| |
2. De dwingelandij van Alva
a. Het schrikbewind
Helpt nu uzelf, zo helpt u God,
Uit der tyrannen band en slot,
Gij draagt den bast al om uw strot.
Rept fluks uw vrome handen.
O Nederland, gij zijt belaan.
Dood ende leven voor u staan:
Dient den tyran van Spanjen,
Of volgt, om hem te wederstaan,
Ras, zeventien provincen,
Trekt die komste des Prinsen
Het verzet tegen de onnationale tendenties van Philips' regering, tegen de Spaanse troepen, tegen de overmatige centralisering, tegen de geloofsvervolging, was van de politiek-geprivilegieerde standen uitgegaan. De nationale beweging had uitdrukking gevonden in het optreden van de Vliesridders, de lagere adel, de abten, de stadsregeringen, en van de Statenvergaderingen, waarin die alle konden samenwerken. Het Calvinisme had aanvankelijk een strijdbaar element aan de beweging toegevoegd, maar eerlang bracht het een scheuring in de natie teweeg en door de Beeldenstorm schrikte het in 't bizonder de politiek bevoorrechten, de politiek mondigen af. Zo had de Brusselse regering het land kunnen onderwerpen met de medewerking van de inheemse adel - onder de aanzienlijksten en onder de actiefsten waren weliswaar de Walen onevenredig sterk vertegenwoordigd - en met de sympathie van een groot deel van de burgerij, vooral van de stadsregeringen.
De positie liet zich dus in de zomer van 1567 voor de verre heerser zo gunstig aanzien
| |
| |
als maar mogelijk was. Nooit was er zoveel bereidheid geweest om de regering van de Landvoogdes als een nationale regering te aanvaarden. De oude oppositie-leuzen schenen voor het ogenblik vergeten. In de terugslag op de hevigheden van het afgelopen jaar betuigden de aanzienlijken en de plaatselijke overheden om strijd hun trouw. Al de onhandelbaarste elementen der oppositie waren uitgeweken en vulden de Duitse grensplaatsen - Emden, Wezel, Keulen - met hun ellende en met hun getwist. Begrijpelijk genoeg dat velen in een bittere stemming verkeerden.
.... allen hebben ons nu verlaten.
Dan 't is loon naar werk, want al ons praten
Was van Oranjen's geweld en Brero's macht,
Dus is 't wel weerd dat men ons belacht.
Brederode was intussen ijverig genoeg en trok in Noord-Duitsland rond om geld en manschappen te verzamelen. Maar het geld wilde niet vloeien en de troepen die hij bijeen kreeg, moest hij aanstonds weer ontbinden. Oranje zat op het vaderlijk slot te Dillenburg, diep gewantrouwd door de meeste andere ballingen, die hem zijn anti-Calvinistisch bedrijf te Antwerpen niet vergeven konden. Alles bijeen kon Margaretha van Parma voldaan zijn en zij was niet weinig trots op haar werk.
Maar Philips dacht er niet aan daarop voort te bouwen. Margaretha had steeds met de adel geregeerd en de invloed nu van deze dan van die groep ondergaan. Ten slotte had zij, niet weinig geholpen door de omstandigheden, van de verdeeldheid in de adel uitstekend partij getrokken, maar voor Philips was het beginsel zelf van nationale medezeggenschap, in wat vorm ook, uit den boze. Hem leek het ogenblik gekomen om in de Nederlanden het vorstelijk gezag volstrekt onafhankelijk te maken. Alva kwam niet alleen om een strafgericht over de bedrijvers der euveldaden te voltrekken, niet alleen om de laatste sporen van oproerigheid of ketterij uit te wissen, maar om de aloude vrijheden des lands, de oorsprong van alle kwaad, te vernietigen en op het gladgeslagen veld het rechtlijnig en symmetrisch absolutisme, de droom van de nieuwe tijd, te stichten. Op den duur zou die poging alle krachten van nationaal verzet weer uit hun schijndood opwekken en tevens de uitgewekenen, de radicale partij in het algemeen, de kans geven om zich opnieuw van de verloren leiding meester te maken.
22 Augustus 1567 reed Alva Brussel binnen. Margaretha, diep bekommerd over haar positie, diep gegriefd, had een ogenblik aan verzet gedacht, ofschoon in het land, waar acht jaar tevoren de wegzending der Spaanse troepen met zo'n hartstocht geëist was, geen stem zich tegen hun terugkeer dorst verheffen. Alva verzekerde de Landvoogdes eerst dat hij slechts kwam om haar te steunen. Die veinzerij was nodig om de Graaf van Hoorne, die juist in Duitsland toefde, niet van de terugkeer af te schrikken. 7 September was Hoorne terug. 9 September werden hij en Egmond en ook Bakkerseele en Van Straelen, op eigenmachtig bevel van de Hertog onverhoeds gevangen genomen. Zodra het bericht van de gelukkig geslaagde coup in Spanje aankwam (jammer alleen dat Oranje noch Hoogstraten zich uit hun schuilplaatsen hadden laten lokken), werd daar Montigny, Hoorne's broer, tot dusver door de Koning onder de vleiendste voorwendsels vastgehouden, in verzekerde bewaring opgesloten; Bergen was enige tijd tevoren overleden.
Om te begrijpen wat een verpletterende indruk de arrestatie van Egmond en Hoorne maakte, moet men zich wel voorhalen wat een positie de groten in de Habsburgs-Boergondische staat innamen, hoezeer het volk nog tot hen opzag, hoe plechtig de persoonlijke veiligheid der Vliesridders door de privileges der orde gewaarborgd werd. Maar volgens de staatsleer die Alva predikte, kon niets stand houden tegen de misdaad van gekwetste majesteit, en volgens diezelfde leer kon alle oppositie die in de laatste jaren
| |
| |
tegen de regering des Konings gepleegd was, onder dat begrip gebracht worden Wie kon zich dan nog zeker wanen? Nog maar een kleine groep van Vliesridders was er te Brussel over, Aerschot, Berlaymont, Aremberg, Megen en Mansfeldt. Van hen hadden de drie laatsten ook aan de actie tegen de Kardinaal meegedaan. Allen sidderden en bukten. De protesten en vermaningen van de Duitse vorsten die tot de orde behoorden, werden door geen daden ondersteund. Margaretha, diep vernederd, kon slechts met de Gravin van Egmond tranen storten
de hertog van alva (schilderij van antonie mor. 1559).
en verliet met het eind van het jaar, door Mansfeldt vergezeld, het land, waar Alva nu ook in naam heerste. De andere Nederlandse groten, hoezeer ook innerlijk ontzet, bleven in functie. Ofschoon zij het naakt van de vreemden heerschappij nauwelijks meer dekken konden, was toch hun kennis van land en volk voor Alva van veel waarde, en dat gold ook van Viglius, die, blaam en weeklachten voor zijn vertrouwelijke correspondentie bewarende, voortging te dienen.
De eerste en voornaamste regeringsdaad van de Hertog na de arrestaties van 9 September was de instelling van een bizondere raad om de schuldigen aan de beroerten van het vorige jaar te straffen. Viglius hielp hem dat lichaam, dat dwars door alle privileges heen moest hakken, samenstellen. Hoeveel smadelijker werd de willekeur nog, doordat vreemdelingen, Spanjaarden, lid werden en aanstonds, sterk door de gunstvan de Landvoogd, het hoogste woord voerden! Naast de Kanselier van Gelderland, de President van de Raad van Vlaanderen en die van Artois, zetelden Del Rio en De Vargas; de laatste had in Spanje een onterend vonnis te zijnen laste, maar 't was een man naar het hart van Alva, wiens brieven aan de Koning hem gedurig loven om zijn ijver, die bij de aarzelingen en juridische nauwgezetheid der ingeborenen schitterend afstak. Onder de leden van de Bloedraad verwierf De Vargas, die geen Frans kende en zijn collega's zowel als zijn slachtoffers op de meest hondse wijze in slecht Latijn placht aan te bassen, zich een persoonlijke beruchtheid. Het ‘non curamus privilegios vestros’, dat hij de ontstelde afgevaardigden van de universiteit van Leuven toevoegde, toen zij tegen de ontvoering van Oranje's oudste zoon kwamen protesteren, is befaamd gebleven.
Feitelijk was in de eerste tijd, daar alle regeren van Alva in het organiseren en uitoefenen van een schrikbewind bestond, de Bloedraad het hoogste regeringscollege. De Hertog was er niet alleen voorzitter van, maar alle besluiten kregen slechts door zijn handtekening geldigheid en een minderheidsadvies was hem voldoende. Bij het bepalen van zijn gedragslijn leidde Alva geen wet of recht, maar slechts het staatsbelang dat, naar hij en Philips het zagen, schrikaanjaging eiste. Zoals hijzelf in Januari 1568, toen
| |
| |
gruwelen van alva. (duitse prent).
het terneergeslagen volk al van ‘een generaal pardon’ begon te fluisteren, aan de Koning schreef:
Daar valt eerst nog veel te doen. De steden moeten voor hun oproerigheid met verlies van hun voorrechten worden gestraft; van de particulieren moet nog een goede som afgeperst; van de Staten des lands een blijvende belasting gevorderd. Daarom is het ondienstig reeds nu vergiffenis af te kondigen. Een ieder moet voortdurend in angst verkeren dat het dak hem op het hoofd zal vallen. Zo zullen de steden zich voegen in hetgeen over hen beschikt zal worden, de particulieren hoog rantsoen bieden om zich vrij te kopen, en de Staten niet durven weigeren wat hun in naam des Konings zal worden voorgesteld.
Ochtend en avond dus werkte hij, met Berlaymont, Noircarmes en Viglius, in de raad, aan de acten van veroordeling der gevluchte heren, wier goederen aangeslagen werden, evenals die van de overleden Bergen; aan het opstellen van regels om nieuwe categorieën van schuldigen te bepalen; aan het bestuderen van de rapporten der in de provinciën gezonden commissarissen. Ondertussen werden Egmond en Hoorne verhoord, en ook de gevangenen van minder rang die, als men hopen dorst dat zij iets bezwarends omtrent de groten zeggen konden, maanden lang de pijnbank op en af getild werden. Op éen dag in Maart 1568 werden in heel de Nederlanden vijfhonderd nieuwe arrestaties verricht. Weldra begonnen de terechtstellingen, en ondertussen was Alva voornamelijk bezorgd om de uitwijking, die telkens weer opnieuw begon, te stuiten en om in weerwil van de privileges de bezittingen van de slachtoffers, zelfs ten koste van hun schuldeisers, verbeurd te verklaren. De meeste ondertekenaars van het Compromis, voorzover niet gevlucht, kwamen na onderwerping met de schrik vrij.
Maar met bizondere vinnigheid woedde Alva tegen de steden. Al in October 1567 had hij persoonlijk Antwerpen bezocht en de magistraat, door het lot van Van Straelen beangst, genoopt tot het opbrengen van een schatting, waaruit een dwangburcht ge- | |
| |
bouwd werd. Nu werden tegen vrijwel alle voorname steden acten van beschuldiging opgesteld wegens de misdrijven van verrichting of van nalatigheid door hun overheden gedurende de troebelen begaan. Een aantal pensionarissen: Joost Borluut, de pensionaris van Gent; de pensionaris van de Staten van Namen, Vorroux; Van den Eynde, pensionaris van de Staten van Holland; Jan van der Cammen en Pieter Wasteel, pensionarissen van Mechelen; Roeland de Rijcke, pensionaris van Leuven, werden op verschillende tijdstippen in hechtenis genomen. Ten slotte werd alleen Vorroux veroordeeld, maar Van der Cammen en Van den Eynde overleefden hun gevangenschap niet. Ook Dirk Volkertszoon Coornhert, secretaris van de magistraat van Haarlem, werd ‘als de minste kwaaddoender gevlogeld, gebonden en geboeiend’ naar Den Haag gevoerd en enige tijd op de Gevangenpoort vastgezet.
Nooit was een volk met meer koelbloedig overleg, met meer stelselmatige volharding, aan een schrikbewind onderworpen. De onverstoorbare hardvochtigheid van de ijzeren Hertog had een verlammende uitwerking. Het Nederlandse volk had geen tegenweer geboden aan het binnenrukken van de tienduizend Spaanse soldaten. Het liet zich nu door de man die over hun pieken en musketten gebood, willoos mishandelen. Alleen in West-Vlaanderen roerde verzet, dat in Januari 1568 versterkt werd door de terugkeer van een vijftienhonderd uitwijkelingen. Benden liepen er onder ruwe leidslieden het land plat, plunderden de pastorieën en vermoordden en martelden de pastoors. Met weinig geregelde troepen werd die beweging gemakkelijk bedwongen, al bleven er nog lang hier en daar in de bossen en moerassen van die afgelegen streek Wilde Geuzen zich schuil houden. Van zulke woeste uitingen van volkswanhoop was geen heil te verwachten. Redding moest komen van een groot leider, en van hulp van buiten.
| |
b. Oranje in 1568
Oranje was de aangewezen man, al had Alva's tyrannie de godsdienstkwestie nog niet zo op de achtergrond gedrongen dat een leider die het vertrouwen van heel de natie bezitten zou, bestaan kon. De Calvinisten hadden veel tegen Oranje, maar zijn weigering van de eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en zijn verkiezen van de ballingschap boven onderwerping had toch ook op hen indruk gemaakt. Trouwens, zij konden niet buiten hem, vooral toen Brederode, de enige die zij misschien tegen hem hadden kunnen verheffen, in Februari 1568 onverwachts overleed. De Prins van zijn kant werd door de omstandigheden waarin hij nu verkeerde vanzelf meer in het protestantse kamp gedreven. In Januari 1568 was hij door de Bloedraad, tegelijk met Graaf Lodewijk, Hoogstraten, Brederode, Culemborch en Van den Bergh, gedaagd, onfeilbare voorbode van veroordeling en verbeurdverklaring. Bij zijn Lutherse verwanten in Duitsland leefde hij nu Luthers. Als hij de vaan van het verzet verhief, zouden natuurlijk de Calvinistische ballingen van alle kant naar hem toestromen. Aan de katholieke bevolking der Nederlanden moest hij als de voorman van het Protestantisme verschijnen. Maar zoals de zaken gelopen waren, kon het niet anders of Protestanten moesten in de strijd tegen de vreemde overheersers vooraan staan, en Oranje verloor althans nooit uit het oog dat de natie nog grotendeels katholiek was, en voor hem werd het doel van de strijd nimmer dat te veranderen. Wat hij wilde, was steeds allen tegen de Spaanse verdrukker verenigen, en in de vrije Nederlanden die hij zich droomde, moest vrijheid voor de Katholieken niet minder dan voor de Protestanten bestaan. Onder al de uitgeweken leiders was Oranje de man die dit het stevigst vasthield. Geen ook was als hij een Europese figuur. Geen kon zo'n
indruk maken als hij, toen hij ten overstaan van heel Europa tegen de indaging van de Bloedraad en tegen het naar hij beweerde aangematigde gezag van Alva protesteerde. Geen was er begaafd met een zo wijde staatsmansblik en die Europa zo kon overzien om alle politieke mogelijkheden die zich boden ten volle uit te baten.
| |
| |
De hulpvaardigheid der Lutherse vorsten, om wie hij de Calvinisten steeds op een afstand gehouden had, viel hem weliswaar bitter tegen, en hij moest geld bijeenschrapen met de hulp van zijn broers. Het graafschap Nassau werd diep in de schuld gezet. Enig geld kwam uit Antwerpen en van de ballingen. Toch hielp hem de vriendschap van een paar voorname vorsten om tegen de vermaningen van de overigens niet heel ijverige Keizer in een vol gebruik van de anarchie in het versnipperde West-Duitsland te maken en daar ongestoord te werven en aanvallen tegen het Habsburgse buurland te beramen. Soldaten waren dat jaar, door de vrede in de Franse burgeroorlog, waarin veel Duitse huurtroepen gediend hadden, volop en goedkoop te verkrijgen.
Tal van aanslagen werden in 1568 door Oranje en zijn medestanders ontworpen. Alle waren gegrond op de hoop van medewerking uit de boezem van het Nederlandse volk. Verscheidene mislukten aanstonds, maar eind April trok de doortastende Lodewijk met een kleine bende van Oost-Friesland uit de Ommelanden binnen, waar alleen de stad Groningen van zwak garnizoen voorzien was. De Stadhouder, Aremberg moest Spaanse troepen uit het Zuiden afwachten, en snelde toen tegen de Geuzen los, die sterk met medestanders uit de streek aangewassen waren. Bij Heiligerlee werden de Spanjaarden verslagen. Aremberg sneuvelde. Alva was tegen de crisis opgewassen. Zelf trok hij Noordwaarts om de indruk van het gebeurde uit te wissen. Maar eerst hield hij een strafgericht om aan de provinciën die hij een ogenblik van zoveel troepen ontbloten moest, te leren dat er met hem niet te spotten viel. De eerste Juni werden op de Zavel te Brussel achttien edelen, deels van degenen die ruim een jaar tevoren op de Zuiderzee in Aremberg's handen gevallen waren, onder de anderen ook Van Straelen, allen sedert maanden door de Bloedraad veroordeeld, onthoofd; de volgende dag nog een paar. De 5de Juni geschiedde op de Grote Markt de terechtstelling van Egmond en Hoorne. Het Geuzenlied gaf - niet ten onrechte - Egmond's ‘ongestadigheid’ van zijn noodlot de schuld. Maar zeker trof Alva's gestrengheid doel. Gerust kon hij naar Groningerland trekken.
En toch, als Oranje nu klaar geweest was om zijn inval in het hart van het land, in Brabant, te wagen? Maar Oranje, teruggehouden door geldgebrek, was niet klaar, en Alva had de tijd om in het Noorden de zaken te herstellen. Op Oost-Friesland's gebied vervolgde hij Lodewijk's terugwijkend leger en vernietigde het bij Jemmingen. Na Groningen naar behoren zijn vuist te hebben laten voelen - hij dwong het nu zijn bisschop op en liet er als bij Antwerpen een citadel bouwen - was hij klaar om Zuidwaarts te trekken en Oranje het hoofd te bieden.
Want Oranje, al trachtten zijn verschrikte Duitse verwanten hem nu ook terug te houden, gaf de onderneming niet op. In het Trierse verzamelde zich een groot leger onder zijn bevelen. 't Was zelfs veel te groot. Hij was nauwelijks in staat geweest, met verpanding van alles wat hij en zijn broers bezaten, met de schrale opbrengst van de consistoriën, de eerste maand soldij te betalen. Een menigte uitgewekenen die onder zijn leiding in het vaderland hoopten te worden teruggevoerd, marcheerden mee op; Graaf Lodewijk, ontkomen van Jemmingen, Hoogstraten, Culemborch, De Hames en andere edelen van het Compromis. Welsprekende manifesten kondigden aan de bevolking haar bevrijding aan en wekten haar tot opstand tegen de verdrukkers op, tegen Alva, die, dat was de fictie, tegen de geest des Konings handelde. Maar wat de huurlingen tot Oranje dreef, was hoop op buit en nooit was muitzieker en roofzuchtiger bende uitgerukt om een land te bevrijden. Alva, met zijn kleiner leger oneindig beter onder bedwang, besloot geen slag te wagen en hield de Prins slechts in observatie. Het was zeker tegen zijn bedoeling dat Oranje erin slaagde - 't was toen al 6 October - de Maas over te trekken, maar het knappe feit leidde tot niets. Overal volgden in de steden geestverwanten de bewegingen van Oranje's leger in spanning. De Spaansgezinden voelden dat niets dan vrees voor de garnizoenen de bevolking in bedwang hield, en geen voor- | |
| |
zorgen waren verzuimd. In al de eerst bedreigde steden, Thienen, Leuven, Brussel, Mechelen, had Alva betrouwbare goeverneurs gelegerd, allen Waalse edellieden - Hierges, Beauvoir en Robles, Bournonville, Aerschot en Du Roeulx, De Crecques (de laatste drie allen Croys) - allen met Waalse troepen. Zeker maakten de uitspattingen van de bevrijders ook
een slechte indruk. In ieder geval, geen stad roerde zich. In Noord-Holland werd een beweging op het platteland, niet ongelijk aan die der Wilde Geuzen in West-Vlaanderen, maar die zich op Oranje beriep, door de stedelijke schutterijen van Hoorn en Enkhuizen onderdrukt. Zo moest de Prins weldra onverrichter zake, met zijn leger tot een ordeloze hoop verworden, hongerend in het barre winterweer, brandend en moordend, terug. Op Frans gebied redde hij zich, dwaalde er nog maanden rond, door de soldaten om betaling geprest, tot hij hen heimelijk ontvluchtte. Jammerlijker mislukking was niet denkbaar. Oranje was diep teleurgesteld door het in gebreke blijven van het Nederlandse volk. Zelf was hij de spot van zijn vijanden geworden.
Maar:
Zo zong de Geuzendichter in deze dagen voor hem. Er bestaat geen nobeler uiting van berusting in het ongeluk gepaard aan rotsvast toekomstvertrouwen dan het Wilhelmuslied. Een zaak die op zo'n ogenblik zo'n geluid kon vinden, beschikte over groter reserves van kracht dan Alva en die voor hem kropen vermoedden.
| |
c. Alva's absolutisme en nieuwe plannen van opstand
Maar voorlopig was de macht van Alva stevig gevestigd. Het schrikbewind had voortgang. De Bloedraad hield nog de handen vol werk. De verbeurdverklaringen waren een bron van inkomsten, waar de regering niet buiten kon. Maar 't was er een die uiteraard niet eeuwig kon vloeien, en de Hertog kwam nu tot het voorname doel van zijn zending, de voltooiïng van het absolutisme door de regering voorgoed financieel onafhankelijk van de Staten te maken. In de grond moest Alva's buitengewoon gezag slechts dienen om de rechte Boergondisch-Habsburgse regeerbeginselen te doen zegevieren over tegenstand waar in normale tijden rekening mee gehouden was. Hij voerde de regeling der nieuwe bisdommen verder van waar zij was blijven steken. Abten, Staten en stadsmagistraten, die bijvoorbeeld in Friesland en Groningen de feitelijke introductie der nieuwe prelaten nog hadden weten te beletten, moesten nu in het onvermijdelijke berusten en overal, ook waar de nieuwe bisschoppen reeds aan het werk waren, kregen zij eerst nu de nodige regeringssteun om de katholieke reformatie in de geest van de decreten van Trente krachtig ter hand te nemen. Hoeveel misbruiken nu ook werden opgeruimd, en hoezeer er inderdaad een begin gemaakt werd met de zuivering en verheffing van de priesterschap, het was voor de katholieke zaak geen aanbeveling dat dit onder de auspiciën van de tyran gebeurde.
Het hielp niet dat deze ook op ander gebied voortreffelijke maatregelen wilde doorvoeren. Hij wilde bijvoorbeeld orde scheppen in de baaierd van het recht, dat nog geheel middeleeuws en van provincie tot provincie verschillend geregeld was. In 1570 werd de ordonnantie op het strafrecht uitgevaardigd, die door de juristen der centrale raden opgesteld voor heel de Nederlanden van kracht moest zijn, in veel opzichten een heilzaam werk, maar waarvan de invoering op grote bezwaren stuitte. De grondslag van alles moest de financiële onafhankelijkheid der regering zijn.
Alva's plan was de invoering van een belasting, die door de Staten eens voor al zou worden toegestaan. In Maart 1569 riep hij de Staten-Generaal bijeen en eiste hun goed-
| |
| |
keuring op een naar Spaans model ontworpen belasting, de tiende penning (dat wil zeggen 10%) van de waarde van elk artikel bij elke verkoop. Weerspannige steden werden met inkwartiering van de gehate Spaanse soldaten tot rede gebracht. De Staten van Utrecht weigerden volstandig op grond van het feit dat zij niet tot de patrimoniale gewesten behoorden - en tot die was de belasting overigens beperkt. Alva wist raad. Heel de Staten van het gewest werden wegens beweerde nalatigheid in de troebelen van 1566 voor de Bloedraad gedaagd en na lang heenenweergepleit veroordeeld en rechteloos verklaard. Is het wonder dat al de andere gewesten, hoezeer ook tegen wil en dank, hun consent verleenden? De eigenlijke strijd kwam als gewoonlijk pas over de invoering aan. Wat de Nederlanders tegen de Tiende Penning in verzet bracht, was wel hoofdzakelijk dat beginsel van een permanente belasting, maar eens de politieke onwil gegeven, laat zich licht denken wat een dankbaar onderwerp, en dat in een land waar de onlusten, de uitwijkingen en verbeurdverklaringen het economisch leven toch al geschokt hadden, een nieuwe belasting voor het aankweken van een oppositie-stemming vormde. Het regende klachten en protesten en de regeringsambtenaren te Brussel, voegden er hun ernstige waarschuwingen bij. Terwijl de modaliteit der heffing nader onderzocht werd, vergenoegde de Landvoogd zich dus met een door de provinciën op de oude wijze opgebrachte afkoopsom. De termijn van twee jaren liep in 1571 af en zonder zich aan de tegenwerking der regeringsraden en de vermaningen van onverdachte loyalisten als Noircarmes en Berlaymont, als de bisschoppen zelfs, te storen, kondigde Alva nu de invoering van de weliswaar zeer verzachte Tiende Penning aan. In het voorjaar van 1572 zou met de
heffing een aanvang gemaakt worden.
Maar de toestand was niet meer wat hij twee jaren tevoren geweest was. In 1570 was eindelijk een pardon afgekondigd, waarvan wel nagenoeg allen die werkelijk iets misdreven hadden uitgezonderd waren, zodat de ballingen nog steeds aan geen andere terugkeer dan onder aanvoering van Oranje denken konden, maar Alva had zich nu toch van dat buitengewoon gezag, dat hij bijvoorbeeld tegen Utrecht aangewend had, ontdaan en men durfde zich meer tegen hem veroorloven. Het schouwspel van de verdeeldheid der centrale regering die natuurlijk niet verborgen bleef, verlevendigde de moed van de stedelijke en provinciale overheden en van allen die om wat reden ook het regeersysteem van de vreemdeling haatten. Economische factoren droegen bij tot de onrust. Behalve de zeer algemene van de waardevermindering van het geld, die heel de eeuw door de loontrekkende klasse moeilijkheden bereidde, was er de bizondere van de belemmering die de zeehandel van de roverijen der Watergeuzen ondervond. Het gistte bedenkelijk in de Nederlanden.
Er is heel wat malen met schamperheid van gewaagd, dat de Nederlanders de kwelling die hun om den gelove aangedaan werd verdroegen, en pas in opstand kwamen toen men hen naar de beurs tastte. Het Geuzenliedje lei het Alva al in de mond:
't Bederven huns lands hadden zij geen acht,
Zolang ik hen bij den vleespot liet blijven.
Maar nu ik hun Mammon aanroer met kracht,
Willen zij mij uit dees landen verdrijven.
Bij ballingen was, inderdaad die klacht begrijpelijk genoeg. Zij spraken immer, alsof de zaak van het Protestantisme de zaak van alle Nederlanders was of behoorde te zijn. Maar wij mogen daarom niet vergeten, dat de godsdienstkwestie, althans van het ogenblik af dat, al was het maar heel even, de dreiging van een Calvinistische overheersing zich vertoond had, geen factor tot vereniging van heel het Nederlandse volk tegen de verdrukker, maar een splijtzwam geweest was. Dat daarentegen de Tiende Penning een krachtig middel was om de scheur te dichten, is niet meer dan natuurlijk. En
| |
| |
toch bleef ook nu de toestand nog zo, dat de Calvinisten zich onvermijdelijk het eerst van iedere voorkomende gelegenheid zouden meester maken en dat daardoor meteen de anderen weer afgeschrikt zouden worden. De Calvinisten toch waren uit den aard der zaak de felste vijanden van de Spaanse heerschappij, en in de ballingen, die niets meer te verliezen hadden en die aldoor met hongerige blikken de grens overkeken, bezaten zij een onovertrefbare keurbende voorvechters.
Weliswaar was Oranje nog steeds de man, of liever, hij was het weer geworden sedert hij zich van de meest belemmerende gevolgen van de rampspoedige veldtocht van 1568 had kunnen bevrijden en een schikking met zijn schuldeisers getroffen had, die hem althans veroorloofde weer te Dillenburg te gaan wonen. Maar Oranje was zelf meer en meer tot de Calvinisten genaderd. Geen zo ijverige en betrouwbare helpers boden zich hem. Vóor zijn veldtocht in 1568 te beginnen had hij al met de leiders der Hugenoten, Condé en Coligny, een nauw verbond gesloten. Gezien de toeleg der koningen om ‘de ware godsdienst’ uit te roeien en om na de adel en de gegoede standen vernietigd te hebben een onbeperkte tyrannie te vestigen, beloofden zij elkander hulp, en wie in zijn land het eerst de gewetensvrijheid zag zegevieren, zou de ander bijstaan alsof hijzelf nog in nood verkeerde. Na de mislukking van zijn inval in Brabant had de Prins dus een tijdlang in de gelederen der Hugenoten meegestreden. Sedert in Frankrijk de vrede hersteld was en de invloed van Coligny (Condé was gesneuveld) aan het hof zienderogen steeg, hield Oranje op hem vol hoop voor de vervulling van de afspraak van 1568 zijn blikken gevestigd. Ondertussen stond hij ook met de Nederlandse Calvinistische gemeenten in de Duitse grensplaatsen in nauw contact.
Op het eind van 1570 trad Marnix van St Aldegonde in zijn dienst, die toen juist dat bitter anti-Roomse geschrift in de volkstaal, de Biënkorf, voltooid had. Dat Tholouse's broer zich in een zo nauwe betrekking tot de Prins begaf, was als een teken dat de driftige misverstanden van 1567 overwonnen waren. Marnix verdrong weldra in Oranje's gunst een andere Brabander in diens raad, wiens activiteiten in 1570 zoals wij zien zullen van zijn ijver, zij het minder van zijn inzicht, hadden getuigd, namelijk Wesembeke, de gewezen pensionaris van Antwerpen. In 1571 ging Marnix als Oranje's vertegenwoordiger naar een synode van uitgewekenen te Bedtbur in het Gulikse en spoorde er tot enigheid aan, zo mogelijk zelfs met de Luthersen: Oranje hield in zijn nieuwe samenwerking met de Calvinisten nog aan zijn oude denkbeelden vast.
Inderdaad bleef hij voor heel de natie werken en er traden uit haar midden ook niet-Calvinistische elementen met hem in betrekking. Coornhert, die de meest principiële bestrijder van het Calvinistische systeem zou worden, thans naar Duitsland uitgeweken als hij, bewees hem diensten. In Januari 1570 werd hij verrast door het bezoek van Paulus Buys, de pensionaris van Leiden, wiens ongunstige uitspraak over de gevolgen der Reformatie men zich herinnert. Hij waagde de gevaarlijke reis om de voormalige Stadhouder van Holland in te lichten over de stemming die onder de regentenstand door Alva's schrikbewind en de bedreiging met de Tiende Penning gewekt was. Een heel plan werd beraamd - in Utrecht, welks overheden de hardhandigheid van de dwingeland meer dan enige aan den lijve gevoeld hadden, werd zelfs de geestelijke stand in de Staten erbij betrokken - om in de Noordelijke provinciën een opstand te verwekken. Aanslagen op een aantal plaatsen werden voorbereid, geld ingezameld om de Prins in staat te stellen met een leger te hulp te komen. Wesembeke, die onverschrokken het land doorreisde en alle draden van de samenzwering in handen had, zond van optimisme gloeiende rapporten, maar het liep alles uit op een grote teleurstelling. Beleid en offervaardigheid schoten gelijkelijk te kort, en de Prins, die door Wesembeke's goedgelovigheid wel wat geprikkeld was, schreef bitter dat zelfs de Duitse vorsten zich afvroegen, wat er van de hooggeroemde vrijheidsliefde der Nederlanders, een volk dat de naam had alles voor het behoud van zijn privilegiën over te hebben, geworden was.
| |
| |
Waarom richtten de Prins en zijn Brabantse raadsman hun pogingen juist op de Noordelijke provinciën? Het bezoek van Paulus Buys, de bizondere betrekkingen van Oranje met provinciën waarover hij stadhouder geweest was, waren aanleidende oorzaken. Maar bovendien had het probleem, zoals het zich aan Oranje en zijn medestanders voordeed, een overwegend strategisch karakter. Over heel de Dietse Nederlanden waren Hervormingsgezindheid en ontevredenheid vrij eenparig verspreid. Overal kon de bevrijder rekenen op de sympathie van de bevolking en haar aard was zeker wel overal op gelijke wijze uit moed en vreesachtigheid, ijver voor de algemene zaak en zelfzucht samengesteld. De vraag was, waar kon men de bezettende macht in de grootste verlegenheid brengen?
In 1568 had de inval van Lodewijk van Nassau bewezen hoe gemakkelijk in de Noordelijke uithoek, waar de bezetting zwak was, een aanvankelijk succes te behalen viel. De tocht van de Prins zelf had daarentegen de onmacht van het Zuiden om zich onder de onmiddellijke druk van de overweldiger en zijn troepen ook maar te verroeren al te duidelijk aangetoond. In 1571 stelde een andere Brabander, toen rector te Duisburg, Geldorp, een vertoog voor de Prins op, waarin hij de inval in Brabant als een strategische fout kenschetste:
daar toch waren terrein en omstandigheden voor de vijand het gunstigst, terwijl als men zich eenmaal in de zeeprovinciën genesteld heeft, het gemakkelijk vallen zal om aan alle pogingen tot verdrijving weerstand te bieden. Holland moet dus een volgend maal het doelwit van de aanval zijn. Daar is het middelpunt van handelswegen, die wie daar vaste voet krijgt beheersen kan. Meer dan een paar steden, bij voorkeur aan de Zuiderzee, behoeft men niet te bezetten. Dan hebben aanstonds onze kapers een veilige wijkplaats en markt. De vijand, belemmerd door de waterstromen en plassen, zal ons daar niet gemakkelijk kunnen overvallen. Stad na stad zal ons toevallen en een vrij, handeldrijvend gemenebest verrijzen, dat voor Vlaanderen en Brabant een verlokkend voorbeeld om ook het juk af te werpen vormen zal of dat, zo zij daar niet toe in staat blijken, hen van alle handel en verkeer verstoken zal kunnen houden.
Klaarblijkelijk waren dit de denkbeelden die in het vorig jaar de ondernemingen van Wesembeke hadden bestuurd. 't Was toen voornamelijk op Enkhuizen gemunt geweest, dat door Zutfen, Deventer en Kampen met Duitsland in verbinding gebracht moest worden; voorts had men aan de Maas-steden gedacht, Rotterdam, Dordt, Den Briel. Een zuiver strategische conceptie dus, en de begeerte om de Watergeuzen betrouwbare havens te verschaffen, had er een grote rol bij gespeeld.
Lodewijk van Nassau had al bij zijn inval in Groningen de steun van aanhangers te scheep gehad. Na de nederlaag hadden die, van Emden als steunpunt uit, de zee gehouden en op de wijze der Wilde Geuzen van Vlaanderen overal langs de kusten van Groningen en Friesland rooftochten tegen kloosters en kerken ondernomen. Toen Oranje zijn leger had moeten ontbinden, hadden een aantal edellieden zich bij hen gevoegd. Oranje zelf regelde nu hun positie door hen, in zijn kwaliteit van souverein vorst, kaperbrieven uit te reiken, waarbij hij tevens poogde hen van hun woest zeeroversbedrijf te spenen en aan orde en tucht te gewennen. Uit zijn naam moest een Waals edelman, Dolhain, hen van Engeland uit, welk land op dat ogenblik in onmin met Alva leefde, organiseren. Dat was slecht gelukt. In 1570 richtte Lodewijk van Nassau in La Rochelle, de sterke havenplaats die de Hugenotenjuist bemachtigd hadden, een nieuw steunpunt in.
In een tijd toen de verplichtingen der neutraliteit zo rekbaar waren, terwijl bovendien de Spaanse regering in de Nederlanden over geen zeemacht van belang beschikte, kon de kaapvaart van de Watergeuzen een hele vlucht nemen. Hun buitgelden moesten de
| |
| |
Prins helpen weer een leger op de been te brengen. Zij deden daarenboven aan de veiligheid van het Nederlandse handelsverkeer geduchte scha en vermeerderden zodoende de onrust in het overheerde land. Maar zolang zij op de begunstiging van vreemde vorsten aangewezen waren, op wie Spanje druk oefenen kon, bleef hun positie hachelijk. Het voordeel dat het bezit van La Rochelle de Hugenootse zaak aanbracht, bevatte een les waarvoor de Nederlandse rebellen niet blind konden blijven.
Toch beantwoordde Geldorp's plan in 1571 niet meer aan de bedoelingen van de Prins. Weliswaar miskende hij de strategische betekenis van de Hollandse kuststeden niet, maar de mislukking der aanslagen van het vorige jaar had hem sceptisch gestemd omtrent het vermogen van het Nederlandse volk om uit eigen kracht een opstand te beginnen. Al zijn berekeningen grondde hij dus op de Europese situatie. Hulp van Frankrijk, dat scheen de uitredding te zullen brengen en in verband daarmee moest nogmaals, ongeacht de waarschuwende herinnering aan 1568, een rechtstreekse aanval op de hoofdstelling der Spaanse macht, op Brabant, ondernomen worden.
In Frankrijk had de Hugenotenleider, Coligny, sedert de vrede van 1570 grote invloed op de jonge Koning Karel IX verkregen en gebruikte die om zijn eerzucht op een hervatting van de oude strijd met Habsburg te richten. Tot verontwaardiging en ongerustheid van Alva, die er spoedig van hoorde, hoezeer men ook trachtte het te verheimelijken, kwam Lodewijk van Nassau in 1571 uit La Rochelle naar Fontainebleau over en besprak met de Koning plannen voor een aanval op de Nederlanden om ze aan Spanje te ontweldigen. Frankrijk als voorvechter van de zaak der Nederlandse onafhankelijkheid? Inderdaad zou de rivaliteit van Habsburg en Valois in de komende strijd door de Nederlandse rebellen meer dan eens met succes tegen hun verdrukker uitgespeeld worden. Maar zonder gevaar was dat nooit en als de plannen van 1571 uitgevoerd waren, zou de naar bewustheid strevende Nederlandse nationaliteit al aanstonds in een erger parket dan de Habsburgse overheersing geraakt zijn.
Volgens de Engelse gezant aan het Franse hof, die erin gekend werd omdat men op de medewerking van zijn meesteres rekende, zouden de bevrijde Nederlanden verdeeld moeten worden. Vlaanderen en Artois zouden aan Frankrijk komen (men hoopte dat het zich daarmee tevreden stellen zou), Holland en Zeeland aan Engeland, en de rest zou ‘onder de een of andere Duitse Rijksvorst komen en dat kon dan moeilijk anders dan de Prins van Oranje zijn.’
Bij het beoordelen van dit plan moet men bedenken dat Lodewijk van Nassau, hoezeer hij ook zijn leven aan de zaak van het Nederlandse Protestantisme gewijd had, een vreemdeling was, en dat Oranje ervan af wist, is onwaarschijnlijk. In elk geval is het opmerkelijk, dat al overheerste zeker de nationale factor de beweging die de Nederlanden aangegrepen had, lang niet bij uitsluiting, en al konden weinigen achter de leuzen van de privilegiën, godsdienstvrijheid of Protestantisme het positieve doel van een onafhankelijke Nederlandse staat onderscheiden, geen Nederlands leider in de zware tijden die komen gingen zich ooit met dergelijke plannen afgegeven heeft en dat het denkbeeld van de Nederlandse eenheid niet dan onder overmacht werd losgelaten. Maar aan de ingang van de vrijheidsoorlog staat daar dit incident als een herinnering aan de gevaren waarmee Franse, Engelse en Duitse inmenging de groei van een Nederlandse nationaliteit in vorige eeuwen bedreigd had en als een waarschuwing dat de schokken waaraan zij nu blootgesteld ging worden, die gevaren weer konden doen herleven.
| |
d. De poging van 1572
Hoe dit zij, in het jaar 1572 kozen de gebeurtenissen hun eigen loop zonder zich aan de overleggingen der staatslieden te storen.
Al aanstonds werd het spel, dwars tegen de bedoelingen van Oranje en Lodewijk van Nassau in, toch in Holland aan de gang gebracht, en veel te vroeg, met de inneming op
| |
| |
1 April van Den Briel door de Watergeuzen. Elisabeth, die ten slotte in de Fransen geen vertrouwen genoeg stelde om de breuk met Spanje te wagen, had de vloot onder Lumey van der Marck, toen hoofd van het grote Luikse geslacht maar door zijn Hollandse moeder ook in Holland gegoed, uit haar havens weggezonden, en de gelukte aanslag was de daad van opgejaagde en toekomstloze zeeschuimers geweest. Ook besloot men pas achterna - op aandrang van Lumey's luitenant Blois van Treslong, een Hollands edelman - het veroverde stadje op naam van de Prins van Oranje te behouden.
Het ware belang van het gebeurde bleek eerst, toen een paar dagen later Vlissingen de Geuzen binnenriep en vooral toen spoedig ook Enkhuizen in beweging raakte. Toen stroomden de ballingen met opdrachten van de Prins voorzien terug, en van Enkhuizen, Den Briel en Vlissingen uit brachten de Geuzen in Juni en Juli de meeste steden van Holland en Zeeland onder de Prins. Wij zullen weldra nog nader zien, hoe dat in zijn werk ging.
Inmiddels viel de Graaf van den Bergh Gelderland van het Kleefse uit binnen en bracht in de volgende maanden daar en in Overijsel stad na stad onder zijn gezag, terwijl in Augustus de Geuzen ook de Friese steden begonnen te bemachtigen. Heel het gebied benoorden de rivieren was zwak met troepen bezet en Alva zag zich genoodzaakt het in weerwil van de om zich heen grijpende opstand nog meer te ontbloten, toen 24 Mei Lodewijk van Nassau met een Hugenootse bende Bergen in Henegouwen verraste en daarmee de dreigende Franse inval een geschikte toegang opende.
Intussen bleef die Franse inval uit, terwijl de partijen om de wil van de zwakke Koning streden, en Oranje, die weer druk doende was om in Duitsland een groot leger te verzamelen, werd evenzeer als in 1568 door geldgebrek opgehouden. Bijdragen van de opgestane Hollandse steden moesten toevloeien, vóor hij met zijn om soldij roepend leger van Roermond, dat hij 23 Juli veroverde, Westwaarts rukken kon. Lodewijk zat al die tijd opgesloten in Bergen. Een Hugenoots legertje dat hem te hulp wou komen, was in de pan gehakt. Wekenlang talmde Oranje bij Roermond, tot hij 27 Augustus eindelijk de Maas overtrok. Zonder dat hij het wist, had de Franse Koning op wiens sein hij niet minder dan op geldmiddelen gewacht had, toen al op vreselijke wijze doen blijken dat hij zich van de Hugenoten en hun raadslagen losgeschud had. Op 24 Augustus, in de Bartholomeusnacht, waren Coligny en de zijnen vermoord. Van een Franse oorlog tegen Spanje kon geen sprake meer zijn. Nog vóor zijn veldtocht goed begon, was Oranje de bodem onder de voeten weggezakt. Toen hij een poging deed om Bergen te ontzetten, brachten de Spanjaarden 9 en 11 September zijn leger gevoelige klappen toe.
Er zat niets op dan terug te keren. Anders dan in 1568 had Oranje in Brabant en Vlaanderen ettelijke steden in zijn macht gekregen. Diest, Zoutleeuw en Thienen hadden zijn leger aanstonds de poorten geopend, Leuven na enige tegenstand, Mechelen, Oudenaarde en Dendermonde waren door partijgangers van buiten en van binnen overgebracht. Maar hoezeer ook elders, te Brussel, te Brugge, te Gent, te Breda, het volk in gisting verkeerde, het uitzicht was te troosteloos geworden dan dat er meer afval te verwachten viel. Weldra kwam het leger van ‘Duc d'Alve den tyran’ van Bergen vrij - Lodewijk capituleerde 19 September -. Bezuiden de rivieren beheerste het de toestand: geen volkswil kon zich daar meer laten gelden en tegen dat leger was Oranje met zijn saamgeraapte huurlingen niet opgewassen. Begin October voerde hij zijn leger weer buiten de Nederlanden om het bij Orsoy te ontbinden. Zelf trok hij over Kampen en Enkhuizen naar Holland. Daar en in Zeeland wilde hij, zo schreef hij aan zijn broer Johan te Dillenburg, stand houden en afwachten wat God beschikken zou. Daar wilde hij, zo drukte hij het een paar dagen later somberder uit, zijn graf vinden.
Een groot besluit, dit, verwant aan dat van vijf jaar tevoren om de ballingschap boven onderwerping te verkiezen, maar van heroïscher allure. Het sloeg tussen Oranje en de twee Noordwestelijke provinciën een band, die niets meer ontknopen zou. |
|