Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
4. De crisis van de Boergondische staata. De eerste schok doorstaan, 1477-79Met Karel de Stoute viel de band weg die zijn vele gewesten tot een geduchte staat tezamengehouden had, en naarmate die band pijnlijker gekneld had, was nu de neiging tot verzakken en uiteenvallen sterker. Lange tijd was het twijfelachtig of er enige samenhang zou overblijven, en veel brokkelde aanstonds af. De jonge Hertogin en haar stiefmoeder zaten te Gent, omgeven van een paar bloedverwanten en van de oude dienaren van het huis, die zich door het wegvallen van de meester van alle steun beroofd voelden. Radeloos sloegen zij de opwinding van het volk gade, maar weinig troost puttend uit het vooruitzicht van de Staten-Generaal, die al vóor de katastrophe opnieuw naar die stad ontboden waren. En ondertussen konden de nieuw onderworpen gewesten niet meer in bedwang gehouden worden. Bisschop David, die twintig jaar lang met de macht van Boergondië achter zich in Utrecht geheerst had, zag opeens aan alle kanten vijanden tegen zich oprijzen en zat weldra in zijn kasteel te Wijk bij Duurstede als in een laatste toevluchtsoord, terwijl in Sticht en Oversticht de Staten des lands alles naar hun hand zetten. De inlijving van het land van Luik werd door Maria aanstonds prijs gegeven, en de Bisschop, Louis van Bourbon, een afhangeling van Boergondië zo goed als David, moest zien wat hij met eigen krachten van zijn gezag terecht bracht. In Gelre kwamen de Staten eigenmachtig bijeen en erkenden Adolf, die nog altijd te Kortrijk gevangen zat, maar nu door de Vlamingen bevrijd werd, als hun rechtmatige Hertog. En niet alleen van binnen uit kwam de ontbinding. Lodewijk XI begreep dat zijn kans nu gekomen was. Op het eerste bericht van het treffen bij Nancy had hij zijn troepen het hertogdom Boergondië ingestuurd, dat hij bij gebrek aan mannelijk oor uit Karel de Stoute aan de kroon vervallen verklaarde. Daarna toog hij zelf in aller ijl Noordwaarts om te zien, wat er van de Nederlandse gewesten af te trekken zou zijn en in 't algemeen, wat er tot verzwakking en verdeling van die macht, van welke hij heel zijn regering door zoveel te lijden had gehad, te doen viel. De Picardische steden openden zonder weerstand te bieden hun poorten. Hij drong daarna voort in Artois en maakte zich deels met geweld deels door omkoperij van verscheiden steden meester. Zelfs de Rijksgrens overschreed hij, bezette Kamerijk, viel Henegouwen binnen, nam Bouchain, Le Quesnoy. Was het oorlog op leven en dood, wilde hij eenvoudig misbruik maken van de verlegenheid der weze en veroveren wat hij kon? Geenszins, als men hem geloofde. Maar Karel had nog vóor zijn dood de verloving van zijn dochter met Aartshertog Maximiliaan de zoon van Frederik III, eens te Trier zo dramatisch afgebroken, weer aangeknoopt en Maria gaf alras blijk van haar wens om zich naar dat plan te gedragen. Daarentegenover wierp Lodewijk een huwelijk met zijn eigen zoon de Dauphin op. Weliswaar was de Dauphin pas zeven jaar oud en Maria bijna twintig. Maar volgens de sluwe Koning was dit de enige oplossing en hij trachtte het denkbeeld aan de afgezanten die weldra over vrede met hem kwamen praten, smakelijk te maken. De regering van de Boergondische staat was al in een bizonder slechte positie om aan de aanvallen van Lodewijk's geweld of list weerstand te bieden. Was er nog wel een Boergondische staat, was er nog wel een regering? Maria van Boergondië was die eerste maanden de hulpeloze speelbal van een revolutie. Behalve in de nieuwe gewesten, en in Boergondië en Picardië, werd, afgezien van een paar overlopers uit de adel, haar erfrecht niet ernstig betwist. Maar overal voelde men dat het ogenblik gekomen was om tegen de meest gehate tendenties van het Boergondische regeerstelsel in te gaan. Hadden Philips de Goede en Karel de Stoute hun despotisme en hun oorlogs- | |
[pagina 152]
| |
zucht gedekt met de leuze van het algemeen belang, het sprak vanzelf dat nu het uur der wrake voor het privilege geslagen had. De uitbarsting was het hevigst in Vlaanderen, waar de druk het zwaarst geweest was. Te Gent kwamen de gilden in beweging, alle vernederingen niet alleen door Karel de Stoute maar ook door Philips de Goede aan de stad bereid, werden ongedaan gemaakt. Het kalfvel van 1469Ga naar voetnoot1) en de verordeningen van Gavere van 1453Ga naar voetnoot2) werden vernietigd, en pas nadat zij gezworen had alle privileges van vóor 1450 te handhaven, werd Maria gehuldigd. De stadsregering werd toen op de oude wijze samengesteld. Telkens als er een nieuwe maatregel doorgezet moest worden, kwamen de gilden, elk man gewapend en achter zijn Hoofdman en bannier opgesteld, op de markt bijeen: een ‘wapeninge’ noemde men dat. Een ware jacht werd gemaakt op de magistraten met wie de vorige Hertog had gewerkt. Het volk wilde bloed zien. Zes Gentse schepenen die, al was het ook noodgedwongen, hun namen onder het kalfvel van 1469 hadden gezet, stierven op het schavot. Nog veel meer gerucht maakte de terechtstelling van de Kanselier Hugonet en van Humbercourt, Vliesridder, en niet minder dan de ander een voornaam en vertrouwd minister van de despoot. Zij waren gevangengenomen na hun terugkeer van een zending naar Lodewijk XI, die gedaan had wat hij kon om de Vlaamse leden van het gezantschap tegen hen in te nemen. Geen heel moeilijke taak! Hugonet en Humbercourt werden tegen alle vorm in door de schepenen van Gent berecht en in weerwil van Maria's tranen onthoofd. Het was een zuiver revolutionaire daad, waarmee men het gevallen regiem zijn haat wilde betuigen. Alleen te Gent, waar voor het ogenblik de centrale regering zich ophield, kon het volk zich op die wijze onmiddellijk in de algemene politiek doen gelden. Maar in Brussel en 's Hertogenbosch, in Antwerpen, in Brugge en Ieperen, allerwege maakten de gilden zich weer met geweld van de macht meester. In Holland bezaten de Kabeljauwse stadsregeringen meer weerstandsvermogen, maar zij voelden zich niettemin aanstonds bedreigd en namen maatregelen om mogelijke Hoekse woelingen te bedwingen. Maar overal, of de oligarchieën zich handhaafden of plaats aan de gilden moesten inruimen, werd het herstel van oude voorrechten geëist. Zo goed als Gent de heerschappij over de kasteleinij, kreeg Brugge die over het Vrije terug. Alle stapelrechten, handels- of arbeidsbeperkingen, die de liberale politiek der Hertogen afgeschaft had, werden in de Vlaamse en Brabantse steden weer ingevoerd. Ook de eis van eerbiediging der Dietse taal in bestuur en rechtspraak, al zo vaak beloofd, werd niet vergeten. De Hollanders verkregen in Maart van Maria, in ruil voor een belofte van hulp tegen Frankrijk, een gewestelijk privilege, het Groot Privilege van Holland, waarbij tegen alle schending van hun oude rechten voorziening was getroffen. Geen vreemdelingen, d.w.z. Vlamingen, Brabanders of Henegouwers, meer in gewestelijke ambten; geen berechten van burgers buiten het gewest. Over 't geheel was de strekking van heel die beweging inderdaad reactionair: het was een terug willen naar middeleeuwse toestanden van stedelijk en gewestelijk particularisme zowel in bestuur als in economie. Maar men moet in het oog houden dat wat er kracht aan gaf, het gevoel was van overgeleverd te zijn aan een vreemde dynastie, en van een aantal bepalingen kan men bovendien met de vinger aanwijzen hoe zij door buitensporigheid en machtsmisbruik van de heerser werden ingegeven. Dit geldt niet minder voor het algemene Groot Privilege, het ‘Groot Privilege van de gewesten van herwaarts over’, dat de Staten-Generaal zich al in Februari hadden bedongen. De Staten-Generaal waren te Gent in een atmosfeer van revolutie bijeengekomen en het was ook hun eerste werk geweest, vóor zij eraan denken konden het land in beter staat van verdediging te brengen, om aan de Hertogin eisen te stellen die strekken moesten om de centrale regering, van welke Karel de Stoute hen zoveel had laten lijden, onschadelijk te maken. Dat Groot Privilege wilde de Boergondische | |
[pagina 153]
| |
staat niet afbreken. Integendeel bewijst het met treffende duidelijkheid dat het beginsel van de saamhorigheid der gewesten - zonder bewust of stelselmatig onderscheid van Waals of Diets - bij de bevolkingen ingang gevonden had. Maar in plaats van het absolutistisch eenheidsgezag wilde men een zuiver federatief verband op de grondslag van medezeggenschap der Staten stellen. Het verafschuwde Mechelse gerechtshof werd zonder meer afgeschaft, maar een Grote Raad werd ingesteld die de vorst vergezellen zou en waarin de verschillende gewesten naar vaste proporties vertegenwoordigd zouden zijn. Tegelijk werd bepaald dat de vorst geen oorlog zou mogen voeren zonder toestemming van de Staten-Generaal, en het belang van dat lichaam werd niet weinig verhoogd door de toekenning van het recht (dat ook gewestelijke Staten voor zich bedongen) om op eigen initiatief bijeen te komen.
maximiliaan, maria, en afstammelingen.
Maria poogde zelfs niet zich te verzetten. Alle kracht was aan haar persoonlijk gezag ontnomen, en vooral na het wraakgericht aan de twee vertrouwdste raadslieden van haar vader, rustte voor een ogenblik de uitvoerende macht feitelijk bij de Staten-Generaal. Die voerden dan ook de door Hugonet en Humbercourt begonnen onderhandelingen verder. Zij gaven daarbij blijk van een tegenzin in de oorlog, die bij de verwarring in het bestuur en de uitputting na Karel de Stoute's avonturen alleszins begrijpelijk is. Zij deden wat zij konden om Lodewijk gunstig te stemmen. Zij keurden de politiek van de dode Hertog tegenover Frankrijk uitdrukkelijk af, zij voerden de afschaffing van het Parlement van Mechelen aan als een bewijs van hun eerbied voor 's Konings rechten (volgens welke Vlaanderen immers onder het Parlement van Parijs behoorde te ressorteren). Maar met dat al lieten zij zich door de loktaal van Lodewijk XI niet misleiden. Het huwelijk met de Dauphin dat hij aanpreekte, werd weliswaar in de Staten van Vlaanderen als een mogelijke redding aanbevolen, en geen wonder, waar men vreesde dat het land weerloos voor de Franse aanval open lag. Maar men gaf Lodewijk op dat punt toch niet meer dan goede woorden. Men waarschuwde hem zelfs, dat als hij onderwijl doorging met gewapenderhand in Artois en Henegouwen door te dringen, de stemming van Maria's onderdanen wel eens zo zou kunnen rijzen, dat het de gewenste verbintenis zou ophouden en verhinderen. En inderdaad hebben de Vlamingen zich neergelegd bij Maria's besluit om de Oostenrijkse Aartshertog te huwen. In April werd het huwelijk met de handschoen voltrokken. Toen Lodewijk daarop zijn pogingen verdubbelde om met geweld te nemen wat men hem niet goedschiks geven wou, trokken de gilden op onder Adolf van Gelre, die zich in weerwil van het feit dat Maria's vader hem gevangengezet en beroofd had en dat Maria hem nog zijn hertogdom betwistte, tot leider voor haar zaak opwierp. | |
[pagina 154]
| |
De Gentenaren wilden hem, zonder acht te slaan op de plechtigheid die Maria al in April met de Oostenrijkse Aartshertog verbonden had, aan de jonge vorstin als echtgenoot opdringen (hij was weduwnaar van haar tante). Voorzagen zij de ellende die uit het huwelijk met een machtig vreemd eling zou voortvloeien? Hoopten zij met de Geldersman een waarlijk Dietse dynastie te kunnen stichten? Adolf van Gelre sneuvelde al in Juni. Twee maanden later kwam Maximiliaan. Het Habsburgs huwelijk werd een voldongen feit. De leider was nu aangewezen. En de Vlaamse steden juichten hem toe. Tu es dux et princeps noster, pugna proelium nostrum,zo luidde een opschrift waarmee men hem te Brugge verwelkomde. Een leider was onontbeerlijk. De Staten-Generaal hadden op een ogenblik van crisis veel op zich moeten nemen, maar zij waren toch uiteraard ongeschikt om het uitvoerend gezag uit te oefenen. Nu door de schenking van het Groot Privilege de argwaan tegen de vorst voor het ogenblik bezworen was, konden er krachtige toebereidselen voor de oorlog gemaakt worden. Lodewijk XI zag al zijn verwachtingen van gemakkelijke veroveringen in rook opgaan. Er werd geschermutseld, er werden wapenstilstanden gesloten, er werd geïntrigeerd, totdat in 1479 bij Guinegate in Artois een veldslag van meer betekenis werd geleverd, waarin de Fransen aan het kortste eind trokken, De Vlaamse troepen hadden het grootste aandeel in de overwinning gehad, en het volkslied bewaart er de herinnering aan: Zi riepen alle: ‘Flander de leeuw!’
Met Vlaamsen tongen.
Deze tegenslag ontmoedigde Lodewijk XI. Jarenlang hielden telkens herhaalde wapenstilstanden het opnieuw uitbreken van de strijd tegen. Maar ondertussen bereidde Maximiliaan, die in het verlies van Picardië en vooral van Boergondië niet berusten wou, een offensief op grote schaal voor. Het eerste stadium van de crisis was dus voor het statencomplex der Boergondische Hertogen, zij het niet zonder aanzienlijke afbrokkeling, vrij wel doorstaan. Als men bedenkt hoe ongunstig de omstandigheden waren, wordt dat een hoogst opmerkelijk feit. De verheerlijkers van het Boergondische centraliseringsstelsel zijn gewoon de Staten-Generaal, en in 't bizonder de Vlamingen om de rol door hen in deze gebeurtenissen gespeeld met hoon te overladen. Dat is wel zeer onbillijk! Ik laat de revolutionaire uitspattingen en de kleingeestigheid van menige plaatselijke hervorming voor wat zij zijn, maar de Staten-Generaal van 1477 leverden geen onwaardig voorspel op latere gebeurtenissen, waarin de Staten-vergaderingen geroepen zouden worden het volk tegen de vorst leiding te geven. Zij toonden wel degelijk bezorgdheid voor de integriteit van de staat en begrip voor algemene politieke verhoudingen, en blijkbaar droeg hen daarbij een volksgevoel, dat met eerbied voor de wettige opvolging (voor ‘de natuurlijke vorst’ zoals men placht te zeggen) niet voldoende verklaard wordt en dat in 't bizonder in Vlaanderen nog krachtig juist op de dreiging uit de Franse hoek reageerde. De Boergondische staat, met (na het afvallen van het hertogdom Boergondië en Nevers, van Rethel en Picardië) de Dietse landen meer dan ooit in een leidende positie, bleek in deze crisis, waarin het volstrekt centraal gezag te gronde ging, een natuurlijke samenhang gevonden te hebben in het politiek besef zijner bevolkingen, hoe weinig zich zijn scheppers daarom ook bekommerd hadden. Niet dat er in dit opzicht niet nog veel ontbrak. Men stond nog maar aan het begin van wat onder de gunstigste omstandigheden een lang en moeilijk proces moest zijn. En de omstandigheden waren ver van gunstig. | |
[pagina 155]
| |
b. Maximiliaan in strijd met de natieAfgezien nog van de particularistische en exclusivistische neigingen, die in de oude organisatie van het volk zo sterk verschanst zaten en die een werkelijk nationale samenwerking telkens moesten verstoren, stad tegen stad en gewest tegen gewest in het geweer brengend, waren de Staten-Generaal een veelhoofdig lichaam afhankelijk van de wil der gewestelijke Staten, die op hun beurt geen stap konden doen zonder de goedkeuring van een aantal stadsregeringen. Snel handelen was dus uitgesloten en zoals ik al opmerkte, om het uitvoerend gezag te leiden waren de Staten-Generaal ten enemale ongeschikt. Een vorst, met wezenlijke macht toegerust, kon in dat stadium van ons volksbestaan uit de constitutie niet gemist worden en als wij Maximiliaan weldra doende vinden om de Boergondische regeertraditie weer op te wekken en in weerwil van het Groot Privilege zijn gezag te versterken, dan kunnen wij slechts opmerken dat hij deed wat ieder vorst in zijn plaats gedaan zou hebben en wat door de toestand inderdaad geboden werd. Het ongeluk was dat Maximiliaan veel meer wilde. Niet alleen de regeertraditie der Boergondiërs, ook hun traditie van een zuiver dynastieke buitenlandse politiek vatte hij weer op, en die was het toch, welke niet alleen tot de katastrophe van Nancy, maar tot heel de uitbarsting van 1477 tegen het vorstelijk gezag geleid had. Opnieuw had het lot de Nederlanden een vreemd heerser beschoren. Toen Maximiliaan de Boergondische bruid kwam trouwen, kende hij Frans noch Nederlands. Maar hij was nog maar achttien jaar oud en paste zich snel aan. Het Franse hof maakte zich zonder moeite van hem meester, maar onder het vernis van verfransing dat hem voor de omgang met de hoge adel en met de hoge ambtenaren in de Nederlanden werd opgelegd, bleef hij Duitser, erfgenaam, weldra opvolger van de Duitse Keizer. Voor wie de gebeurtenissen van 1477 met een Nederlands oog beziet, was het verlies van het hertogdom Boergondië, Picardië en ander Frans land een alleszins gezonde besnoeiing. Ofschoon de dynastie zich handhaafde in de Franche Comté, was hiermee toch aan een politiek zoals de vorige Hertogen ze hadden nagestreefd, tot vorming van een geheel onnationale tussenstaat tussen Frankrijk en Duitsland, de bodem ingeslagen. De mogelijkheid was geschapen voor een staatkunde die zich op de Nederlanden concentreren zou en, zonder een nodeloze strijd met Frankrijk te zoeken, de nu hoofdzakelijk Dietse staat over zijn natuurlijk expansiegebied naar het Oosten en Noordoosten ontwikkelen en bevestigen. Maximiliaan echter zag in de rijke Nederlandse gewesten die zijn huwelijk hem bezorgde, geen doel in zichzelf, maar een middel tot het voeren van een grootscheepse Europese politiek, een strijd om de hegemonie tussen de Keizer van het Heilige Roomse Rijk en de Allerchristelijkste Koning. Hij zette in 't bizonder zijn zinnen op de herovering van het hertogdom Boergondië. Terwijl Lodewijk XI dus deed wat hij kon om hem in de Nederlanden de handen vol te geven - hij verbond zich met de opstandige Luikenaars onder de Heer van der Marck tegen hun Boergondische Bisschop Louis van Bourbon; met de Hertog van Lotharingen, Karel de Stoute's oude vijand, die zich van Luxemburg poogde meester te maken; met Catharina, de zuster van de gesneuvelde Adolf van Gelre, die zich in het hertogdom van haar vaderen trachtte staande te houden -, hernieuwde Maximiliaan het bondgenootschap van Karel de Stoute met de Hertog van Bretagne en met Eduard IV van Engeland. De zoon die hem in 1478 geboren was (Philips de Schone), werd in 1479 al verloofd met Eduard's dochter en in 1481 lagen de plannen gereed voor een grote oorlog, die Frankrijk uiteen scheuren en aan Eduard, gelijk aan zijn voorgangers Eduard III en Hendrik V, de Franse koningskroon brengen moest. Het is geen wonder dat de Dietse gewesten er op tegen hadden dàarvoor hun privileges te laten knotten en hun goed en bloed op te zetten. Telkens komt in die dagen het | |
[pagina 156]
| |
besef tot uiting - al zij het ook maar terloops of achteloos, zonder dat iemand trachtte er een stelsel van te maken -, dat wat Frans sprak bij Frankrijk hoorde. Lodewijk XI zei het zelf tot de Henegouwers onder wie hij in 1477 met zijn leger verscheen, althans hij prees hun het huwelijk van Maria met zijn zoon de Dauphin met een beroep op de taalgemeenschap aan. Dat huwelijk (zei hij) zou voor het land zeer nuttig zijn, vanwege de Waalse taal, want het Diets kende de Dauphin niet. Van enige uitwerking van zulke redeneringen op de Henegouwse en Artesische steden bespeurt men weliswaar niets: zij boden hardnekkig weerstand, en Atrecht, dat zich eerst overgegeven had, kwam weldra, nog in 1477, in opstand en werd door Lodewijk XI getuchtigd op een wijze die aantoont, dat hij zich het voorbeeld van Karel de Stoute met Luik ten nutte gemaakt had. Maar een schrijver van iets later voelde dan ook, dat die houding verklaring behoefde. Zelfs die onderdanen der vorstin voor wie het Frans de moedertaal is, waren niet vreemd van de gedachte, dat een Duits boven een Frans gemaal de voorkeur verdiende. Zij immers wisten van nabij wat ellende en rampen en wat druk van slavernij hun buren die onder 's Konings bewind leefden te verduren hadden. Inderdaad kon de werfkracht van Frankrijk niet groot zijn onder een koning die, gebruik makend van de nog maar kort geleden aangematigde bevoegdheid om zonder medezeggenschap der Staten belasting te heffen, de financiële eisen der kroon tot een ongekende hoogte had opgevoerd, en die zelf zich van de impopulariteit van zijn bewind zo bewust was, dat hij in zijn laatste levensjaren aan vervolgingswaanzin leed en zich in zijn kasteel van Plessis schuil hield achter grendels en dubbele wallen en de kruisbogen van een talrijke lijfwacht. En in 't bizonder moesten Henegouwen en Artois afkerig van de inlijving bij Frankrijk zijn (daartoe zou het huwelijk met de Dauphin natuurlijk geleid hebben) op een ogenblik dat zij juist mee onder Karel de Stoute gezucht hadden en mee in de gunsten van het Groot Privilege zouden delen. Een paar jaar later (in 1482) dreven de Vlamingen echter een schikking door, volgens welke Maximiliaan en Maria's dochtertje met de Dauphin zou trouwen en Artois als bruidgift mee krijgen; Artois zou aldus van de Nederlanden gescheiden worden, en Commines beweert dat de Gentenaars niets liever gewild zouden hebben dan dat Henegouwen en Namen en alle onderdanen van dat huis die van de Franse taal zijnmet Artois mee waren weggeschonken om zodoende hun heer te verzwakken -, een opwelling die al heel slecht te rijmen valt met de theorie volgens welke ras- en taalverschil zich bij de vorming van nationaliteit en staat in de Nederlanden niet zouden hebben laten gelden. De verhouding tussen Maximiliaan en Vlaanderen had zich toen kort tevoren plotseling heel scherp toegespitst. Al in 1479 had de wens van Gent om een verantwoording te horen van het besteden der opgebrachte penningen enige spanning veroorzaakt. In 1481 wilden de Staten van Vlaanderen, vóor zij in nieuwe beden toestemden, het hof aan een zekere staat van uitgaven binden, en zij wilden bij die gelegenheid zelfs het gebruik van de Nederlandse taal voorschrijven, hetgeen grote verontwaardiging wekte bij de heren die van het Vlaamse geld onderhouden werden. De invloedrijkste man te Gent en daardoor in Vlaanderen was op dat ogenblik de baljuw Jan van Dadizele; hij had in 1479 bij het afweren van de Fransen grote diensten bewezen. 17 October 1481 | |
[pagina 157]
| |
werd hij vermoord, te Antwerpen, en de daders waren, zo werd algemeen geloofd, edelen uit de omgeving van Maximiliaan. Op de vergadering van de Staten van Vlaanderen die kort daarop naar Brugge bijeen geroepen werd, weigerde Gent te verschijnen zolang in zake de moord geen recht gedaan was. Zo stonden de vorst en de stad tegenover elkaar, toen onverwachts, ten gevolge van een val van haar paard, Maria van Boergondië overleed. Niet haar man natuurlijk, maar haar zoontje was haar opvolger, en omtrent de voogdij was niets bepaald. Om zich als regent erkend te krijgen moest de Aartshertog dus als sollicitant voor de Staten-Generaal verschijnen, die aanstonds gedagvaard werden. Alle gewesten stonden hem zijn verzoek toe, behalve Vlaanderen, dat hem wel de titel wilde geven, maar dat niettemin voor zoveel het gewest betrof een voogdijraad over de jonge Philips instelde. Hiermee werd Maximiliaan's gezag ontzenuwd en de andere gewesten profiteerden gretig van Vlaanderen's boudheid. De oorlog met Frankrijk toch was nu uitgebroken en die was nergens populair. LodewijkXI, geesteskrank als hij was, begreep onmiddellijk, waar hij zijn tegenstander vatten kon. Hij gaf te verstaan dat hij tot vrede geneigd was op de grondslag van een huwelijk, en als in 1477, maar ditmaal dwars tegen de wensen van Maximiliaan in, knoopten de Staten-Generaal, door Vlaanderen, en in 't bizonder door Gent gedreven, onderhandelingen aan. 't Was niet alleen door de voogdij in eigen handen te houden dat Vlaanderen Maximiliaan bedwingen kon, maar vooral ook omdat zijn beide kinderen op het Gentse Prinsenhof zaten, en de stad zorgde er wel voor dat zij niet geschaakt werden. Zo moest Maximiliaan machteloos toezien, terwijl in December 1482 een vrede gesloten werd, waarbij zijn dochtertje, gelijk reeds aangestipt met Artois en Franche-Comté, aan Frankrijk werd uitgeleverd. Het was voor de levendige, fantazie-rijke jongeman een bittere positie, maar hoezeer men ook sympathisere met de vader, het is onmogelijk voorbij te zien dat de staatsman alle fouten begaan had en voor de nu geschapen toestand veel meer verantwoordelijkheid droeg dan Gent, of Vlaanderen, of de Staten-Generaal. Het financiële wanbeheer, de bandeloosheid der hovelingen, de oorlog voor zuiver dynastieke oogmerken, dat alles moest de onderdanen er wel toe drijven zich te weer te stellen, en zij deden het met de constitutionele middelen waarover zij beschikten. Voor het ogenblik was opnieuw alle feitelijke macht in handen van de Staten-Generaal en in 't bizonder van Vlaanderen, dat de jonge Hertog in zijn macht had en gemaakte afspraken ten spijt weigerde hem aan een ander gewest af te staan. Prinsen van den Bloede - de Heren van Ravestein en van Beveren -, afgunstig op de Habsburger, kwamen de voogdijraad samenstellen die de naakte usurpatie van Vlaanderen, of van Gent, met hun namen dekte. Voorlopig liet Maximiliaan de Vlamingen betijen en wendde zich tot de zware taak om in de Noordelijke gewesten de orde te herstellen. Die boden een ontzettend schouwspel van verwarring. De woelingen die Bisschop David in Utrecht niet meester worden kon, hadden zich in 1479 over Holland uitgebreid. Zij werden onder de oude partijnamen van Hoeks en Kabeljauws gestreden en evenals een mensenleeftijd te voren stonden de guerilla-leiders van Holland. Utrecht en Gelderland met elkaar in nauw verband. Ook werd de kracht van de Hoekse partij, die overal de opstand tegen de Oostenrijker preekte, hier weer, anders dan in Vlaanderen, gevormd door strijdlustige edelen. Het Hollands-Utrechtse geslacht van Brederode en de Montfoorts behoorden tot de voormannen. Als zij zich van steden meester maakten (Leiden raakte meer dan eens in hun handen, de stad Utrecht speelde zelfs doorgaans een meer actieve rol), dan steunden zij daar op de democratie. De verwoestingen die aangericht werden, waren vreselijk. In 1483 kwam Maximiliaan nu met een krachtig leger en veroverde Utrecht. De Hoeksen verloren daarmee hun voornaamste steunpunt, en benden Hollandse en Utrechtse partijgangers weken naar Vlaanderen, waar zij, onder leiding van jonker Frans van Brederode, van Sluis een geducht zeeroversnest maakten. | |
[pagina 158]
| |
Maximiliaan stond nu in de overige gewesten vrij sterk en de tegenstelling tussen hem en Vlaanderen moest wel tot dadelijkheden leiden. Eerst werd de strijd met brieven gevoerd, die bestemd waren om de openbare mening te beinvloeden en waarin de twee partijen elkaar beschuldigingen tegemoet slingerden. De Aartshertog verweet zijn neven Ravestein en Beveren dat zij zich door een handvol volksmenners lieten gebruiken en brandmerkte hun ongemanierdheid om hem een oproerige brief te schrijven onder het zegel van zijn ongelukkig zoontje, hun gevangene. De regering van Gent antwoordde - een veeg teken: inderdaad lieten Ravestein en Beveren de zaak van Vlaanderen weldra in de steek -: Zie heel het gezelschap dat u omringt eens aan, en laat u eens inlichten hoeveel zij bezaten toen zij in deze landen kwamen (en hoeveel zij thans bezitten), de Duitsers zowel als de Boergondiërs. Onze lieden zijn niet zo. Willem Rijm en Jan van Coppenhole waren de leidende geesten te Gent. In 1484 begon de open oorlog. De Vlamingen zochten hulp waar ze alleen te verkrijgen was, bij Frankrijk. Veel kon Frankrijk echter niet doen; Lodewijk XI was het vorig jaar overleden en de regenten voor zijn minderjarige zoon Karel VIII (die met het vijfjarig dochterje van Maximiliaan ‘getrouwd’ was en nu ook volgens diezelfde fictie een verbond sloot, niet met Vlaanderen, maar met zijn ‘zwager’, de zesjarige Philips) hadden met binnenlandse onlusten te kampen. En toen de Franse hulptroepen in het voorjaar van 1485 in Vlaanderen verschenen, deinsden de Gentenaren toch voor hun eigen werk terug. Onder kreten van ‘Vrede! Vrienden van Oostenrijk!’ liepen de gilden in een wapeninge te hoop, en de partij van het verbond met Frankrijk moest een goed heenkomen zoeken. Onder gejuich werd Maximiliaan, die Brugge al tot gehoorzaamheid gebracht had, nu weldra ook in Gent binnengehaald; zijn zoon, het jonge Hertogje, kwam nu weer onder zijn hoede: hij werd naar Mechelen gevoerd. Wat Gent betreft, het was alleen doordat kort daarop het volk, geprikkeld door de baldadigheden van zijn Duitse huurtroepen, weer in oproer uitbrak, dat de Aartshertog, nu algemeen als de regent aangenomen, de stad als een onderworpen rebel kon behandelen en in een vertoning die Philips de Goede of Karel de Stoute hem niet verbeterd zouden hebben, haar hoogmoed vernederde en haar weer aan de beperkingen van 1453 en 1469 onderwierp. De Nederlanden lagen nu aan de voeten van Maximiliaan. Na zich te Aken tot Rooms Koning te hebben laten kronen, kwam hij in 1486 met een sterk leger van Duitse landsknechten terug om in verbond met Bretagne en andere ontevreden Franse groten zijn oorlog tegen Frankrijk te beginnen: want daarom alleen was het hem te doen. Maar in weerwil van zijn stoute verwachtingen was het verloop van die oorlog hoogst ongelukkig. Op het eind van 1487, toen Maximiliaan door een nederlaag bij Bethune in ernstige verlegenheid gebracht was, werd Coppenhole weer meester te Gent. Aanstonds zoekt de stad aansluiting bij Frankrijk: met kwistige hand deelt Karel VIII, als leenheer, privileges uit. Maximiliaan is wel gedwongen, om zijn wankel gezag te schragen, tot een beroep op de Staten-Generaal, die hij naar Brugge dagvaardt. Nog vóor zij bijeen zijn, wordt hijzelf in die stad, op aanstichting van de Gentenaars, gevangengenomen en in het huis Kranenburg opgesloten. Uit de vensters kan hij zien hoe op de markt ten aanschouwe van de nu heersende gilden zijn vrienden worden onthoofd. Hoe onbillijk het is die Vlaamse opstanden voor te stellen als louter door verouderde economische inzichten en locale heerszucht ingegeven, blijkt al aanstonds uit de houding van de Staten-Generaal. Die staken geen vinger uit om de ongelukkige Rooms Koning te helpen. Integendeel, zij schroomden niet om van de gelegenheid gebruik te maken ten einde de vrede met Frankrijk en tegelijk het Groot Privilege, dat feitelijk in onbruik geraakt was, te herstellen. Zij lieten zich door Coppenhole beheersen, verplaatsten | |
[pagina 159]
| |
zich naar Gent, en sloten daar in 1488 een Unie, waarbij opnieuw s lands gezag aan het toezicht van de Staten onderworpen worden zou. Geen oorlog zonder hun toestemming, en - nieuw blijk van saamhorigheid - geen oorlog en geen vrede dan met eenstemmigheid. Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Namen en Zeeland ondertekenden dat verdrag, waaraan een groot aantal van de voornaamste heren in de Nederlanden, zelfs Bisschop David, hun zegels hechten; de Koning van Frankrijk waarborgde het: het herstelde tevens de vrede van 1482. Men kon menen dat Maximiliaan onschadelijk gemaakt was. Nadat hij op de markt van Brugge het verdrag van Unie met dure eden bezworen en het vertrek van de gehate Duitse landsknechten zowel als een algemene amnestie beloofd had, werd hij vrijgelaten. Reeds was zijn vader, de oude Keizer, met een leger in aantocht om hem te verlossen. Te Leuven voegde Maximiliaan zich bij hem. De Brugse eden werden vergeten. Het Duitse leger moest dienen om Vlaanderen te veroveren. Maar de Vlamingen stelden zich te weer. Aan het hoofd van hun troepen trad Maximiliaan's gijzelaar en bloedverwant, Philips van Kleef. Het leger van Keizer en Rooms Koning moest het beleg van Gent weldra opbreken. Geldgebrek belette Frederik III zijn zoon langer bij te staan. Vlaanderen kreeg daarentegen hulp uit Frankrijk. En nu drong Philips van Kleef Brabant binnen, en nam Brussel, terwijl Frans van Brederode van Sluis uit Rotterdam bemachtigde. Jammerlijker mislukking dan de regering van Maximiliaan tot op dit ogenblik opgeleverd had, laat zich niet denken. Van zijn grootse plannen tegen Frankrijk was niets terechtgekomen, en de Nederlanden stonden in lichter laaie. Berooid als hij gekomen was, trok hij in 1489 naar Duitsland en liet het bestuur over de Nederlanden in handen van Hertog Albrecht van Saksen, de aanvoerder van zijn Duitse huurtroepen, een hard maar kundig soldaat. Diens taak was zuiver militair: de Nederlanden te veroveren. Zij werd hem verlicht doordat in de zomer van 1489 Frankrijk zich uit de oorlog terugtrok. Toen werd de opstand geleidelijkweg teruggedrongen. Eerst werd Brabant, toen Holland gezuiverd van de vijanden van de Oostenrijker ,- het ging niet zonder hard vechten dat over brede streken heen en weer zwenkte en ellende bracht -, toen drong Albrecht Vlaanderen binnen. Zijn strengheid en de ruwe wreedheid van zijn landsknechten boezemden evenveel vrees als haat in. Brugge, aan alle kanten afgesneden en verhongerend, moest al in 1490 het hoofd in de schoot leggen. Maar Gent hield vol, zelfs al moest het volk in opstand komen tegen een stadsregering die in een verdrag met de Duitse krijgsman had toegestemd. Philips van Kleef en Coppenhole wisten van geen wijken en zoals immer volgde binnen de wallen van de benauwde stad de ene bloedige omwenteling op de andere, tot eindelijk, in Juni 1492, Coppenhole onthoofd werd en Gent, verslagen en gebroken, zich opmaakte de wet van de overwinnaar te ontvangen. Philips van Kleef hield zich nog tot October staande in Sluis, zo lang het steunpunt van Jonker Frans, die toen al twee jaar tevoren in Rotterdam gevangen genomen en spoedig gestorven was. Intussen was Gent op de gebruikelijke manier getuchtigd en vernederd. De schepenen, dekens der gilden, en honderd notabelen waren te Hulst voor Albrecht van Saksen een voetval komen doen. Alle privileges waren weer ingetrokken. Maar ditmaal had de stad te zwaar geleden. Half ontvolkt, verarmd, gebukt onder een drukkende schuldenlast, kon zij zich nooit meer recht herstellen. Haar tijd was voorbij en de waarschuwing van de kroniekschrijver kwam te laat: Gent, zijt nu in tijds voordachtig:
De grave van Vlaanderen es hu te machtig ....
Zo was er dan na een vijftienjarig tijdvak van bijna onophoudelijke opstand en burgeroorlog rust in de Nederlanden. De uitputting was zo groot, de schrik voor oproer | |
[pagina 160]
| |
zat er zo diep in, dat elk bestuur voorlopig op ongewone volgzaamheid rekenen kon. Maar bovendien droeg in 1494 Maximiliaan, onlangs na de dood zijns vaders Keizer geworden, de regering in de Nederlanden over aan de nu zestien-jarige Philips. Geen slechte herinneringen van afpersing of verdrukking waren aan diens naam verbonden. Vergeleken met zijn vader, de vreemdeling, verscheen hij als een ingeborene, een landgenoot. Een zucht van verademing, een juichkreet van blijde verwachting begroette hem. De monarchie had gewonnen. De monarchie betekende orde en welvaart. Maar onder heel dat hevig en bloedig bedrijf hadden zich staat en maatschappij in hoofdzaak volgens hun oude lijnen gehandhaafd. Albrecht van Saksen had volstrekt geen tabula rasa gemaakt voor een despotisme. De Staten van Holland en die van Brabant hadden hem bijgestaan om de opstand in hun gewesten te bedwingen. Met geld door de overige gewesten op de vanouds gebruikelijke wijze toegestaan, was Vlaanderen onderworpen. Zo kwam de macht der Staten onaangetast uit de strijd. En spoedig genoeg verwachtte de publieke opinie weer van hen de handhaving der oude privileges, die de macht van de vorst aan banden legden. Spoedig genoeg gevoelde men aan den lijve, dat de herstelde monarchie nog heel andere dingen dan orde en welvaart betekende. Niet alleen werd de hervormingspolitiek der Boergondiërs hervat, maar Philips de Schone mocht in 't land geboren en getogen zijn, de dynastieke staatkunde waarin hij de Nederlanden meesleepte, was er niet minder volledig onnationaal om. Verschaften de Staten daartegen een middel van verdediging? Een dat in elk geval uiterst gebrekkig was, maar waar een later geslacht toch weer naar zou moeten grijpen. De gebeurtenissen van deze kritieke vijftien jaren doen de hedendaagse beschouwer reeds voorgevoelen wat er met een opstand tegen het vorstelijk gezag van de gewesten onder hun Staten een gevaren voor de Nederlandse eenheid gepaard gingen. Niet omdat de Staten met opzet een scheuring zochten te verwekken. Integendeel, wij hebben gezien hoe zij altijd trachtten samen te staan, en toen eenmaal de gevaren waren afgewend, bleek het samenwerken in de Staten-Generaal een gevoel van Nederlands bijeenbehoren (waar echter de Waalse gewesten niet van uitgesloten waren) bevorderd te hebben. Maar onvermijdelijk bracht de gewestelijke bestuursorganisatie een onafhankelijkheid van optreden mee, die in de nood van een strijd tegen een machtig heerser tot de ernstigste gevolgen leiden kon. De Vlamingen wilden niet onder Frankrijk komen, maar in de felheid van hun afkeer tegen de dynastieke politiek waaraan men hen onderwerpen wilde, haalden zij de Franse Koning diep in hun aangelegenheden binnen, zonder zich af te vragen wat daar op den duur van worden moest. Hetzelfde deden de Geldersen. In Gelre had nog in 1492, toen het met het rijk van Gent al op een eind liep, Karel, de zoon van Adolf, die, aan het hof van Maximiliaan opgevoed, in Franse krijgsgevangenschap geraakt was en nu door de Fransen op het land zijner vaderen losgelaten werd, met Franse hulp de vaan der oude onafhankelijkheid verheven. Daarmee begon een lange, bittere worsteling, die dank zij de ligging van Gelre toch niet op aanhechting bij Frankrijk uitlopen kon. Vlaanderen op Franse invloed steunende, dat was een veel bedenkelijker geval, en zo is de overwinning van de op zichzelf onnationale Boergondisch-Habsburgse macht misschien toch nodig geweest om de Dietse eenheid voor de verscheuring te bewaren, waartegen in de aanvang der veertiende eeuw de Vlamingen uit eigen kracht gestreden hadden. Maar uit de nationale tegenstelling tussen de dynastie en het land was het gevaar toch oorspronkelijk voortgekomen, en het zou er weer uit voort komen. |
|