootste vraagstukken der nationale politiek. Hij nam thans de opdracht der Staten aan, maar liet door de griffier van Brabant goede nota nemen van zijn verklaring: dat hij geenszins en verstaat dezen last 't aanveerden dan tot onderhoud van God's dienst ende der ouder Catholieker Roomse religie ende tot onderhoud van den dienst ende gehoorzaamheid van onze here den Konink ende tot het meeste proufijt ende welvaren van den lande. | |
[pagina 247]
| |
Toch ging het toen al volstrekt niet meer alleen tegen de muitende Spanjaards. De Roda, die nu in de citadel van Antwerpen onder de hoede der Spaanse bezetting zat, verklaarde dat in hem als enig over zijn gehele vrijheid beschikkend lid de volle macht van de Raad gevaren was en protesteerde uit alle macht tegen het bedrijf van Aerschot en zijn collega's. De Spaanse bevelhebbers, niet alleen in de citadel van Antwerpen, maar ook te Haarlem en in de citadellen van Gent, Valenciennes, Maastricht, Utrecht gehoorzaamden De Roda, en evenzo, schoon meer weifelend, tal van Duitse en Waalse garnizoenen over het gehele land van Zuid tot Noord-Oost verspreid. 't Gevolg was dat de Staten-Generaal dus met een veel ernstiger oorlog dan met de muiters alleen beladen zaten. Troepen moesten gehuurd. Er waren er trouwens onder de edelen die de zijde der Staten-Generaal kozen, nu Aerschot de beweging met zijn naam dekte, een aantal in ambtelijke posities en zij brachten soms hun soldaten, vooral de Walen, mee over. De Stadhouder van Utrecht en Gelderland bijvoorbeeld, Hierges, trad in de hoop de invrijheidstelling van zijn vader Berlaymont te bewerken spoedig toe. Maar het spreekt vanzelf dat anderen, die meer oprecht de Spaanse overheersing moe waren, in de nood het oog naar Oranje richtten, meester van beproefde troepen, waarmee hij vier jaar lang de Spaanse legermacht getrotseerd had. Uit Vlaanderen kwam namens de Stadhouder Du Roeul, aldra de Heer van Haussy, een broer van Bossu (die zelf nog steeds te Hoorn gevangen zat), naar Middelburg om hulp tegen de Spanjaarden in het Kasteel van Gent te vragen en Oranje zond ze met vreugde. Trouwens, de Staten-Generaal hadden herstel van de vrede met Holland en Zeeland bovenaan op hun program gezet en in October begonnen, in datzelfde Gent waar Oranje's troepen al lagen, onderhandelingen tot dat einde. De nieuwe Landvoogd was nu op weg: 't was zaak klaar te komen vóor hij verscheen. Hoezeer men nu ook met het gezag van Aerschot en zijn Raad van State een glimp van wettigheid aan heel dit bedrijf zocht te geven, het is duidelijk dat de Nederlanden met hun eigenmachtige Staten-Generaal de eerste schrede gezet hadden op de weg die naar opstand tegen het koninklijk gezag leidde. Maar het is zaak wèl in het oog te vatten, hoe diep deze omwenteling in haar aanvang verschilde van die welke vier jaar tevoren Holland en Zeeland had aangegrepen. Dat kwam niet door inwendige verschillen tussen de twee zeegewesten en de rest der Nederlanden, maar door de omstandigheden. De omwenteling van 1576 werd niet, zoals wij dat in Holland en Zeeland hebben zien gebeuren, door de vanbuiten ingedrongen Geuzen bewerkt en tegelijk in een bepaalde richting geduwd. Zij werd onder de aandrang van het eigen volk door de geconstitueerde overheden gemaakt en zij kon trachten zich te consolideren op de grondslag die in Holland en Zeeland vóor de komst der Geuzen óók aanwezig geweest was, namelijk op een katholieke en conservatieve grondslag. Het door Aerschot uitgegeven parool bevredigde de meeste leden der Staten-Generaal volkomen. Al wat zij deden, moest strekken tot herstel van de welvaart, maar ook tot dienst van de Koning en tot behoud van de katholieke godsdienst. In Holland waren de Geuzen de enige gewapende macht geweest. In de andere gewesten begon het alles integendeel met het op de been brengen van een leger door de overheidspartij, en de edelen die als aanvoerders daarover gesteld werden, waren niet die om den gelove verdreven landjonkers, die in Holland zo'n rol bij de opstand gespeeld hadden, maar de mannen die tot op dit ogenblik toe, met hoeveel inwendige tegenzin ook, aan het bewind des lands onder de Spanjaarden deelgenomen hadden; zij behoorden tot die hof- en ambtsadel, die in Vlaanderen en Brabant zo'n macht bezat, ofschoon hij veelal naar wij weten niet van inheemse maar van Waalse oorsprong was: in de Waalse gewesten heerste hij dan ook nog veel meer uitsluitend. Dit wil niet zeggen, dat er in de Nederlanden buiten Holland en Zeeland geen Geuzenstroming bestond. Integendeel, zwak als ze bijvoorbeeld in Gelderland, Overijsel en Groningen was en nauwelijks meer te bespeuren in die Waalse streek door welke het Cal- | |
[pagina 248]
| |
vinisme tien of vijftien jaar geleden was binnengedrongen, zij was sterk in Brabant en Vlaanderen. Maar zij moest er van onderop, en in harde strijd met een maatschappelijke orde welker weerstandsvermogen niet verrast was, naar boven komen. Geen denken aan dan ook, dat zij bij de onderhandelingen te Gent erkend zou zijn geworden of zelfs maar dat Oranje op die erkenning had kunnen aandringen. Die onderhandelingen werden beschouwd als een hervatting van die van Breda, welke immers alleen op het machtwoord van Spanje afgebroken warenGa naar voetnoot1). Zonder de Spanjaarden erbij werden katholieke en protestantse Nederlanders te Gent het weldra eens, en toen de lastgevers der eersten te Brussel nog aarzelden om te ratificeren wat door hun afgezanten was verricht, deed de Furie van Antwerpen alle bedenkingen verstommen. Een paar weken tevoren had Maastricht een poging om de Spaanse bezetting van het kasteel kwijt te raken met een bloedbad moeten bekopen. Nu vielen gelijktijdig de troepen van De Roda uit de citadel en de muiters uit Aalst op de Scheldestad aan, dreven er de troepen der Staten uit en plunderden en moordden dagen lang. Voor de grote handelsstad, die aan haar kolonies van vreemde kooplieden vóor alles veiligheid moest kunnen waarborgen, was dat een onherstelbare slag. Een paar dagen later werd de Pacificatie getekend. Het was een verdrag van vrede tussen de gewesten der Staten-Generaal en Holland en Zeeland, tevens een verbond tot wering der Spaanse soldaten en andere vreemde verdrukkers. De Prins van Oranje werd in zijn van vóor Alva dagtekenende stadhouderschappen erkend; de steden die daar buiten zijn gezag stonden (Amsterdam, Haarlem en Schoonhoven, Middelburg en Goes) zouden na van hem ontvangen ‘satisfactie’ omtrent bezwaarlijke punten zich daaronder voegen. Een bizondere vergadering van de Staten-Generaal zou bijeenkomen om op alles, ook op het feit der religie, in Holland en Zeeland zo goed als elders, orde te stellen. Tot zolang zouden de plakkaten tegen de ketterij overal buiten werking blijven. Stilzwijgend, bijna uitdrukkelijk echter in artikelen omtrent geseculariseerde kerkgoederen, voormalige kerkelijke personen enzomeer, werd de alleenheerschappij van het Calvinisme in de twee gewesten, voorlopig erkend. Een grote overwinning voor de rebellenvan 1572! - ook al werd tevens bepaald dat zij elders niets tegen de katholieke godsdienst mochten ondernemen; in de vijftien andere Nederlanden, zou die in weerwil van de schorsing der plakkaten, de alleen erkende blijven. | |
b. Don Jan en het Eeuwig EdictMaar ondertussen was juist in Luxemburg de nieuwe Landvoogd aangekomen en de vraag was: wat nu? De Staten-Generaal dachten er niet aan, hem zo maar toe te laten. De faam van zijn krijgsroem en van zijn innemende en romantische persoonlijkheid maakte niet zoveel indruk als Don Jan zelf verwacht had. Dat hij zonder troepen en zonder geld kwam en met de verspreide Spaanse garnizoenen, als ze hem al zouden willen gehoorzamen, niet veel beginnen kon - het garnizoen van de citadel van Gent capituleerde in diezelfde dagen -, dat waren feiten die meer gewicht in de schaal legden. De edelen die in de Staten-Generaal de leiding aangaven, de Croys en de Lalaings en de Bossus, mochten loyalist en katholiek zijn, de schitterende kans om het traditionele adelsprogramma te verwezenlijken en de vertegenwoordiger van het absolutisme aan banden te leggen lieten zij zich niet ontsnappen. Don Jan moest onderhandelen. Zijn broer de Koning had er hem trouwens toe gemachtigd. Voor de eerzuchtige dromer, die zijn Nederlandse landvoogdij vooral begeerd had om van de Schelde uit naar Engeland te kunnen oversteken en Maria Stuart uit de handen van Elisabeth te bevrijden, was dat vernederend oponthoud in Luxemburg een grievende teleurstelling. Op alle manieren trachtte hij aan de eis dat hij de Pacificatie bekrachtigen en de Spaanse troepen, de | |
[pagina 249]
| |
[pagina 250]
| |
enige die hem macht konden verzekeren, wegzenden zou, te ontkomen. De Staten-Generaal van hun kant trachtten hem de bekrachtiging aannemelijk te maken door het katholiek en loyaal karakter van de overeenkomst te onderstrepen. De theologen van Leuven verklaarden plechtig. dat de Pacificatie in niets aan de katholieke godsdienst te kort deed, de Raad van State dat zij een uiting was van trouw jegens de Koning. In Januari 1577 ondertekenden de gedeputeerden ter Staten-Generaal, edelen, abten, stadsheren, een nieuwe overeenkomst om de Pacificatie gestand te doen; in die zogenaamde Unie van Brussel, waar de Hollanders en Zeeuwen evenmin aan meededen als aan heel die onderhandelingen, verbonden zij zich in éen adem om de verfoeilijke Spanjaarden te weren en het gezag des Konings en de katholieke godsdienst hoog te houden. Don Jan zag in, dat geen andere weg voor hem openstond. In Februari aanvaardde hij de aldus geinterpreteerde Pacificatie, bij het zogenaamde Eeuwig Edict, en de Spaanse troepen kregen bevel om het land te verlaten. Pas toen zij werkelijk vertrokken waren - het was toen Mei geworden en de maat van zijn geduld vol -, mocht Don Jan zijn feestelijke intocht in Brussel houden, waar de Staten hun eigen troepen nog op de been hadden. Maar zo de toestand voor de Landvoogd ver van aangenaam was, Oranje had ook volop reden tot ongerustheid. Hij was tegen alle onderhandeling met Don Jan geweest. In zijn drukke correspondentie met aanhangers en voornamen buiten Holland en Zeeland had hij onvermoeid wantrouwen tegen diens bedoelingen gezaaid. Onderschepte brieven had hij laten publiceren, om te doen zien dat er verraad in 't spel was. Zijn pogingen waren niet zonder vrucht gebleven. Een burgemeester van Zutfen, Van Thil, over Middelburg om de Prins te ontmoeten ter Staten-Generaal gereisd, schreef zijn lastgevers in December 1576 uit Brussel vol bekommernis over het besluit, toen pas genomen, dat de vergadering zich ter bespoediging van de onderhandelingen naar Namen zou verplaatsen. De burgers van Brussel dwongen af, dat maar een deel der heren gaan zou: want zij bevruchten dat, zo wij al te zamen daar kwamen, een Parijs handel (Bartholomeus-nacht) wolde worden! Van Thil zelf vreesde het niet minder en had zich tevoren met de gedachte getroost: Dulce est pro patria mori. Kome ik niet weder, mogen U.L. (gij) mij een zielmisse na laten doen. Zo dacht een goed Katholiek. Met hoeveel te meer beklemming moesten de Gereformeerden Don Jan, al trokken de Spanjaards ook af, zien binnen komen. Vooral omdat de Staten-Generaal inderdaad, in hun begeerte naar een vergelijk, met de bepaling in de Pacificatie omtrent de godsdienst de hand gelicht hadden, want in het Eeuwig Edict (en daar had de Brusselse Unie van Januari de weg al toe gebaand) werd van herstel van de katholieke godsdienst in heel de Nederlanden gesproken zonder de uitspraak van een buitengewone Staten-Generaal af te wachten, en de overeenkomst was gesloten zonder dat de Brusselse leiders de toestemming van Holland en Zeeland afgewachthadden. Een toestemming, welke die zich wel wachtten te geven. Een Brabants gereformeerde vroeg omstreeks deze tijd smalend aan iemand simpel genoeg om van dat artikel der Pacificatie, waarbij een finale regeling der godsdienstkwestie aan een van het vertrek der Spanjaarden uit te schrijven volledige vergadering der Staten-Generaal werd overgelaten, de uitdrijving van de ketterij te verwachten: Zullen de Hollanders dulden dat hun bijwijze van stemming afgenomen wordt, hetgeen zij niet geduld hebben dat hun door de wapenen werd ontnomen? | |
[pagina 251]
| |
Het was inderdaad niet waarschijnlijk. De Hollanders en Zeeuwen zaten nog altijd achter hun wateren, met hun leger en vloot paraat, onder hun Staten en Stadhouder zich zelf besturend en volstrekt niet van zins zich anders dan op hun eigen termen in de gemeenschap der Staten-Generaal op te lossen. Haarlem, Schoonhoven, Goes hadden satisfacties ontvangen en zich onderworpen: satisfacties, waarbij steeds bescherming van het Katholicisme gevraagd en beloofd was; in Haarlem zetelde de bisschop nog; 't was reeds de tweede, Van
don juan van oostenrijk.
Mierlo, die, na onder Alva de hervorming krachtig te hebben aangevat, nu, bewogen door de ellende van de bevolking en zeker wel na verzekeringen van Oranje omtrent de veiligheid van de katholieke kerk, mee de satisfactie ondertekende. Alleen Amsterdam, aan alle kanten geblokkeerd nu, weigerde hardnekkig zich bij de rest van Holland aan te sluiten: het verwachtte nog heil van Don Jan. Intussen zocht de Prins de positie ook naar buiten toe te versterken. Zijn troepen zaten nog in Gent, waar hij aanhangers had, die tot alles bereid waren. Drukke onderhandelingen werden gevoerd met Utrecht, pas in Januari van de Spaanse bezetting van het Vredenburg verlost, en dat nu de Prins naar zijn beweren als oud goevernement volgens de Pacificatie toekwam: maar de Staten, waar adel en geestelijkheid machtig waren, en van ouds bevreesd voor overvleugeling door Holland, hielden liever Hierges. Hollandse gezanten trokken naar Gelderland om de Staten tegen de bedoelingen van Don Jan op hun hoede te stellen en een nader verbond met Holland voor te slaan. In Brussel, in Antwerpen, overal werkten en stookten de agenten van de Prins. Don Jan, die onderhandelingen met ‘de aartsrebel’ begonnen was, ontdekte spoedig dat deze goedschiks op het punt van de godsdienst niets toegeven zou. Wat erger was, evenals Requesens ondervond hij, dat de Nederlandse heren die hem omringden, zelfs Aerschot, van gewetensvrijheid niet afkerig waren en weinig belust op een hernieuwde strijd met de twee zeegewesten. Zij prikkelden hem geducht, die heren, die hem aan hun leiband hielden. Hoe anders was deze landvoogdij dan hij zich voorgesteld had: goed voor een vrouw, als Margaretha van Parma! Alleen een hervatten van de oorlog zou de toestand draaglijk kunnen maken, alleen wie Holland en Zeeland | |
[pagina 252]
| |
bezit en daardoor de Nederlandse handel beheerst, kan in waarheid Landvoogd over de Nederlanden zijn. Hij was het inderdaad zo weinig dat hij al na een paar weken, gekrenkt door de vijandige en wantrouwige houding der burgerij, Brussel verlaten had. Een poos resideerde hij te Mechelen, maar zijn positie werd onverdraaglijk, en 24 Juli 1577 maakte hij zich met zijn lijfwacht onverhoeds van de citadel van Namen meester. Een aanslag op die van Antwerpen mislukte. Van Namen uit eiste hij nu uitbreiding van zijn macht, verwijdering van verdachte personen als Marnix uit de Staten-Generaal, en bijstand tegen Oranje. Een oplaaiing van volkswoede was het antwoord, en terwijl Don Jan machteloos wachten moest op de troepen die hij van Philips terug vroeg en die niet kwamen, braken in Antwerpen, Utrecht en elders de burgerijen de gehate citadellen af, en wierp zich het land in de armen van de Prins. | |
c. Breuk met Don Jan, Oranje te Brussel; MatthiasDe politiek om met Don Jan samen te werken, of liever om hem te gebruiken, was de politiek van de hoge adel geweest. ‘De vrede van de Hertog van Aerschot’ had men het Eeuwig Edict genoemd. Onder Don Jan als in de dagen van Margaretha van Parma na het vertrek van Granvelle hadden de edelen alles naar hun hand gezet. Dat nu hijzelf de Pacificatie verscheurde, de oorlog en de Spanjaarden weer in 't land wilde halen, dat bracht onder de katholieke adelspartij de grootste verwarring. Enkelen, die aan de Staten-Generaal-beweging niet of niet van harte meegedaan hadden, Mansfeldt, Berlaymont en zijn zoons Hierges, Megen en de anderen, schaarden zich om Don Jan. Het merendeel, en Aerschot zelf, kon het programma van de Pacificatie van Gent en de Unie van Brussel zo op eenmaal niet verloochenen en vond zich, half onwillig en ietwat onthutst, in een duidelijker positie van verzet tegen 's Konings gezag dan ooit tevoren. Maar hun aanzien bij het volk had ernstig geleden. De Prins van Oranje was nu de wijze man die het al voorzien had. Zijn aanhangers triomfeerden. En niet alleen omdat zijn waarschuwingen in vervulling gegaan waren, maar bovendien moest onvermijdelijk, nu 't weer op vechten aankwam, de onwrikbare ruggesteun van het sterk gelegen, krachtig geleide en duchtig gewapende Holland-en-Zeeland terdege meetellen. Vooreerst heerste er in de Staten-Generaal te Brussel nog veel verwarring en weifelmoedigheid. Maar 't was ook van buiten de kringen der politiekgeprivilegieerden, dat de grote stoten tot ingrijpende veranderingen nu zouden uitgaan. Overal in de Nederlanden begon het volk, althans in de steden, zich te roeren. Het eerst te Utrecht, waar de burgerhoplieden de nog altijd overleggende Staten met een dreigend adres noopten om de onderhandelingen over een satisfactie (over een vergelijk met Oranje nopens de erkenning van zijn stadhouderschap met andere woorden) te bespoedigen en zelfs om de Prins naar de stad te nodigen. De volkspartij was in Utrecht altijd roerig geweest. Maar ditmaal was de opgewonden stemming in de stad al zeer begrijpelijk. Heel het gewest had in de afgelopen jaren, als aanvalsbasis tegen Holland, ontzettend van de Spaanse troepen te lijden gehad. In de verwarring waartoe het Spaans gezag door de grote muiterij opeens vervallen was, bleef te Utrecht, als te Antwerpen en te Gent, een citadel met Spaanse bezetting, het kasteel Vredenburg, overeind staan. Het nieuws van de Furie te Antwerpen prikkelde de angst en het wantrouwen van de Utrechtse bevolking nog. Na weken lang van toebereidselen en spanning aan weerskanten - de burgers hadden om de Nederlandse en Duitse troepen aan hun zijde te betalen beslag gelegd op de schat van de oude Aartsbisschop Toutenburg - barstte tegen Kerstmis '76 de strijd los en in 't begin van '77 was het Spaanse garnizoen na een capitulatie afgetrokken. Geen wonder dat men te Utrecht trots was en tegelijk nog zenuwachtig. | |
[pagina 253]
| |
Maar zo men nu dan eindelijk de Prins inhaalde - zijn Hollandse troepen had men zelfs in de strijd met het Vreeburg buiten gehouden - en in hem de bestrijder van de gehate vreemdelingen toejuichte, van een omkeer in de religie bleef men afkerig. Zelfs in het adres van de burgerhoplieden was nog verzekerd dat alles geschieden moest: met conservatie van die Katholieke Apostolieke Roomse Religie ende die behoorlijke onderdanigheid van Zijne Majesteit. Men was het dan ook nog niet over de satisfactie eens geworden toen Oranje zijn intocht te Utrecht deed. Aan de geestdrift van de ontvangst deed dat niets af. Ook met Gelre poogde hij nu betrekking aan te knopen. Maar de Geldersen, ofschoon benard door de garnizoenen van Kampen, Deventer en Roermond, die Don Jan trouw bleven, en met de katholieke buurgewesten Utrecht, Overijsel en Groningen wel over gemeenschappelijke verdediging overleggende, wilden zich met Oranje nog niet dieper inlaten. Nu bracht evenwel de burgerij van Brussel ineens beweging in de toestand. De stadsregering bestond daar uit drie leden, waarvan het derde door de negen ‘natiën’ of gilden gevormd werd. Die natiën hadden een comité van ‘achttienmannen’ samengesteld en onder leiding van de advokaat Van der Straeten, die met Marnix en door hem met Oranje in nauwe betrekking stond, speelden die heer en meester in de stad en overstroomden de Staten-Generaal met requesten en adviezen. Onder hun onmiddellijke druk nodigde die vergadering de Prins uit naar Brussel te komen om haar met zijn raad terzijde te staan. De Staten van Holland zagen hem ongaarne trekken. Hun zelfstandige positie was hun sedert 1572 lief geworden, en stond het niet te vrezen dat Brabant en Vlaanderen, als zij zich onder de Prins schaarden, hun oude leidersrol in de Nederlandse gemeenschap zouden hernemen? Al wat Oranje in de eerstvolgende jaren in het Zuiden uitrichtte, zou door Holland en Zeeland met een zekere afgunst worden gadegeslagen. Dat was niettemin in het leven van Oranje een trots ogenblik, toen hij, de balling van tien jaren te voren, na eerst in Antwerpen al met stormachtige vreugde ontvangen te zijn, in Brussel zijn vorstelijke intocht deed. Te Vilvoorden wachtten hem de Brusselse rederijkers al op, met hun zinnebeelden op schuiten - de tocht ging van Antwerpen naar Brussel te water -; de befaamde Jan Baptista Houwaert sprak een welkomstvers uit - juist zulke poëzie als waarnaar de Prins ook te Utrecht had moeten luisteren -; met een eregeleide van burgers aan weerszijden van het kanaal ging het verder naar Brussel, waar de Staten-Generaal, de Staten van Brabant en de stadsregering hun vertegenwoordigers aan de poort hadden staan; Aerschot zelf reed naast Oranje door de propvolle en versierde straten, door de juichende menigte, tot aan het paleis der Nassaus, dat, leeggeplunderd als het door Alva was, de terugkerende ontving. Aerschot verwelkomde hem de volgende dag in de Staten-Generaal, waar feitelijk de Prins hem, die een jaar geleden door die vergadering tot ‘hoofd’ gekozen was, kwam vervangen. Net bijtijds om onderhandelingen met Don Jan te verijdelen, waarin de Staten, terugdeinzend voor de meester die zij binnenhaalden, zich begeven hadden. Bij de bevolking lag Oranje's kracht. Hij verstond het om met de mensen om te gaan. De achttienmannen noodde hij aan zijn tafel; op straat, op de wallen sprak hij de burgerwachten gemoedelijk en menselijk toe, ook met de grote woorden van vrijheid en vaderland, die hun recht naar het hart gingen. En toen kort daarna een ander plan waarmee Aerschot hem onschadelijk hoopte te maken aan het licht kwam; toen bleek dat de jonge Aartshertog Matthias, broer van de Keizer, neef van Philips, op weg naar de Nederlanden was, aangezocht door een aantal van de hoogste edelen om de landvoogdij op zich te nemen en zo het land althans voor het huis Habsburg en voor de katholieke kerk te bewaren, toen stond weer dadelijk het Brusselse volk gereed om de Prins als de vertrouwensman | |
[pagina 254]
| |
der natie tegenover die intrigues te handhaven. Versterkt met afvaardigingen uit Antwerpen, Leuven en Den Bosch, de drie andere hoofdsteden van de provincie, drongen de Brusselaars de vergaderzaal van de Staten van Brabant binnen en dreigden de benoeming van Oranje tot Ruwaard van Brabant af, - Brabant, zetel van de algemene Landvoogd had in gewone omstandigheden geen Stadhouder -. De benoeming werd onder soortgelijke druk door de Staten-Generaal bekrachtigd, maar Aerschot en de hele conservatieve partij waren diep ontsticht. Juist was Aerschot door de Staten-Generaal Stadhouder van Vlaanderen gemaakt, en dat gaf hem, meende hij, een steunpunt om zich te weer te stellen. Te Gent liet hij dus door een gewestelijke Staten-vergadering tegen de benoeming van Oranje in Brabant, protesteren. Maar hier beschikte zijn mededinger over dezelfde middelen als in Brussel. De volkspartij, aangevuurd door de herinnering aan Vlaanderen's oude heldentijd, brandde er van begeerte om het Brusselse voorbeeld na te volgen. Twee leden van de stedelijke aristocratie, Hembyze en Rijhove, wierpen er zich tot volkstribunen op gelijk weleer Artevelde, met wie Hembyze beweerde dat zijn geslacht verzwagerd was. Hij stond al lang met Oranje in betrekking. Met zijn hulp had hij juist van de Staten-Generaal gedaan gekregen, dat zij de privileges door Karel V in 1540 verscheurd herstelden. Dat was een vreugde in Gent! Nu kon de gildenheerschappij wettig weer op de been gebracht worden. Aerschot, de Stadhouder, begroette die pretentie met een stuurs gelaat, maar Hembyze en Rijhove hadden zich van de heimelijke goedkeuring van Oranje vergewist en sloegen nu hun grote slag. 28 October namen zij Aerschot en de voornaamste leden der Staten van Vlaanderen, daaronder de bisschoppen van Brugge en Ieperen, gevangen. En nu werd de oude democratische stadsregering weer ingesteld, maar tevens een revolutionair college van achttienmannen opgericht. Dat alles verwekte in de Staten-Generaal te Brussel niet weinig ontsteltenis, en overal verhaastte het de vervreemding van de zaak des opstands, die bij edelen, geestelijken, magistraten al ingezet had. (Op een weidser toneel, en met verschillen in tempo en intensiteit als gevolg van de aanvankelijk minder machtige positie van het daar zo plotseling ingedrongen Geuzenelement, doet de ontwikkeling thans sterk denken aan die in de Hollandse en Zeeuwse steden na de overgang in 1572.) Oranje liet wel Aerschot - en alleen Aerschot - uit de gevangenis ontslaan, maar bij een bezoek aan Gent toonde hij zich openlijk de vriend en bondgenoot van Hembyze, Rijhove en de gilden. Trouwens hij had nogmaals uit Zeeland troepen binnen de stad gebracht en daarop steunde nu het revolutionaire bewind. Intussen zaten de Staten-Generaal nog geheel onder de Brusselse achttienmannen, die op hoge toon verklaarden dat de nationale zaak de zaak des volks, dus de hunne, was. De Commune van Parijs zou het later, tijdens de Franse Revolutie, niet beter kunnen uitdrukken! Er moest in deze verwarring aan de inrichting van het nieuwe, van Spanje onafhankelijke bewind onder Matthias gewerkt worden. De twee besluiten waarbij het daar het meest op aankwam, werden door nieuwe tumulten afgeperst. Tegen wil en dank namen de Staten-Generaal in de nieuwe Raad van State verklaarde aanhangers van Oranje als de advokaat Liesveldt en Marnix op. En tegen wil en dank benoemden zij Oranje tot Matthias' luitenant en leverden zodoende de Landvoogd die Aerschot bedacht had om hem te breidelen, in zijn handen uit. Nu was er dus een Nederlands bewind gevormd. Matthias kon, na Don Jan, na Oranje zelf, zijn feestelijke intocht in Brussel houden, en Oranje was onder hem de wezenlijke heerser. Het was een bewind waarin oude nationale strevingen tot verwerkelijking kwamen. Zoals wij zagen, matigden de Staten-Generaal zich de benoeming van een Stadhouder van Vlaanderen, van een Raad van State aan. Zij legden, in weerwil van alle loyale betuigingen, waarmee zij nog steeds gul bleven, op een heel stuk van het koninklijk gezag beslag. De Landvoogd deed aan Philips, maar ook aan hen de eed. | |
[pagina 255]
| |
Zelfs met advies van de Raad van State beloofde hij zonder hun toestemming geen belangrijke regeringsdaad te plegen en hij erkende hun recht, en ook dat der gewestelijke Staten, om uit eigen beweging bijeen te komen. Bij schending van die voorwaarden - en wie herkent de inspiratie van de Brabantse Blijde Inkomst niet! - zou het de Staten vrij staan de wapens op te vatten. Het was een waarachtige grondwet. Maar verzekerde die grondwet aan de algemene regering voldoende kracht? De centrale regering - wij hebben het gezien - was door de Boergondiërs aan ons volk opgelegd als een vreemd organisme dat - niet zonder groot gewin voor de nationale ontwikkeling zeker - dwars inging tegen de historische indeling waarnaar zich, hoe willekeurig zij ook was, het politiek leven gevoegd had. Lang vóor het weerstandsvermogen van die historische indeling uitgeput was, had men nu die van buiten opgelegde centrale regering grotendeels afgebroken en een nieuwe gevormd, die als resultante van het vrij samenkomen van de oude groepen en hun natuurlijke krachten gedacht was. Er openbaarde zich tegen het gewestelijk particularisme, dat de vorsten altijd zoveel last berokkend had, wel een stroming van waarachtig gemeenschapsgevoel, maar de moeilijkheid was dat de Staten-Generaal, zonder wie de Landvoogd niets was, te onmiddellijk uit de gewesten voortkwamen om in geval van botsing iets anders te kunnen doen dan vermanen en bezweren, terwijl de Prins van Oranje, in weerwil van zijn welsprekende betuigingen, niet algemeen als een nationaal leider aanvaard werd, maar voor velen een partijhoofdman was. Het ergste was intussen het geldgebrek van de Generaliteit. De Staten verweten aan de wat verder van het Brabants centrum afgelegen provinciën dat zij niets aan de algemene kas afdroegen. Die antwoordden, dat de Staten hen tegen hun bizondere gevaren alleen lieten staan. Gelderland bijvoorbeeld had het met de zoëven vermelde garnizoenen in Kampen, Deventer en Roermond nog steeds ernstig te kwaad en de Gelderse gedeputeerde Van Lier schreef uit Brussel: Mijnes geringen erachtens so is alhier van den Heren Staten niet veel hulps ende troosts voor ons zu erwarten. Derhalve geve ich U.L. (auf correction) zu bedenken, of es niet de meininge solde sijn, das wir ons selven met hulp ende bijstand der aangrensende Provinciën versien deden. En nauwelijks was dat nieuw bewind, dat al met zo sterke middelpuntvliedende krachten te rekenen had, in werking, of de krijgsmacht van Spanje, die met ons volk nog lang niet klaar was, bracht het een slag toe, waarvan het aan 't wankelen raakte. Don Jan had lang moeten wachten, maar in Januari 1578 kwamen eindelijk drieduizend man van de Spaanse troepen die hij na het Eeuwig Edict had moeten wegzenden terug, en zonder een ogenblik te verliezen rukte hij uit Luxemburg op. Bij Gembloux in Waals Brabant, kwam het tot een treffen met het veel talrijker Staatse leger. Veel van de adellijke officieren daarvan woonden juist in Brussel een bruiloft bij. De Waler wierpen bijna aanstonds hun wapens weg. Het werd een vlucht. Nijvel, Diest, Thienen. Leuven capituleerden. Maastricht handhaafde zich. Ook Brussel, waar de bevolking de edelen voor verraders uitmaakte, werd behouden: Don Jan beschikte nog over geen troepen genoeg om het aan te tasten. Maar de Staten-Generaal, met Matthias en de Prins van Oranje, trokken zich terug naar Antwerpen. Als Don Jan nu zijn succes had kunnen vervolgen! Maar terwijl de gang van zaken in zijn Nederlanden weeral om snelle beslissingen riep, zat Philips verloren in de uiteenpluizing van zijn halfbroer's vage plannen tegen Engeland, verdacht hem van verraad, liet zijn vertrouweling Escovedo in Madrid vermoorden en zond hem in plaats van versterkingen gelukwensen. De Staten-Generaal en de Prins van Oranje kregen nog respijt om het land in staat van tegenweer te stellen. Een bijna wanhopige taak! Niet alleen om de aangeduide zwakheid van het centraal | |
[pagina 256]
| |
gezag, maar juist nu raakte, mee door de schok van de nederlaag, het land in een onbeschrijflijke verwarring. De woeste krachten die door de politieke en godsdienstige hartstochten van de tijd ontketend waren, lieten zich door de bedenkselen van de Staten-Generaal en van Oranje niet meer binden. Hun plotselinge doorbraak, die zelfs de maatschappij met ineenstorting bedreigde, bracht de jonge politieke gemeenschap der Nederlanden zware schokken toe en verzwakte haar weerstandsvermogen tegenover de spoedig hervatte aanval van buiten, niet weinig. | |
d. Gereformeerde ijver en katholiek malcontentismeDe Pacificatie van Gent, zoals wij weten, had een regeling van de godsdienstkwestie beproefd langs geografische lijnen, een ver van bevredigende oplossing, want al hadden de gebeurtenissen van 1572 in Holland en Zeeland de Gereformeerden aan de heerschappij geholpen, er waren daar Katholieken zo goed als er in de vijftien officieel katholieke provincies Gereformeerden waren, en de enen zowel als de anderen hadden nu wel de troost dat het geweten vrij was, maar mochten zich overigens slechts ‘stil houden’. Ofschoon de onderdrukte Katholieken in Holland en Zeeland de meerderheid der bevolking daar uitmaakten, was toch de stroming des tijds zozeer met de Gereformeerden, dat die waar zij eronder zaten, kleine minderheid als zij waren, zich veel geweldiger roerden en veel meer een probleem schiepen. Het voorbeeld van Holland en Zeeland bezielde hen. Veel Vlaamse en Brabantse ballingen, die daar aan de inrichting van de nieuwe gereformeerde staat meegewerkt hadden, kwamen nu in hun eigen stad van de zegepraal die zij er beleefd hadden vertellen. De democratie, die Oranje in Brussel en Gent op de been geholpen en tegen de conservatieve en katholiek-gezinde Staten losgelaten had, moest onvermijdelijk in het Calvinistisch spoor geraken: daartoe dreef haar zowel het Katholicisme van haar tegenstanders als het Calvinisme van haar Hollandse bondgenoten en de terugkerende ballingen. Ook in haar ogen werd de zaak van het vaderland, die zij al met die van de democratie vereenzelvigde, éen met de zaak van de Reformatie. Te Gent was de onmiddellijke uitwerking van het bericht der nederlaag bij Gembloux, dat de Achttienmannen de kloosters door hun soldaten lieten bezetten, en die eerste gewelddaad tegen de Katholieken werd gevolgd door vele andere. Onder leiding van Hembyze en Rijhove werd in de loop van voorjaar en zomer 1578 het Calvinisme, op de manier waarop dat in 1572 en 1573 in Holland en Zeeland geschied was, tot uitsluitende heerschappij gebracht. Kloosters werden gesloten en hun goederen in beslag genomen, monniken uitgewezen, alle ambten met Gereformeerden bezet, kerken leeggehaald en witgekalkt voor de Calvinistische dienst, ten slotte de uitoefening van de katholieke godsdienst verboden. De oude pretenties van Gent, door de omkering van het vorig jaar krachtig herleefd, verbonden zich met godsdienstijver om de beweging naar buiten te drijven. Oudenaarde, Kortrijk, Brugge, ten slotte ook Ieperen werden verrast, gemeenlijk in verstandhouding met geestverwanten binnen de wallen en heel Vlaanderen allengs met geweld aan het Calvinisme, aan het democratisch regiem, en tegelijk aan de hegemonie van Gent onderworpen. Dat het daar soms rauw bij toeging, spreekt vanzelf. De Gentse predikant Regius - De Koninck, geboortig van Kortrijk - troostte zich, toen het werk volbracht was met de gedachte dat de ergste dingen uitgerecht waren, door die van gene religie en weten. In summa (moest hij toch toegeven) Babylon (versta: Rome, het Katholicisme) en is zonder een Babel der confusie niet wel te vernielene geweest. In Juli, toen de openbare prediking nog maar pas begonnen was, had hij zich niet | |
[pagina 257]
| |
weinig bezwaard gevoeld door een onderhoud te Antwerpen met Villers en Taffin, hofprediker en raadsheer van Oranje, die hem gewaarschuwd hadden dat wat te Gent voorviel de Prins ‘grotelijks mishaagde’. Met menigerhande redenen ende hoge woorden hebben zij ons gebeden dat wij zouden voorts afstaan, indien wij zijner Excellentie niet de hoogste zwarigheid ende den vaderlande het merkelijkste pericule aanbrengen wilden. Dat de Prins het naarbuiten breken van het Calvinisme in Vlaanderen met schrik waarnam, is begrijpelijk genoeg. Heel de katholieke en aristocratische partij in de Nederlanden was ontzet en verontwaardigd tevens en protesteerde uit alle macht tegen het verscheuren van de Pacificatie. Oranje was er niet voor teruggedeinsd om die partij, zelfs met behulp van de Calvinisten, onzachte stoten toe te brengen, maar nu was voorzichtigheid geboden, oordeelde hij terecht. Een uitermate bedenkelijk verschijnsel was vooral, dat de Waalse gewesten, waar zij bijna uitsluitend heerste, in de Staten-Generaal een blok begonnen te vormen. Maar hoe begrijpelijk het dan ook zij dat de Prins op geduld en matiging aandrong, niet minder begrijpelijk is het dat de Calvinisten niet op zijn machtwoord halverwege konden blijven staan. God's werk mocht door geen menselijke berekeningen gestuit worden. Overal begonnen zich de Protestanten te roeren, in 't bizonder ook te Antwerpen, en na een door Dathenus voorgezeten synode te Dordt bood men een formeel request om vrijheid van godsdienstoefening aan Matthias en de Raad van State aan. De Prins hoopte nu, dat toegevingen de uiterste pretenties van de gereformeerde partij zouden bezweren. In Juli besloten de Staten-Generaal om aan alle gewesten een plan van godsdienstvrede voor te leggen, een besluit dat, ofschoon het maar een plan gold waarover de gewesten de eindbeslissing hielden, niet dan tegen het verzet van Henegouwen en het Doornikse in, onder grote aandrang van Oranje, genomen kon worden. Volgens dat plan zou overal waar honderd gezinnen het begeerden de openbare uitoefening van de tweede godsdienst, van het Katholicisme waar de Gereformeerden, van het Calvinisme waar de Katholieken het heft in handen hadden, toegestaan moeten worden. De conceptie was kenmerkend voor Oranje's opvattingen. Er is geen twijfel mogelijk of zij was bij hem volmaakt oprecht. Reeds twaalf jaar tevoren had hij in een voor de Staten van Utrecht bestemde nota een soortgelijk plan als een mogelijke oplossing van het godsdienstprobleem bepleit. Men heeft hem vaak geprezen - en soms zijn staatsmansbeleid ook wel gelaakt -, omdat hij zijn tijd vooruit was, omdat niemand anders, en althans geen practisch politicus, godsdienstvrijheid in deze zin, het van staatswege dulden van meer dan éen eredienst, verstond. Dat is toch wel zeer onbillijk jegens de zestiende eeuw. Erasmus had het afgelegd tegen Luther, maar daarom was zijn invloed niet te niet gegaan, en evenmin was de stem van Castellio tegen Calvijn de ketterdoder, al had zij Calvijn's stichting de kerk niet doen wankelen, zonder gehoor gebleven. Oranje had Erasmus of Castellio zeker wel niet grondig gelezen, maar practische regelingen in Duitsland (in 't bizonder de bepalingen van de godsdienstvrede van Augsburg betreffende de vrije Rijkssteden) en in Frankrijk (onzekere pauzes in de langgerekte strijd tussen de Hugenoten en de over 't geheel aan de katholieke zijde staande regering, waarin toch een man als de Kanselier L'Hôpital verdraagzaamheid principieel bepleit had) hadden zijn geest bevrucht. En er waren er in de Nederlanden ook wel degelijk velen, in regentenkringen, onder de intellectuelen en de eenvoudige burgers, die het vreedzaam samenleven van de godsdiensten de eenvoudigste oplossing vonden. In de satisfactie-verdragen met de Spaans-gebleven Hollandse en Zeeuwse steden had men er juist een proef mee genomen en als die in al die gevallen, zoals wij nog zien zullen, | |
[pagina 258]
| |
jammerlijk mislukte, dan moet men toch niet menen dat de schendingen geen aanstoot gaven. Coornhert stond met zijn verdraagzaamheidstheorieën vol in de stroom der Europese cultuur, en naast de onafhankelijke denker, over wie de practische man misschien als een zonderling en dwarsdrijver de schouders ophaalde, vertegenwoordigde onder de practische mannen toch ook meer dan zichzelf alleen die Haarlemse burgemeester, volgens wie alle kerken vrije en openbare oefening behoorde te worden gegund: Want het is niet alleen dwang in de conscientie iemand te dwingen t'aanvaarden d'exercitie van een religie die hij houdt voor vals ende kwaad, maar het is gelijke dwang te dwingen iemand te laten (na te laten) d'openbare exercitie van een religie die hij in zijne conscientie voor God gevoelt waarachtig ende oprecht te wezen. Een pogen om zich boven de moreel en materieel verwoestende strijd der godsdiensten te verheffen behoort mee tot de geest van de tijd en van de Nederlandse maatschappij. De lof die Oranje verdient (en het is een hoge lof), is dat hij volhardend gepoogd heeft het beste en menselijkste inzicht van zijn omgeving in praktijk te brengen. Alleen - bij de drijvers aan weerszijden was dat inzicht verfoeid, en het was niet slechts het theologisch geschil dat hartstochten wekte en de rede overstemde, maar dat geschil trad bovendien met alle vrezen en argwanen en haten van de oorlog in verbinding. Dat doemde de godsdienstvredepolitiek tot falen, maar Oranje zou de grote figuur niet geweest zijn die hij was, en onze geschiedenis en nationale cultuur zouden een rijkdom missen, als hij zijn pogingen had nagelaten. In Antwerpen, onder het oog van de Prins, werd de godsdienstvrede ingevoerd, en voorlopig alleen daar. Het is geen wonder dat de Katholieken in die gewesten waar zij de toestand nog beheersten, in 't bizonder in de Waalse en in Groningen, Gelderland en Utrecht, er niets anders in zagen dan een slinks middel om de ketterij binnen te voeren en op den duur tot alleenheerschappij te brengen. Zo ging het immers overal! Het voorbeeld van Holland en Zeeland was leerzaam: niemand dacht er daar aan om de Katholieken de vrijheid te gunnen, die de godsdienstvrede in de katholieke gewesten aan de Protestanten brengen moest. In Gent moest Oranje heel zijn persoonlijk gezag in het spel brengen, vóor de Calvinisten er zich die inbreuk op hun pas gewonnen monopolie lieten welgevallen, en ook toen ging er de toepassing alles behalve scheutig. De abten, die onder de indruk van hun grieven zo'n aandeel in de oppositiebeweging genomen hadden, voelden zich al lang in een onmogelijke positie. Zo zij nog aarzelden, dan kwam nu een vermaning van de Paus, Gregorius XIII, om de wettige Koning trouw te blijven hun neiging om zich van de Staten-Generaal los te maken nog versterken. Zo werd vooral in de Waalse gewesten het misnoegen al erger en rolden de gebeurtenissen onstuitbaar op hun noodlottige baan voort. Op de grenzen van Vlaanderen en Henegouwen waren na de slag bij Gembloux de Waalse troepen gelegerd, die zich toen zo slecht gekweten hadden, en, sedert lang onbetaald en bewerend dat zij door de Staten-Generaal met opzet verwaarloosd werden, sloegen die in Augustus aan het muiten en leefden in Zuid-Vlaanderen op de boer. Onder hun aanvoerder de Baron van Montigny, een broer van de Graaf van Lalaing, die Stadhouder van Henegouwen was, wierpen zij zich 28 September binnen het stadje Menen. Montigny gaf hun een leus: zij noemden zich Malcontenten en streden voor de katholieke godsdienst en de Pacificatie. Zo ontwikkelde zich een ware burgeroorlog met de troepen van Gent onder Rijhove, en de Waalse gewesten juichten Montigny als hun kampioen toe. De toestand werd nog meer gecompliceerd door het optreden van Johan Casimir van de Palts met zijn hulptroepen. De Staten-Generaal hadden na de nederlaag bij Gembloux hun pogingen om buitenlandse vorsten tot bijstand te bewegen verdubbeld. De broer van de Franse Koning, de Hertog van Anjou, was door Lalaing in Henegouwen | |
[pagina 259]
| |
binnengehaald, maar richtte, ofschoon door de Staten-Generaal met de titel ‘Verdediger der Nederlandsche vrijheid’ getooid, bitter weinig voor de goede zaak uit. Zijn ijver echter, die Engeland's nimmer sluimerende vrees voor Frankrijk's ambities in de Nederlanden prikkelde, deed Koningin Elisabeth voorzichtigheid en zuinigheid zo ver vergeten dat zij de strijdlustige en ijverig Calvinistische Casimir subsidieerde om zijn leger herwaarts te voeren. Het Engelse geld strekte echter niet ver en Casimir, met zijn bandeloze troepen over Zutfen naar Brabant gekomen,
petrus dathenus (18e-eeuwse tekening naar een 16e eeuws portret).
eiste onmiddellijk betaling van de Staten en deed, toen die uitbleef, evenmin iets tegen de vijand als Anjou. Zoveel te vuriger stortte hij zich in de binnenlandse partijstrijd. In October kwam hij op aandrang van Dathenus, die sedert 1567 in de Palts gewerkt had, en nu in de St. Baafs te Gent preekte, derwaarts en stijfde er Hembyze tegen de vermaningen van de Staten-Generaal en van Oranje in. Voor de Vlaamse Calvinisten was hij de man Gods. Oranje daarentegen, die het Katholicisme wilde dulden, die in weerwil van de St. Bartholomeusnacht nog altijd naar een bondgenootschap met Frankrijk haakte, was een wereldling, een goddeloze voor die ijveraars. De tegenstelling van 1567 tussen Oranje en de Calvinisten, sprong opeenmaal weer tot leven en nooit was zij driftiger beleden dan nu door de scherpe tong van Meester Pieter Datheen, die klappen kan veel blamatie. De hartstochtelijke prediker verweet van de kansel de bedachtzame regeerder, dat hij van de staat zijn God maakte en van religie veranderde als een ander van kleren. Onder die omstandigheden, en vernomen hebbende dat de ketterse gewesten Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland en andere een afzonderlijke unie beraamden,namen de Staten van Henegouwen in October het initiatief tot onderhandelingen met de overige Waalse provincies om tot een soortgelijk verbond op katholieke grondslag te geraken. | |
e. De Unie van UtrechtOp dat ogenblik ontsnapten de gebeurtenissen geheel aan Oranje's beheer. Het Spaanse leger was in de zomer door Bossu, die de Staten met het opperbevel over hun troepen belast hadden, een eind uit Zuid-Brabant teruggedreven, maar terwijl Don Jan in de buurt van Namen zich verteerde van teleurstelling over de tegenwerking die hij van zijn broer de Koning ondervond, miste het Staatse bewind de nodige samenhang om zijn verspreide krachten tot een beslissende slag te verenigen. Oranje moest al zijn aandacht besteden aan de oorlog der Walen met de Vlamingen en hun dreigende afval. En al slaagde hij er een ogenblik in, door Rijhove tegen Hembyze uit te spelen, om Gent aan zijn politiek te onderwerpen - in December verscheen hij er zelf en liet er de godsdienstvrede afkondigen -, ondertussen moest hij de zaken van het Noorden overlaten aan zijn broer Jan van Nassau, en die, even ijverig Calvinist als Casimir van de Palts, was net zo min bereid om in de geest van de Prins ter wille van de nationale eensgezindheid de gevoeligheden der Katholieken te ontzien. | |
[pagina 260]
| |
Jan van Nassau, de oudste en nu enig overlevende van Oranje's broers, had hem in zijn hachelijke ondernemingen steeds tot het uiterste vermogen van zijn land van Nassau, ja erboven, bijgestaan. Toen de Prins in 1577 naar Brabant trok, had hij Jan tot zijn plaatsvervanger in Holland, Zeeland en Utrecht bestemd, maar de Staten van die gewesten hadden daar niet voor gevoeld. In Juni 1578 was hij toen als Stadhouder van Gelderland, dat sedert de afval van Hierges tot Don Jan zonder stadhouder geweest was, opgetreden. Hoe is het mogelijk
jan van nassau (schilderij van ravesteyn).
dat de Staten van dat bij uitstek katholieke gewest, die bij hun verzoek aan Matthias om hun een geschikt opvolger toe wijzen uitdrukkelijk de eerbiedeging van de Pacificatie vooropgesteld hadden, zich een zo fel Protestant lieten opdringen? De zaak is dat Gelderland in een wanhopige toestand verkeerde. Bannerheren, ridderschap en steden, verdeeld over vier kwartieren, in meerderheid afkerig van onderwerping aan Don Jan, maar, afgezien nog van een heimelijk Spaansgezinde partij, verscheurd door facties, konden tot geen enkel besluit komen en in 't bizonder niet zich op éen persoon voor de stadhouderskeuze verenigen, hoezeer zij tegelijk pijnlijk voelden dat zij tegen de militaire situatie, geschapen door de garnizoenen van Kampen, Deventer en Roermond, niet opgewassen waren. Alleen Oranje, alleen Holland, scheen daartegen hulp te kunnen bieden. Men zag in de broer van Oranje de bode van die hulp en vergat daarom voor het ogenblik zijn godsdienst. In Overijsel, van welk gewest Hierges mede Stadhouder geweest was, vroeg men in dezelfde overweging de Heer van Rennenberg, die al sedert eind 1576 van Staten-wege Stadhouder van Friesland en Groningen was, tot Stadhouder te mogen hebben; dat was trouwens een natuurlijker keuze dan die van Graaf Jan in Gelderland, want Rennenberg, uit het grote Henegouwse geslacht van de Lalaings, was wel intiem verbonden met de Prins van Oranje, die hem, de jongere broer van zijn overleden vriend en medestander Hoogstraten, vertrouwde en steunde, maar hij was tevens goed katholiek. Samen verkregen de twee nieuwe Stadhouders nu troepen van Holland - niemand minder dan Sonoy voerde ze aan - en in de tweede helft van 1578 werden onder leiding van Rennenberg eerst Kampen en toen Deventer belegerd en genomen. Dat nam een groot gevaar weg, maar de voornaamste dreiging, die uit het Zuiden, waar Roermond in Opper-Gelder nog steeds in Spaanse handen was, bleef bestaan en | |
[pagina 261]
| |
Jan van Nassau arbeidde ijverig aan de taak, waarmee zijn broer hem belast had, om Gelderland te verzekeren door het vaster aan Holland te binden. Er is hiervóor een keer of wat van dat denkbeeld van een afzonderlijke unie tussen Holland en Gelderland en andere Noordelijke gewesten sprake geweest. Dat ging van Oranje en Holland uit, - de aangehaalde voorslag van Van Lier was ongetwijfeld door de Prins ingeblazenGa naar voetnoot1) -, volstrekt niet omdat zij zich met Gelderland méer eens van zin voelden dan met de gewesten bezuiden de rivieren, en ook allerminst met de bedoeling om zich samen van die Zuidelijke gewesten af te scheiden. Hun aandrang, telkens herhaald en door de katholieke Staten van Gelderland telkens wantrouwig teruggewezen, kwam enkel voort uit het besef van het strategisch belang dat Holland bij het behoud van Gelderland had, verbonden met de vrees dat het gewest te zwak en te innerlijk verdeeld was om voor zichzelf te zorgen. Tegen een aanval uit het Zuiden waren Holland en Zeeland door de natuur beveiligd, maar als de vijand tot het offensief kon overgaan, zou hij evenals in 1572 na een omtrekkende beweging door Gelderland een aanval uit het Oosten kunnen beproeven. Gelderland werd dus beschreven als ‘een propugnaculum’, een bolwerk, van Holland, Zeeland en Utrecht, en er werd op gewezen hoe de vijand aldermeeste praktijke op Gelderland maakte, menende daardeur de vier stromen, als den Rijn, de Maze, d'IJsele en de Waal te bekomen en mettertijd die van Holland afbreuk te doen. 't Was Jan van Nassau zelf, wiens afgezant de Staten van Holland dit moest voorhouden, 't was hij die kort na zijn optreden de onderhandelingen weer op gang bracht. Hij handelde daarbij volstrekt niet als uitvoerder van de wensen der Gelderse Staten. Integendeel, hoe hun nog steeds voortdurende tegenstand te overwinnen, dat was het grote probleem. Jan van Nassau stond in Gelderland als een zelfstandige macht, weldra door velen evenzeer gehaat als gevreesd, maar, sterk door zijn relaties met Holland, welks troepen nu in het oude hertogdom een factor van belang vormden, zette hij zijn politiek met hardhandige vastberadenheid door. Dit was het ogenblik dat overal - de gebeurtenissen te Gent hadden die uitwerking volstrekt niet alleen in het Zuiden - de verhouding tussen Katholiek en Protestant oneindig meer gespannen werd dan sedert de Pacificatie het geval geweest was. Wanneer dit het gevolg had dat een aantal Katholieken door de geest der Malcontenten aangegrepen het oog naar de Landvoogd van Spanje begonnen te richten, dan leidde dat weer tot toenemend wantrouwen van de kant der patriotten tegen alle Katholieken zonder onderscheid. Niemand werkte harder aan die vitieuse cirkel dan Graaf Jan. Hij gaf zich veel moeite om de Staten tot het aannemen van de godsdienstvrede te bewegen en toen zij hardnekkig weigerden, hielp hij toch waar hij kon de Gereformeerden om kerken in bezit te nemen en look de ogen voor anti-paapse baldadigheid van zijn troepen. Een aantal steden uit de kwartieren van Roermond en Zutfen wendden zich tot de Staten-Generaal met een klaagschrift over ‘de exorbitante nieuwigheden’ waarmee zij door toedoen van de soldaten sedert de beëdiging van de Stadhouder ‘overvallen’ werden. Eigenmachtig had de Stadhouder ook het Hof van Gelderland afgezet. 't Was zeker een broeinest van heimelijke Spaansgezinden, dat Hof, maar in de ogen van velen die van Spanje niet weten wilden, was toch die daad een kras vergrijp aan de oude constitutie. En op dezelfde manier dwong Graaf Jan ondertussen de tegensporrelende Staten die bittere medicijn, de unie, op. Op een Staten-vergadering te Arnhem in September, waar gezanten van Holland en Zeeland op de uitnodiging van de Graaf aanwezig waren, verstoorde hem de weigerachtigheid van zijn Geldersen, die zich almaar achter de Pacificatie van Gent verscholen, zodanig, dat hij uitbarstte: | |
[pagina 262]
| |
Zalft ende smeert u met de Pacificatie van Gent, ik zie wel wat er omgaat. En de Graaf van Culemborch, de Geus van '66, die hem terzijde stond, gaf aan het wantrouwen van de protestantse partij nog duidelijker uiting, varende heftig uit: It kwame her (het kwam daarvandaan), dat een handvol gotsen (afgoden) afgeworpen weren (het krijgsvolk had zich te Arnhem aan beeldstormerij schuldig gemaakt) ende daarom hield men zich zo vreemd. Men mocht den (dien) van Anjou aannemen, zo were men verwaard (beschermd), die weer (Duits: ware) Katholiek die dreve den geschoren hoop, ende diergelijke woorden. Al dat driftig uitvallen bracht echter de Geldersen niet tot toegeven, maar evenmin maakte het neen zeggen van de Staten een eind aan de onderhandelingen, die door hun Stadhouder werden voortgezet. Het ontwerp dat als basis diende, was door de Advokaat van de Staten van Utrecht, Floris Thin, opgesteld en had de goedkeuring van Oranje. Het werd echter door de Hollanders en Jan van Nassau dwars tegen de bedoelingen van de Prins in gewijzigd. In plaats van, zoals die gewild had, de Katholieken zoveel mogelijk te beschermen en gerust te stellen, werd eerst en vooral de alleenheerschappij van het Calvinisme in Holland en Zeeland uitdrukkelijk erkend en vervolgens niet alleen de godsdienstvrede als norm voor de andere provinciën gesteld - de godsdienstvrede, zo hij al in strijd met de Pacificatie was, bezat dan toch een zekere wettiging door de Staten-Generaal -, maar men liet nu aan die provinciën zelfs toe om daarbuiten te gaan en in 't belang der orde te doen wat hun goed docht; ja, door bepalingen omtrent de secularisatie van kerkelijke goederen werd de afval van geestelijken bepaald aangemoedigd. De tegenstand der katholieke Geldersen bewerkte dus slechts dat de unie in protestantse onderonsjes klaargemaakt werd; en ten slotte konden de Gelderse Staten het totstandkomen van het verbond toch niet beletten. Don Jan was in October 1578 overleden. Alexander van Parma, de zoon van Margaretha, had het bewind van hem overgenomen en was er door de Koning in bevestigd. In de laatste dagen van het jaar rukte die tegen het Overkwartier van Gelre op. De ridderschap van het Overkwartier verklaarde aanstonds, dat dit furstendom gants onvermogend is den vijand te wederstaan en in zulke uiterste verderfenis geraden (geraakt) is, dat zij wel nabuurlijke bijstand bedurftig zijn. Alleen Zutfen en de bannerheren verzetten zich op de Gelderse landdag nog tegen het zenden naar Utrecht, waar de slot-onderhandeling over ‘de Hollandse Union’ moest plaats hebben. Vrees voor de Protestanten, vrees voor het Hollandse overwicht, alles moest wijken voor de behoefte aan Hollands geld, Hollandse troepen, Hollandse schepen. 23 Januari 1579 werd te Utrecht de Unie ondertekend. Maar al hadden de Staten van Gelderland een deputatie gezonden, zij hadden die niet gemachtigd te tekenen en het was Graaf Jan die met zijn enkele naam onder de oorkonde boudweg heel het gewest vertegenwoordigde. In Utrecht had de stadsoverheid vlak van te voren ettelijke heren van het lid der geestelijkheid in verzekerde bewaring moeten nemen. Rennenberg en zijn stadhouderschappen, die bij de eerste besprekingen te Arnhem gemoeid waren geweest, onthielden zich, nu de zaken deze keer genomen hadden. Alleen de Ommelanden, altijd overhoop met de juist zeer katholieke stad Groningen, deden aanstonds mee. En dan Gent, dat vol ijver de laatste besprekingen had laten bijwonen en een paar dagen later formeel toetrad. Holland en Zeeland vormden het vaste punt waarom zich die Nadere Unie - zo noemde men het verbond - kristalliseerde. | |
[pagina 263]
| |
acte van toetreding tot de unie van utrecht van gentGa naar voetnoot1) (alg. rijksarchief, den haag).
De opmerking dringt zich reeds nu op - men zal haar bij het relaas van de verdere uitbreiding der Unie nog herhaaldelijk kunnen maken -, hoe lijnrecht met de feiten in strijd, toch de traditionele voorstelling is, volgens welke de Unie van Utrecht een begin van de afscheiding tussen ‘het protestantse Noorden’ en ‘het katholieke Zuiden’ geweest zou zijn. Ondertussen was het inderdaad binnen het Pacificatie-verband een heel wat hechter organisatie, wat men te Utrecht vormde. Men verbond zich voor eeuwig als één gewest | |
[pagina 264]
| |
de geestelijkheid uit amsterdam geleid (gekleurde prent).
te zijn. Men richtte een eigen college in dat met de oorlogszaken belast werd en nam troepen in dienst, betaald met eigen contributies en gesteld onder een eigen veldheer, de Duitse graaf von Hohenlohe, zwager van Oranje. De Staten-Generaal werden van de zaken in het Uniegebied vrijwel ontlast, maar als men bedenkt hoe jammerlijk zwak hun bewind was en hoe onbekwaam om enige snelheid te ontwikkelen, begrijpt men dat de stichters der Unie door iets anders dan een zucht tot afscheiding bewogen konden worden. Toch moest het gebied dat 23 Januari 1579 verenigd werd, terwijl het tegelijk zijn omtrek zocht uit te breiden, zelf nog heel wat bevestigd en gezuiverd worden. Naar de nu heersende opvatting kon dat alleen gebeuren door onderdrukking van alle invloed der Katholieken, potentiële Spaansgezinden. Vrijwel met geweld dwong Graaf Jan in Gelderland, waar hij in verscheiden stadsbesturen Gereformeerden bracht, de toestemming der kwartieren af. In Zutfen, dat het langst weerspannig bleef, namen de soldaten van Sonoy de kerken voor de Gereformeerden in beslag. Sonoy gaf toe, dat wel enige afgoden wat onzacht waren afgehaald,maar stelde niettemin eer in dat werk. Binnen het Unie-gebied werd zo de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst meer en meer beperkt. De steden die in Holland en Zeeland bij ‘satisfacties’ onder het gebied van de Prins waren gekomen, hadden daar nog enige tijd een uitzonderingspositie bekleed. Amsterdam, welks burgers in 1577 een poging van de troepen der Staten van Holland om het te verrassen bloedig hadden | |
[pagina 265]
| |
afgeslagen en dan tot Februari 1578 weerstand bood, had bij zijn overgang nog de uitsluiting van alle eredienst behalve de katholieke weten te bedingen. Maar de een na de ander werden die satisfacties verscheurd. In Amsterdam was al in Mei 1578 de oude regering met de priesters en monniken de stad uitgezet en de ballingen hadden er een nieuwe regering gevormd. De grond was het wantrouwen, gewekt door de aarzeling die de mannen van het oud regiem aan den dag legden om een eed aan Matthias af te leggen en zo de breuk met de Koning onheelbaar te maken. Maar meteen werd nu het Calvinisme binnengevoerd en de oude godsdienst onderdrukt. De Amsterdammers leverden nu aan het nieuwe bewind in Holland en zelfs aan de Unie enigen van de krachtigste geesten: zo Reinier Cant, die lid van het College der Nadere Unie werd. In Haarlem viel op Sacramentsdag 1579 het garnizoen de processie aan, drong de kathedraal binnen, doodde er een priester, vernielde er de beelden. Van overheidswege werd een soldaat opgehangen, maar in weerwil van het murmureren der Haarlemse Katholieken, die aan de satisfactie herinnerden, werd de openbare eredienst nu verboden en de kerken aan de Gereformeerden gegeven. Ik haalde hiervóor reeds de uitspraak van een burgemeester aan, ten bewijze dat niet enkel de Katholieken het onrecht hiervan voeldenGa naar voetnoot1). De Bisschop week uit; het kapittel bleef echter in wezen en zou, belemmerd als het in zijn actie was, op de ontwikkeling der dingen nog lang invloed oefenen, niet geheel ten goede van de katholieke zaak. In de provincie Utrecht wilde Amersfoort zich niet aan de Unie onderwerpen noch de godsdienstvrede invoeren. In opdracht van het nieuwe bewind kwam Jan van Nassau het stadje belegeren. 10 Maart 1579 gaf het zich over, een nieuwe magistraat werd aangesteld en de godsdienstvrede afgekondigd; 11 Juni daaraanvolgende werden uit alle kerken de beelden verwijderd en de godsdienstvrede had eens te meer tot de uitsluitende heerschappij van het Calvinisme geleid. In de stad Utrecht ging het in verscheiden stadiën ietwat langzamer. Eerst was Duifhuis daar de enige prediker van hervormde denkbeelden, maar zijn optreden - hij preekte nog in zijn wit koorkleed - bevredigde de fellen niet. Weldra, na het sluiten van de Unie, kregen de Gereformeerden ook twee kerken, toen nog twee. De katholieke geestelijken protesteerden op grond van de Pacificatie, maar moesten onder de Religievrede in een accoord toestemmen, dat echter nog geen eindpunt werd. De Dominicanen, de Franciscanen, werden achtereenvolgens uitgezet: de raad liet zich door de woordvoeders der Gereformeerden, die altijd verhalen van verstandhouding met de vijand opdisten, verder drijven, en stuurde de tegensprekende Katholieken met een kluitje in 't riet. In 1580 volgde het verbod van de katholieke dienst in weerwil van de tussenkomst van de Prins van Oranje, tot wie de katholieke geestelijkheid en voorname burgers zich met een beroep, niet eens meer op de Pacificatie maar op de Religievrede, gewend hadden. De Aartsbisschop van Utrecht, Toutenburg, was onder die bedrijven gestorven. Ook in Gent werd aan de godsdienstvrede die Oranje er had doen aannemen in Maart 1579 al een eind gemaakt en speelden Hembyze en Dathenus weer de baas. Die eerst was blij om in vrijheid te leven,
Die is nu vrij, en wil geen vrijheid geven.
Zo verzuchtte Spieghel. Het is geen wonder dat Oranje dit alles met diepe bekommering aanzag en dat hij weigerde mee te doen aan een Unie, die zozeer van zijn bedoeling vervreemd was. De toestand was van Antwerpen gezien somber genoeg: in Zuid-Vlaanderen drongen de Waalse Malcontenten op, terwijl Parma's troepen van het Gelderse Overkwartier uit heel het platteland van Brabant afstroopten. Maar hoewel hij ‘een goede unie’ dus nog | |
[pagina 266]
| |
steeds voor nodig hield, verklaarde hij meteen ronduit aan de afgezant die hem (eind Februari 1579) om zijn medeondertekening en hulp om die van Antwerpen te verkrijgen kwam vragen: déze en docht (deugt) niet. Wat niet weg neemt, dat hij ruim twee maanden later (3 Mei 1579) toch ook toetrad, en niet alleen Antwerpen maar Lier en Breda en heel Vlaanderen volgden. De omstandigheden waren te sterk voor hem. Weer was zijn poging om Katholiek en Protestant eensgezind te doen samenwerken mislukt; weer moest hij, nu daar niets meer aan te verhelpen bleek, wel met de Protestanten alleen verder. Om de Walen te behouden was het toch te laat. Die waren door wat te Utrecht niet minder dan door wat te Gent gedaan was, onherstelbaar verbitterd. | |
f. Afval van de Waalse gewesten en van GroningenWij zagen hoe de eerste geruchten van een ‘ketterse’ unie de Staten van Henegouwen bij hun voorstellen van een katholieke tot verontschuldiging gediend hadden. Dat bleef zo tot het eind, terwijl omgekeerd de unie der Walen in het Noorden als argument had moeten dienst doen: ook hier de vitieuse cirkel, die Oranje niet kon verbreken. Ten slotte waren de Waalse gewesten het te Atrecht nog eerder eens geworden dan de andere te Utrecht. De grondslag van hun unie was eerbiediging van de Pacificatie in strikt katholieke zin. Aangezien het Eeuwig Edict niets anders geweest was en de Koning dat uitdrukkelijk bevestigd had, lag de conclusie voor de hand dat tussen de Unie van Atrecht en de wettige landsheer de vrede hersteld kon worden. Het feit dat Don Jan, die door zijn aanslag op Namen het Eeuwig Edict verstoord had, niet meer leefde, vergemakkelijkte een overeenstemming nog, en Parma toonde zich een volleerd diplomaat. Eerst verzoende Montigny met zijn troepen zich, - met hem ging die De Hèze, die in het eerste stadium van de opstand Oranje's man te Brussel geweest was -, toen sloten de Waalse gewesten, Artois, Henegouwen en Waals Vlaanderen, te Atrecht een formele vrede met de Koning. De grote heren van die gewesten wisten voor zichzelf uitstekende voorwaarden te bedingen. Geen kleine verlokking voor hun standgenoten die nog aan de kant van de Staten-Generaal stonden, onder dagelijkse ergernissen en vernederingen - wat een toneel bijvoorbeeld, toen op Sacramentsdag 1579 te Antwerpen (godsdienstvrede-stad!) Aerschot en Matthias zelf, met allen die aan de processie deelnamen, tot wanhoop van Oranje door het Geuzenvolk gemolesteerd werden! En overigens werden bij de vrede van Atrecht, gelijk bij het Eeuwig Edict, alle oude privileges plechtig bezworen en de verwijdering der vreemde troepen beloofd. Was het niet de ware Nederlandse politiek die daar zegevierde? Neen, want er ontbrak het hoogste aan, namelijk de onafhankelijkheid. Maar daar waren de Nederlanders niet bewust op uitgetrokken, en in elk geval moest de triomf onder katholieke vlag van adels- en Staten-belangen, van de oude privilege-politiek, alom in den lande diepe indruk maken. De afscheiding der Waalse gewesten is in de geschiedenis van ons volk een gebeurtenis die men met gemengde gevoelens aanziet. Dat in de onderstebovenkering van de vrijheidsoorlog de Frans-sprekende en de Diets-sprekende gewesten zich elk van hun eigen aard bewust werden, had de inleiding tot een gezondere staatkundige organisatie kunnen worden. Want inderdaad was de godsdienst niet alles in deze ontwikkeling. Dat blijkt al wel uit de volledigheid van de scheiding. Na de Unie van Atrecht bleven alleen voor Doornik nog enige tijd Waalse afgevaardigden in de Staten-Generaal. Maar bovendien, de Walen begonnen zich wel degelijk hun oude veten met de Dietse Vlamingen te herinneren, en werden zich hun gemeenschap tegenover de onze bewust. | |
[pagina 267]
| |
De Dietse gewesten daartegenover waren de verfransing van het centraal bewind, die van de samenvoeging met Waalse gewesten het gevolg geweest was, hartelijk moe, vooral de Noordoostelijke, wier adel en magistraten met het Frans niet zo vertrouwd waren als die van de andere. De Staten-Generaal - was het om de heren uit Doornik? - bleven nog tot in het volgend jaar het Frans gebruiken, maar zodra de Dietse gewesten onder elkaar gelaten waren, namen zij het Nederlands als hun officiële taal aan. In de provinciale Staten van Brabant en Vlaanderen had het, in weerwil van de invloed van de uit het Walenland overgeplante adel, die positie natuurlijk nooit verloren. Toch zou het voor de toekomst van de Nederlandse cultuur in die streek, van haar eigen cultuur met andere woorden, een zegen geweest zijn als haar leidende standen in de wijdere algemene politiek met het Noorden hadden moeten samenwerken en van de verbasterende associatie met de Walen waren losgeraakt. Maar terwijl men in de vrede van Atrecht die ontwikkelingsmogelijkheden, al zijn ze niet in vervulling gegaan, niet over het hoofd kan zien, dringt toch een andere overweging zich nog gebiedender op, namelijk deze, dat als de Walen zich dan van ons volk moesten losmaken, zij er geen ongelukkiger ogenblik voor hadden kunnen kiezen. Hun actie verhaastte de noodlottige ontwikkeling ener tegenstelling tussen de zaak der onafhankelijkheid en de zaak van het Katholicisme, een proces voor de ene even noodlottig als voor de andere. En het verschafte aan de buitenlandse heerser, wiens veldheer zich totdusver in de arme en afgelegen streek aan de Maas had moeten ophouden, veel belangrijker hulpbronnen en een operatie-basis, vanwaar niet alleen meer de steden van Brabant, maar ook die van Vlaanderen onder zijn onmiddellijk bereik lagen. Het is daarbij dan wel een merkwaardige omstandigheid dat die Waalse gewesten, welke door hun afval op de gang van de oorlog in het Zuiden en op de toekomst van Vlaanderen en Brabant zo'n noodlottige invloed oefenden, tegenwoordig voor het grootste deel niet eens meer tot België behoren. Van de drie die te Atrecht vrede sloten werden twee (Artois en Waals Vlaanderen) geheel, Henegouwen half, door Lodewijk XIV voorgoed bij Frankrijk ingelijfd. In ieder geval stond het dus met de zaak van de opstand in 1579 droevig geschapen. Er werd ook op de Dietse Nederlanden al ernstig inbreuk gemaakt. Parma zette zijn aanval op Gelderland niet aanstonds voort, maar wendde zich eerst om en belegerde Maastricht. Na hardnekkige tegenstand werd de stad genomen en voor de tweede maal in de tij d van drie jaren gruwelijk geplunderd en uitgemoord. In Den Bosch en Mechelen won ondertussen de katholieke partij het, zodat die steden zich van de Staten afscheidden. Onderhandelingen welke die zomer te Keulen gevoerd werden, weer onder bemiddeling van de Keizer, liepen opnieuw op de onoverkomelijke godsdienstkwestie vast, maar daaruit namen nu een aantal hooggeplaatste persoonlijkheden, in 't bizonder de Hertog van Aerschot en de Abt van St Geertrui, aanleiding om zich aan een onhoudbaar valse positie te onttrekken en niet naar de Staten-Generaal terug te keren, maar persoonlijk hun vrede met Parma te maken. En nu leed de zaak van de opstand nog een uitermate gevaarlijk verlies, dat rechtstreeks uit de onzalige tegenstelling van Katholiek en Gereformeerd voortkwam. Friesland, Drente en Overijsel waren bij stukken en brokken, en onder groot krakeel, tot de Unie van Utrecht toegetreden. Rennenberg, die eerst volstandig geweigerd had, zich beroepende op Oranje, sloot zich mede aan, toen die het voorbeeld gegeven had. Zelfs dwong hij daarna de stad Groningen zich te onderwerpen en de godsdienstvrede in te voeren. Maar hij voelde zich toch bij de keer die de zaken namen niet op zijn gemak. Is het wonder? Waals edelman, moest het voorbeeld van zijn neven Montigny en de Stadhouder van Henegouwen, en van hoeveel anderen! hem wel te denken geven. Goed Katholiek, nam hij grote aanstoot aan het bedrijf van Sonoy en van Jan van Nassau. En hij was waarlijk de enige niet. In Groningen, in Leeuwarden, Kampen, Zwolle, overal, | |
[pagina 268]
| |
waren de Katholieken beducht, dat de Calvinistische minderheid, steunend op de Hollandse hulptroepen, van godsdienstvrede tot onderdrukking der katholieke eredienst schrijden zou, en overal voelden die mensen hun moed wassen door de Malcontentenbeweging, die in Parma een beschermer gevonden had. Leden van de voormalige Hoven van Groningen en van Friesland, uitgeweken edelen uit heel de streek beoosten de Zuiderzee en de IJsel bevonden zich in Parma's omgeving en onderhielden betrekkingen met hun stad- of streekgenoten, aan wie zij de vergiffenis van de Koning en zijn Landvoogd beloofden. Het gistte bedenkelijk in heel dit gebied, waar de Unie van Utrecht velen als een door de Hollanders opgelegd juk voorkwam. Rennenberg was zeker geen belangeloos strijder voor een gedachte: hij maakte zorgvuldige afspraken met Parma, gelijk al zijn vrienden ook gedaan hadden, over zijn rang en zijn bezittingen en eretitels, vóór hij de stap waagde. Desalniettemin was zijn verraad, zoals het in de Noord-Nederlandse geschiedboeken heet, geen louter persoonlijke daad: het was een daad van politiek, waarbij hij op wijdverspreide bijval in zijn stadhouderschappen mocht rekenen. In Maart 1580 verklaarde hij zich te Groningen, steeds een burcht van koningsgezindheid in het Noorden, van de Staten-Generaal afgevallen; al zijn helpers en raadslieden waren landzaten. Een geweldige sensatie verwekte zijn daad. Overal verdubbelde zij de afkeer der patriotten van het Katholicisme. In Leeuwarden, in Zwolle en Kampen, in Utrecht, werden priesters beledigd en beelden in de kerken vernield; ook de Staten van Friesland en die van Utrecht verboden nu de uitoefening van de katholieke godsdienst. De gebleken onbetrouwbaarheid van een hooggeplaatst Katholiek was koren op de molen van de Calvinistische partij, en hoezeer die ook nog slechts een minderheid mocht zijn, het oorlogsbelang, dat zij nu zeggen kon aan haar kant te hebben, gaf aan haar positie een onweerstaanbare kracht. Inderdaad - altijd weer de vitieuze cirkel! - reikhalsden daartegenover Katholieken die ernst met hun geloof maakten, te meer naar de komst van de bevrijder. Maar het voornemen van Rennenberg was sedert geruime tijd geraden en de Staatsen hadden hun maatregelen genomen. De Prins van Oranje, diep geschokt door de ontrouw van een beminde jongere, was al, met de gecommitteerden der Nadere Unie, naar Kampen gekomen. Holland sprong aanstonds bij met geld voor de soldijen, en de troepen werden door Barthold Entes, de gewezen Watergeus, ervan weerhouden Rennenberg te volgen. Weldra werd hij binnen Groningen belegerd door Sonoy en Willem Lodewijk, zoon van Jan van Nassau, en al was men zonder de troepen van geen enkele stad in Friesland, en vooral in Overijsel, zeker, voor het ogenblik was de afval bedwongen. Alleen het Overijselse landvolk, door de Staatse soldaten weinig minder dan door de Spaanse gekweld, nam duizenden sterk de wapenen op en moest door de ruiters van de Graaf van Hohenlo in bloedige gevechten - 700 boeren sneuvelden in het eerste treffen - worden neergeslagen. Onmiddellijk daarna evenwel werd het Hohenlo's taak een legertje dat door Parma tot ontzet van Groningen Oostwaarts om uit het Overkwartier gezonden werd, de pas af te snijden; de aanvoerder was Schenck van Nijdechem, en hij had een hele staf van uitgeweken Friezen en Groningers onder zich. Hohenlo werd verslagen, het beleg van Groningen opgebroken, en nu was eerst recht heel het Noord-Oosten in gevaar. Het scheelde weinig of Zwolle werd door de meerderheid van zijn burgerij aan de Malcontentse zijde gebracht (want die naam gebruikte men nu ook hier). Oldenzaal wierp zijn garnizoen buiten en riep Rennenberg binnen; Koevorden en Delfzijl openden hun poorten voor hem. Alleen door een krachtig overste werd Steenwijk behouden en de Staatse troepen konden ook Friesland en de IJselsteden nog verzekeren. Overigens stond overal burger tegen burger, ballingen keerden terug en een andere groep ging in ballingschap (bijna heel de Ommelander adel, die steeds ijverig voor de zaak des opstands geweest was), en een wijd gebied stond bloot aan strooptochten van de twee kanten. | |
[pagina 269]
| |
Een man als Coornhert, ziende hoe de Gereformeerden door het bewustzijn dat zij ‘verre het kleinste hoopken’ vormden tot al straffer onderdrukking van de ‘verongelijkte’ katholieke meerderheid gedreven werden, vreesde dat op het eind de bevolkingen die de Geuzen beters van hen hopende, ingelaten hebben, argers bevindende, hen weder zullen helpen uitjagen, landen ende steden den vijanden openen; omme alzo gezamenlijk met heuren dwingers in de conscientie, die heerlijke landen de Spaanse slavernije te zien onderwerpen. Waarom is het ten slotte zo niet gelopen? Waarom heeft althans in een deel der Nederlanden dat kleine hoopken zich weten te handhaven en op den duur de meerderheid naar zijn wens gefatsoeneerd? Op het ogenblik waar ik dit hoofdstuk afsluit, is in de verhouding tussen de strijdende partijen geen evenwicht bereikt. Maar in de krachten die zich van nu aan doen gelden, overweegt het militaire moment veel meer dan in die waaraan de geweldige verliezen der Staten in 1579 en 1580 te wijten waren, ook al bleef de godsdienstige verdeeldheid nog lang een ernstige zwakheid voor hen: bij de overgang van Zutfen, Doesburg en Nijmegen bijvoorbeeld, en ook bij die van enkele der Vlaamse en Brabantse steden welke Parma in de volgende jaren won, zou de ontevredenheid der Katholieken een rol van belang spelen. Maar de grote morele beslissing was nu gevallen. Het stond vast, ten spijt van Oranje, dat de Nederlandse vrijheid onrooms zou zijn. Dat had het Calvinistische bewind van Holland en Zeeland door de Unie van Utrecht, dat had het Calvinistische bewind van Gent door de onderwerping van Vlaanderen en de samenwerking met Brussel bereikt. 't Is een feit dat daarmee tevens over de Nederlandse eenheid het doodvonnis uitgesproken was, maar wat wij niettemin vóor alles opmerken moeten, is dat de lijn die nu, naar wij gezien hebben, tussen Vlaanderen en Wallonië en tussen het uiterste Noord-Oosten en de aangrenzende landen door de Malcontentenbeweging getrokken was, de scheidslijn niet worden zou. De afval van Groningen en wat er verder in het Oosten meeging, vertegenwoordigde weinig minder dan de afval der Waalse gewesten de spontane onwil van het volk der Nederlanden om zijn oud geloof aan de vrijheid op te offeren; niettemin zouden Groningen en het overige Oosten, zouden Zutfen, Doesburg en Nijmegen op den duur vrij en protestants worden; Vlaanderen, en Gent zelf, niet minder protestants dan Holland en Zeeland, waren daarentegen bestemd om opnieuw onder Spanje zowel als onder Rome te geraken. Waarom? Omdat, gelijk gezegd, de militaire factor nu ging overwegen en in de krachtmeting tussen Spanje, steunend op de wijde omtrek der Nederlanden - van Grevelingen over Nijvel, Leuven, Maastricht en Roermond naar Groningen - en de opstand, steunend op de zeegewesten Holland en Zeeland, zou de geografische gesteldheid van het terrein, in het bizonder de onschatbare strategische betekenis der grote rivierenGa naar voetnoot1), de doorslag geven. |
|