Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
5. De Habsburgse heersersa. Voortgezette staatvormingWat in het staatvormend werk der Habsburgse heersers het eerst opvalt, is dat zij ons volk, juist losgekomen van Boergondië, ofschoon nog met veel Waalse streken bezwaard, hebben vastgemaakt aan verafgelegen landen met welke geen nationale eenheid denkbaar was, landen wier betekenis en aanzien dat van ‘de gewesten van herwaarts over’ overtrof, zodat de Rijkspolitiek niet in de eerste plaats door hun belangen werd ingegeven en zij in de handen hunner vorsten een werktuig werden in plaats van hun tot doel te strekken. Maximiliaan had in dat opzicht een traditie gevestigd, maar inderdaad nam dit euvel onder zijn afstammelingen nog oneindig veel dreigender afmetingen aan dan tijdens zijn stormachtig eerste tussenbestuur te voorzien geweest was. | |
Philips de SchonePhilips de Schone, de toegejuichte nationale vorst, opgegroeid te Mechelen, onder de invloed der Waalse Vliesridders die hem omgaven, scheen eerst weliswaar een reactie tegen die richting te vertonen. Het was een waarachtig Nederlandse politiek, toen er al in 1496 een handelsverdrag met Engeland gesloten werd, waarbij over en weer gelijke rechten werden toegestaan: Die befaamde Magnus Intercursus kwam niet alleen de lakennijverheid van Vlaanderen, maar vooral ook de omhoog strevende koopvaardij van Holland en Zeeland ten goede, wier handelsvloot veel groter was dan de Engelse en daardoor beter in staat om met gelijkheid haar voordeel te doen. Maar waar de nieuwe koers vooral uit bleek, was uit de weerstand nu geboden aan de pogingen van Maximiliaan om de Nederlanden nog weer mee in de eeuwige oorlogen tegen Frankrijk te sleuren. Zij hadden daar minder dan ooit mee te maken, want onder Karel VIII en Lodewijk XII richtte de Franse politiek zich naar het Zuiden, en het was in Italië dat zij op die van de Keizer botste. Vooral door Guillaume de Chièvres Heer van Croy, liet Philips zich bij die onzijdigheidspolitiek leiden en vond in de Staten-Generaal ruggesteun. Maar zou dit langer kunnen duren dan het leven van Maximiliaan, na wiens dood Philips diens Duitse erflanden en misschien de keizerlijke waardigheid zou verkrijgen? Het duurde in ieder geval veel korter. In 1496 huwde Philips Johanna, dochter van Ferdinand van Arragon en Isabella van Kastilië. De ontzettende gevolgen die uit die verbintenis zouden voortspruiten, kon niemand voorzien. Pas toen in 1497 Johanna's broer Juan, in 1498 haar oudere zuster Isabella, en in 1500 het zoontje van die laatste gestorven waren, werd zij de erfgename van de twee Spaanse kronen en richtte daarmee de aandacht van haar echtgenoot eerst recht van de Nederlanden weg, niet enkel meer naar Duitsland maar naar Spanje. De Vliesridders en hovelingen juichten over die uitbreiding van huns meesters invloedsfeer, en streken op Spanje als op een kostelijke buit neer, maar de Staten-Generaal zagen de reizen die Philips nu naar dat verre land ondernam, in 1501, en opnieuw in 1506 (in 1504 was Isabella gestorven en de Kastiliaanse erfenis opengevallen) met geen goed oog aan. Hoe weinig inderdaad Nederlandse overwegingen bij hem telden, blijkt uit de prijs die hij betaalde voor het bondgenootschap, dat hij in 1506 op de reis naar Spanje met Hendrik VII van Engeland sloot, wiens hulp hij daarginds nodig had tegen de intrigues van zijn schoonvader van Arragon: het was een nieuw handelsverdrag, dat de voordelen van de Magnus Intercursus wegwierp en dan ook als de Malus Intercursus bekend kwam te staan. | |
Karel VMaar Philips de Schone kon zijn dynastieke belangen niet lang meer op de nationale doen drukken. Nog in datzelfde jaar 1506 stierf hij in Spanje, maar achtentwintig | |
[pagina 162]
| |
jaren oud. Ferdinand van Arragon maakte zich meteen van het bestuur over Kastilië meester, zodat tot zijn dood in 1516 de Spaanse factor weer uit de Habsburgse politiek verdwijnt. Zoveel te sterker doet zich daarentegen de Duits-Oostenrijkse factor gevoelen. Voor zijn onmondig kleinzoontje Karel, in 1500 te Gent geboren en in de Nederlanden achtergebleven, eiste Maximiliaan de voogdij op. De Staten-Generaal kenden ze hem toe. Vlaanderen, gedachtig aan vroegere ervaringen, aarzelde een ogenblik, maar Frankrijk was te zeer in Italië
karel v als jongen (barend van orley)
verdiept om voldoende steun te verschaffen en het gewest schikte zich met de andere. Maximiliaan liet zich vertegenwoordigen door zijn dochter Margaretha van Savoye, de eerste van een reeks Landvoogdessen die het bewind over heel de Nederlanden voeren zouden. Margaretha, die te Mechelen resideerde, was een krachtige vrouw. Tegenover haar verre, in onafzienbare ondernemingen verloren en door geldzorgen geplaagde vader, dorst zij soms een heel onafhankelijke houding aannemen. Maar zij was een echte Habsburgse, de strijd met Frankrijk lag haar niet minder na aan 't hart dan hem, en de regeertaak bestond voor haar voornamelijk in de onvermoeide poging om de onverschillige of weerbarstige Nederlanden voor hun aandeel in die strijd in het gelid te scharen. Door het verbond van Frankrijk met de ontembare Karel van Gelre voelden alle gewesten de oorlogstoestand aan den lijve en Margaretha's politiek stuitte in de Staten-Generaal op gedurig verzet. Chièvres, die zich te Mechelen met het goeverneurschap over de jonge Karel vergenoegen moest, beidde zijn tijd. Al in 1514 begonnen de Staten-Generaal op de meerderjarigheidsverklaring van Karel aan te dringen. In 1515 kwam het daartoe. Het betekende een terugkeer tot de eerste jaren van Philips de Schone. Karel, langzame jongen, wiens ontwikkeling pas laat onthullen zou dat taaie koppigheid de kern van zijn aanvankelijke volgzaamheid vormde, stond volkomen onder Chièvres' invloed, vulde zijn raad met Nederlandse edelen en rechtgeleerden, en maakte bij zijn eerste optreden geheel de indruk van een zoon van het land waar hij geboren en opgevoed was. Een verfranste zoon weliswaar. Ofschoon hij al in 1511 de vrome priester Adriaan Boeyens, van Utrecht, tot leermeester gekregen had, begon hij pas in '13 het Nederlands aan te leren. Het hof van zijn tante Margaretha, zelf een vrouw van literaire belangstellingen, was door en door Frans. Het feit dat om er zijn weg te maken een man als Adriaan van Utrecht, opgevoed te Zwolle en aan de universiteit van Leuven, zijn moedertaal zo achteraf moest houden, is welsprekend. Maar afgezien van Karel's verhouding tot de twee talen en culturen die in zijn Nederlandse gewesten om de voorrang | |
[pagina 163]
| |
streden, het was onmogelijk dat hij op den duur een Nederlandse politiek zou blijven volgen. Chièvres kon de ontwikkeling der gebeurtenissen, hoe tegennatuurlijk zij ook was, niet uit haar voorgeschreven baan dwingen. Zijn geboorte riep Karel tot andere taken dan die van een Nederlands heerser. Heel Europa stond tot het schouwtoneel van zijn verbazende geschiedenis bereid. In 1516 stierf zijn Spaanse, in 1519 zijn DuitsOostenrijkse grootvader. Niet alleen de erflanden vielen hem toe, ook tot de keizerlijke waardigheid werd hij nog in datzelfde jaar verkozen - sedert werd hij Karel V genoemd. In 1517 was hij al, gelijk zijn grootvader voór hem van op geld en posten begerige Zuid-Nederlandse edelen omstuwd, van Vlissingen uit naar Spanje vertrokken. Daarmee begon dat leven van geweldige inspanning altijd weer verijdeld, van reizen en trekken, van worstelen met een half dozijn staatkundige problemen, die elk de onverdeelde aandacht van een heerser geëist zouden hebben en die elkaars oplossing onoverkomelijk in de weg stonden. De strijd met Frankrijk, die als een rode draad door de geschiedenis van Karel V heenloopt, werd niet zozeer door de traditie van een zijner landen bepaald, ook al hadden van alle bij tijd en wijle de belangen met die van Frankrijk gebotst, als wel door hun samenvoeging onder een eerzuchtig geslacht tot een monsterlijk geheel dat Frankrijk met een dodelijke omstrengeling bedreigde: het was een Boergondisch-Habsburgse huispolitiek, die van al de erflanden haast boven hun vermogen offers eiste en herhaaldelijk hun natuurlijke ontwikkeling geweld aandeed. Nauwelijks lieten de korte vredepozen met Frans I Karel tijd om zich aan Spanje's voornaamste nationaal belang, de terugdrijving der Moren in Noord-Afrika, te wijden. Maar alreeds riep hem Italië, of wel het waren de Turken, tegen wie hij Wenen moest verdedigen! En ondertussen moest hij in Duitsland laten groeien en zich consolideren, wat hij toch met heel zijn door Adriaan van Utrecht gevormd gemoed verafschuwde, de ketterij van Luther. Toen hij in 1521 op de Rijksdag van Worms de grote opstandige in de Rijksban had laten slaan, was zijn halve aandacht al bij de pas uitgebroken eerste grote oorlog met Frankrijk. Daarna stemde hij telkens in schikkingen met de verbonden Duitse vorsten toe, steeds tijdelijk, om elders de handen vrij te hebben, tot hij eindelijk, in 1546, gelegenheid vond om zich met heel zijn macht in de Duitse zaken te werpen. Met behulp van éen eerzuchtig Luthers vorst, Maurits van Saksen, sloeg hij in een enkele veldtocht de macht van de Schmalkaldische bond terneer en gedurende enkele jaren verscheen hij nu als de alvermogende beheerser van Duitsland, welks vorstenanarchie zich minder en minder om de Keizer bekommerd had. Maar zelfs zo wilde zich toch het godsdienstig probleem van dat veelvormig volk, dat met diepe ergernis de willekeur van de vreemde vorst en zijn Spaanse en Boergondische dienaren onderging, naar zijn forse greep niet voegen. Totdat opeenmaal, door het afvallen van Maurits van Saksen, die met de nieuwe Koning van Frankrijk, Hendrik II, samenspande, Karel's imponerende machtstellig in haar grondslag aangetast werd en zijn regering temidden van vernedering en mislukking tot haar eind neigde. De godsdienstvrede van Augsburg was een erkentenis van de onmogelijkheid om in het Duitse Rijk de Roomse eenheid in stand te houden. Het verlies van Metz, Toul en Verdun betekende dat in de lange reeks van oorlogen Frankrijk de laatste rubber won. Het was overigens het Duitse Rijk dat voor allen het gelag betaalde. De voordelen die Karel in voorspoediger jaren voor de Nederlanden behaald had, gingen niet verloren. Al in 1526, na de slag bij Pavia die hem in de gevangenschap van zijn tegenstander bracht, had Frans I de soevereiniteit over Vlaanderen en Artois, die aan de Franse Koningen altijd zo'n gerede aanleiding tot inmenging had verschaft, plechtig moeten opgeven, en al kwam hij daarop in volgende oorlogen terug, op den duur bleef het erbij. Van groot belang was ook de verovering van Doornik en Rijsel, Waalse steden, maar die Vlaanderen in een oorlog met Frankrijk tot een borstwering strekken konden. Ook | |
[pagina 164]
| |
naar de Duitse zijde toe had Karel van zijn machtspositie na de ternederwerping van de Schmalkaldische bond gebruik gemaakt om van de Rijksdag een regeling van de positie zijner ‘landen van herwaarts over’ in éen kreits, de Boergondische Kreits, te verkrijgen (1548). Het Rijk voer overigens bij die regeling niet slecht. De Nederlandse gewesten hadden zich al
Kaart VI: De machtsuitbreiding van Karel van Gelre
eeuwen lang aan de Rijksband feitelijk niet gestoord. Zo hun nu een uitzonderingspositie werd toegekend, er werden tevens tussen de nieuwe kreits en het Rijk zekere flnanciële en militaire verplichtingen vastgesteld die op een verbond neerkwamen. Bovendien werden Vlaanderen en Artois, voorheen lenen van de Franse kroon, mede in de kreits opgenomen. De Nederlanden speelden bij Karel V's wereldpolitiek een lijdelijke rol. Zelfs voor hun adel duurde de tijd niet lang dat zij in zijn omgeving de toon aangaven: Spanjaarden als de Hertog van Alva, Boergondiërs als de Granvelles, namen weldra de plaatsen in van Chièvres en Adriaan van Utrecht. Maar de twee feiten die ik vermeldde, tonen genoegzaam aan dat de Keizer, als hij er kans toe zag, hun belangen niet verzuimde. Inderdaad is zijn regering voor onze streken van het grootste belang geweest en heeft er meer succes gehad dan in enig ander van zijn vele gebieden. Aan de dubbele taak die hij van zijn Boergondische voorgangers geërfd had, werd onder hem ijverig voort gearbeid: de grensgewesten die zij al begeerd hadden en welker zelfstandigheid een gedurige bedreiging vormde, werden nu verworven; en de onderlinge samenhang der Nederlanden werd niet alleen door eliminatie van het Parlement van Parijs en de samenvoeging in een Rijkskreits, maar door voortdurende ontwikkeling van het centraal bestuur bevestigd. Zelfs werkte die wijdere Europese politiek van de grote Keizer, hoe weinig ze door onze belangen werd ingegeven, op dat proces alles bijeengenomen eer bevorderend dan stremmend in. Telkens blijkt ook, hoe zwak de staatvormende impuls bij ons volk in zijn gewestelijke verbrokkeling nog steeds was. Evenals bij het eerste optreden der Boergondische Hertogen is dus bij deze voltooiing van hun werk door Karel V de machtsdrang van een vorst, door soms geheel onnederlandse overwegingen gedreven en steunend op uitheemse krachten, in onze nationale ontwik- | |
[pagina 165]
| |
keling een onmisbare factor geweest. Dat haar afhankelijkheid van zulke hulp haar tegelijkertijd nieuwe gevaarlijke problemen bereidde, hebben wij al waargenomen en zullen wij weldra op nog veel tragischer wijze bewaardheid zien. In elk geval is niets zo opmerkelijk als dat de perioden toen Philips de Schone en enige tijd later Karel V onder invloed van Chièvres en in overeenstemming met de wensen van de Staten-Generaal als Nederlands vorst regeerden, rustpozen waren in de uitbreidingspolitiek naar het Noorden. | |
Uitbreidingspolitiek: Karel van Gelre; Gelre, Utrecht, Friesland, GroningenKarel van Gelre was, zoals hiervóor verhaald is, in 1492 door de Fransen losgelaten en had zich sedert dien in zijn hertogdom weten te handhaven, maar zonder dat de erfgenamen van Karel de Stoute diens aanspraken op Gelre hadden prijsgegeven. Philips de Schone deed evenwel in het eerste gedeelte van zijn regering niets om ze te doen gelden. Maximiliaan, ofschoon niet eens meer voogd voor zijn zoon, was ijveriger dan hij en trachtte in verbond met Kleef Karel uit Gelre te verdrijven. Dat was omdat Maximiliaan in Karel van Gelre de bondgenoot van Frankrijk zag. En zo verscheen hij ook aan Philips de Schone, zodra de Kastiliaanse erfenis openviel en hij vrezen moest dat Frankrijk hem, bij zijn afwezigheid om die in bezit te nemen, in de Nederlanden moeilijkheden bereiden zou. Zo begon in 1504 een ernstige poging om Gelre te veroveren. Tegen de onverdeelde macht van de Habsburgers was Karel niet bestand. Als overwonnene kwam hij het volgend jaar naar Brussel om zich aan de voeten van Philips te werpen, maar toen die in 1506 naar Spanje trok en er weldra stierf, verzamelde de Hertog met onbezweken moed zijn getrouwen weer om zich. Alleen Arnhem bleef nog jaren in handen van de Habsburger, maar tegelijk drongen de benden van Karel herhaaldelijk de rivieren over en terwijl de hoofdaandacht van de Landvoogdes Margaretha bij de hernieuwde oorlog met Frankrijk was, stroopten de Geldersen tot diep in Brabant en in Holland, plunderden Turnhout, Diest, Thienen, namen Muiden en Weesp, bedreigden Amsterdam. In de vrede van Kamerijk (1508) werd Karel van Gelre, zonder dat zijn titel nog definitief erkend werd, opgenomen. Maximiliaan zou niets liever gewild hebben dan dat er eens en voor al met hem afgerekend werd, maar de Staten - die van Holland en Brabant, die als naastgelegen het grootste aandeel in de kosten moesten dragen, werden gedurig afzonderlijk geraadpleegd en overlegden ook samen, in Lier, of Antwerpen, of elders - bonden Margaretha de handen. Men zou gedacht hebben dat zij moesten inzien, gelijk Maximiliaan steeds predikte, dat alleen de inlijving van Gelre de veiligheid van hun grenzen verzekeren kon, maar zij klaagden enkel steen en been over hun armoede en verklaarden zich buiten staat de nodige lasten op te brengen. Behalve hun waarachtige uitputting weerhield hen van overtuigde samenwerking ook het wantrouwen tegenover de centrale regering, wier plannen heel Europa overdekten en die te nauw met Maximiliaan verbonden was om inheems te kunnen aandoen. Maar de vrede kon niet duurzaam zijn. Karel van Gelre bleef nauw verbonden met Frankrijk en bovendien begon hij om zijn positie te versterken betrekkingen aan te knopen met alle anti-Habsburgse elementen in dat grote gebied van verwarring en regeringloosheid aan de andere kant van zijn hertogdom, in het Sticht en Oversticht van Utrecht, in Friesland en Groningen, in al die streken naar welke de Boergondiërs de hand al uitgestrekt hadden maar die aan de katastrophe van Karel de Stoute nog een verlenging van hun vrijheid dankten. Gelre's inmenging in Utrechtse veten leidde in 1511 tot een hernieuwing van de oorlog met Habsburg. Over een wijde zoom werden de grensstreken aan weerskanten nog gruwelijker verwoest dan in de vorige. Het begon met een beleg van Venlo - in het Overkwartier van Gelre -, waar de Habsburgse | |
[pagina 166]
| |
legermacht maanden werd opgehouden om ten slotte, teleurgesteld, haar woede slechts aan het platteland te kunnen koelen. De Gelderse benden maakten het met hun invallen in Holland en Brabant niet minder erg. Boven alle berucht werd de zogenaamde zwarte bende, een troep Duitse huurlingen in Gelderse dienst. Ten slotte werd Karel van Gelre in 1513 weer in bezit gelaten
martinitoren te groningen
door een vrede, die door al de stemhebbende steden van Holland en Brabant - Leuven, Brussel, Antwerpen, 'sHertogenbosch, Dordt, Leiden, Haarlem, Delft, Amsterdam, Gouda,- en Mechelen, getekend werd. Met verhoogd aanzien wendde hij zich nu weer naar de andere zijde en wierp zich op tot leidsman van het verzet tegen het voortdringen van de Habsburger. In Friesland was al lang de Friese vrijheid op een anarchie uitgelopen, die een waarlijk duldeloze toestand schiep. Het was een strijd van allen tegen allen, waarin de partijnamen van Schieringers en Vetkopers nauwelijks enige geleding brachten. Elk edelman op zijn stins, elke abt in zijn klooster, elke stad - was een vrijmachtige eenheid in die gewapende verwarring, en de Friese geschiedenis van die dagen is een schrikbarend relaas van bloedveten en rooftochten. Het ongelukkige land deed telkens pogingen om zich uit die moorddadige verwildering te verheffen. Onderlinge vredebonden mislukten; men voelde meer en meer, dat alleen hulp van buiten redding brengen kon. Na de dood van Karel de Stoute scheen de stad Groningen - die vooruitgeschoven post van Saksen in het Friese land, reeds meesteresse over de oorspronkelijk Friese Ommelanden - geroepen om aan Friesland gezag en orde te schenken. Groningen was een welvarende koopstad, die eertijds het gezag van de Bisschop van Utrecht erkend had, maar zich, sedert aan David de steun van Karel de Stoute ontvallen was, als vrije Rijksstad gedroeg en van de Keizer ook de vrije munt en het wapen met de dubbele adelaar ontvangen had. De trotse kooplieden die het met algehele uitsluiting van de volksinvloed regeerden en die zich de gelijken van de Friese edelingen van het omringend platteland achtten, volgden met merkwaardige vasthoudendheid een politiek van expansie, welke door hun eigen standgenoot, de kroniekschrijver Sicke Benninghe, met die van Venetië ten opzichte van zijn terra firma vergeleken werd. Steunend op de Vetkopers had de stad in 1491 haar heerschappij over Oostergo gevestigd, en zij streefde al verder Westwaarts. Haar leider in die jaren was een man die alleen aan zijn persoonlijkheid het nodige overwicht ontleende: het was de pastoor van de Martinikerk, Willem Fredericksz (Wilhelmus Friderici). In de ene Friese stad na de andere | |
[pagina 167]
| |
werd een Gronings ‘kastelein’ met Gronings garnizoen gelegd en waar Groningen heerste, breidde het zijn stedelijk stapelrecht uit. De Keizer, die als beschermer van de Friese vrijheden zich herhaaldelijk in de zaken van Friesland gemengd had, vermanend, raadgevend, en waarschuwend, werd ertoe gebracht Groningen's positie te erkennen, maar niet in Westergo. Hier riepen in 1495 enige Schieringse steden en edelen Hertog Albrecht van Saksen binnen, die toen juist in de Nederlanden voor Maximiliaan de vrede hersteld had en nog steeds met zijn gevreesde krijgsbenden in zijn pandsteden zat, wachtend op zijn betaling, om als keizerlijk ‘Potestaat’ op te treden en hen tegen zichzelf en tegen Groningen te beschermen. Voorlopig deden de Saksische troepen die Albrecht overzond, niets dan de verwarring en de ellende vermeerderen. In 1498 pas maakte Albrecht ernst met de zaak en nu erkende niet alleen Westergo hem als landsheer maar hij wierp de Groningers ook uit Oostergo. Voor Maximiliaan en Philips de Schone was het een enige kans om van hun helper en schuldeiser af te komen. Zij erkenden Albrecht's positie dus, maar bedongen dat Philips' eigen aanspraken te allen tijde met de nu gedelgde schuldsom teruggekocht zouden kunnen worden. Het gebied waarover Maximiliaan ten gunste van Albrecht beschikte, strekte zich uit tot aan de Eems en bevatte zelfs de stad Groningen, wier dromen van heerschappij ruw verstoord werden. Albrecht stelde zich in het bezit van zijn heerschappij, maar kon de stad Groningen niet onderwerpen. Een opstand der Friezen, door Groningen begunstigd, gaf hem de gelegenheid de woelzieke edelen en boeren hun streken te verleren. Nog nooit was Friesland zo volledig onderworpen als door deze harde maar bekwame krijgsman. En toen hij in 1500 overleed, bouwde zijn zoon George een modern gecentraliseerd bewind op naar de beste absolutistische inzichten van het tijdvak. Adel en geestelijkheid werden gedwongen belasting te betalen, het recht werd gecodificeerd. Een Fries kroniekschrijver getuigt: Die Sassens heren administreerden ende deden een ieder goede justitie onpertijlijk, den armen zowel als den rijken, zonder enige personen uut toe nemen, ende helden goede ruste ende vrede binnens landes onder malkanderen. Ook hebben die Sassens heren 't land's nut ende profijt met grote neerstigheid aangezien ende gevorderd, in dijken, zijlen ende sluizen te maken ende olde wateren ende feren op te graven ende repareren. Met groot wantrouwen zag de regering te Brussel in een grensland dat zij eenmaal zichzelf toegedacht had, die heerschappij opkomen. Maar wat George's bestuur mislukken deed, was zijn vijandschap met Groningen. Hij en zijn vader hadden gebruik gemaakt van de diensten van Graaf Edzard van Oost-Friesland. Hem trachtten de Groningers nu tegen George uit te spelen. Al in 1506 erkenden zij Edzard als heer om aan George te ontsnappen. In 1512 ontdekte George dat enkelen van zijn Friese edelen in verstandhouding met Edzard stonden. Een paar van de samenzweerders stierven te Leeuwarden op het schavot en George begon nu een laatste wanhopige poging om Edzard en Groningen te onderwerpen. Oost-Friesland veroverde hij voor een deel, Appingedam viel in zijn handen, Groningen was na een lang beleg in de grootste nood. Toen riep de stad, liever dan zich aan de onverbiddelijke Sakser over te geven, weer een andere meester binnen, Karel van Gelre. George was aan het eind van zijn vermogens. Met de grootste inspanning en gewelddadigheid was er uit Friesland geen geld meer te persen; zijn erfland was al lang geruïneerd. De Friezen, wrokkend over de terechtstellingen van 1512, over de ruwe baldadigheid der Saksische huurbenden en over de inhaligheid van het Saksische bestuur, waren niet meer gestemd om de zegeningen van George's bewind te waarderen. Een Fries balling van de partij der Vetkopers, Janko | |
[pagina 168]
| |
Douwama, bewoog Karel van Gelre tot interventie. In November 1514 landden Gelderse troepen over de Zuiderzee gevoerd in Gaasterland; zij beloofden herstel van de oude vrijheden. Het Saksische bewind stortte ineen. George behield nog maar een paar kustplaatsen en gaf de partij meteen verloren. Hij achtte zich gelukkig dat de regering te Brussel nog bereid was voor de overdracht van zijn aanspraken een behoorlijke som te betalen. Karel V nam nu dus de titel van Heer van Friesland aan. Troepen landden te Harlingen. De strijd om Friesland en die om Gelre werden een.
karel van gelder (houten beeld in de eusebius-kerk te arnhem)
Karel van Gelre, die na reeds zoveel lotwisselingen thans, bij de aanvang van Karel V's zelfstandige regering, kloeker dan ooit oprees als de kampioen der vrijheid tegen de Habsburgse overmacht, was in 1514 een man van veertig jaar. Ondernemend en veerkrachtig toont hem het eenvoudigste relaas van zijn geschiedenis welsprekend genoeg. Er moet aan toegevoegd dat hij onder de woeligste en zelfzuchtigste vorsten van zijn tijd hard en onscrupuleus schijnt; en in de lange worsteling diende hij slechts zijn eigen haat tegen de overmachtige indringer. Desniettemin is het onmogelijk geen bewondering te gevoelen bij het beschouwen van dat vermetel bedrijf. De man die jarenlang in de ongelijke strijd met Habsburg de trouw van zijn Gelderslui, adel en steden, behield, was een geboren leider en meesterlijk was de kordaatheid, waarmede hij zich ter verdediging van zijn erfland van het offensief in de andere gewesten bediende. Het bleef niet bij Friesland. In 1522, toen overigens zijn macht in Friesland al wankelde, wist hij zich ook door adel en steden van het Oversticht als erfbeschermer te doen aanvaarden. Hij had gebruik gemaakt van een toltwist tussen Zwolle en Kampen om in de eerstgenoemde stad vaste voet te krijgen, hij had aan de Oostzijde van het landschap een paar sterkten in bezit genomen om de toegang naar Groningen te verzekeren. Nu viel het hele dus omvatte land feitelijk van de Bisschop af. Die Bisschop, Philips van Boergondië, was in 1517 door rechtstreeks toedoen van de Brusselse regering - en tot ergernis van veel vrome lieden - op de stoel geplaatst juist om die strategisch zo belangrijke post in het belang van Habsburg te handhaven: het was een oudoom van Karel V, bastaard van Philips de Goede, broer van David, eens óok Bisschop van Utrecht. Zijn loopbaan was tot dusver militair geweest, maar in de taak die hem nu gesteld werd, schoot hij te kort. Om te verklaren dat Karel van Gelre tegen zijn geduchte vijand zoveel vermocht, is het niet genoeg op de vrijheidszucht van de Noordoostelijke gewesten en de strijdlust van hun talrijke adel te wijzen. Zeker was de Friese vrijheid een bezielende leus. Ook de Utrechtenaren spraken van hun ‘Duitse zeden’, die vrijheid betekenden, terwijl zij in het geslacht waaruit hun Bisschop gesproten was, het beginsel van ‘Franse | |
[pagina 169]
| |
slavernij’ belichaamd zagen. Het oude particularisme, de oude privilegezucht (zo kan men het ook noemen) stelden zich tegen de vorderingen van eenheid en absoluut gezag met de moed der wanhoop te weer. Maar men moet ook in het oog houden wat een logge staatsmachine de Brusselse regering in beweging had te brengen, en eindelijk dat de Hertog vast met Frankrijk verbonden was. Na zijn stoute greep in Friesland aarzelde de regering van Karel V, toen nog onder de invloed van Chièvres, jarenlang, tot ergernis van haar agenten ter plaatse, vóor zij een open strijd met de Geldersen dorst beginnen: al die tijd werden er onderhandelingen met Frankrijk gevoerd, waarin Karel, die het Franse leger zelfs op een Italiaanse tocht vergezelde, als de beschermeling van dat land werd erkend. Pas toen tussen Karel V en Frans I de oorlog uitbrak, werd de Habsburgse Stadhouder te Leeuwarden - het was toen de Duitser Schenck van Toutenburg - op Gelders Friesland losgelaten. En als eenmaal de krachten gemeten werden, moest op den duur Karel van Gelre wel verliezen. Niet alleen omdat ten slotte Habsburg over zo'n geweldig rijk beschikte, maar ook omdat het beginsel van middeleeuwse vrijheid, dat in Karel van Gelre zijn voorvechter gevonden had, uit zijn aard minder goed tot verweer in staat was dan het monarchale waar het tegenover stond. Zelfs de Habsburger - ik herinnerde er zo juist aan - had de grootste moeite om de krachten van zijn gewesten voor de strijd te mobiliseren, maar als hij pressie oefende op de Statenvergaderingen om geld en manschappen op te brengen en het vorstelijk gezag op het uiterste spande, bleef hij tenminste in zijn natuurlijke rol. Als Karel van Gelre noodgedrongen hetzelfde deed, vergreep hij zich aan het ideaal waarvoor hij heette te strijden. Nergens kwam die tegenstelling, welke Karel van Gelre in al zijn gewesten achtervolgde, zo dramatisch aan het licht als in Friesland. Daar had de naam der oude vrijheden nog steeds een toverklank. Toen Karel van Gelre beweerde de verwarring in het bestuur slechts te kunnen doen ophouden, indien men hem als landsheer aannam met dezelfde rechten welke de Sakser bezeten had, was het een algemene ontgoocheling. Grote Pier, de befaamde kaper, die de Hollandse handel op de Zuiderzee zoveel afbreuk gedaan had, trok zich mokkend te Sneek terug: hij wilde slechts ‘vrij ende Fries’ wezen. Janko Douwama, die de Hertog in het land gehaald had, liep over tot de zijde des Keizers, een bondgenootschap overigens, waar Schenck weinig mee op had. Janko en de zijnen wilden slechts hun vrijheidsideaal onder Karel V verwezenlijken, waarschuwde hij: niet de Graaf van Holland, de Keizer zagen zij in hem, vanouds de beschermer van Friesland's rechten, en wilde men de Friezen belastingen opleggen, dan zouden zij komen ende maken een oploop ende geschrei: ‘wij zijn Keizer-vrij, wij zullen niet meer dan 22.000 gouden gulden 's jaars den Keizer geven; die excijs ende tollen zijn àl of, ende men zal ons niet meer bezwaren!’ want die vrijdom leit heurluiden zeer in de zinne. Inderdaad liep het tussen Janko Douwama en de keizerlijke regering weldra spaak. Terwijl ondertussen de Geldersen al verder werden teruggedrongen, greep er te Harlingen een stormachtige Landdag plaats, waar de Friese adel zijn wensen tegenover de autoritaire Stadhouder uitte. Kort daarop werd Janko gevangengenomen en te Vilvoorden opgesloten. Macht moest de genezing van Friesland's kwalen brengen. Met geweld werden de Geldersen eruitgeworpen. Met geweld werd de extreme adelspartij bedwongen. Toch werd bij het accoord waartoe de Landdag zich in 1524 pressen liet, de macht der Staten zo min gebroken als in andere Nederlandse gewesten, maar het landsheerlijk gezag was nu in Friesland niettemin gevestigd. Karel V was niet weinig geholpen door de overweging van velen, dat als het er dan toch van komen moest, zijn macht de beste waarborg van orde bood. | |
[pagina 170]
| |
In Utrecht was in datzelfde jaar de oude Bisschop Philips gestorven en het Kapittel trachtte ditmaal aan de omstrengeling van Habsburg zowel als van Gelre te ontkomen door een neutraal man, Hendrik van Beieren, te verkiezen. Het was een hopeloos ondernemen. Binnen een paar jaar was aan de Elect - hij werd nooit tot Bisschop gewijd - alle gezag over zijn roerige en onderling fel twistende onderdanen ontvallen. De Overijselse steden, die lang van hun Gelderse beschermer genoeg hadden, wendden zich tot de Habsburger om hulp. In de stad Utrecht, waar gilden en oligarchie - kapittelheren, ridders en rijke burgers - om de macht gestreden hadden, werd Karel van Gelre in 1527 nog binnengeroepen. Maar terwijl zijn troepen onder de gevreesde Maarten van Rossum van daar uit een strooptocht tegen Den Haag waagden, droeg de vernederde en machteloze elect aan Karel V het wereldlijk gezag over het bisdom over, en van Friesland en van Holland en Brabant uit werden Oversticht en Sticht nu door de keizerlijke troepen in bezit genomen. Frans I kon niet helpen. Ver in Italië was de Paus in 's Keizers macht geraakt en bekrachtigde de secularisatie van het oude bisdom van Willebrord. Ja hij moest ook toestaan, wat hij de Franse Koning in diens rijk al had moeten toestaan, en wat de Engelse Koning nam, - namelijk dat de Keizer voortaan de kanunniken, die totnogtoe de bisschopskeuze vrijelijk hadden verricht, zijn candidaat dwingend zou mogen voorschrijven. De oude vormen werden geëerbiedigd, maar het nieuwe monarchale beginsel deed niettemin zijn intree. Karel van Gelre zelf moest nu bukken. In 1528 sloot hij een vrede, waarbij zijn gezag tot Gelre, Drente en Groningen bepaald werd en waarbij hij tevens bij ontstentenis van wettig oor - en zijn huwelijk was sedert lang kinderloos - de Keizer als zijn erfgenaam erkende. Tegen die vrede waagde hij nog eenmaal verzet, toen Frans I opnieuw een oorlog begon. Dat moest hij, in 1536, met de afstand van Groningen bekopen. In 1538 stierf hij, vernederd en verbitterd. Tot het laatst toe had hij Karel V gehaat. In weerwil van alle verdragen had hij de Staten van Gelre zijn oude beschermheer Frans I als opvolger willen opdringen. Zij hadden daarvan niet willen weten, niet omdat zij tot Habsburg neigden, integendeel, zij haalden de vorst van hun buurland Kleef in het land. Karel V durfde de rechten hem bij het verdrag van 1528 toegezegd niet aanstonds doen gelden. Gelre vormde met Kleef en Gulik een niet onaanzienlijk gebied en de Keizer vreesde Hertog Willem in de armen van het Protestantisme te drijven. Diezelfde vrees bewoog hem door te tasten, toen hij in 1542 opnieuw met Frans I in oorlog was geraakt en niet alleen de Hertog maar zelfs de Aartsbisschop van Keulen tot de Schmalkaldische bond dreigden toe te treden en heel West-Duitsland op de zijde van Frankrijk en in het Protestantisme mee te slepen. Zelf rukte Karel V, uit Spanje overgekomen aan het hoofd van een leger tegen Hertog Willem op. Door allen in de steek gelaten viel deze te Venlo de Keizer te voet. Kleef en Gulik werden hem gelaten. Gelre moest hij afstaan. De verovering van Gelre leidde een rustpoos in. Op zichzelf had zij natuurlijk niets finaals. Oost-Friesland, Kleef, beide gewesten in de zaken der nu veroverde even diep gemengd als zijzelf het in die van Holland en Brabant geweest waren, en in taal en cultuur niet van hen te onderscheiden, Kleef bovendien aan drie kanten door Habsburgs gebied ingesloten, lagen, zou men gezegd hebben, het naast aan de beurt zodra de jongste aanwinsten in het Habsburgs systeem geassimileerd waren en de lust naar meer weer zou ontwaken. 't Was de opstand en de scheuring, die gemaakt hebben dat de Boergondische Kreits, zoals Karel V die in 1548 vormde,Ga naar voetnootl) in onze ogen de schijn heeft van iets voleinds, van iets tot zijn natuurlijke grenzen uitgezet. De Oostgrens die Karel V trok, is - op de halvering van het Overkwartier van Gelre na, waar Gelder in de achttiende eeuw verloren is gegaan - de afbakening van de Nederlandse stam tegenover de Duitse | |
[pagina 171]
| |
geworden, niet echter door innerlijke noodzakelijkheid maar door de voor het menselijk oog willekeurige loop der staatkundige gebeurtenissen. | |
Consolidatie van het centraal bestuurEen rustpoos was hard nodig, en niet alleen om de verwoestingen die de oorlog in de nieuwe gewesten en in Holland en Brabant had aangericht, ofschoon die ernstig waren. De voortdurende onzekerheid had de handel van Utrecht, van Groningen, doen verlopen. Op de grenzen van Gelderland in Brabant en Holland was het platteland zo vaak gebrandschat en geplunderd dat het bijna ontvolkt was. In Friesland was het dijkwezen in het ongerede geraakt. Rust en een krachtig gezag waren een weldaad, en die schonk de regering van Karel V, toen zij eenmaal gevestigd was: het oorlogsrumoer aan de Franse grens drong naar het Noorden nauwelijks door. Maar de behoefte aan herstel van de geleden ellende was niet het enige. Al die nieuwe gewesten waren met geweld onderworpen. Een paar aanzienlijken, een paar steden waren gewoonlijk wel vantevoren met de machtige Keizer in verstandhouding getreden, maar geweld had toch steeds het laatste woord moeten spreken. Wel waren ten slotte in alle gevallen verdragen gesloten, waarbij de gewesten in hun overgeleverde constitutie erkend werden in ruil voor hun aanvaarding van de nieuwe landsheer. Maar tijd werd toch vereist, vóordat die zo lang onwillige Statenvergaderingen aan het Habsburgs bewind gewend konden zijn. Moesten ook hun onderlinge veten niet uitsterven, vóor de nieuwe landen met elkaar en met ‘de patrimoniale gewesten’ een staat konden vormen? Maarten van Rossum had de Gelderse naam in Brabant en Holland gevreesd gemaakt. Tussen Holland en Utrecht hadden waterstaatstwisten kwaad bloed gezet. Groningen en Friesland wrokten tegen elkaar meer nog misschien dan tegen de vreemde indringer. Men zou bijna geneigd zijn zich te verwonderen dat het werk van de Habsburger desalniettemin zo duurzaam geweest is. Toch is dat natuurlijk genoeg. De Boergondische Hertogen hadden een eeuw tevoren bij hun gezagsuitbreiding in de Zuidelijke en Westelijke Nederlanden al geprofiteerd van het feit dat het particularistisch feodaal beginsel zich overleefd had. De hevigheid waarmee het zich in het Noordoosten nog eenmaal had doen gelden, had het meteen uitgeput. Zelfs de woelige edelen die in de guerilla-oorlogen hun hart hadden opgehaald, hadden er voorlopig genoeg van. Onderwerping aan de machtige heerser scheen het enige middel om zich voor een herhaling van de ondraaglijke anarchie die het land verdorven had te vrijwaren. Zo kon Karel in 1549 zonder veel moeite een allerbelangrijkste maatregel doorzetten, die meer nog dan de vorming van de Boergondische Kreits de consolidatie van de Habsburgse heerschappij in de Nederlanden moest bevorderen. In alle gewesten zwoeren de Statenvergaderingen en steden trouw aan zijn zoon Philips, uit Spanje overgekomen, als hun toekomstige heer en erkenden meteen, ongeacht oude privileges en gebruiken die daarmee strijdig mochten zijn, een eenparige regeling van de opvolging, een ‘pragmatieke sanctie’. Op die wijze werd vermeden, dat er te eniger tijd over de opvolging verschil van mening zou kunnen ontstaan of dat sommige gewesten door afwijkend recht in deze van de andere gescheiden zouden worden. De Landvoogdes, Maria van Hongarije, had vooraf het advies van de Grote Raad van Mechelen (nog onder Philips de Schone hersteld) ingewonnen over de vraag of de Keizer tot zulk een regeling van de opvolging in zijn huis bevoegd was. Het antwoord was karakteristiek: Dat zijne Majesteit dit vermag te doen en vast te stellen, daaraan twijfelen wij geenszins. Niet alleen heeft deze maatregel recht en rede voor zich, maar zij is gegrond op het gewichtig en onschatbaar nut dat zij (door het vermijden van oorlogen en onenigheden, die hen anders in de toekomst zouden kunnen bezoeken deze landen en onderdanen bereiden zal. | |
[pagina 172]
| |
Ik noem deze uiting karakteristiek, omdat er de beginselen in aangeduid worden, waarop heel de staatkunde der Boergondisch-Habsburgse heersers in de Nederlanden rustte. Tegenover de oude privileges van gewesten en steden, standen en groepen tegenover de traditie, beriepen zij zich op recht en rede, op het algemeen welzijn. Onder Karel V en Philips II was de monarchie niet minder hervormingsgezind dan zij het onder Philips de Goede en Karel de Stoute geweest was, en rechtsgeleerden en ambtenaren die met aan het Romeins recht en aan het gezond verstand ontleende regels de overgeleverde praktijk aandorsten, waren nòg haar voornaamste helpers. In de nieuwe provincies werden telkens organen van het vorstelijk gezag naar het gebruikelijk model ingericht: Hof, Rekenkamer, Stadhouder. Daarenboven kreeg het centraal bestuur een nieuwe organisatie. De ordonnantie van 1531 schiep, overeenkomstig de neiging tot specialisering die zich al lang in 's vorsten raad vertoond had, drie Raden om de Landvoogdes, die sedert de aanstelling van 's Keizers zuster Maria het jaar tevoren te Brussel resideerde, ter zijde te staan. De Geheime Raad, die rechtszaken behandelde, en de Raad van Financiën, waren hoofdzakelijk uit ‘langrokken’ samengesteld, terwijl in de Raad van State, die over kwesties van algemene politiek gehoord werd, de hoge edelen zaten. Die werden tevens als Stadhouders in de afzonderlijke gewesten gebruikt. Dan had de Orde van het Gulden Vlies, waartoe de meesten van die heren behoorden, nog steeds het recht de vorst over staatszaken te onderhouden. De hoge adel bekleedde dus in de Boergondisch-Habsburgse staat een voorname plaats, en het was er een van algemeen, niet slechts van plaatselijk of gewestelijk belang. Ook als Stadhouder, hoe zelfstandig zij ook te werk konden gaan, vertegenwoordigden zij toch het centraal gezag en gewoonlijk bekleedde een edelman het stadhouderschap niet in het gewest zijner geboorte en waar hij zijn voornaamste goederen bezat. Er was doorgewerkt aan de politiek die Philips de Goede met zo vaste hand had ingezet, en de hoge adel had een Boergondische kijk op de zaken gekregen. Alleen was er dit verschil, dat Boergondisch zonder Boergondië zich tot Nederlands ontwikkeld had (zij het met een overheersende Waalse inslag), maar dat tegelijk Boergondisch op die wijze opgevat zich niet meer dekte met de dynastie, die Habsburgs, keizerlijk, Spaans was geworden. Onder Karel V bleef dat verschil nog verborgen. Hem diende de adel met volle overtuiging. Onder zijn opvolger zou de tegenstelling dra aan den dag komen. In ieder geval was, afgezien van de verhouding tot de vorst, de hoge adel in de Nederlandse samenleving een factor van eenmaking, al moeten wij opmerken dat hij tevens een haard van verfransing vormde. Overigens vond heel die centraliserende werking bij de oude politieke organen der gewesten en steden weinig anders dan tegenstand, hoe behoedzaam de regering, althans onder Karel V, over 't algemeen ook te werk ging. Een hevig incident als dat van de Gentse opstand van 1539, waarvoor de onverbeterlijke stad meedogenloos getuchtigd werd, bleef een uitzondering. De meeste stadsregeringen, waar nu overal de landsheer de oligarchische vorm in had doen zegevieren, onderhielden met het centraal gezag en zijn vertegenwoordigers goede betrekkingen. De privileges van steden en gewesten werden ontzien. Wel was het een eindeloos dringen en pressen, waaraan de onderzaten vaak toegaven, maar deden ze het niet, dan week de regering: dwang, geweld, gebruikte zij niet. Dit geldt zelfs voor de wrede geloofsvervolging, die toch, naar wij zien zullen, veel verzet uittlokte; maar zij werd dan ook bij lange na zo stelselmatig niet doorgezet als de regering gewenst zou hebben. Ongetwijfeld hadden zijn oorlogen met Frankrijk veel met die wijze gematigdheid van Karel V te maken. Voortdurend moesten zijn vertegenwoordigers bij de Staten met beden om geld aankomen. Naarmate zijn regering langer duurde, werden de financiën meer de alles overheersende bekommernis, en het gemor over de zware lasten was al zo erg, dat men de Staten op andere punten wel wat moest ontzien. Maar bovendien | |
[pagina 173]
| |
de gentenaren ontvangen hun straf van karel v (1540). tekening van j.c. vermeijen.
was de Keizer altijd bevreesd, dat twisten met zijn Nederlandse gewesten de deur zouden openen tot Franse inmenging. (De Gentenaars waren onverstandig genoeg geweest om voor hun opstand een ogenblik uit te kiezen, waarop Karel V en Frans I zich juist aan het verbroederen waren.) Wat ook de redenen waren, inderdaad was de Habsburgse staat in de Nederlanden zeer ver verwijderd van die ‘Franse slavernij’, waarvan zich de Utrechtenaars vóor hun inlijving een schrikbeeld maakten. | |
[pagina 174]
| |
In wat houding het volk, of de verschillende delen van het volk, tegenover de monarchie stonden, hoe hecht die staat der Zeventien Provinciën samenhing en van wat aard de gevoelens van nationaal bewustzijn waren die de bewoners bezielden, - alvorens daaromtrent in een nadere beschouwing te treden, zal het zaak zijn eerst iets van het economisch leven en van het cultuurleven der periode te vertellen, en vooral ook van het treffende feit in dat laatste, de verscheuring der eeuwenoude katholieke eenheid, die harde onderdrukking niet kon helen, alleen bemantelen. | |
b. Economische en maatschappelijke verhoudingenIn weerwil van burgeroorlogen, watervloeden en pestziekten, in weerwil ook van de pijnlijke verlegenheid waarin de waardevermindering van het geld, gevolg van de ontdekking van Amerika, grote maatschappelijke groepen bracht, was de eerste helft van de zestiende eeuw voor de Nederlanden een tijdperk van verbazende economische ontwikkeling. Weliswaar deelden niet alle gewesten gelijkelijk daarin. Het Noordoosten hervatte een bescheiden en geleidelijke vooruitgang pas na de verovering, die rust bracht. In Vlaanderen waren de oude middelpunten van welvaart deerlijk vervallen. De verzanding van het Zwin was niet meer te stuiten en Brugge nog maar een schaduw van wat het geweest was. De nijverheid van Gent en Ieperen had het nu tegen de Engelse concurrentie voorgoed afgelegd. De drie grote steden bezaten nog veel oude rijkdom. Maar hun gilden hadden alle vat op het economisch leven verloren en vochten vergeefs tegen de werkeloosheid. Daarentegen was op het platteland en in de kleine stadjes, nu door het vorstelijk gezag tegen de tyrannie der drie steden beschermd, een nieuwe nijverheid opgekomen, die, los van de bepalingen en beperkingen van het middeleeuwse gildewezen, werkend met de ruwere wol van Spanje, een markt vond waar de Engelse fabrikanten niet konden volgen. Van de kust bij Duinkerken en Veurne tot in Waals Vlaanderen strekte het gebied van die ‘nieuwe draperie’; St. Winoks-Bergen, Hondschoote, Armentières waren middelpunten. Daarenboven ontwikkelde zich langs de Leie een bloeiende linnenindustrie, die voornamelijk Vlaams vlas verwerkte, en ook de tapijtweverij, die het eerst in het Waalse Atrecht tot een kunst verheven was, en die mede in Brabantse steden beoefend werd - Leuven, Brussel - gaf duizenden, vooral in de omstreken van Oudenaarde, werk. Vlaanderen bleef dus een industrieel gewest van groot belang, al voltrok er zich een economische omwenteling die met veel ellende gepaard ging. Ook stond het nieuwe plattelandse proletariaat, verspreid en buiten het gildeverband, veel weerlozer tegenover het al machtiger kapitaal. In het quotenstelsel bracht omstreeks het midden der zestiende eeuw Vlaanderen nog steeds het meest op, ongeveer een derde van de gehele bijdrage der patrimoniale gewesten (de Noordoostelijke bleven daarbuiten). Brabant - zonder Mechelen - betaalde iets minder dan Vlaanderen, Holland de helft, Zeeland een achtste van Brabant. Men zal opmerken dat de Dietse gewesten tezamen het leeuwendeel van de opbrengst leverden: de Waalse betaalden niet veel meer dan een vijfde - en als men de Noordoostelijke gewesten meetelt, wordt hun aandeel nog geringer. Binnen de Dietse gewesten lagen in weerwil van Vlaanderen's nog gehandhaafde voorrang de hoogtepunten van economische opbloei toch elders, in Antwerpen, en Holland en Zeeland. Antwerpen was de erfgenaam van Brugge geworden, het middelpunt van de grote Europese ruilbeweging van Noordelijke voor Zuidelijke producten, tevens de uitvoerhavens voor de Vlaamse en Brabantse textielen en voor de Luikse en Henegouwse metalen. Door de Portugese ontdekking van de zeeweg naar Indië en de Spaanse ontdekking van Amerika werd die Europese Noord-Zuidelijke ruilhandel van nog veel groter belang: Lissabon werd nu de stapelplaats voor de Indische specerijen, Sevilla voor het goud en de andere producten van Amerika. Portugezen en Spanjaarden beide maakten | |
[pagina 175]
| |
van Antwerpen hun hoofdkwartier voor de distributie naar het Noorden. De Duitse en Italiaanse bankiers vestigden er kantoren. De stad groeide snel. Omstreeks het midden der eeuw was een grote nieuwe uitleg nodig en werden tevens prachtige nieuwe vesting-werken gebouwd: hoe onvoldoende de oude wallen waren, had men in 1542 beseft, toen Maarten van Rossum in Gelre's laatste verweer, onder Willem van Gulik, de stad bedreigd had. Bij die uitbreiding en verbouwing speelde Philips van Schoonbeke de hoofdrol, een aannemer en grondspeculant in grote stijl, een figuur kenmerkend voor een tijd van driftige economische expansie onder modern-kapitalistische verhoudingen. Met onze standaarden gemeten was weliswaar Antwerpen zelfs toen nog geen grote stad: het aantal inwoners wordt op honderdduizend geschat. Maar in het zestiende-eeuws Europa was het een indrukwekkende verschijning, in de Europese handel nam het een geheel enige plaats in. Een zwakheid in de positie van Antwerpen was het ondertussen, dat de grote handelsbeweging, die de nijvere ingeborenen op velerlei wijzen werk gaf en hun welvaart diende, toch hoofdzakelijk door de handen van vreemdelingenkolonies ging. Guicciardini, de Florentijn, die te Antwerpen woonde en in 1567 zijn befaamde Descrittione di tutti gli Paesi Bassi uitgaf, merkt op, dat de vreemdelingen te Antwerpen en door heel de Nederlanden meer vrijheid genieten dan op enige plek ter wereld. Zodat het wonderbaarlijk is zulk een dooreenmenging en zo velerlei mensen te zien, en het is niet minder verbazend om zo grote verscheidenheid van talen te horen, en zonder ver te gaan kan men in éen stad de gewoonten en gebruiken van een aantal natiën beschouwen. Behalve de Fransen, die geen eigenlijke kolonie vormden, maar er in vredestijd talrijk verkeerden, waren er te Antwerpen kolonies gevestigd van Oosterlingen (d.w.z. Skandinaviërs en Duitsers), Italianen, Spanjaarden, Engelsen en Portugezen (en van hen waren de Spanjaarden het talrijkst). Voeg daarbij de Walen, waarvan er velen zich neerzetten, en men begrijpt hoe belangrijk in de Antwerpse handelswereld het niet-Dietse element was. Guicciardini, na verteld te hebben dat op verscheiden scholen het Frans onderwezen werd, meent zelfs dat het niet lang duren zou, of men zou te Antwerpen algemeen het Frans bijna als de moedertaal spreken. Dit is het oppervlakkig oordeel van een vreemdeling. Het was alleen in de zakenwereld dat het Frans de tweede taal van Antwerpen werd. In bestuur en rechtspraak, in heel het openbaar en geestelijk leven bleef de stad zo Nederlands als zij ooit geweest was. De zwakheid, waarop ik wees, was van zuiver economische aard. Met hoeveel banden op den duur ook aan het werk, de kennis en het kapitaal der ingeboren burgerij verbonden, toch bleef de handel te Antwerpen als 't ware op bezoek. Te meer omdat er nog iets bijkwam. Boter, en sedert de uitvinding in het begin van de vijftiende eeuw van het haringkaken ook haring, die huiselijke artikelen vormden de grondslag van de Hollandse en Zeeuwse handelsbeweging. Er moest in Frankrijk zout voor gehaald worden, dat in de twee gewesten werd gezoden. De toenemende bevolking had graan nodig, waar men om naar de Oostzee voer. Uit die beginselen groeiden een handelsbeweging en een scheepvaart, die weldra ver buiten de onmiddellijke behoeften van het land uitgingen. Reeds vóor het einde van de 16e eeuw was ongeveer 70% van de schepen die de Sont passeerden (en waaromtrent ons voor die en nog veel latere tijd unieke statische gegevens ten dienste staan) uit Noord-Nederlandse havens afkomstig. Na een inzinking werd die verhouding in de jaren zestig van de zestiende eeuw - nog vóor de opstand dus - opnieuw bereikt en nu van een enige malen vergroot totaal. Het grote merendeel van de 2500 Nederlandse schepen was uit Holland afkomstig; ook Friesland leverde een vrij aanzienlijk aantal. | |
[pagina 176]
| |
Wat wij hiervóor van Brugge opmerkten, gold ook voor Antwerpen: de stad was een haven zonder eigen handelsvloot. De schepen waarmee zij het verkeer met Noord-Europa onderhield, behoorden in die streken thuis of werden in toenemende mate in de Hollandse en Zeeuwse havensteden uitgereed. Die steden waren dus niet louter Antwerpen's concurrenten. Zij waren dat, in zover zij de natuurlijke toegang tot de Noordelijke Nederlanden vormden en het Duitse achterland aan Antwerpen betwistten. Sommige werden voor bepaalde producten ook de stapelplaats voor een wijd gebied, zo Amsterdam voor graan uit de Oostzee, Dordt voor Rijnwijn. Maar tevens diende hun handelsvloot het Antwerpse ruilverkeer en gedijde ook zelfvan Antwerpen's bloei. De gestadige uitbreiding van Holland's en Zeeland's handel is een van de opmerkelijkste factoren in de economische geschiedenis van het tijdvak. Amsterdam kon zich met Antwerpen nog lang niet meten, maar het was toch al een koopstad van belang en zijn overheersende positie in de Oostzeehandel was daarvoor de vaste basis. Kapitaal stroomde de Hollandse steden binnen en wekte er ongekend leven. Ook het platteland profiteerde ervan; veeteelt en zuivelbereiding lagen mee ten grondslag aan de Hollandse economie. Guicciardini was opgetogen over Holland. Het land had nog steeds een reputatie van boerse achterlijkheid, maar in werkelijkheid bood het, zegt hij, een voorbeeld van orde en beschaving. Het dijkwezen en de waterwegen vervulden de Italiaan met bewondering, maar meer nog de inrichting der woningen. Hun huizen binnen te treden en de overvloed van huisraad en allerlei gerei te beschouwen, alles even ordelijk en keurig, geeft groot genoegen en nog groter verwondering, want waarlijk er is ter wereld misschien niets dat daaraan gelijk komt. Dat heb ik horen zeggen door de koeriers van Keizer Karel V, die met Zijne Majesteit bijna door heel Europa geweest waren; en zoals iedereen weet, zij, die in alle steden en plaatsen die zij aandoen in de huizen komen, kunnen er beter dan wie ook van meespreken. Een landgenoot maakte iets later een tegenstelling in 't bizonder tussen de Friezen en de Vlamingen, dat de eersten ‘wat curieus ende reinelijk in hare linnen ende huisraad’, de laatsten ‘in hare kledinge vast curieus ende uitwendig’ zijn. Ondanks zulke verschillen en wat omtrent ongelijke economische ontwikkeling gezegd is, mag van heel de Nederlanden in de dagen van Karel V en Philips II getuigd worden, dat het een volk was met een hoge levensstandaard en bruisend van ondernemingsgeest en economisch expansie-vermogen. Dat neemt echter niet weg dat er erge sociale wanverhoudingen bestonden. Niet alle klassen van die samenleving - ik stipte het al vluchtig aan - konden de transformatie die zij onderging bijhouden. De Nederlanden waren al lang een echt stedenland, hun economie en beschaving beide vooral in de zeegewesten sterk burgerlijk. Adel en geestelijkheid, die in de landprovincies, Noord en Zuid, machtiger waren, hoger aanzien genoten, meer politieke invloed oefenden dan in de andere, beheersten overal het platteland nog. Maar hun economische positie was nu door de opkomst van handels- en industrie-kapitaal ernstig bedreigd. De stijging der prijzen plaatste hen voor onoverkomelijke financiële moeilijkheden. Zo erg was dit, dat de adel in de late zestiende eeuw een onrustig element in de samenleving werd. Gedrukt door schulden zagen velen begerig naar de landerijen van de abdijen, en herinnerden zich dat hun voorvaders tot die rijkdom hadden bijgedragen. De boerenbevolking, die niet zoals de adel aan weelde-artikelen geld spenderen wilde, merkte van de prijzenrevolutie minder. Maar voor de arbeidersklasse - en die leefde voor een deel ook op het platteland, waar immers de ondernemers aan de beknelling der stedelijke gildebepalingen zochten te ontsnappen - bracht de economische ontwikkeling grote bezwaren en on- | |
[pagina 177]
| |
zekerheden mee. Het verschijnsel van crisis-werkeloosheid deed zich herhaaldelijk gevoelen. Een talrijke groep verloor alle vaste plaats in de maatschappij: benden zwervers of bedelaars maakten soms het land onveilig. De klooster-liefdadigheid was niet tegen dat euvel opgewassen en ook die slachtoffers van het economisch stelsel bezagen de abdijen dus niet meer als mogelijke weldoeners. Op ogenblikken kon een stoornis in de industriële of handelsbeweging menigten van arbeiders die nog niet tot de status van bedelaar vervallen waren, eveneens met onrust bezielen. Van al die ongunstige factoren verneemt men in Guicciardinis' lofzang op de welvarende Nederlanden niets. Ongetwijfeld was het land rijk en in een groeiperiode. Maar onder het schitterend oppervlak waren er toch die zwakke steeën. In de komende jaren zou dat meetellen. | |
c. CultuurlevenIn 1473 waren de eerste boekdrukkerijen gesticht te Aalst en te Leuven; in de volgende twintig jaar waren er in Vlaanderen en Brabant, maar talrijker nog in de Noordelijke gewesten, gedurig bijgekomen. Ook een hoog ontwikkeld volk waren de Nederlanders ongetwijfeld. Niet alleen in het economisch en staatkundig, maar ook in het geestelijk leven, speelden de stedelijke burgerijen, ondernemend, gesteld op hun rechten en vrijheden, en goed onderwezen, een rol van belang. Maar hoeveel bewonderenswaardige trekken die samenleving vertoonde, ook hier moet men opmerken, dat zij het tot een harmonische ontplooiing in de zestiende eeuw minder dan ooit kon brengen. Dat haar grondslagen en voorwaarden burgerlijk waren, was op zichzelf het grootste bezwaar niet. Maar die burgerlijke samenleving zat gevat in een monarchale staat, en erger, die monarchie was uitheems, en de adel die zij verhief en de ambtenaren die zij gebruikte, vervreemdde zij onbedoeld van de volksaard. Van het hof te Brussel, van de Grote Raad te Mechelen, straalde een veel erger verfransing uit dan van de vreemde kooplieden te Antwerpen. Dit is niet maar eenvoudig een kwestie van taalzuiverheid. Hele gebieden van geestelijk leven werden erdoor voor de Dietse beschaving afgesloten en, gebonden aan de steden die zelf onmondig gehouden werden, kleefde er haar onvermijdelijk iets particularistisch en locaals aan. Een hernieuwing van onze letterkunde, wier middeleeuwse inspiratie uitgeput begon te raken, was onder die omstandigheden moeilijk. Tegelijk kwijnde en verstierf ook de prachtige Boergondische traditie op het gebied van de Franse letteren, en dat in weerwil van de echte belangstelling die Margaretha van Savoye aan den dag legde. Was het omdat de adel nu te veel Germaanse elementen had moeten opnemen, voor wie het Frans een aangeleerde taal was? In elk geval deed het Franssprekende hof voor de Franse letteren niet méer dan gretig lezen wat, goed of slecht, uit Frankrijk kwam. Zelfs een Hollands edelman als Hendrik van Brederode had haast geen andere dan Franse boeken in zijn bibliotheek op het slot te Vianen. Zo werd, zonder dat de Franse profiteerde, de Nederlandse dichtkunst overgelaten aan de Rederijkerskamers. | |
De RederijkersDie speelden nu in het stedelijk leven een hele rol. Op feestdagen zorgden zij voor een toneelstuk, bij vorstelijke intochten begroetten zij de hoge bezoekers met gerijmel, waar bijbel en klassieke oudheid voor geplunderd waren. Meer en meer luisterrijk werden de Landjuwelen, feesten vooral talrijk in Vlaamse en Brabantse steden, later ook in Holland en Zeeland, waarbij Kamers uit een wijde omtrek bijeenkwamen om met toneelspelen en gedichten naar prijzen te dingen. De eer van een stad was met de verschijning van haar Kamer gemoeid en de kosten werden dan ook uit de stadskas vergoed. Nooit was er schitterender Landjuweel dan dat van 1561 te Antwerpen. Een Engels toeschouwer vertelt met ontzag van de pralende intocht der veertien bezoekende | |
[pagina 178]
| |
Kamers uit Vlaamse en Brabantse steden, van de feeststemming die een paar dagen lang alle zaken in de stad deed stilstaan, van de kostelijke banketten. Maar hoezeer de rederijkerij ook voor de vertoonzieke welvaart der stedelijke burgerijen en zelfs voor hun intellectuele en artistieke belangstelling getuigde, waarachtige poëzie brachten zij niet voort. In de kring van de brave en vrolijke burgers kon geen werkelijk hoge standaard gesteld worden. Alleen enig werk van Anna Bijns, de Antwerpse schoolmeesteres die rederijkerspoëzie schreef vermoedelijk zonder zelf tot een Rederijkerskamer te behoren, leeft nog door de hartstocht waarmee die vrouw de katholieke kerk tegen de scheurmakers van haar tijd verdedigde. De rederijkerspoëzie was een uitloper van de middeleeuwse geest, die zoals ik zei zijn inspiraties uitgeput had. Toch mag men in de vernuftige kunstjes als dubbelrijm en kettingrijm, die dienst moesten doen voor poëtische schoonheid, in de gezwollenheid, de mooidoenerij zelfs van zoiets goedkoops als bastaardwoorden, waarmee de rederijkerstaal in Holland zo goed als in het Zuiden overstroomd werd, en die verheffing en diepzinnigheid betekenen moesten, wel een afspiegeling zien, zij het een fletse, van het felle streven naar vernieuwing dat heel het Europees cultuurleven van de tijd beheerste. Zoekend en tastend naar nieuwe waarheden en nieuwe vormen, verhief zich overal uit de gemeenschap de persoonlijkheid en eiste vrijheid, ruimte; men droomde van een wereldorde waarin de mens met de rede meester over zijn lot zou zijn. De middeleeuwen hadden de oudheid altijd argeloos bewonderd zonder zich de diepe ververschillen met hun eigen wezen bewust te worden. Nu herkenden de zoekende denkers en geleerden en kunstenaars er hun ideaal in. Het humanisme, dat zich weliswaar alleen van het Latijn bediende maar dat toch op het ganse geestelijk leven inwerkte, beleefde in onze streken een schitterende bloei; straks meer daarover. Maar er school in die Europese cultuurbeweging, die de ontwikkeling bij ons mee bepaalde, een ernstig gevaar. De gebrokenheid van de Nederlandse beschaving in de zestiende eeuw kan niet alleen op rekening van de bizondere politieke omstandigheden waaronder onze stam leefde, geschoven worden. Overal vaagden Renaissance en Humanisme in de overmoed van hun ontdekkingsvreugde hoopvolle cultuurtradities op zij en stelden er te vaak niet meer dan laffe imitatiezucht voor in de plaats. Dat was zeker het wezen van de nieuwe Europese geest niet. De nobelste geesten lieten zich door de beschouwing der wijze en schone wereld van Griekenland en Rome tot een liefdevolle opkweking van het eigene aanmoedigen. Een enkel maal bezat ook een Nederlands schrijver zelfstandigheid genoeg om de les der ouden goed te verstaan en in te zien dat pronken met geleende veren de ware wijsheid niet was. Zo publiceerde in 1533 Jan van de Werve, aanzienlijk Antwerpenaar, een Tresoor der Duitse tale, waarin hij tegen de bastaardwoorden te velde trok: Helpt mij ons moeders tale (die gelijk goud onder d'eerde leit verborgen) wederom zo brengen op de bene, dat wij mogen bewijzen dat zij aan andere talen geen onderstand en behoeft te verzoeken. Het verdient opmerking dat hier een man aan het woord is van een hogere stand dan de burgerij die in de Rederijkerskamers de toon aangaf. Er zijn ook anderen die ‘de ongeleerde Rhetorijke, dat is de ongeschikte dichtinge die men nu dagelijks in Nederland zeer gebruikt’ (hier spreekt een West-Vlaming) beginnen aan te vallen. Maar zulke uitingen komen vrij laat, en blijven, in vergelijking met de ontwikkeling in Frankrijk, waar Du Bellay in 1548 zijn Défense et illustration de la langue française geschreven had, schaars en schuchter. | |
[pagina 179]
| |
Beeldende kunstenBouwkunst en schilderkunst konden zich aan die overweldigende invloed van het Zuiden evenmin onttrekken. Men kende de architectuurvormen der Italiaanse renaissance al lang. Op de schilderijen van Jan van Eyck zetelde de moeder Gods al in rondgeboogde galerijen die toch, en ondanks hun korinthische kapitelen, in hun geheel een Gothische indruk maken. De praktijk
kanselarij te brugge.
der bouwkunst hing te zeer af van de overgeleverde gebruiken der handwerkslieden om aanstonds te volgen. Nu echter begonnen eerst beeldhouwers en sierwerkers met de nieuwe Italiaans-antieke motieven te spelen. De burgerijen wilden in hun stadsgebouwen. de adel wilde in zijn paleizen praal en weelde vertolkt zien en de kunstenaars zwelgden in de rijke sier van pilasters en architraven, uit vazen opschietende ranken, griffioenen, medaillons, met niet minder overgave dan de rederijkers in hun vreemde woorden en mythologische toespelingen. Met heel wat meer meesterschap echter. Tal van hoogst aantrekkelijke werken ontstonden, zoals het eikenhouten koorhek te Enkhuizen, het Muntpoortje en de koorbanken te Dordrecht, het huis van de Zalm te Mechelen. In de beroemde schouw van het Vrije te Brugge, meer nog dan in die van de schepenzaal te Kampen, drukt zich door die van elders overgenomen vormen een eigen Nederlands stijlgevoel uit, zwaarder, uitbundiger dan dat der maathoudende Zuiderlingen. En in het algemene plan van gebouwen bood de inheemse traditie taai weerstand. Niet alleen handhaafde de spitsboog zich nog lang, maar ook toen de namen van Vitruvius en zijn Italiaanse profeten Alberti en Serlio al met eerbied genoemd werden (± 1540 bezorgde Pieter Coecke van Aalst Nederlandse vertalingen van hun geschriften), behielden bouwwerken die in onderdelen hun voorschrift volgden, met hun hoge daken, gevels, torens toch een geheel on-klassiek en on-Italiaans karakter. Een eigen Nederlandse Renaissance-stijl ontwikkelde zich, vooral in het Zuiden: een vroeg voorbeeld (± 1530) geeft de kanselarij te Brugge. De schilderkunst leed intussen onder het euvel der navolgingswoede nog veel ernstiger, en nergens was het zozeer imitatie uit de tweede hand. Tegen het midden van de zestiende eeuw werd het nationale door de Italiaanse mode jammerlijk overwoekerd. En dat terwijl toch het ingeboren genie voor de kunst nog ver van uitgeput was. Tot 1530 vertegenwoordigde te Antwerpen Quinten Matsys, ontwikkeld man, vriend van humanisten, de zwierige schoonheidszin van zijn stad en tijd op de edelste manier. Gossart van Mabuse (Maubeuge), een Waal, die enige tijd te Antwerpen werkte - Ant- | |
[pagina 180]
| |
joan scorel: jerusalem-vaarders (frans hals museum. haarlem).
werpen trok kunstenaars van heinde en ver -, de eerste die zelf naar Italië toog en het rechte Italianisme predikte, was zelf een figuur van onloochenbaar talent. Tegelijk waren er in Holland Lucas van Leiden en Jan van Scorel, welke laatste meest te Utrecht werkte, beiden mannen die onder hun Italiaanse beïnvloeding een zeer eigen persoonlijkheid bewaarden. Van Scorel 's groepsportretten - van Jerusalemvaarders - bereidden een genre voor, dat in Holland triomfen vieren zou. Er werden te Amsterdam in dezelfde trant zelfs reeds schuttersstukken geschilderd. Maar over dat alles heen verhief zich een star academisme. Een Italiaanse reis werd onontbeerlijk voor een schilder die meetellen wou en een ondraaglijk gemaniëreerde stijl kreeg de overhand. De kunstwereld boog voor mannen als Michel Coxie die te Mechelen, en Frans Floris die te Antwerpen werkte, énes geestes met de al deftiger en hoogdravender Rederijkers (en, zoals Van Mander weldra vertellen zou, in hun vrije tijd niet minder dan zij op een kanne biers verzot): in het Noorden was het niet beter gesteld. In plaats van vrijheid voor een moediger individualisme veroverd te hebben liet men zich opnieuw door een machtige beschavingsgolf uit het Zuiden van de voeten slaan. Toch was er in die zelfde tijd ook het wonder van Pieter Breugel, de Noord-Brabantse dorpeling die te Antwerpen en te Brussel werkte, na ook als iedereen in Italië geweest te zijn, en die in keuze van onderwerpen, in geest en techniek meer kern-Nederlands was dan misschien éen schilder vóor hem. Breugel geeft de Brabantse boer en het Brabantse landschap met ongekende directheid, maar tegelijk is al zijn werk doortrokken van een tragisch levensgevoel, dat het hoog boven louter realisme uitheft. Was het de spanning door Hervorming en geloofsvervolging teweeggebracht - een spanning die de academische schilders zomin als de Rederijkers schenen gewaar te worden - waar Breugel's kunst van trilde? Hier was nog een factor, en de voornaamste van alle, die in de Nederlandse beschaving van de zestiende eeuw de harmonie verstoorde. | |
d. De verscheuring der katholieke eenheidIn de geest des tijds lag het gevaar opgesloten dat men in het driftig zoeken naar waarheid en redelijkheid de vormen waarin staat en kerk zich hadden vastgezet onherstelbaar zou verbreken; en halverwege gestuit, de grote verscheuring bewerken die voor heel Europa benoorden Alpen en Pyreneeën de Hervorming geweest is. Ontegenzeggelijk verkeerde de kerk, meer nog dan in de veertiende eeuw toen Ruusbroec klaagde, in een toestand van verval, die de beste geesten van de tijd pijnlijk aandeed. Het pausdom leverde een jammerlijk schouwspel. In de Nederlanden als elders waren te veel | |
[pagina 181]
| |
priesters verwereldlijkt en onverschillig, tuk op geld en beneficiën; de dorpspastoors waren weinig minder ruw dan de bevolking om hen heen en leefden bijna algemeen in open concubinaat; de kloosters hadden het besef van hun roeping verloren. De economische macht die zij aan haar steeds toenemend grondbezit dankte, bracht de kerk met de stedelijke burgerijen en met de regering zelf telkens in conflict. De scholastieke theologie was voor het gedachtenleven een knellend dwangbuis geworden. Het geloof dat aan de menigte gepredikt werd, was mechanisch en praktijken werden toegestaan - vooral de aflaathandel -, die het godsdienstig gemoed in opstand brachten. Hervorming was nodig. Maar hervorming was vele malen nodig geweest en was geschied zonder breuk met het verleden. Moest, omdat nu de geesten vol waren van nieuwe verlangens en verwachtingen, hervorming onvermijdelijk afbraak betekenen? In de eerste decaden van de zestiende eeuw was dat zeker de opvatting niet van hen die zich onder ons volk het ijverigst met die vraagstukken bezighielden. Er werkte in de Nederlanden een nieuw geslacht van humanisten, klerken, rectoren van Latijnse scholen, mannen voor wie geleerdheid en vroomheid samengingen en die hervorming van misbruiken voor het vanzelfsprekend gevolg van verheldering van inzicht hielden. De mystieke geest van Ruusbroec en Geert Groote werkte in hen minder sterk dan de geest van studie en onderzoek van Wessel Gansfoort. Zij oefenden dus niet alleen bittere kritiek op de geestelijkheid, maar kwamen niet zelden tot onorthodoxe gevoelens. In het bizonder op de symbolische opvatting van het Avondmaal werd juist hier vaak gepreludeerd. Maar de middeleeuwse kerk liet aan individuele verschillen omtrent de leer grote ruimte en de bijbelse humanisten, zoals men de Nederlandse school in tegenstelling met de paganistische humanisten van Italië vaak noemt, droomden niet van afscheiding. Integendeel, zij verkeerden in een hoopvolle stemming. Hun invloed op de ontwikkelde burgerij was inderdaad groot, en men kan gerust van een nationale beweging spreken, ofschoon die tegelijk, doordat zij vrijwel uitsluitend van het Latijn gebruik maakte, aan alle kanten ongemerkt in grote Europese stromingen overvloeide. Hierdoor werd tevens het ietwat aristocratisch karakter van de beweging bepaald, en terwijl wij haar als een voorbeeld mogen aanhalen van hoe nog steeds de Nederlandse beschaving op het gebied van de godsdienst tot de oorspronkelijkste en waardevolste uitingen bekwaam was, moeten wij niet nalaten op te merken dat in de wetenschap en door het Latijn de slagbomen tussen volk en regeringskringen werden opgeheven. Erasmus, de meest representatieve figuur onder de bijbelse humanisten, een man wiens geest diep in onze nationale beschavingsgeschiedenis wortelt, en die tevens een Europese vermaardheid genoot zoals nog het deel van geen Nederlander geweest was, telde zijn vrienden onder vorsten en edelen, prelaten en hoge ambtenaren, en rekende op hen om zijn hervormingen uit te voeren. | |
ErasmusErasmus van Rotterdam maakt oppervlakkig beschouwd de indruk van een volslagen kosmopoliet. Als hij in 1495, op negenentwintigjarige leeftijd, naar Parijs mag trekken, is het een vreugde. De ontwaakte belangstelling voor de echte Latiniteit, waarachter het Grieks wenkte als een nog schonere belofte, schiep uit enthousiasten van alle landen een geleerdenrepubliek, waarin Erasmus zich volkomen thuis gevoelde en niet minder naarmate hij algemener als haar eerste burger geëerd werd. Bijna heel zijn verder leven heeft hij dan ook in het buitenland doorgebracht. Een paar jaren nog als afhangeling op een adellijk slot bij Vere, tweemaal een periode van enkele jaren aan de universiteit van Leuven. Overigens was het na Frankrijk Engeland, dan Italië, weer Engeland, Duitsland en Zwitserland. Na 1522 heeft Erasmus, die in 1536 stierf, zijn vaderland (daaronder verstond hij aanvankelijk slechts Holland, maar later begreep hij in dat woord ook Vlaanderen en Brabant) niet weergezien. Zijn beroemdste werken werden in het buitenland geschreven en gedrukt. Zijn innigste vrienden waren op het hoogte- | |
[pagina 182]
| |
punt van zijn leven de grote Engelse humanisten. Zijn brieven, waarin hij problemen van wetenschap en theologie en de zaken der wereld met onweerstaanbare geest en levendigheid besprak - zij waren feitelijk een hoog soort journalistiek en hielpen, van hand tot hand gaand en spoedig gedrukt, krachtig tot de verbreiding van zijn ideeën mee - waren gericht tot correspondenten van alle natiën.
erasmus; schilderij van (holbein).
Toch is met de vinger na te wijzen hoe de opvattingen van de godsdienstige voorganger - en dat is Erasmus geweest niet minder dan geleerde, en dat is hij vooral ook in het laatste gedeelte van zijn leven geweest - uit een Nederlandse traditie, die van Geert Groote, vooral zoals Wessel Gansfoort ze ontwikkeld had, ontsproten zijn. Spitsvondig redetwisten over het dogma, hardvochtig uitsluiten op grond van theologische meningen, 't was Erasmus een gruwel, niet minder dan de uitwassen van het kerkgeloof die hij als bijgelovigheden bestempelde; christelijkheid bestond voor hem in christelijke liefde en in christelijk leven. Nergens heeft die stemming - een theologie kan men het nauwelijks noemen -, waarvan redelijkheid, gemoedelijkheid, verdraagzaamheid de kenmerken waren, zo diep doorgewerkt als in de Nederlanden: ze vond er een bereide bodem, maar bovendien telde Erasmus' persoonlijke invloed er dubbel. Hier ook kwam Erasmus voor de grootste practische taak van zijn leven te staan - een taak die hij niet heeft kunnen volvoeren, maar welke aangedurfd te hebben toch zijn loopbaan verheft: in 1517 kwam hij naar Leuven om in zijn eigen land de zaak van ‘de goede letteren’ en van de zuivere vroomheid te doen zegevieren. Leuven was een burcht van de traditonele theologie. Erasmus, wiens faam op het toppunt stond, werd er met onderscheiding, maar niet zonder argwaan ontvangen. Hij echter voelde de stroom des tijds met zich. Een Leuvens burger, Hieronymus van Busleyden, lid van de Grote Raad van Mechelen, had een fonds nagelaten om aan de universiteit een Collegium Trilingue te stichten: voor de studie van Hebreeuws, Grieks en Latijn, de drie talen van de bijbel en de kerkvaders. Niets kon meer in Erasmus' geest zijn en hij gaf zich alle moeite om het College, welks leerstoelen met zijn jongeren bezet werden, te doen slagen. Erasmus geloofde met heel zijn hart in de academische waarheid. De kennis van bijbel en kerkvaders in haar zuiverheid hersteld, de donkere wolk van de scholastiek verdreven, - en het rijk van 't innig en eenvoudig Christendom zoals hij dat verstond, zou beginnen. Hem leek de mensheid in de rede de sleutel tot haar eigen vervolmaking en tot het aards en hemels geluk te bezitten. Het was een nobele droom, maar die ruw verstoord werd door de vloedgolf van religieuze passie, in diezelfde jaren door Luther's optreden in Duitsland in beweging gezet. | |
[pagina 183]
| |
Luther kon niet wachten op het geleidelijk doorwerken van de invloed der goede letteren. Toen Keizer en Paus hem na het eerste protest dat verontwaardiging hem afgeperst had, tot onderwerping wilden dwingen, dreven zij hem tot de erkenning, dat het rechtstreeks contact met God, waarin hij kracht zocht, de kerk en haar genademiddelen niet behoefde. Stelling nemend op die grond slingerde hij zijn uitdagingen de wereld in en uit de gistende tijd klonk op het woord dat bevrijding beloofde, duizend-stemmige jubel. Erasmus, hoezeer in veel met Luther instemmend, duchtte de gevolgen van zijn felle eenzijdigheid, maar evenzeer keurde hij de hevigheid af waarmee de ijveraars van de andere kant de stoutmoedige aanvielen, nog vóór zijn finale veroordeling, als om hem moedwillig verder te drijven. Dit was niet genoeg om Erasmus de sympathieën van velen, die alle achterblijven bij Luther voor halfheid uitkreten, te behouden, maar tegelijk bewoog de breuk die nu in Duitsland ontstaan was, ook in de Nederlanden alle machten van 't behoud tot scherper stelling nemen, zodat de man der redelijke hervormingsgezindheid, en heel de zaak der goede letteren met hem, ook van die kant in verdenking geraakte. Dat was een zware slag, want van de overreding der machthebbers had Erasmus alles verwacht. Zij hadden hem het oor geleend. Nu presten zij van alle kanten op hem in, dat hij aan de strijd tegen Luther zou deelnemen. Leuven, aanleunend bij een regering die tenslotte door heel andere dan Nederlandse overwegingen tot een streng handhaven der orthodoxie geleid werd, wierp zich op tot voorvechter tegen de ketter. Maar Erasmus hield vast aan zijn overtuiging dat uit strijd niets dan verderf kon voortkomen. Liever dan zijn onafhankelijkheid prijs te geven, verliet hij Leuven in het najaar van 1521 en trok zich terug naar Zwitserland. Zijn figuur was er in die jaren een van ongemene hoogheid. Tegenover Luther, tegenover de duisterlingen die het alles aan ‘de goede letteren’ weten, tegenover geestdrijvers aan beide kanten, bleef hij onversaagd het goed recht van rede en kritiek, maar ook van eerbied voor traditie verkondigen. De tijd luisterde niet meer naar hem. Gegrepen in een stormwind van haat en misverstand snelde zij hem voorbij, rampen en verscheuringen zonder eind tegemoet. Terwijl in Duitsland het Lutheranisme zich in een aantal staten onder de bescherming der vorsten uitbreidde en organiseerde om eindelijk, in 1555, zelfs de erkenning van het Rijk te verwerven, terwijl de Koning van Engeland met het Pausdom brak en het Engelse volk vervolgens in verscheiden stadiën bij de wet geprotestantiseerd werd, bleef in de Nederlanden de vorst zonder naar de mening der onderdanen te vragen hardnekkig trachten alle ketterse gevoelens met geweld te onderdrukken. Het bijbels humanisme kon niet uit de geesten uitgeroeid worden, maar zijn kans om een behoudende hervorming te leiden was voorbij. Nog in 1529 zond Laevinus Ammonius (Lieven van der Maude), een Karthuizer te Gent, aan Erasmus te Bazel een dringende uitnodiging om zich te Gent te komen vestigen: Alle leden van de Raad van Vlaanderen (schreef hij) zijn u hartelijk toegedaan; een groot deel der monniken hebben hun bijgelovige praktijken laten varen en zijn tot de ware vroomheid teruggekomen. Maar het volgend jaar al werd de schrijver door een nieuwe Prior verbannen. Anderen aan wie meer bepaald ketterse meningen konden worden aangewreven, hadden zich reeds onderworpen, als Grapheus, de Secretaris van Antwerpen. Sommigen weer gingen over tot het Protestantisme, maar moesten dan ook naar Duitsland uitwijken, zo de Hollander Gnapheus, schrijver van een stichtelijk werkje in de volkstaal, dat weldra op de index geplaatst werd (de Troost ende Spiegel der Zieken), de Vlamingen Berthulfus en Rex, die beiden Erasmus als secretaris gediend hadden. Intussen kreeg de Inquisitie met een heel ander slag van mensen te doen. | |
[pagina 184]
| |
De GeloofsvervolgingVan ouds bestond overal een bisschoppelijke Inquisitie, maar die werd in de Nederlanden, waar de diocesale inrichting sterk verouderd was, geheel ontoereikend geacht. Zo stelde Karel V, die van zijn erflanden een voorbeeld wilde maken, in 1522 een eigen Inquisitie in. Deze werd wel spoedig onder de opperhoogheid van de Paus gesteld en de kettermeesters moesten voortaan geestelijken zijn, maar het toezicht en trouwens de wetgeving die zij uit te voeren kregen, bleef bij de landsheer. Hij verdedigde de orthodoxie om de eer van God, maar evenzeer tot steviging van zijn eigen macht, die met anders-denken onbestaanbaar leek. Naast de eigenlijk gezegde Inquisitie, die in sommige gewesten - Groningen, Gelderland, Brabant - nooit ingevoerd kon worden, werd door de gerechtshoven en schouten een geloofsvervolging gevoerd uit hoofde van de plakkaten door Karel uit de volheid van zijn vorstelijk gezag uitgevaardigd en waaraan al de wereldlijke overheden van zijn Nederlandse gewesten zich te houden hadden. Die plakkaten spraken van het eerste af over allen die in het meest verwijderd verband met de ketterij stonden, draconische straffen uit; zij werden telkens strenger, tot eindelijk het bloedplakkaat van 1550, waarin alle schuilhoeken en uitvluchten dichtgestopt waren, dat op alle vergrijpen de dood stelde, niet meer te overtreffen was. Het was een monsterlijke politiek, die zo zij letterlijk uitgevoerd was, alle Nederlandse steden onder de gedurige rook van de brandstapels gebracht zou hebben. Maar in een land waar ambtenaren en magistraten met de geest van Erasmus doortrokken waren en de laatsten bovendien hun burgers tegen een zo willekeurige rechtspraak omderwille van de privileges en van het vrije handelsverkeer meenden te moeten beschermen, stootte de uitvoering op eindeloze bezwaren. Enkele van de geestelijke inquisiteurs maakten zich een slechte naam, vooral Titelmans is berucht gebleven. Maar over het geheel waren zij tot strengheid weinig geneigd en werkten eerder remmend. Tevergeefs trachtte de regering de samenleving zelf te ondermijnen door aan de verklikkers een deel van de buit der verbeurdverklaringen te beloven. Naar de zin van de ontwerpers werkte de geloofsvervolging hier te lande altijd maar gebrekkig. Wat niet wegneemt, dat na de eerste vuurdood om het geloof door twee Antwerpse Augustijner monniken geleden - te Brussel, in 1523 - het getal der martelaren gestadig aanwies en dat de schrik voor de vervolgingen aldra uitwijkingen veroorzaakte. Vooral het plakkaat van 1550, tegen welks invoering de magistraat van Antwerpen zich uit vrees voor het verlopen van de handel met hand en tand verzette, maakte een diepe indruk. En toch kon die gruwel geheel van buiten opgelegd, de meningen die zij wilde uitroeien slechts onder de grond drijven. Mannen die leiding hadden kunnen geven, hielden zich stil of weken uit, maar het schouwspel van het lijden en de moed der martelaars maakte de ketterij voor veel duizenden eenvoudige mensen een gemoedszaak. De vraagstukken des geloofs werden in de binnenkamer en op het marktplein, aan de werkbank en in de vergaderingen der Rederijkers met hartstocht besproken. Zielen die voor de geleerdheid der humanisten ontoegankelijk waren, dorstten nu naar de nieuwe leer. Toch werkte het voorgaan van Nederlandse denkers nog steeds door en terwijl in die eerste jaren alle ketterij in de Nederlanden Luthers genoemd werd, en ook inderdaad door Luther opgewekt was, droeg zij niettemin een eigen karakter en had over 't algemeen (wat zeer onluthers was) een sacramentarische strekking, d.w.z. dat zij het Avondmaal symbolisch placht op te vatten. In elk geval waren de geesten diep aangetast. Antwerpen, met zijn Duitse kolonie en handelsrelaties, was een actieve haard voor de verspreiding van de ketterij. Wat is er disputatiën onder de lien!
De wereld is vol erreurs, waar zal men vlien!
| |
[pagina 185]
| |
't Es zo verre gekomen deur Luether's venijn
Dat men al prijst, dat tot zonden beroeren mag
En 't gene laakt dat de ziel puren mag ....
Waar eest (is het) toe komen! God moet 's ontfarmen!
Zo jammert Anna Bijns, - ‘want dit geslacht (der ketters) zeer groeit onder Duitsen en Walen’. Inderdaad, op het Landjuweel dat in 1539 te Gent gehouden werd en waaraan negentien Kamers, meest uit Vlaanderen en Brabant, deelnamen, ademden de zinnespelen die ter beantwoording van een prijsvraag: ‘welk (wat) den stervenden mense meeste troost is?’ vertoond werden, vrijwel alle een protestantse geest en het boek waarin zij verzameld werden uitgegeven, viel onmiddellijk onder een keizerlijke ban. Maar er was toen al een andere vorm van ketterij opgekomen, die ook de buitenstaanders van het Lutheranisme wisten te onderscheiden en die met een ongemene verbittering, waarin maatschappelijke zich bij godsdienstige haat voegde, vervolgd werd. De Wederdoperij kwam ook uit Duitsland, waar de godsdienstige opwinding tot allerlei sociale bewegingen de stoot had gegeven. Het was een richting voor extremisten, voor eenvoudigen van geest en maatschappelijk misdeelden. De Anabaptisten verloochenden de maatschappij even luchthartig als de kerk, zij erkenden geen ander wetboek dan de bijbel, geen andere band dan geloof en liefde. De economische moeilijkheden van het tijdvak begunstigden de verspreiding van dat nieuwe evangelie. In hun extatisch geluk vermeiden de bekeerlingen zich in de verwachting van het naderend einde der wereld. Weldra werd het een ware godsdienstwaanzin. De kracht van de beweging lag in Holland. maar het was te Munster dat Jan Mathijsen van Haarlem in 1534 het nieuw Jerusalem stichtte waarheen de gelovigen op straffe van verdoemenis geroepen werden. Duizenden togen uit Holland op weg, maar werden door de troepen der overheid onderschept en gevangen. Zolang het onwaarschijnlijk Godsrijk te Munster duurde - Jan Mathijsen was gesneuveld en een nog veel wilder geestdrijver, Jan Beukelszoon van Leiden, had er zich tot ‘Koning’ opgeworpen -, bleef het in heel de Noordelijke Nederlanden onrustig. Met de val van Munster in de zomer van 1535 zakten allerwegen de hooggespannen verwachtingen ineen. Toch bleef de gemeenschap behouden, maar alleen door een scherpe reactie tegen de buitensporigheden die haar in opspraak gebracht hadden. Onder invloed van een Fries prediker, gewezen pastoor, Menno Simons, die van het veilige Oost-Friesland uit (maar niet zonder veel zwerftochten door het gevaarlijke gebied) ‘de bondgenoten’ die onder Habsburgs zuchten leerde en organiseerde, ontwikkelden de Doopsgezinden zich tot een stille onwereldse secte, weinig dogmatisch aangelegd maar veel hechtend aan het zedelijk leven, weerloos, afkerig van zaken van staat, verdiept in hun persoonlijk zoeken naar de enge weg Gods en in de eindeloze onderlinge twisten en scheuringen die het gevolg waren van hun sterk individualistische geloofsopvatting. In de jaren veertig en vijftig was het Protestantisme, dat zich onder het katholiek oppervlak almaar uitbreidde, hoofdzakelijk doopsgezind, en de Zuidelijke gewesten, in 't bizonder Antwerpen en Vlaanderen, raakten nu evenzeer onder de invloed van die leer als het Noorden. In heel die perioden leverde de Doopsgezinden het overgrote contingent van de martelaren die om den gelove verbrand of verdronken werden. Hoe onschadelijk zij nu ook waren, de schrik van Munster kleefde nog steeds aan hun naam. Weldra, het eerst in 1562, werden de belijdenissen en laatste brieven der martelaren door de zorg van hun voormannen verzameld en gedrukt. Het offer des Heren bevat ontroerende getuigenissen van die vrome en eenvoudige mensen, kleine burgers, en ambachtslieden allen, mannen en vrouwen, uit Amsterdam en Rotterdam, uit Leeuwarden, Antwerpen en Gent, die zich, in de stellige overtuiging dat zij er God mee eren, het hart stalen om de bittere dood te lijden, die hun nabestaanden troosten en vermanen, die over hun rechters en beulen geen oordeel uitspreken. Een geloof dat leerde met | |
[pagina 186]
| |
waardigheid en ik zou haast zeggen met gratie te dulden; maar dat door zijn zachtmoedigheid zowel als door zijn individualisme ongeschikt was om een volk op te voeren tot verzet. Dat te doen werd de taak van het Calvinisme, dat in de jaren vijftig en zestig uit Frankrijk eerst in de Waalse en vandaar in de Dietse Nederlanden begon door te dringen. Als de Doopsgezindheid weinig meer dan een episode in onze volksgeschiedenis geweest is en in de kritieke tijden die onder Philips II aanbraken haast zonder weerstand te bieden het terrein ruimde voor het Calvinisme, dan is dat zeker voornamelijk door de sterkere politieke zin van het Calvinisme te Verklaren. Een strijdbaar geloof, een dat organisatie en tucht verstond en zich met een philosophie voor staat en maatschappij gewapend had, moest, toen het er tussen volk en monarchie om spannen ging, het kleinburgerlijk Mennonisme wel overvleugelen. Wat de onbevangen beschouwer van nu in deze ontwikkeling der godsdienstige verhoudingen ten onzent het meest treft, dat is de onvrijheid van het Nederlands geestelijk leven. Een mensenleeftijd en langer smeult het vuur in de diepte vóor het in lichterlaaie kan uitbreken. Heel die periode heeft er iets gedwongens door. Van een harmonische ontwikkeling in nationale zin kon geen sprake zijn. Die ware onder leiding van de humanisten en hun aanhangers in ambtenarenstand en magistratuur misschien zelfs na de uitbarsting in Duitsland nog mogelijk geweest. Toen echter onder den indruk daarvan de regering, d.w.z. toen Karel V en zijn keizerlijke en Spaanse raadslieden, de zaak van reactie en repressie huwden, toen werd de breuk in het volksleven ook op dit gebied onherstelbaar. Gedachtenwisseling over de brandende kwestie van den dag tussen het volk en zijn natuurlijke leidslieden werd bemoeilijkt, veelbelovende ontwikkelingslijnen werden afgesneden. Alleen de uitwijkelingen, die in Londen, Emden, Frankfort in groten getale bijeen huisden, konden zich vrij organiseren. Over 't algemeen moest men, voorzover men niet in de voorgeschreven en streng gehandhaafde orthodoxie berustte, heil bij buitenlandse hervormingsideeën zoeken. Ten slotte wilde de ironie der geschiedenis dat Karel V alleen daarom ons volk belet schijnt te hebben in de religieuze kwestie zijn eigen weg te zoeken, opdat het na zijn dood door het Franse Calvinisme zou worden meegesleept. | |
d. Nationaal bewustzijnWat was nu, om de vraag weer op te vatten die wij hiervóor onbeantwoord lieten, de houding van het volk of van zijn verschillende delen tegenover de monarchie en tegenover de staat, van wat aard waren de gevoelens van nationaal bewustzijn die in de bewoners leefden?, In weerwil van velerlei misnoegdheid - over de zware kosten der eindeloze oorlogen, over de geloofsvervolging - kon de figuur van Karel V de gevoelens van aanhankelijkheid jegens de dynastie die in de patrimoniale gewesten traditioneel waren, nog steeds krachtig opwekken. Alleen in de Nederlanden, waar hij veertig jaar te voren zijn zware taak had opgevat, deed hij in het openbaar en plechtig van de regering afstand. Het toneel is welbekend van hoe in October 1555 te Brussel de oude Keizer, oud vóor zijn tijd door onvermoeide arbeid en zorgen, gekromd door de jicht, op de schouder van de jonge Willem van Oranje leunend en vergezeld van al de ridders van het Gulden Vlies vóor de vergaderde Staten zijner zeventien Nederlandse gewesten verscheen en hen bezwoer dat niet eerzucht maar plichtsbesef hem bij de uitoefening van zijn menselijke maat zo verre overschrijdende macht gedreven had, Hij kende zijn eigen ontoereikendheid. Niet uit vrees voor verantwoordelijkheid, maar omdat zijn gezondheid gebroken was en zijn zoon nu in de kracht van zijn mannelijke leeftijd stond, legde hij in diens handen het gezag over deze landen neer. | |
[pagina 187]
| |
En hier (schrijft een Engels ooggetuige) brak hij in tranen uit, waartoe niet slechts de droevigheid zijner stoffe, maar het gezicht van heel die vergadering in tranen hem naar ik meen bewoog. Want daar was in de menigte van die hem hoorden niet éen man, vreemdeling of eigen, die gedurende een goed stuk van deze redevoering niet ruimschoots wenen moest, de een meer de ander minder. Toch, in weerwil van die tranen bij zijn afscheid, ook onder Karel V hadden de Staten der Nederlandse gewesten tegenover het landsheerlijk gezag steeds met de argwaan gestaan, die men voor een vreemde, een uitheemse macht gevoelt. Altijd vreesden de Staten in een dynastieke buitenlandse staatkunde meegesleept te worden. Dat wantrouwen stond de ontwikkeling van een werkelijk nationale staat in de weg. Achter de onvermoeide vermaningen van de regering om vereend te staan, opdat men elkanders veiligheid te beter zou kunnen beschermen, vermoedde men steeds bedoelingen om meer geld af te persen, om de gewestelijke zelfstandigheid te kort te doen. Een plan dat de Landvoogdes in 1534 en 1535 aan de Staten-Generaal had laten voorleggen, om de gewesten tot een nauwere confederatie te laten toetreden, waarbij alle in geval van oorlog een evenredig aandeel in de kosten zouden dragen, stuitte op groot verzet. Holland wilde wel met Brabant en de nieuwe Noordoostelijke gewesten samendoen tegen Gelderland, maar wilde zich niet tegen Frankrijk laten mobiliseren, en Vlaanderen, dat sedert de aanwinst van Doornik en Rijsel vrij goed ook tegen Frankrijk beschut lag, wilde er helemaal niet van weten. Het staand leger, dat de regering uit vaste bijdragen van alle gewesten wilde doen onderhouden, schrikte algemeen af. In de latere jaren der regering, toen de financiën meer en meer in de war raakten, zag men in de eeuwige oorlogen slechts de kosten. Het was het noodlot van onze geschiedenis, dat de nationale krachten die in het volk leefden, zo'n moeite hadden om met de staatvormende krachten die van de monarchie uitgingen samen te werken. Maar hoe stond het in de zestiende eeuw met die nationale krachten zelve gesteld? De breuk in de Nederlandse cultuur waarvan ik hiervóor zo herhaaldelijk gesproken heb, was er in hoofdzaak een volgens de lijnen van maatschappelijke stand. Ongetwijfeld waren er binnen het Dietse cultuurgebied ook geographische scheidslijnen, maar zij werden in dit tijdvak niet scherper, zij werden integendeel van steeds meer ondergeschikt belang. De voornaamste van die cultuurgrenzen liep van Noord naar Zuid en scheidde het Oosten van het Westen van ons tegenwoordig taalgebied. Holland en Zeeland, trouwens door hun gewesttaal al veel nader aan Vlaanderen en Brabant dan aan Gelderland en het Noordoosten verwant, waren immers een eeuw eerder in hetzelfde staatsverband met die Zuidelijke gewesten opgenomen, vormden een nauwe eenheid met hen en plachten gezamelijk hun voornaamste cultuurinvloeden uit het Zuiden te ontvangen. Daartegenover scheen de Oostelijke streek in de periode van hevige afweer tegen de aanschrijdende Boergondisch-Habsburgse macht zich meer bewust dan vroeger Oostwaarts gericht te hebben. De landjonkers van Gelre vermaagschapten zich met die van Kleef en Gulik; de burgers van Groningen waren diep in verstandhouding met de Graaf van Oost-Friesland; in fraterhuizen en scholen gingen de ingeborenen gelik op met Westfalers. Er leek zich in die jaren een Oostelijke schrijftaal in mededinging met de Vlaams-Brabants-Hollandse te zullen vormen. Zij was in gebruik in de Gelderse kanselarij en op het Groningse stadhuis, de schrijvers van kronieken en stichtelijke werken bezigden haar. Zij accentueerde de eenheid met het Oostelijker gelegen land, want tot diep in Duitsland was zij, vlak voór de zegepraal van Luther's Zuidelijk Hoogduits, algemeen gangbaar. Natuurlijk was er altijd in die verhoudingen iets vloeiends gebleven. Wij hebben gezien hoe de godsdienstige bewegingen zonder moeite over de scheidslijn heen gingen. Van Antwerpen straalde ook vóor de verovering mèt de handel Dietse | |
[pagina 188]
| |
cultuurinvloed naar het Oosten; tot aan hun verwoesting in de Tweede Wereldoorlog kon men de kerken van Calcar en Xanten, die nooit onder Habsburg kwamen, met het schone Antwerpse houtsnijwerk van de zestiende eeuw gevuld zien. Leuven trok ‘Overlanders’ in de Dietse cultuurkring vóor zij dezelfde landsheer hadden aangenomen. Wat Friesland betreft, waar het Fries nu definitief in gebreke gebleven was om zich tot cultuurtaal te verheffen, en waar de administratie niet alleen, maar ook de gewestelijke geschiedschrijving en de godsdienstige beweging zich van een Nederlandse schrijftaal bedienden, het was onder Hollandse zo goed als onder Groningse invloed hiertoe gekomen. Menno Simons bijvoorbeeld schrijft wel een Oostelijk getint Nederlands, maar dat toch nader tot Hollands-Brabants-Vlaams staat dan de taal van Sicke Benninghe of van de kanselarij van Karel van Gelre. In ieder geval was er na de inlijving geen sprake meer van, dat de Oostelijke gewesten ernaar gestreefd zouden hebben tegenover de Westelijke hun culturele zelfstandigheid te handhaven. Iets van dien aard ware, ofschoon minder bewust dan dat in onze dagen geschieden zou, niet ondenkbaar geweest als zij zich tegen het Habsburgs gezag waren blijven kanten- Wij zagen al dat zij 't grif aanvaardden. Sedert had het staatsverband, dat economisch en geestelijk verkeer bevorderde en dat de Overlanders met de Nederlanders samenbracht op éen politiek toneel (en wat een spannend drama ging daar weldra vertoond worden!), als het ware automatisch de culturele versmelting van de nieuwe met de oude gewesten ten gevolge. Verschillen bleven er bestaan, maar er was geen gegevaar meer, dat zij de grondslag voor een afwijkende nationale ontwikkeling zouden worden. Wat het Westen en Zuiden betreft, hier kan men zekere verschuivingen opmerken in het aandeel der verschillende provincies in het cultuurleven. Vlaanderen is meer nog dan in de vijftiende eeuw bij Brabant achter gekomen. Met Brussel, Leuven en Antwerpen - de residentie, de universiteitsstad, de handelsmetropool der Nederlanden - is Brabant ook in het geestelijk leven het centrale gewest geworden. Antwerpen is voor heel het Dietse land een beurs van ideeën, zoals het een beurs van waren is voor Europa. Het toenemend belang van Holland doet zich vooral in het humanisme en in de schilderkunst gevoelen; in de Dietse letterkunde vòlgt het Noorden nog. Maar op al die gebieden - wat een enge geestelijke samenhang! De Rederijkerskamers in Holland en Zeeland - in de andere Noordelijke gewesten aardden zij nooit - bootsten het voorbeeld van de Zuidelijke niet enkel in inrichting en optreden na, hun archieven liggen vol met de voortbrengselen van de rijmkunst van Vlaamse en Brabantse broeders. Tussen de drukkers - en dat wil zeggen de uitgevers - van Noord en Zuid bestaan nauwe betrekkingen. De Hollandse schilders leren van de Brabantse, maar omgekeerd heeft Breugel aan de Amsterdammer Pieter Aertsen veel te danken gehad. Dit zijn maar losse staaltjes. De ontwikkeling van Erasmus, voor wie Leuven zo belangrijk werd, die van Brabanders en Vlamingen evenveel bewondering en steun oogstte als van Hollanders, en die zich ten slotte naar wij zagen niet meer Hollander maar Nederlander voelde, is typisch. Bizondere opmerking verdient nog het feit, dat de godsdienstige ontwikkeling die hiervóor geschetst is, geen gewestelijke verschillen accentueerde. Ongetwijfeld brengt nadere beschouwing in plaats van een vlakke eenvormigheid veeleer een bonte verscheidenheid aan den dag. Maar het is er een die gedurig wisselt: in de reacties der verschillende landschappen ten opzichte van het godsdienstig vraagstuk vallen geen constante verschillen waar te nemen, die diep liggende innerlijke oorzaken zouden doen vermoeden, geen althans waardoor de scherpe scheiding in een Noordelijk protestants en een Zuidelijk katholiek blok, die uit de nu naderende crisis stond geboren te worden, ook maar in de verte wordt aangekondigd. In Vlaanderen en Brabant is de ontwikkelde en politiek-geprivilegieerde burgerij niet minder Erasmiaans dan in Holland. De Dopers, | |
[pagina 189]
| |
die meer speciaal in het Noorden hun extatische en revolutionaire tijd beleefd hadden, breidden zich daarna evengoed in het Zuiden uit. Het Calvinisme, zoals wij zien zullen, vond nergens zo gerede ingang als in Vlaanderen en Brabant, en zo het op den duur uit het Zuiden gedreven werd en daarentegen het Noorden aan zich onderwierp, dan was dat het gevolg van buitenlands geweld. Weer doen dus de feiten der cultuurgeschiedenis de Nederlanden kennen als een samenhangend cultuurgebied met zoveel verscheidenheid als elk cultuurgebied voor een opgewekt leven nodig heeft, en met de Noordoostelijke streek wat losser aan het nauw verbonden hoofdland van Vlaanderen, Brabant en Holland vastzittend. Een feitelijke eenheid, maar welker bewustheid nog zwak en onklaar was. Intellectuelen, dichters, koninklijke ambtenaren, hoge edelen, dachten ongetwijfeld meer en meer buiten hun bizondere gewesten uit. Het is in deze periode dat taal en land een eigen naam krijgen. In plaats van ‘Duits’ of ‘Diets’ begint ‘Nederlands’ op te komen, en ‘Nederland’, zelfs in het enkelvoud. Een zuiver literair gebruik nog. Iets later begint ook in het buitenland, (studenten aan Italiaanse universiteiten bijvoorbeeld), de Nederlander, Belga in het Latijn, zich van de algemene Duitse natie af te scheiden. Maar daarbij is nog veel onzekers. Als de zestiende eeuw onder invloed van de klassieken het begrip vaderland - dat in deze dagen uit het Latijnse patria vertaald wordt - begint te idealiseren, grondt zij het onwillekeurig op de staat, laat het versmelten met de trouw jegens de dynastie, die de middeleeuwen gekend hadden en die nog macht had over de geesten. Dat wil zeggen dat bij ons de Waalse gewesten ingesloten werden. Het spreekt vanzelf, dat dit in 't geestelijk verkeer zo vlot niet ging. Waalse schilders - ik noemde Gossart, daar was ook de landschapschilder Patinir - werkten te Antwerpen. Aan de verspreiding van het Calvinisme over het Dietse land deden Walen ijverig mee. Andere godsdienstige bewegingen kwamen echter, naar wij gezien hebben. de taalgrens zo gemakkelijk niet over, en in ieder geval stond het op zuiver letterkundig gebied uitteraard anders. Dat men voor onze taal de naam van het land opeiste, was niet zonder betekenis. Met de voorstelling dat het land door twee volksgroepen bewoond werd, de Dietssprekende en de Walen, waren de geesten volkomen vertrouwd: men herinnert zich de daarstraks geciteerde versregels van Anna Bijns; ik zou kroniekschrijvers en staatslieden, een vreemde als Guicciardini kunnen aanvoeren: het was een gemeenplaats. De Protestanten die buiten's lands geweken waren, organiseerden vanzelfsprekend hun kerken - te Emden, Londen, Frankfort, Keulen - in tweeën. Maar dit waren eenvoudig practische regelingen. Het nationaal gevoel wierp de Walen niet uit. In Vlaanderen, de kroniekschrijvers getuigen het, bestond een oude volkshaat tegen de Walen, maar hij sluimerde. De ergste taalmisbruiken uit de dagen van Karel de Stoute waren door de Habsburgse heersers vermeden. De stille insiepeling van het Frans wekte geen ongerustheid. Echter zou dit alles eerst op de proef gesteld worden, als de botsing met de monarchie voorviel en het nationaal gevoel plotseling op eigen benen staan moest. Voor de Geuzendichters was Nederland het land der Zeventien Provinciën: het nieuwe Noordoosten zogoed als het Walenland werden in de patriottische geestdrift van de eerste ure begrepen. Hoe het die conceptie in de praktijk van de zware strijd verging, dat zullen wij in de volgende hoofdstukken nauwlettend nagaan. |