Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Boek IV
| |
[pagina 191]
| |
teleurstelling voor hem, toen die heren, op wier steun zijn vader, die hun minder macht gelaten had, steeds had kunnen rekenen, niettemin onhandelbaar bleken. Het was als een terugkeer tot de dagen van Maximiliaan, toen de groten al in 1556 de oorlog met Frankrijk afkeurden, omdat hij niet om Nederlandse belangen maar om Spanje vaste voet in Italië te verschaffen gevoerd werd. En weldra stijfden zij de Staten in eisen die de Koning naar zijn macht en naar zijn eer schenen te tasten. Daar was eerst de negenjarige bede, die de Staten in 1558 alleen wilden toestaan, als zij haar door eigen commissarissen mochten laten beheren. Daar was vervolgens de voorwaarde, gesteld op de Staten-Generaal te Gent, vlak vóor Philips' vertrek, dat de 3000 man Spaanse troepen, die zich waar ook gelegerd verfoeid gemaakt hadden, nu het vrede was het land verlaten zouden. Die kwestie, welke Philips ten diepste krenkte, wekte een verbazende beroering in de publieke opinie en na lange ontwijkingen moest de Koning toegeven. Het was de eerste rukwind die een nationale storm aankondigde. Zo las Philips de tekenen des tijds niet. Hij had bij de vrede met Hendrik II van Frankrijk afgesproken dat zij beiden in hun rijken de ketterij krachtiger zouden bestrijden, en hij geloofde dat die betere verstandhouding tussen Habsburg en Valois hem in staat zou stellen heel het absolutistisch program vlotter uit te voeren. Maar in zijn afwezigheid kwam de hoge adel bijna aanstonds tot stelselmatig oppositie-voeren.
antoine perrenot, bisschop van atrecht, later aartsbisschop van mechelenen kardinaal granvelle
De Koning had zijn halfzuster Margaretha van Parma als regentes achtergelaten, maar zijn eigenlijke vertrouwensman was Granvelle, die hij voorzitter van de Raad van State gemaakt had en die rechtstreeks met hem correspondeerde. Met de voorzitters van de twee andere raden, Viglius, een Fries rechtsgeleerde, en Berlaymont, een Waals edelman met veel kinderen en weinig fortuin, vormde Granvelle een achterraad van ambtenaren, die geen andere wet dan 's Konings wil kenden en die rechtstreeks uit Madrid de richtlijnen voor 's lands politiek afwachtten. En lang wachten was het soms! Philips was traag in 't besluiten en kon niets overlaten. De verlamming van alle daadkracht als gevolg van de afhankelijkheid van een verre, eindeloos overleggende meester was in de kritieke tijden die spoedig aanbraken een ernstige zwakheid van de Brusselse regering, en het ongerijmde van de toestand werd door haar hulpeloos hunkeren naar de machtspreuken uit Madrid soms fel belicht. En tegenover die groep van werktuigen, waardoor de wil des vorsten tot uiting kwam, stond | |
[pagina 192]
| |
nu de hoge adel des lands in eer en aanzien, - maar met hoeveel macht? In de opvatting van Philips, geleerd door de ervaring, mocht de Raad van State niet méer zijn dan een sieraad der kroon, de Vliesridders moesten met hun populariteit en luister dekken wat buiten hen om door het absoluut gezag en de uit het niet verheven dienaren daarvan besloten was. Maar in een tijd waarin politieke vraagstukken zo'n hartstocht begonnen te verwekken en de richting van 's vorsten staatkunde zo'n verzet op te roepen, is het geen wonder dat de hoge edelen zelf het zo niet konden verstaan. Zij wilden van de Raad van State een machtig regerings-orgaan maken en mee besturen, maar altijd vonden zij hun voorzitter, Granvelle, tegenover zich om hen uit naam des Konings tot volgzaamheid te vermanen. De regering was zo goed niet geweest, of zij had de Spaanse troepen inderdaad moeten laten vertrekken. Die zaak was een les in nationale oppositie geworden, en zij ging dieper dan enkel de impopulariteit van de vreemde soldaten; aan weerszijden was heel goed begrepen dat het absolutisme slechts met dergelijke werktuigen gevestigd kan worden. Zo was het in de Italiaanse landen van de Spaanse kroon ook gegaan, en Napels en Milaan waren voor de politiek-mondige klassen in de Nederlanden een afschrikkend voorbeeld. Maar veel erger beroering nog wekte een andere zaak, die al de verschillende elementen van oppositie in een driftig koor van klacht en protest verenigde. Dat was de instelling van nieuwe bisdommen, in 1559 van de Paus verkregen en waarvan een tweede bul in 1561 de uitwerking in bizonderheden bekrachtigde. Het was een treffend staaltje van wat het staatvormend beleid der monarchie vermocht en toont ons Philips als een noest werker in de traditie van zijn geslacht. | |
b. De nieuwe bisdommenMen herinnert zich hoe weinig de kerkelijke indeling in onze streken, met de vroegste uitbreiding van het Christendom opgegroeid, aan de later ontstane politieke organisatie of zelfs aan de taalverhoudingen beantwoordde. Wat Philips in de eerste plaats beoogde, (en hij vatte hiermee een oud plan van Karel V op) was de verwijdering van buitenlands kerkelijk gezag. Vervolgens wenste hij het aantal bisschoppen vermeerderd te zien, opdat zij te beter tegen de toeneming der ketterij zouden kunnen waken en de geestelijkheid onder deugdelijker toezicht houden. De geest van hervorming op katholieke grondslag, de Contra-Reformatie, die op dat ogenblik te Trente reeds naar een voor heel de kerk geldige uitdrukking streefde, bezielde ongetwijfeld mee deze groot opgezette maatregel. Natuurlijk konden Philips en zijn ambtenaren zich zo'n hervorming niet anders voorstellen dan in een verband met de staatsmacht dat op onderwerping neerkwam. Zo werd dus de benoeming der bisschoppen aan de kapittels ontnomen en aan de kroon gebracht, zodat zij volgzame dienaren van het landsheerlijk gezag zouden worden. Een bepaling waarin de hervormingsgeest duidelijk uitkomt, eiste dat niet alleen de bisschoppen maar ook de kanunniken geschoolde theologen zijn zouden. Zo zou de bisschopsstoel niet langer als rustplaats voor de zonen der groten dienen en de prebenden niet langer kleine edelen of stadspatriciërs sinecures verschaffen. Maar hierdoor voelden die standen zich dan ook onduldbaar in hun belangen getast. En niet het minst gegriefd was die andere geprivilegieerde groep der rijke abten. Het plan toch wilde ook de zelfstandigheid breken van hen, die in de Statenvergaderingen - van Brabant, van Groningen - aan alle weerstand tegen de regering van harte meededen: de waardigheid van abt van Afflighem, van Tongerloo, van Aduard en Wittewierum, zou in 't vervolg door een bisschop bekleed worden (van de genoemde abdijen door de aartsbisschop van Mechelen, door de bisschop van Den Bosch, door de bisschop van Groningen), die uit de inkomsten der abdij gedoteerd zou worden en op wie de regering in de Staten zou kunnen rekenen. | |
[pagina 193]
| |
Het is geen wonder dat tegen een plan, 'twelk op een ogenblik dat wantrouwen in 's Konings bedoelingen reeds algemeen was, zo'n versterking van zijn gezag meebracht, een storm van verzet opstak. Het kwam van geïnteresseerden, het was tot op zekere hoogte nog weer een uiting van de onwil van het privilegedom tegen de hervormingstendenties der monarchie. Maar er zat ook - dezelfde verschijnselen herhalen zich over heel de linie - een
Kaart VII De Bisdommen van Philips II
gezond element van afweer tegen het om zich heen grijpend absolutisme in. Dit concordaat - want zo verdient de regeling genoemd te worden - betekende een zo volledige onderwerping van de kerk aan de staat, dat de vrijheid, die in de middeleeuwen bij de tegenstelling van die twee machten wel gevaren had, er ernstig door bedreigd werd. In de organisatie van de Inquisitie bleek ditzelfde streven al. Overigens trad ook hier de Habsburger in de voetstappen van de Franse monarchie, die al een halve eeuw tevoren de macht over haar kerk van de Paus verkregen had. Elders, in de Duitse staten en in Engeland, was het juist de Hervorming, die het absolutisme met de heerschappij over de kerk hielp bezegelen. Ongetwijfeld verkreeg de kerk in de Nederlanden door deze maatregel een redelijker organisatie en groter veerkracht, en dat was ook de bedoeling van beide contractanten. Maar het voor de tijd kenmerkende ervan was niettemin wat zij bijdroeg tot de versterking van de nationale staat. Dat dit ten koste van de zelfstandigheid der kerk ging, ten koste vooral ook van velerlei stands- en groepsbelangen, dat het neerkwam op een versterking van het vorstelijk gezag, dat zich hier als bijna overal in Europa met de nationale staat vereenzelvigde, - die overwegingen maakten de tijdgenoten blind voor wat ons bij het terugblikken treft, namelijk hoezeer die veelgesmade maatregel tot de opruiming van kerkelijke misstanden kon bijdragen, hoe hij in 't bizonder de Nederlandse staat, als diens toekomst door de breuk tussen vorst en volk niet vernietigd was, had moeten bevestigen en afronden. Ook zo bevrijdde zij althans ten lange leste de kerken van Brabant en Vlaanderen uit de onderhorigheid aan Waalse bisschopszetels. Heel het Habsburgs gebied in de Nederlanden toch - het bisdom Luik bleef buiten de hervorming - werd uit de kerkprovincies Rheims en Keulen gelicht en tot drie zelfstandige kerkprovincies gevormd: er kwamen aartsbisschoppen te Kamerijk, te Mechelen en te Utrecht. Van hen werd de aartsbisschop van Mechelen primaat over de | |
[pagina 194]
| |
gehele Nederlandse kerk. Van de drie provincies waarover die aartsbisschoppen gezag voerden, omvatte die van Kamerijk de Waalse streek, met vier andere bisschopszetels: Atrecht, Doornik, St. Omaars en Namen; die van Mechelen de streek tot aan de grote rivieren, met Ieperen, Brugge, Gent, Antwerpen, 's Hertogenbosch en Roermond; die van Utrecht ten slotte heel het Noordelijk gebied, met Middelburg, Haarlem, Deventer, Groningen en Leeuwarden. De afbakening der twee reeksen bisdommen in het Zuiden volgde de taalgrens niet nauwkeurig (Doornik en St. Omaars hadden nog brokken Diets land onder zich), maar de bisschopszetels van de middelste strook waren nu alle in Dietse steden gevestigd en men had wel degelijk het opzet om ‘de kerken die de Franse taal bezigen’ afzonderlijk te organiseren. Alles bijeen was het een grootse maatregel, in zijn strenge logica en symmetrie, in zijn stoute aanval op het historisch gewordene en op oude rechten, door en door karakteristiek voor de geest der monarchie en haar rechtsgeleerde en rationalistische dienaren. Het verzet was hevig. Alle standen, adel, geestelijkheid en steden, maakten een luid geschrei over hun geschonden rechten. Abten en Vliesridders verbroederden. De pensionarissen, de rechtsgeleerde ambtenaren der steden, waren ijverig in de weer om de oude stukken na te pluizen en lange vertogen op te stellen. Bijna met geweld moesten de bisschoppen in de meeste plaatsen ingevoerd worden. De zetels in de nieuwe Oostelijke gewesten, Leeuwarden, Groningen, Deventer en Roermond, konden pas ten tijde van Alva, toen alles onder de vuist van de overweldiger gekromd lag, bezet worden. Antwerpen, waar de handel over 't vooruitzicht van een bisschop binnen de wallen diep verontrust was, zond zelfs een paar heren naar Spanje, tot de Koning, en verkreeg opschorting. De ontvangst van de hervorming toonde in wat een ontvlambare toestand in heel de Nederlanden de publieke opinie verkeerde. Wat de massa opzweepte, was vrees voor verscherpte geloofsvervolging, maar het gevaar dat de regering zich blindelings bereidde, kwam vooral voort uit de krenking van het eigenbelang der geprivilegieerde standen, die zodoende in hun toch al bestaande oppositiezucht geprikkeld werden. | |
c. Granvelle weggewerkt, de edelen aan het roerOfschoon Granvelle in de voorbereiding der hervorming de Nederlandse theoloog Sonnius (die beloond werd met het bisdom Den Bosch) vooropgeschoven had, iedereen kon zien, dat hij er meer dan iemand van profiteerde: hij werd de eerste Aartsbisschop van Mechelen en Primaat der Nederlandse kerk en ontving tevens de kardinaalshoed; bovendien moest hij de maatregel verdedigen en helpen uitvoeren. Zo droeg de zaak er niet weinig toe bij om zijn naam gehaat te maken, en het was een natuurlijk taktisch instinct dat er de malcontente groten toe bracht de leus ‘weg met Granvelle’ aan te heffen en daarmee, zonder openlijk de Koning aan te vallen, uitdrukking aan hun verlangen naar totale verandering van regeersysteem te geven. Onder leiding van de Prins van Oranje en de Graafvan Egmond sloten zij een bond tegen de Kardinaal. Ook de lagere adel begon er zich luidruchtig in te mengen. De leden van de Raad van State zonden een hunner, Montigny, tot de Koning, vervolgens richtten Oranje, Egmond en Hoorne een schriftelijk verzoek tot hem en trokken zich, toen dat onbeantwoord bleef, tot groot opzien van de gemeente, uit de Raad terug tot dat aan hun wens voldaan zou zijn. En eindelijk, na lang aarzelen, en ook nu nog schoorvoetend, gaf Philips opnieuw toe. Granvelle moest (begin 1564) het land verlaten. De edelen juichten. Margaretha van Parma ging, tot ontzetting van Viglius en Berlaymont, met de Raad van State het bewind voeren. Die grote heren, aan wier handen de Nederlandse zaak thans toevertrouwd scheen, waren van stand en aanzien vorsten, de gelijken niet alleen van de machtige feodale edelen die in Frankrijk nog onder de kroon stonden, maar van de aanzienlijkste Duitse | |
[pagina 195]
| |
Rijksvorsten, en zowel met de enen als met de anderen door talrijke huwelijken verzwagerd. Voor Oranje, de oudste zoon van een Graaf van Nassau, was de Nederlandse positie die hij als kind geërfd had, een zo groot fortuin geweest, dat zijn ouders hem aan de katholieke omgeving afstonden en het graafschap voor zijn jongere broer Jan bestemden; in 1561 had Oranje een dochter van Maurits van Saksen gehuwd, de man die Karel V zo noodlottig geworden was; dat huwelijk was een internationale
willem van oranje (naar een schilderij van a. mor).
gebeurtenis. Egmond's vrouw was een hertogsdochter van Beieren. De groten waren de creaturen van de Boergondisch-Habsburgse heerschappij en zo lagen elks uitgestrekte bezittingen over verschillende gewesten verspreid. Het centrum van Oranje's Nederlandse positie lag in Brabant, - Breda -, maar hij bezat ook land in Holland, Zeeland en Utrecht, van welke gewesten hij stadhouder was. Egmond's geslacht was van oorsprong natuurlijk Hollands; een tak had op de Gelderse hertogstoel gezeteld; maar Egmond's vader, trouw volgeling van Karel V, was met een Waalse erfdochter gehuwd, die goederen in Luxemburg en Vlaanderen meebracht en Egmond, Stadhouder van Vlaanderen, was niet meer als Hollander te beschouwen. Oranje was niet de enige Duitser: daar was nog Mansfeldt. Verder behoorden de groten meest tot Waalse geslachten, ook al bezaten zij goederen in Brabant, Limburg, Gelre, en werden met de Dietse namen daarvan genoemd: Aerschot was een Croy, zoon van Philips de Schone's gunsteling Chièvres, Aremberg, Stadhouder van Groningen, Friesland en Overijsel, een Ligne, Meghen, Stadhouder van Gelderland, een Brimeu, Hoorne een Montmorency, Hoogstraten een Lalaing, Bergen een Glimes. De staat door die mannen gevoerd was waarlijk vorstelijk. De zoon van Aerschot, Chimay, woonde als student te Leuven in een paleis met een goeverneur en een leraar benevens twaalf pages. Bij zijn huwelijk waren gezanten van de Paus, van de Keizer, van de Koning van Frankrijk, van tal van Duitse en Italiaanse vorsten en van de Staten van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen tegenwoordig. Van jongs af werden die hoge heren in de dienst van de landsheer voor de grootste militaire, diplomatieke, politieke zendingen gebruikt. Was het nationaal belang veilig bij hen? Tegen de onderschikking van Nederland's buitenlandse staatkunde aan Philips' Spaanse inzichten waakten zij met onverdachte ijver. Katholiek zonder veel vurige overtuiging verfoeiden zij de politiek die van de Nederlanden een voorpost van een stelsel van katholieke agressie in Noord-Europa maken wilde. Philips en Granvelle sloegen met diep wantrouwen Oranje's vriendschappelijke betrekkingen met zijn Lutherse verwanten in Duitsland gade; maar de groten juichten zelfs bij alle successen van de Hugenootse adelspartij in Frankrijk, waar na de dood van Hendrik II tot Philips' be- | |
[pagina 196]
| |
kommernis ernstige godsdiensttroebelen uitgebroken waren. Alles, met andere woorden, wat de vestiging van Philips' despotisme in de Nederlanden belemmeren kon, was de groten welkom, maar hoe zwak was niettemin de leiding die zij geven konden! Van het begin af waren er verdeeldheden en jalouzieën onder hen. Aerschot hield zich afzijdig en oefende enige invloed op Aremberg en Meghen. Ook maakte zich aanstonds voelbaar, dat de overwinning van de Raad van State niet slechts de overwinning van het nationaal beginsel, maar evenzeer van privilegedom was. Inderdaad, de monarchie had getracht klein en groot gelijkelijk aan de wet te onderwerpen; in het blij bewustzijn van herwonnen macht traden de edelen de wet nu met voeten. Hun economische benauwenis leidde hen als vanzelf tot allerlei onbetamelijke machtsoverschrijding. Ook het particularisme verhief het hoofd. Gelderland bijvoorbeeld poogde aanstond de ‘vreemdelingen’ uit het hof, dat sedert 1543 te Arnhem de landsheerlijke macht vertegenwoordigde, verwijderd te krijgen. Maar het ergst was dat, terwijl na het vertrek van Granvelle de adel bij machte was om het een en ander te beletten en om veel kwaad en veel verwarring te stichten, in de hoofdzaken zijn overwinning maar schijn geweest was. Philips, ver en zwijgzaam, bleef de rechter over het lot der Nederlanden. Gewapend met de macht van zijn andere rijken vermocht hij nog steeds te verbieden en zelfs te gebieden. Zo kon het wel niet anders, of de ontwikkeling der zaken in ons land moest, als zij zich niet tot het uiterste tegen de Koning durfden verzetten, op den duur ook aan de leiding der groten ontsnappen. Nog zag het volk in vertrouwen tot hen op. Maar terwijl de uitbundigheid en luchthartige insolentie van het optreden der edelen soms de indruk van een politiek spel maken, onder het volk kwam een groep op die van een dodelijke ernst bezield was. Meer en meer verbreidde zich de nieuwe leer van het Calvinisme en de gewelddadige onderdrukking daarvan riep een ware afkeer van de Inquisitie in het leven. Tot eer van de edelen moet gezegd, dat zij voor ernstige en algemene overwegingen niet ongevoelig bleven. Zelf hadden zij te veel deel aan de Erasmiaanse cultuur van het land om de geloofsvervolging van harte te kunnen aanhangen. Overigens, als zij zich uitspraken tegen de door Philips verlangde onvoorwaardelijke afkondiging van de besluiten van Trente, dat juist erin geslaagd was de katholieke leer scherper te formuleren en een heel programma op te stellen om de kerk van haar misbruiken te zuiveren en haar organisatie voor de strijd nauwer aan te halen, dan hadden hun gewone standsvooroordelen daar zeker veel mee te maken. De besluiten van Trente stelden eigenlijk de richtlijnen vast volgens welke nu ook in de Nederlanden de nieuwe bisschoppen te werk dienden te gaan. De disciplinaire voorschriften konden hen helpen om het geusurpeerd gezag van kapittelgeestelijken en proosten te breken en de strijd met de parasiterende kerkelijke leeglopers aan te binden. Maar er kon nu eenmaal niet hervormd worden zonder aan de privileges te raken en alle gepriviligieerden, niet de adel alleen, zetten zich schrap. Ondertussen wist in 't bizonder Oranje de godsdienstkwestie in haar algemeenheid te waarderen en naarvoren te schuiven. Was het zijn afkomst uit een protestants gezin, waaraan hij innig verbonden bleef? was het zijn kennis van de toestanden in het buitenland? (vooral in het Duitse Rijk, waar de godsdienstvrede van Augsburg de geesten met een modus vivendi vertrouwd had gemaakt; maar ook in Frankrijk had de regering, overigens wispelturig genoeg, reeds prediking van het nieuwe geloof toegelaten). In ieder geval sprak hij in volle zitting van de Raad van State op oudejaarsdag 1564 een rede uit waarvan Viglius, die er een kort verslag van optekende, dodelijk ontstelde (het ging om het vaststellen van een instructie voor Egmond, die de Koning nogmaals over de toestand moest gaan onderhouden). De Koning dwaalt als hij meent dat Nederland, temidden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan.... | |
[pagina 197]
| |
Hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.Dat Philips naar zulke redenen luisteren zou, kan Oranje niet geloofd hebben. De vage toezeggingen waarmee Egmond terugkeerde, bedrogen alleen die ijdele
margaretha van parma, (penning van 1567).
man voor een wijle. In November 1565 ontving de Landvoogdes, bij de befaamde brieven uit Segovia, 's Konings definitief antwoord. Nu kon niemand zich meer illusies maken. Philips wist tegen de toenemende onrust maar éen middel, straffer repressie. Aan alle overheden werden strenge aanschrijvingen gericht om de plakkaten uit te voeren en te helpen uitvoeren. Het volk, dat van de tussenkomst der grote heren veel verwacht had, geraakte in een hevige opwinding. Te meer toen die heren weigerden de verantwoordelijkheid voor het bewind langer mee te dragen, Oranje, Egmond en Hoorne zich opnieuw uit de Raad van State terugtrokken en evenals Bergen en Meghen verzochten van hun stadhouderschappen ontheven te worden. De Landvoogdes, onwillig werktuig van de Koning, kwam van aangezicht tot aangezicht tegenover de volksbeweging te staan. | |
d. De opkomst van het CalvinismeWat het Protestantisme in de Nederlanden vooral ontbroken had - wij hebben het reeds opgemerkt -, was organisatie en politieke zin. Het Lutheranisme, dat in Duitsland slechts in verbinding met de vorstelijke macht was opgekomen, stond hulpeloos waar het gezag aan de oude kerk trouw bleef. De Doopsgezinden waren kleinburgerlijk en lijdzaam. De Nationaal-Gereformeerden zoals men de Sacramentariërs wel genoemd heeft (een term die overigens de al te gebruikelijke vereenzelviging van Nederlands en protestants in de hand werkt), bleven te individualistisch om iets op te bouwen. Uit Genève begon nu de invloed van Calvijn over Europa uit te stralen. In de Institutio had Calvijn - in 1536, toen hij nog maar zevenentwintig was, verscheen de eerste versie - een uitgewerkt stelsel van protestantse theologie geleverd, dat door zijn strakke logica diepe indruk maakte op een geslacht, dat op alle gebied met de rede tegen lang gevestigde tradities in verzet kwam. Tegenover de kerk, met haar oude rechten en haar misbruiken, stelde hij het gezag van de Heilige Schrift, waaruit hij de volstrekte en volledige waarheid voor alle omstandigheden en voor alle tijden afleidde. Geweldig was de stuwkracht die hij daarmee aan een nieuw en individueel godsdienstig leven bijzette, maar tegelijk trok hij de enge lijnen waarbinnen het zich bewegen moest en vertrouwde de bewaking daarvan toe aan de ‘leraren’, die het recht hadden bindende geloofsartikelen vast te stellen. Te Genève kon Calvijn van 1540 af zijn denkbeelden op een levend maatschappelijk organisme toepassen en een staat invoeren, die aan de voornaamste roeping van de staat, de verheerlijking Gods, naar zijn opvatting beantwoorden zou. De kerk moest alle burgers omvatten en stond onder het dagelijks toezicht van het consistorie, predikanten, ouderlingen en diakenen, hoeders van de rechtzinnigheid en van het zedelijk leven. Samenleving en staat waren evenzeer | |
[pagina 198]
| |
aan haar onderworpen en vrijheid van gedachtenleven werd er zo min toegelaten als in de strengst katholieke landen. Calvijn's voorbeeld werd door Nederlanders het eerst buiten de Habsburgse Nederlanden, buiten de verdrukking, nagevolgd. Te Emden in Oost-Friesland vormde zich in de jaren veertig de moederkerk, waarnaar de gereformeerden onder het kruis zich voornamelijk richtten. Het was een Pools edelman, Johannes à Lasco, die onder de bescherming der Gravin de landskerk naar zijn eigen inzicht, maar over 't geheel toch in Calvinistische geest hervormde, en tal van Nederlandse vluchtelingen zochten er schuil en namen er de Calvinistische denkbeelden van tucht en samenwerking aan. A Lasco voerde het consistorie in, de raad van ouderlingen en diakenen onder de predikant, en de coetus, de predikantenvergadering; hij stelde een catechismus op. Toen Duitsland door Karel V na zijn overwinning op de Schmalkaldische Bond gerekatholiseerd werd, week hij uit naar Londen, waar nu een Nederlandse vluchtelingenkerk, Vlamingen, Brabanders en Hollanders, op dezelfde voet werd ingericht. Hier werden, in de kerk der Augustijnen, die aan de naderhand Noord-Nederlands geworden gemeente is blijven toebehoren tot zij in de tweede wereldoorlog verwoest werd, de eerste Nederlandse psalmen gezongen in de berijming van de Gentenaar Utenhove. Hier werd de eerste samenvattende verklaring omtrent het geloof door à Lasco in het Latijn opgesteld en eveneens door Utenhove in het Nederlands overgezet. Utenhove was als ouderling een van de leiders der gemeente. Het was een man van goeden huize: zijn vader was voorzitter van het Hof van Vlaanderen geweest. Predikanten waren Micronius, ook een Gentenaar, en Delenus, vermoedelijk van Alkmaar. Ik denk niet (schreef Utenhove) dat onze Nederlandse natie vóor dezen tijd ooit gemeinte gehad heeft, daarin 't woord Gods zo louterlijk gepredikt is geweest, de sacramenten zo oprechtelijk uutgerecht ende de christelijke straffe so neerstelijk ende getrouwlijk geoefend zijn geweest als in die onze. Naar gereformeerde opvatting had hij gelijk. Die eerste bloei duurde echter niet lang. Onder Maria begon in 1553 in Engeland een katholieke reactie en à Lasco ging met een aantal volgelingen, waaronder Utenhove en Micronius, terug naar Emden, ‘de herberg van Gods kerke’, dat nu, na Karel V's finale nederlaag, eerst recht voor heel het Nederlandse Protestantisme een baken werd. Talrijk waren in de loop der jaren de predikers te Emden gevormd, die de gemeenten onder het kruis in steden over heel het Dietse land leiden gingen en de nodige eenvormigheid en organisatie invoerden. In moeilijke gevallen van kerktucht of leer vroeg men het advies van Emden. Dat deed bijvoorbeeld in 1558 het consistorie van Antwerpen, toen het een meningsverschil had met zijn predikant Haemstede. Een merkwaardig man, die Haemstede. Een Zeeuw van goede familie en die te Antwerpen ook onder de gezeten burgers veel invloed won. Hij was de schrijver van het beroemde martelaarsboek, dat in 1559 te Antwerpen en daarna herhaaldelijk ook elders gedrukt werd. Intussen waagde hij het eens, op de ommegangsdag van 1558, voor de menigte op straat, in 't gezicht van de priesters der processie, te preken. Kort daarop week hij uit naar Londen en hier werd hij door de gemeente als een ketter uitgestoten, omdat hij niet wilde nalaten de Doopsgezinden broeders te noemen. Het is geen opwekkend schouwspel, als men de geest van verdraagzaamheid en anti-confessionalisme, die een Nederlands erfdeel was en die in de strijd met de Spaanse verdrukking het goed recht der Nederlandse zaak kon staven, door de vervolgden zelf ziet uitdrijven. Maar strijdt men met goed recht alleen? Tegen de macht der vijanden kon de verwarring van het welmenend individualisme geen stand houden- en evenals het Katholicisme te Trente gedaan had, moest het Protestantisme zich wapenen met orde en eenheid des geloofs. Geen deugdelijker wapenen dan die van het harde Calvinisme. | |
[pagina 199]
| |
Voorzover hij over Emden en Londen ging, werkte de invloed van Calvijn op de Dietse Nederlanden hoofdzakelijk in Dietse vormen. Maar omstreeks.1560 kwam hij tevens met kracht uit Frankrijk aanzetten. De vrede van 1559 bevrijdde niet alleen, zoals Philips gehoopt had, de regering van de zorg voor de veiligheid der Zuidgrens. Hij heropende tevens het verkeer van Antwerpen en het Walenland met Frankrijk. Daar was zich het Calvinisme juist stevig beginnen te organiseren. In 't geheim was te Parijs een synode gehouden en een geloofsbelijdenis voor de Franse kerk opgesteld. Talrijk waren over het hele land verspreid de gemeenten onder predikanten en consistoriën ingericht. In de Nederlanden werkte dat voorbeeld begrijpelijkerwijs op de Walen sterk in. Guy de Bray, een van de ijverigste predikanten, die van Doornik uit ook Mons en Rijsel bewerkte, stelde in 1561 in navolging van de Franse een geloofsbelijdenis voor de Nederlandse kerk op. De Waal onderging de Franse invloed, maar blikte voor de verwezenlijking van zijn denkbeelden vanzelfsprekend Noordwaarts: de staat moest er hem de grondslag voor leveren, de staat die met zijn vervolging alleen al het voornaamste probleem voor het opkomende Calvinisme schiep. Zoáls Calvijn zich in de voorrede van zijn Institutio rechtstreeks tot Frans I gericht had, zo sprak de Bray in een brief, die hij met de geloofsbelijdenis 's nachts binnen de omwalling van het kasteel van Doornik werpen liet, Philips II toe. Het was naïef te menen, dat de Koning misleid door de vijanden der Gereformeerden, uit de beschrijving van hun godsdienst zou willen afleiden dat het ordelievende burgers waren, die hij zonder gevaar het leven gunnen kon. Maar wat in dit stuk het meest treft, is de zelfverzekerdheid waarmee hier een man voor de vorst treedt en zegt dat ‘zijn volk’ de geloofsvervolging niet langer dulden kan. De Bray's Confessie, die al spoedig in het Nederlands overgezet werd, verkreeg onder de gereformeerde gemeenten veel gezag. In tal van steden waren er nu geheime organisaties volgens het geijkte plan en de onderlinge band werd door veelvuldige synodes aangehaald. Tot het Noorden strekte zich vóor 1566 de eigenlijke Calvinistische organisatie met consistories en synodale bijeenkomsten naar het schijnt niet uit. Van het Walenland uit was zij door het industriële Vlaanderen getogen, had zich in de meeste steden van enig belang in Vlaanderen en Brabant vastgezet en vond ten slotte in Antwerpen haar middenpunt. Dat Antwerpen zo'n belang kreeg voor de beweging, kwam ten dele van het bestaan aldaar van een Waalse naast de inheemse gemeente. Voor de samenwerking van de Waalse en de Dietse consistoriën, voor het verband ook van alle met de malcontente adelspartij toen de tijden daar rijp voor waren, deden de Waalse predikanten van Antwerpen (er was sedert 1565 een Fransman onder, Franciscus Junius) en deed de van Doornik afkomstige rechtsgeleerde Gillis le Clercq, als vertrouwensman van het Antwerpse consistorie, meer dan wie ook. De georganiseerde gemeenten omvatten meest handwerkslieden en kleine burgers; de kringen der rederijkers leverden vermoedelijk een aanzienlijk contingent. Maar ook veel rijke kooplieden waren toch door de Calvinistische gedachte geraakt - ik vermeldde Haemstede's invloed - al moesten zij, die van de plakkaten meer te vrezen hadden, zich op de achtergrond houden. En evenals in Frankrijk waren er ook onder de adel bekeerlingen, die soms op hun landgoederen gereformeerde predikers inhaalden. Alles bijeen vormden toch de overtuigde Calvinisten nog maar een heel klein gedeelte van het Nederlandse volk, en daarnaast stonden nog andere secten, de Doopsgezinden, die zeker voor een deel aanstonds door de nieuwe kerk opgeslorpt werden, de Lutherse gemeente die in handelssteden als Antwerpen veelal in Duitse kooplieden een kern hadden en voorts in de vanouds voor Duitse culturele invloeden openstaande oostelijke gewesten sterk waren, bewaarden aanvankelijk hun zelfstandigheid beter. Maar ondertussen nam de openbare mening.hoe langer hoe kritischer houding tegenover priesters en monniken aan, de geloofsvervolging werd hoe langer hoe meer gehaat. De vreselijke tonelen van de ketterverbranding wekten een ondraaglijke weerzin. Soms kwam er verzet | |
[pagina 200]
| |
en waren beulen en schouten hun leven niet zeker: zo in 1564 bij de terechtstelling van Fabritius (De Smet), een voormalig Karmeliet van Brugge, die te Antwerpen de hervormde gemeente als leraar gediend had. Bij zijn verhoor voor schepenen was Fabritius rond voor zijn vergrijpen uitgekomen. ‘Zo en doden wij u niet’, sprak de Schoutet, ‘maar des Koninks mandament’. Daarop Fabritius geantwoord heeft: ‘Ziet gi dan wel toe, dat u dit mandament verantwoorde ende garandere in den groten ende vervaarlijken dag des uitersten oordeels’. Na deze woorden hebben zij hem volgende het plakkaat ende mandament des koninklijke Majesteits ter dood verwezen, maar met zulk een bleken aangezichte dat men daaraan de beroerdheid, benauwdheid, ende verschrikkinge haarder (hunner) conscientiën lichtelijk mochte speuren ende merken. | |
e. Het eerste smeekschrift der EdelenDe rechters zelf geloofden niet in de wrede wet die zij moesten uitvoeren. Is het wonder dat heel het volk vol gespannen verwachting de politiek der groten om verzachting der plakkaten te verkrijgen gevolgd had en dat de teleurstelling op het eind van 1565 een hevige beroering teweegbracht? Van alle kanten werd de regering te Brussel door de overheidsorganen in steden en gewesten met protesten bestormd. Vlaanderen kantte zich onder leiding van Brugge tegen de gehate inquisiteur Titelman. In de Noordoostelijke gewesten, waar de nieuwe bisdommen nog steeds niet ingevoerd hadden kunnen worden, ofschoon daar het Protestantisme toch veel minder ingedrongen was dan in het Zuiden, pleegden de verschillende provinciale Staten nu onderling overleg om gezamenlijk weerstand te bieden. In Brabant deden wilde geruchten de ronde over voornemens om ook daar de Inquisitie in te voeren (als onderscheiden van de vervolging uit hoofde der plakkaten) en de hoofdsteden, hoe angstvallig loyaal hun magistraten zich tot dusver ook getoond hadden, weerden zich bij voorbaat. Maar uit het volk zelf klonken stemmen van woede en oproer. In het paleis van Egmond te Brussel werden briefjes geworpen om hem op te wekken tot het Calvinisme toe te treden, dan zou men hem heer der Nederlanden maken. Philips, heette het in andere paskwillen, was een meinedige die de privileges schond, volgens het oude recht der Blijde Inkomst was men hem geen gehoorzaamheid meer schuldig. In Antwerpen werd gesproken van de banden met het Rijk, waar de godsdienstvrede de geloofsvervolging beteugeld had. Van heel die opwinding was afkeer van de Inquisitie de drijfkracht, maar alle ontevredenheid over de onnationale tendenties en verschijning der regering zowel als over haar ijver in het hervormen, alle sociale onrust en economische bekommernis voegden er zich bij om haar tot een machtige nationale beweging te doen zwellen. Machtig, maar haar doel niet zeker. Zij riep om leiding. De Calvinisten, de enigen die wisten wat zij wilden, konden die leiding openlijk niet geven. Het volk zag op naar de groten om het ‘tot een overhoofd’ te strekken. Wat wilden die groten? Zij hadden ervoor gezorgd, dat 's Konings weigering om aan hun wensen gehoor te geven algemeen ruchtbaar worden zou en met hun ontslagaanvragen hadden zij tevens duidelijk te kennen gegeven, dat zij hem de verantwoordelijkheid alleen wilden laten dragen. De hevige beroering van de openbare mening was hun niet ongevallig. Maar dan? Van Egmond was zeker alle gedachte om zich een heerschappij in de Nederlanden te verwerven verre. Hoe hij ook mokte, minder dan iemand wist hij wat hij wilde. In Oranje stak een koeler en een klaarder geest. Maar ook hij hield zich voorlopig op de achtergrond. Naar voren traden nu edelen van het tweede plan, vertrouwden en dienaren van de malcontente groten, ten dele door hen aangemoedigd, ten dele het erop toeleggend hen verder te dringen. Al in de zomer van 1565 waren er, te Spa, besprekingen gehouden tussen een paar | |
[pagina 201]
| |
beslist protestants-gezinde edelen, Lodewijk van Nassau, een broer van Oranje, die als Rijksvorst veilig Luthers zijn kon, Nicolaas de Hames, de wapenheraut van de Orde van het Gulden Vlies (‘Toison d'Or’, zoals hij kortaf heette), Marnix, Heer van Tholouse, een Brabants edelman die met zijn broer Marnix van St. Aldegonde het Calvinisme aan de bron, te Genève, gehaald had; Gilles le Clercq vertegenwoordigde daarbij het contact met de consistoriën. Men beschouwde de mogelijkheden van een verbond van de lagere adel. Na het binnenkomen van de brieven van Segovia, toen er juist om het huwelijk van de zoon der Landvoogdes, Alexander van Parma, te Brussel luisterrijke feesten gehouden werden, waar van alle kanten de edelen toe samenstroomden, vond in het paleis van de graaf van Culemborch de constituerende vergadering van het befaamde Verbond der Edelen plaats (het Compromis, zoals het genoemd werd). Behalve de Geldersman Culemborch en Lodewijk van Nassau waren de voornaamste persoonlijkheden nòg een Geldersman, de Graaf van den Bergh, - dat wil zeggen van 's Herenberg in de Zutfense ‘Graafschap’; het is kenmerkend voor de oostwaarts gerichte cultuur van het toenmalig Gelderland, dat hij en Oranje, met een van wiens zusters hij gehuwd was, in het Duits met elkaar correspondeerden - en de Hollander Hendrik van Brederode, allen nauw verwant aan de groten en van hun stand, slechts niet door stadhouderschappen of lidmaatschap van de Vlies-orde en de Raad van State zo nauw aan de regering verbonden. Voorts een aantal lagere edelen, de Marnixen en De Hames, Leefdael, Blois van Neerijnen, Bakkerseele (alle drie tot de hofhouding van Egmond behorende). Allen waren protestants of protestantsgezind, maar zij besloten een zo groot mogelijk aantal aanhangers in de verschillende gewesten te werven en het was dus zaak de Roomse edelen niet af te schrikken. Het doel dat men zich van den beginne stelde, was druk op de regering te oefenen ten einde de plakkaten verzacht, zo het kon ingetrokken te krijgen. Van het eerste ogenblik af echter dachten de leidende geesten aan geweld. Aldoor hielden zij het oog op Duitsland gevestigd, waar Lodewijk van Nassau hun tot bemiddelaar dienen kon. En wie weet Oranje zelf! Had hij niet vroeger al de mogelijkheid onderzocht om de Nederlandse Calvinisten de Confessie van Augsburg te doen aanvaarden, zodat samenwerken met de soms bitter anti-Calvinistische Lutherse vorsten van Duitsland vergemakkelijkt zou zijn? Het waren overigens, die leidende geesten, mannen van zeer verschillend allooi. Krachtige overtuiging en idealisme kenmerkten de Marnixen en De Hames, ofschoon, het ongeduld van die laatste tegelijk, zoals dat van zovelen, door zijn schulden geprikkeld werd. Bakkerzeele was een eerzuchtige intrigant. Brederode, die te Vianen geen meester boven zich erkende (zomin als Culemborch in dat stadje), was het ware toonbeeld van de vechtgrage, snoevende, muitzieke edelman, nazaat van hoeveel voormannen in Hoekse oproeren! Een verlate middeleeuwer, maar toch hoe modern ook: alle tijdperken van revolutie kennen zijn type. In alle stilte werden inmiddels leden geworven. Er is geen sprake van, dat al de vier of vijfhonderd die toetraden, kwaad tegen de katholieke godsdienst in de zin gehad zouden hebben. De plakkaten waren ook bij de Roomsen gehaat, maar bovendien trok in de gespannen stemming van dat jaar de samenzweringsschijn alle woelige elementen, allen die de ambtenarenstaat en de Brusselse centralisatie verwensten, machtig aan. Dit verklaart dat het Compromis vooral in het Noorden, en nergens zoveel als in Friesland, leden won. De Waalse gewesten waren maar zwak vertegenwoordigd. Intussen bepaalden de hoofdmannen in overleg met Oranje - herhaaldelijk waren er samenkomsten te Breda - hun gedragslijn. Een smeekschrift werd opgesteld door Marnix van Tholouze en Lodewijk van Nassau, dat in April 1566 te Brussel aan de Landvoogdes overhandigd worden zou. Met een verwijzing naar de gisting onder het volk die in opstand dreigde uit te breken, verzochten de edelen daarbij dat de Koning Inquisitie en plakkaten afschaffen zou en in overleg met de Staten-Generaal een nieuwe voorziening voor het | |
[pagina 202]
| |
godsdienstvraagstuk treffen; totdat 's Konings antwoord binnengekomen zou zijn, vroegen zij om schorsing van de geloofsvervolging. De ondertekenaars van het Verbond werden aangespoord om in zo groot mogelijken getale de overhandiging te Brussel te komen opluisteren. De hoofdmannen hadden eigenlijk stouter stappen gewenst. Vóor zij in de openbaarheid traden, hadden zij gezocht zich met heel de groep van groten die sedert de strijd
geuzenpenning. (op de penning: en tout fidelles au roy - iusque à porter la besace. op het napje: wivel die geu.).
tegen Granvelle éne lijn getrokken hadden te verstaan. Een bijeenkomst op Oranje's slot te Breda had echter bewezen dat er in die groep - en dan stond daar Aerschot naar men weet nog buiten, en ook Mansfeldt had zich feitelijk teruggetrokken - fatale meningsverschillen heersten. De vurige De Hames was over de gastheer zelf slecht te spreken, omdat die vooralsnog van een beroep op de wapenen niet weten wilde; daarheen toch gingen de gedachten ook van Lodewijk van Nassau en Brederode reeds nu. Oranje had zijn invloed gebruikt om de toon van het smeekschrift te verzachten, maar hij wilde dan ten minste dat men op die grondslag kloek de zaak van het Verbond huwen en hun optreden bij de Landvoogdes onder zijn hoede nemen zou. Zelfs hierin zagen Egmond en Megen echter een al te scherp zich tegenover de regering plaatsen. Het besluit was, dat men het Verbond zijn eigen verantwoordelijkheid moest laten dragen, maar dat men zijn wensen bij de Landvoogdes in een zo gunstig mogelijk licht zou stellen. Als het erop aankwam, met andere woorden, durfden Egmond en Megen hun positie als staatsraad en stadhouder niet tegen de regering aanwenden, voelden zij integendeel dat die positie hen onverbrekelijk aan de regering bond. Ook zo stortte niettemin de plotselinge onthulling van het bestaan van het Verbond en de aankondiging van de aanbieding ener petitie de Landvoogdes in een ware paniek. En inderdaad, de verschijning te Brussel in de eerste dagen van April 1566 van een vierhonderdtal edelen uit bijna alle Nederlandse gewesten, hun plechtige optocht naar het paleis der Landvoogdes, de overhandiging van het smeekschrift door Brederode, Berlaymont's spottende opmerking over de verbeelding van die ‘gueux’, door de verbondenen vrolijk tot een erenaam gemaakt, het feestmaal waar zij aanzaten met de kettingen en houten nappen op de borst, - dat alles vormt in onze geschiedenis een grote gebeurtenis. Wat was de preciese betekenis van die betiteling - bedelaars? Wij moeten er wel een toespelling in zien op de berooide staat waarin, zoals hiervóor reeds opgemerktGa naar voetnoot1), vrijwat edelen zich bevonden, en het is inderdaad waarschijnlijk genoeg dat de drijfveer tot die luidruchtige beweging niet enkel afkeer van de geloofsvervolging was, | |
[pagina 203]
| |
maar dat een onbestemd gevoel van onbehagen meewerkte om voor een zo ongewone betoging animo te scheppen. Ik noemde het feit van De Hames' schulden al, waarover die zelf in een brief aan Lodewijk van Nassau een bittere opmerking maakt. Men kan ook wijzen op de gang van zaken in de omringende landen: dat de kerkhervorming daar de adel zo'n prachtige gelegenheid had verschaft om zich met de landerijen der kloosters te verrijken, kan moeilijk nagelaten hebben op sommigen indruk te maken. Overigens zal in het vervolg blijken, dat de meeste deelnemers terugdeinsden toen de opzet van enkele leiders om hen tegen de kerk aan te voeren openbaar werd. Ondertussen was de politieke eenheid der Nederlandse natie nog nooit op zo dramatische wijze tot uitdrukking gekomen. Ons treft bij het beschouwen van dat levendig en kleurig toneel, zoals het zich afspeelde in het karaktervol décor van het oud paleizenrijke Brussel, de Franse inkleding. Frans spraken Margaretha en haar hovelingen, Frans was de taal van het smeekschrift dat men haar aanbood, en al waren de edelen zelf in overgrote meerderheid Diets, ook voor hen was Frans toch om zo te zeggen de officiële taal, waarin de leiders onderling correspondeerden, waarin heel de terminologie, al de leuzen van de beweging vervat waren. En toch drukte zelfs een groot heer als Brederode, wiens cultuur - wij zagen het hiervóor - hoofdzakelijk Frans was, zich in die taal zo weinig gemakkelijk uit dat bij de mondelinge besprekingen met Margaretha een Waals edelman zijn leider te hulp moest springen. Maar aan dat taalverschijnsel nam voor 't ogenblik niemand aanstoot. ‘Gueux’ werd ruwweg tot ‘geus’ verdietst, en ‘vive le geus’! joelde de menigte te Brussel en te Antwerpen, te Breda, te Delft en te Amsterdam, dankbaar de edelen toe. In die edelen zag zij zichzelve, zag zij alle gewesten verenigd, ‘heel dit Nederland’, tegenover de Spaanse vorst. Dat was iets nieuws, en dat was in deze beweging iets van het grootste belang. Alle vroegere opstanden of oproerige bewegingen hadden, zelfs wanneer zij zo algemeen waren als die na de dood van Karel de Stoute (toen overigens de Noordoostelijke gewesten nog buiten de staat lagen), een duidelijk locaal of provinciaal karakter gedragen. De Staten-Generaal waren al wel meer dan eens door de aard zelf der vraagstukken waarvoor de politiek van de vorst, waarvoor de staat hen stelde, tot een nationaal bewustzijn, tot een nationale houding gedrongen, zelfs hadden zij de saamhorigheid der gewesten al meer dan eens uitdrukkelijk bevestigd, maar nooit had daaraan het volk zo algemeen en zo hartstochtelijk deelgenomen als het thans deed, nu men in Holland en Friesland en Gelderland en Brabant en Vlaanderen met gespannen aandacht de verwikkelingen tussen Landvoogdes en groten en edelen volgde, nu Oranje en Egmond, Brederode en Culemborch figuren van waarlijk nationale afmetingen geworden waren. Dit wil niet zeggen dat de beweging zich overal even dramatisch uitte. Integendeel, ofschoon zij wel degelijk van overal de krachten haalde waarmee zij zich voedde, Brabant was het hart van de Nederlanden, daar klopte het politieke leven. Brussel was een middelpunt omdat hof en regering er zetelden, Antwerpen was het uit eigen kracht. En het is opmerkelijk dat de volksstem, die zich daar levendiger en met meer politieke zin dan ergens anders uitsprak, altijd van de Nederlanden gewaagde, zelf de strijd buiten het oude hertogdom bracht en Antwerpen tot de voorvechter van de zeventien gewesten uitriep. ‘Nederland’ en ‘Nederlands’ zijn nu geen zuiver letterkundige termen meer. Zij hebben politieke inhoud gekregen. De talloze paskwillen en manifesten, weldra de liederen, al gaan ze ook van de Brabantse Blijde Inkomst uit, al spreken ze van Antwerpen's bizondere privileges, nemen toch aanstonds de Nederlanden in het oog. Hoe konden zij anders! De staat was al te onmiskenbaar het kader van de grote politieke gebeurtenissen geworden. Geen enkel gewest kon de groten voor zich opeisen. De godsdienstige beweging stoorde zich aan geen provinciale grenzen en het adelsverbond overdekte het hele land. Het nationaal bewustzijn, van langer hand voorbereid, maar nu door de wassende revolutionaire stemming opgestuwd, brak zich met natuurgeweld baan. | |
[pagina 204]
| |
het hof van brussel. (ets van de momper, 1560).
De Landvoogdes had op de eerste berichten van wat haar te wachten stond, de groten gesmeekt om in haar raad terug te keren en nog vóor het request werd aangeboden, had zij met hen en met de hoge ambtenaren overlegd en besloten op het meest dringende punt toe te geven. Alle organen der regering in de zeventien gewesten werden aangeschreven om bij het uitvoeren der plakkaten met voorzichtigheid te werk te gaan; dat kwam neer op een schorsing, en ondertussen werd de zaak aan de Koning voorgelegd. De edelen triomfeerden luidruchtig. Oranje, en zelfs Egmond, die nu weer naar de andere zijde zwenkte, verschenen op hun feestmaal in het paleis van Culemborch, en het was een ogenblik van wilde geestdrift. Maar alles wachtte toch weer op de beslissing van Philips. Twee van de groten, Bergen en Montigny, werden met toestemming van de Landvoogdes naar Spanje gezonden om zijn antwoord te bespoedigen; een ongelukkig besluit, dat in de crisis die voor de deur stond de oude bond der groten ernstig verzwakken zou; vooral Bergen was een doortastend man. Ondertussen werkten ambtenaren en theologen voor de Landvoogdes een verzachting van de plakkaten, een moderatie, uit, die de grondslag voor een positieve godsdienstpolitiek zou moeten vormen. In de centrale regering toch nam niemand aan - zelfs Oranje had maar voorzichtig en duister in die richting durven spreken - dat gewetensvrijheid, laat staan vrijheid van organisatie en eredienst voor ketterse secten, een mogelijke oplossing was. De Moderatie werd nog vóor het eind van | |
[pagina 205]
| |
April bekend en ze was van dien aard dat het volk haar ‘Moorderatie’ noemde. Het Verbond werd nu op een proef gesteld, waardoor het scherpe onderscheid tussen de bedoelingen der meestal protestantsgezinde leiders en die der nog trouw katholieke meerderheid der leden aan den dag moest komen. | |
f. Calvinistische actie en katholieke reactieDe Moderatie toch botste dwars in tegen de ontwikkeling van de openbare stemming, die uit het opzienbarende bedrijf van de edelen te Brussel natuurlijk niet weinig hoop geput had. Alles wat tot het Protestantisme neigde, beschouwde de plakkaten als afgeschaft. Uit alle omringende landen stroomden de vluchtelingen terug, daaronder tal van predikers. In Mei begon in West-Vlaanderen, in de streek van de textiel-nijverheid, openlijke prediking op wegen en velden, een schandaal dat door de toezeggingen van de Landvoogdes nooit gedekt kon worden. Maar het werkte aanstekelijk. Terwijl de Landvoogdes een nieuw edikt tegen de predikanten uitvaardigde, besloot het consistorie van Antwerpen dat ook daar, buiten de stad althans, voortaan in het openbaar gepreekt zou worden, en 't was alsof een sein gegeven werd: in alle gewesten kwamen predikers en dorstenden naar het nieuwe woord Gods uit de schuilplaatsen te voorschijn, en ontelbaar zijn de Nederlandse steden in welker omgeving die zomer hagepreken gehouden werden. De Calvinisten stelden (midden Juli) al zekere ordinatie in haar predikatiën: de vrouwen zaten in de middelt in enen rink met staken en koorden afgepaald; haar (hun) huurlingen en soldaten, die de wacht hielden, maakten een slagoorden na den sermoene, en dan schoten zij losse en riepen somtijds: ‘vive le geus’! Tot Gent, buiten stad, daar waren zij gemenelijk over de 20.000 in de predikatie sterk en kwamen daar van ander stedekens, daar men niet en predikte. Ende als 't twee heiligdagen waren, bleven zij 's nachts daar, om niet weder te keren, en kookten som in 't veld. Zo was 't meest al Vlaanderen, Holland en Zeeland dore. In die hartstochtelijke en doortastende beweging kregen de Calvinisten, met hun recht tot het uiterste gaande theologie en hun zin voor organisatie als vanzelf de leiding. Vooral in het Noorden waren de meeste gereformeerden nog niet bij hen aangesloten. Maar ook te Antwerpen toch vond men behalve de Luthersen een figuur als de pastoor van 't Kiel, die zonder met de kerk te willen breken naar de nieuwe begrippen predikte. Maar zo'n middenpositie was niet houdbaar, en te minder naarmate de opwinding van het volk hoger steeg. Men wilde de psalmen zingen; een nieuwe berijming, gevolgd naar de Franse van Marot, was juist uitgegeven door een West-Vlaams predikant, Dathenus uit Kassel. Men wilde naar de vurigste predikers luisteren, zoals de Zwollenaar Moded, die in Juli te Gent en te Brugge grote scharen getrokken had en in Augustus naar Antwerpen kwam. Radeloos moest de Landvoogdes bij dit doorbreken van alle banden toezien. Wel had zij spoedig de verdeeldheid onder de hoge adel ontdekt en er waren in haar omgeving mannen die reeds tot krachtdadig optreden durfden raden. In de Staten van de Waalse gewesten, waar adel en geestelijkheid de hoofdrol speelden, had zich diepe ergernis over de stoutheid der verbondenen voelbaar gemaakt. Megen voerde enige troepen in de buurt van Antwerpen en scheen een aanslag op de stad in de zin te hebben. Daar wierp zich Brederode met een honderdvijftig volgelingen, allen in het geuzengrauw gekleed, erbinnen, met stormachtige geestdrift door de bevolking als een redder ontvangen. Er dreigde van Antwerpen uit een burgeroorlog te beginnen. Hoe diep zij hem ook wantrouwde, Margaretha moest Oranje (die onder zijn vele ere-ambten dat van | |
[pagina 206]
| |
burggraaf van Antwerpen telde) naar de stad zenden om die voor de regering te bewaren. Voor hem wilde Brederode de plaats ruimen, hem wilden de burgers vertrouwen. Krachtig gesteund door de burgemeester Van Straelen en de pensionaris Wesembeke, gebood hij er nu orde. In werkelijkheid was het zijn doel te verhoeden, dat de regering er onvoorwaardelijk meester werd. Van Straelen en Wesembeke hadden beiden Lutherse neigingen. De Calvinisten in ieder geval wilde Oranje in toom houden. Hij ergerde zich niet weinig aan hun slag om wanneer men hun een vinger toestak de hele hand te nemen en prees de eerbied voor het gezag die de Luthersen kenmerkte in vergelijking met hùn ongezeggelijkheid. Tussen al die partijen in begon hij een duizelingwekkend evenwichtsspel. Maar zomin als iemand kon hij aan de ontwikkeling der gebeurtenissen grenzen stellen. De leiders van het Verbond der Edelen, verontrust door het uitblijven van 's Konings beslissing, beriepen tegen midden Juli een nieuwe bijeenkomst te St. Truiden. De keus van die plaats - op het gebied van de weinig met dat bezoek gestichte bisschop van Luik - was welsprekend omtrent de gezindheid van de leiding jegens hun eigen landsheer. Ofschoon daar al vrijwat katholieke verbondenen wegbleven en anderen, vertoornd over de stoutheid der Calvinisten, Lodewijk van Nassau en Brederode de heftigste verwijten maakten; ofschoon Oranje zijn broer dringend waarschuwde dat hij door de Calvinisten aan te moedigen alles bederven zou, de edelen lieten zich daar met de vertegenwoordigers der consistoriën dieper dan ooit in. Oranje had er zelfs in toegestemd om samen met Egmond hen uit naam van de Landvoogdes te gaan vermanen - er had een ontmoeting plaats te Duffel -, dat zij niet verder zouden gaan dan het smeekschrift van April: een verzoek om staking der geloofsvervolging. De houding der grote heren oefende een verwarrende werking. Er werden te St. Truiden plannen beraamd voor gewapend verzet; er zouden troepen worden gehuurd, vooral in Duitsland, de consistoriën zouden het geld opbrengen, de edelen, aan hun geboorte het recht daartoe ontlenend en met het zwaard vertrouwd, de opstand leiden. Toch was de enige daad waartoe de leiding zich opwerkte, nog weer een smeekschrift. Lodewijk van Nassau ging het te Brussel aanbieden. Het ging wel degelijk verder dan dat van April, en inderdaad, dat hadden de gebeurtenissen ver achter zich gelaten. Dit tweede vroeg om vrije godsdienstoefening. De Landvoogdes, benard, maar tevens door de tekenen van katholiek herstel bemoedigd, zocht tijd te winnen en bescheidde de Verbondsleiders tegen de 20ste Augustus nogmaals naar Brussel: tevens belegde zij een volle vergadering der Vliesridders om haar van advies te dienen. Toen de vastgestelde datum aanbrak evenwel, onderging de situatie juist een radicale verandering door een nieuwe uitbarsting. Het houden van predikaties buiten de kerken gaf het lang geprangd gemoed der Calvinisten geen lucht genoeg. Een daad was nodig. Zij werd gevonden in de beeldenstorm. De beweging begon op de taalgrens, in die streek waar de nieuwe draperie een industrieel proletariaat geschapen had, dat voor de prediking van een nieuwe leer bizonder ontvankelijk gebleken en welks religieuze vervoering aan sociale woelzucht na verwant was. Een woede maakte zich plotseling van de menigte meester en met troepen drong men de kerken binnen om er al de dierbaarste symbolen en kleinodiën van de oude godsdienst te vernielen. Van dorp tot dorp in heel dat geïndustrialiseerde land, Diets of Waals, van Hondschote tot Armentières, vloog die razernij voort en vandaar van stad tot stad. Van 14 Augustus dagtekende de eerste uitbarsting, te Poperinge. De 18de woedde de bui te Oudenaarde, de 20ste te Antwerpen, de 22ste te Gent, diezelfde dag al te Amsterdam, waar een paar kooplieden met brokstukken van heiligenbeelden uit Antwerpen het volk gaande maakten, daarna te Leiden, te Delft, de 25ste te Utrecht, en in de volgende weken in Friesland en Groningen. In het Walenland drong de beweging niet zover, maar te Valenciennes ontwikkelde zij een bizondere kracht en bracht | |
[pagina 207]
| |
beeldenstorm (duitse gravure: hogenberg).
er feitelijk de macht in handen van de uiterste Calvinistische partij onder leiding van twee predikanten, Guy de Bray en Péregrin de la Grange. Ook elders hadden soms de predikanten of de consistoriën de beeldstormers aangevoerd. Meestal echter waren de volgelingen, door de dweepzieke frazen der leiders, maar tot hun onthutste verrassing, vanzelf aan 't hollen geslagen. Werkeloosheid en verbittering tegen een kerk die de sociale nood niet meer lenigen kon, vormden zeker wel een factor. Maar 't was toch tevens waarlijk een Calvinistisch werk, fel en eerlijk, door geen eerbied voor cultuur of schoonheid weerhouden, bedoeld om het land voor Gods uitverkoren gemeente van de duivelse versierselen der afgoderij te zuiveren en met éen slag een verleden van tien eeuwen af te breken. Ook ontbrak het achterna niet aan stugge goedkeuring van de kant der intellectuele voormannen van het Calvinisme. 't Es een kleen zake oft wederwrake dat wij dus beelden breken, dwelk toch een specie van afgoderie es, daar 't geestelijke ons veel meerder schade ende hinder gedaan heeft, ja onspreeklijk jammer, brekende deur haar vervolgen die beelden die God zelve gemaakt hadde ende daar hij zijn dierbaar bloed voren gestort heeft, te weten ons naaste vrienden, vaders ende moeders, zusters ende broeders. Aldus een Gentenaar, en Marnix van St. Aldegonde schreef in een Frans pamflet niet anders. Intussen hadden de overheden haast allerwegen als verlamd van schrik bij het woest bedrijf toegekeken. De geestelijken hielden zich schuil. In tal van plaatsen, in Gent en Ieperen, in Antwerpen, hadden de Calvinisten de kerken in bezit en was de katholieke eredienst onderbroken. De Landvoogdes, die haar wereld rondom zich ineen waande te zien storten, verkeerde een paar dagen lang in een volslagen paniekstemming. Zij vreesde dat ook in Brussel het volk gaande zou raken - daar waren volgens haar eigen uitnodiging juist de Verbondsleiders aangekomen en vertegenwoordigers van de con- | |
[pagina 208]
| |
sistories waren, zo vernam zij, aan het stoken. Met moeite weerhielden Oranje en Egmond haar van de vlucht. Slechts Mansfeldt bood zich aan voor een politiek van weerstand: daartoe was de tijd nog niet rijp, en 23 Augustus liet zij zich door de andere Vliesridders pressen om hen te machtigen tot het sluiten van een ‘accoord’ met de hoofden van het Verbond. Hierbij werd de prediking overal waar ze reeds uitgeoefend was toegestaan, mits het volk de wapenen neerlei en de oude godsdienst ongestoord liet. Feitelijk was bij die schikking het voordeel voor de regering, die nu tijd kreeg om zich te herstellen en die alleen over macht beschikken zou, als straks over de uitvoering van de slordig en dubbelzinnig gestelde overeenkomst geschil ontstond. Het Verbond toch, dat bij deze regeling op een zo verrassende wijze als woordvoerder voor de natie erkend was, werd meteen geschorst. En inderdaad berustten zijn aanspraken, nu het zich zozeer met het Calvinistische programma had vereenzelvigd, niet meer op een deugdelijke grondslag. De reactie die zich tevoren al had afgetekend, brak zich, toen de eerste verbijstering over de Beeldenstorm voorbij was, pas recht baan. In de Waalse gewesten verhief zich buiten Valenciennes en Doornik onder de bescherming van krachtige stadhouders een driftige katholieke stemming. Maar ook in de Dietse gewesten waren de stadsmagistraten door de uitbarsting allerwegen evenzeer ontsticht als verschrikt. Door de oefening van de gereformeerde of nieuwe religie (schreef de pensionaris van Leiden, Paulus Buys) begeven vele lieden zich dagelijks tot ledigheid, vergeten de onderdanigheid jegens de overheid en brengen de justitie in désestime. De stadhouders, belast met de uitvoering van het Accoord, deden wat zij konden om de onderliggende meerderheid uit haar vernedering en haar angst op te heffen, ook Egmond in Vlaanderen, zelfs Oranje te Antwerpen, ofschoon althans de laatste door de Katholieken gewantrouwd werd. In zijn handen werd het Accoord te Antwerpen tot een formele godsdienstvrede tussen de drie gezindten, de Katholieken, de Calvinisten en de Luthersen, welke laatste hij met het oog op Duitsland nog steeds bizonder aanmoedigde. Intussen was de Landvoogdes van haar schrik bekomen. Zij had in Mansfeldt een onverschrokken raadsman gevonden. Philips had haar sedert enige tijd geld gestuurd, zodat zij troepen werven kon. Toen kwam dra aan het licht hoezeer de beweging tegen de regering, die totnogtoe een onmiskenbare aantrekkingskracht op de nationale instincten der Nederlandse gemeenschap geoefend had, door het ruw naarvoren dringen van het Calvinistisch element haar nationaal karakter ingeboet had. Zodra de Landvoogdes zich kloek tot beschermster van kerk en maatschappij opwierp, verscheen zij weer als de natuurlijke leidster der natie, en velen die met de oppositie hadden mee gedaan of gevoeld, schaarden zich beangst, ontgoocheld of verontwaardigd, om haar heen. Dat het bij de toestand door het Accoord van 23 Augustus geschapen niet blijven kon, werd dra duidelijk. Margaretha keurde de uitleg die Oranje te Antwerpen eraan gegeven had, scherp af, en zelfs over de schikkingen die Egmond ter uitvoering ervan in de Vlaamse steden getroffen had, was zij slecht te spreken. Oranje had godsdienstoefening binnen de stad veroorloofd. Te Brussel oordeelde men dat het Accoord hoogstens toelating buiten de steden bedoelde en wilde de ketterse godsdienstoefening dan nog strikt tot prediken beperken. Bovendien was er de Koning nog, ja, op den duur was er de Koning alleen. Dat hij ooit met het Accoord, zelfs op de meest conservatieve wijze uitgelegd, genoegen nemen zou, kon alleen een meester in zelfbedrog als Egmond geloven. Spoedig kwamen geruchten binnen over de toorn des Konings, over zijn voornemen om de Nederlanders en in 't bizonder de groten, die hij als aanleggers van de onlusten beschouwde, te tuchtigen, over militaire toebereidselen. Onder de ongunstigste omstandigheden naderde nu dan de krachtmeting. | |
[pagina 209]
| |
g. Doodgeboren poging tot opstandOranje onderhield steeds zijn betrekkingen met de verzetspartij, met Lodewijk en Brederode, die zelf in contact stonden met de consistoriën, maar hij hield een nationale gewapende weerstand alleen voor mogelijk - aangenomen dat de Duitse Lutherse vorsten die begunstigden -, als Egmond en Hoorne zich bij hem aansloten. Te Dendermonde had hij in October een samenkomst met hen. Alle pogingen om Egmond te doen inzien (zelfs een zogenaamd
de graaf van egmond
onderschepte, maar inderdaad verdichte Spaanse brief moest daartoe dienst doen), dat hij het bij de Koning reeds nu onherstelbaar verkorven had, baatten niet: Egmond wees medewerking met beslistheid af. Hij verbeeldde zich, dat hij met zijn loyaliteit eer bij Philips zou inleggen en dacht nog steeds van hem instemming of berusting in de oorspronkelijke politiek van de groten, louter staking van de geloofsvervolging, te kunnen verkrijgen. Weldra - want na Dendermonde gleed hij àl verder van het standpunt van zijn voormalige vrienden Oranje, Hoorne, Hoogstraten, weg - was hij bereid de vrije prediking aan een verzoening met de regering ten offer te brengen. Zo dachten trouwens de politieke standen in grote meerderheid er nu over, en de leus van een bijeenroepen der Staten-Generaal verloor voor de radicale groep alle aantrekkelijkheid, terwijl integendeel Egmond zeker zijn kon dat de Staten het in afkeer van de Inquisitie en van de protestantse prediking beide met hem eens zouden zijn. Overigens bleef Philips even stellig als ooit tegen een proefneming met de Staten-Generaal gekant: de herinnering aan de dagen van Maximiliaan en zijn eigen ervaring waren genoeg, maar bovendien was zelfs de goed katholieke maar gematigde nationale politiek, die van dat lichaam gelijk van Egmond te verwachten was, niet van zijn gading. Ondertussen had Egmond's weifelende houding een demoraliserende uitwerking. Ofschoon het duidelijk werd dat de politiek der Landvoogdes op vernietiging van het Accoord aan stuurde, was het toch volslagen onmogelijk het ontbonden Compromis weer bijeen te krijgen. Dagelijks kwamen integendeel edelen die eraan hadden meegedaan, te Brussel hun berouw betuigen. Daarentegen begon zich de Katholieke adel van de Waalse gewesten in strijdbare stemming tot steun van de hofpolitiek aaneen te sluiten. Natuurlijk bleef er een partij over, die zich niet onderwerpen kòn. Dat waren de Calvinisten; voor hen ging het om het bestaan. Maar zij stonden alleen tegenover een dage- | |
[pagina 210]
| |
lijks sterker wordende regering. Op een synode waar niet alleen uit de Waalse en Vlaamse en Brabantse streek, maar ook uit Friesland vertegenwoordigers waren, werd 1 December te Antwerpen vastgesteld dat in de Nederlanden een groep vazallen het recht had in verbinding met een deel der onderdanen de vorst gewapende weerstand te bieden, als hij zich aan de privilegiën vergreep: - oud-Nederlandse leer, die men thans nog met Calvijn bevestigen kon, want hij kende aan ‘lagere overheden’ het recht van verzet toe. Op ‘een groep vazallen’ kon men nog wel rekenen. Brederode, die in zijn stad Vianen de beelden verwijderd en de Hervorming ingevoerd had, werd bereid gevonden het bevel op zich te nemen over de troepen, die met geld door de Calvinistische gemeenten op te brengen, in Nederland en vooral in Duitsland gelicht zouden worden. Men had eerst Oranje aangezocht. Zeker maakte die zich omtrent de bedoelingen der regering geen illusies meer. Te Antwerpen en in zijn stadhouderschappen, waar hij in het najaar heentrok, deed hij wat hij kon om, zogenaamd op grond van het Accoord, de positie der Calvinisten te versterken. Omtrent Brederode's militaire toebereidselen te Vianen zond hij naar Brussel geruststellende (en valse) berichten. Met de regeling die hij omtrent Calvinistische prediking te Utrecht invoerde, wilden Staten en Hof van die provincie niets te maken hebben, zo onkatholiek kwam zij hun voor; de regeling te Amsterdam moest hij tegen de zin van de goed-Roomse stadsregering doorzetten. Maar zich ronduit bij de Calvinisten aansluiten wilde hij toch niet. Hij voelde tezeer, dat het nationale tij tegen hen liep; hij vreesde bovendien dat hij er zijn relaties in Duitsland - en daarvandaan moesten toch ten slotte de troepen komen - mee schaden zou. De geldinzameling der Calvinisten bracht bitter weinig op. Bovendien was de leiding de beweging niet baas. De eerste openlijke botsing viel in December voor, met Valenciennes als middelpunt. Er bestond hier een volledig Calvinistisch schrikbewind, met het Accoord in flagrante strijd: de katholieke eredienst was er onderdrukt. Na lange onderhandelingen verklaarde Margaretha de stad nu oproerig en gaf aan de naar actie hunkerende Noircarmes, waarnemend Stadhouder van Henegouwen voor de nog steeds in Spanje vertoevende Bergen, de vrije hand. Het beleg was nog maar net begonnen, of op het sein van een door Datheen gepresideerde West-Vlaamse synode sprongen er in dat vanouds roerige kustland benden te wapen om een ontzet te beproeven. Nog vóor ‘het wonderjaar’ 1566 ten einde was, waren die door Rassenghien, Stadhouder van Doornik bij Watrelos, en door Noicarmes bij Lannoy vernietigd. Het overschot vluchtte naar Antwerpen en nam dienst onder de troepen die Brederode daar aanwerven liet. Terwijl de hofpartij juichte over het welslagen van het eerste treffen, terwijl Egmond in Vlaanderen de regelingen die hij zelf op grond van het Accoord had opgetrokken, met geweld begon af te breken, bereidde Brederode's partij zich tot een wanhoopspoging voor. Lodewijk van Nassau zorgde nu zelf in Duitsland voor de troepenwervingen. Brederode, Hoogstraten, Hoorne verbonden zich begin Februari 1567 met Oranje op diens slot te Breda tot bescherming van de vrije preek; er werd hier een derde smeekschrift opgesteld, dat kort en goed een ultimatum was; Margaretha weigerde trouwens Brederode te ontvangen, de tijd voor verzoeken was voorbij. Te Antwerpen, waarheen heel het gezelschap zich van Breda begaf, werd nu vrij openlijk de opstand voorbereid. Oranje nam daarbij een vreemde positie in. Nog altijd hield hij de schijn van een loyale uitvoering van de politiek der Landvoogdes te beogen in acht en inderdaad werkte hij, in harmonie met de verschrikte stadsregering, om de Calvinisten tot prijsgeven te bewegen van de prediking die hij zelf hun in September gewaarborgd had; dit heette de enige wijze om de Koning van zijn voorgenomen strafoefening wegens de Beeldenstorm te doen afzien; het was in Oranje's geest veeleer een laatste poging om de samenwerking met Egmond te herstellen, een poging tevens om de Duitse vorsten te overtuigen dat alle ongelijk aan de kant van Philips was, als die onverzoenlijk bleef. Alle | |
[pagina 211]
| |
schipperen werd echter de pas afgesneden door de eis die de Landvoogdes zich na de successen van Watrelos en Lannoy voldoende sterk gevoeld had om aan alle stadhouders, hoge ambtenaren, edelen, magistraten, officieren, te stellen, de eis van een nieuwe eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Oranje weigerde die eed, Egmond legde hem af. Een krachtmeting, dat was, ook al kwam Oranje nog altijd niet uit zijn dekking te voorschijn, al wat er overschoot. Strategisch gezien zaten er mogelijkheden in de stelling van de verzetspartij. Antwerpen, het geestelijk middelpunt van de beweging, was, zolang Oranje er gebood, potentieel ook haar strategisch middelpunt. Vandaar wierp zich de heer van Bombergen in Februari binnen Den Bosch. Valenciennes, dat nog steeds volhield, kon een toegangspoort voor Franse hulp worden, Maastricht en Deventer voor Duitse. En dan waren er natuurlijk Oranje's stadhouderschappen. Het was een slag toen Megen, nu een kracht in de partij der Landvoogdes, zich van Utrecht meester maakte. Brederode drong zich te Amsterdam binnen om de Calvinisten daar overeind te houden. Maar de hoofdaanslag was op Zeeland gemunt. Oranje's bedekte hulp moest bij die onderneming in een gewest waar hij stadhouder was, de doorslag geven; eens bemachtigd zou men uit die zo goed verdedigbare streek de regering kunnen braveren. De leiding van de expeditie werd aan Marnix van Tholouse toevertrouwd; begin Maart 1567 zette hij van Antwerpen zeil. Alle bijval uit de provincie zelf bleef echter uit; stadsmagistraten en edelen bleken evenmin als in Utrecht of Holland voor een opstand ten behoeve van de Calvinistische prediking te vinden. Onverrichter zake moest Tholouse van Vlissingen terug en bij Terneuzen geland trok hij met zijn troepen in de buurt van Antwerpen rond. Stellig hoopte hij zich van de grote stad meester te maken, zodat zij haar rol van strategisch punt in feite zou kunnen vervullen. Maar Oranje wilde zich van zijn middenweg niet laten afdringen en gebood Tholouse zich te verwijderen. Zo lag deze met zijn strijdmacht nog in 't open veld - bij Oosterweel -, toen de troepen van de Landvoogdes (er waren vendels van Egmond bij) onder de heer van Beauvoir kwamen aanzetten. In het vroege morgenlicht hielden de Geuzen hen aanvankelijk voor Lodewijk's zo lang verwachte troepen uit Duitsland. Zij werden spoedig uit de droom geholpen. Met levensgevaar hield Oranje de opgewonden Calvinisten van Antwerpen in bedwang, terwijl hun geloofsgenoten bij Oosterweel in de pan gehakt werden. Tholouse sneuvelde. Driftig verweten de Antwerpse Calvinisten Oranje zijn halfheid. ‘Papen uit’! klonk hun geroep. Dagen lang nog dreigde het gevaar dat zij, gewapend en in slagorde de Meir bezettend, in Antwerpen een uitsluitend Calvinistisch regiem zouden vestigen, zoals dat van Valenciennes. Een gevaar - want wat anders dan een bloedige terugslag kon er het gevolg van zijn? Oranje wist het af te wenden in samenwerking met de stadsregering en met behulp van de Katholieken en Luthersen, de grote meerderheid der burgers, die tot geen prijs in het onafzienbaar avontuur van een Calvinistische opstand meegesleept wilden worden. Daags daarop gaf Valenciennes zich over aan Noircarmes. De Bray en De la Grange, die met bitterheid de Prins van Oranje voor een verrader uitmaakten, werden opgehangen. De Jobstijdingen bereikten Brederode te Amsterdam, waar hij op een voet van gewapende vrede met de Roomsgezinde magistraat leefde. Er was geen hoop meer voor de zaak van de opstand. In het Oosten hadden de stadhouders, Aremberg in Friesland, Groningen en Overijsel, Megen in Gelderland, de prediking onderdrukt en steden die aan verzet dachten vermeesterd. Deventer en Maastricht waren gevallen, zo goed als Valenciennes. Oranje's positie was onhoudbaar geworden. In April verliet hij, na een afscheid van de brede raad en onder eerbetoon, Antwerpen en het land: voorlopig ging hij naar Dillenburg. Ook voor Brederode bleef niets anders over dan de vlucht. Hij ging naar Kleef. Een aantal van zijn edellieden vielen bij hun aftocht op de Zuiderzee de Stadhouder van Friesland in handen. Duizenden, edelen en burgers, Calvinisten, of die | |
[pagina 212]
| |
‘patientighe veriaechde’ (uit ‘emblemata’ van joris hoefnaghel).
| |
[pagina 213]
| |
zich in de oproerige beweging gecompromitteerd hadden, volgden de leiders in de ballingschap. Het was niet alleen voor Margaretha en de uitvoerders van haar raadslagen dat men de wijk nam. Zij was meesteresse van het land, en Mansfeldt en Aerschot, Megen, Aremberg, Noircarmes triomfeerden, terwijl de rampzalige Egmond met een aarzelende stem meejuichte in het koor. Maar in Italië waren uit Napels en Sicilië, Milaan en Sardinië vier regimenten uitgelezen Spaanse voetknechten, met nog 1200 ruiters, samengetrokken, die zich in 't begin van Juni 1567 over de Alpen, door de Franche-Comté en Lotharingen, op weg naar de Nederlanden begaven, waar zij in Augustus aankwamen. Hun aanvoerder was een van de aanzienlijkste krijgsoversten en raadslieden van Philips, de Hertog van Alva, de man die in de Spaanse raad steeds de politiek van gestrengheid tegenover de lastige Nederlanders bepleit had en die Philips aanstonds toen het verpletterend bericht van de beeldenstorm was binnengelopen tot uitvoerder van zijn wraakbesluiten had bestemd. |