Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend3. Dietse cultuur in de Boergondische tijda. Godsdienstig en letterkundig levenTwee verschijnselen trekken de aandacht van wie het geestelijk leven in het Dietse land ten tijde van de Boergondische Hertogen beschouwt. Beide uiten zich, het ene althans gedeeltelijk, in nieuwe vormen van vereniging, beide tonen een nauw verband tussen godsdienst en letterkunde. | |
RederijkerskamersIk doel in de eerste plaats op de Rederijkerskamers, die onder Franse invloed opkomen. Zij verbreiden zich van Noord-Frankrijk en de Waalse gewesten onder de Boergondiër eerst naar Vlaanderen en Brabant, en vandaar allengs Noordwaarts, vooral in Holland en Zeeland. Zij ontwikkelen zich uit de verenigingen die al vroeger bestaan hadden onder leiding van de priesters om op kerkelijke feestdagen, oorspronkelijk in | |
[pagina 132]
| |
de kerken, later daarbuiten, op het kerkplein, liturgische dramas op te voeren. Zij bleven zich hun oorspronkelijk godsdienstige roeping lang bewust, geestelijken hadden er vaak een leidende positie in, de overheid beschermde hen. En legde hen tevens aan banden. In de vijftiende eeuw vertonen zij nog in 't geheel geen reformatorische neigingen. Hun conservatisme heeft iets klein-burgerlijk benepens, de rijmelarij die zij voortbrengen is maar al te klaarblijkelijk het tijdverdrijf van brave, degelijke lieden, wie het aan alle waarachtige inspiratie mangelt. Toch werden de Rederijkerskamers een middel tot zelfopvoeding van de burgerij, waarin de geest van Maerlant en Boendale kon doorwerken. En zelfs doet zich ook hier soms op eenmaal de toon der poëzie vernemen. Er zijn ons van de talloze die in heel het Dietse land gedicht en gespeeld werden, twee mysteriespelen bewaard gebleven, uit een reeks van zeven gewijd aan de Zeven Blischappen van Maria, de Eerste en de Zevende Blischap. Die zeven stukken werden sedert 1444 op een bepaalde dag, jaar in jaar uit, zodat de hele reeks telkens zeven jaren besloeg, door de Kamer ‘het Korenbloemken’ te Brussel, ter ere van Onze Lieve Vrouwe van den Zavel vertoont. In het eerste stuk, dat als inleiding tot Maria's geboorte de zondeval en het hemels besluit tot 's mensen redding behandelt, rijst de dichter tot de grootsheid van zijn onderwerp. Het is droevig te bedenken wat er van die Brusselse burgerij, zo echt Dietse als die van welke stad in het Noorden ook, geworden is, en dat de meeste Hollanders de kerk van Onze Lieve Vrouwe van den Zavel alleen zullen herkennen als ik haar met haar nieuwe Franse naam noem: Notre Dame du Sablon. | |
De moderne devotieHet andere verschijnsel is dat van de moderne devotie, waarvan ik hiervóor al gewaagdeGa naar voetnoot1) als van een beweging die ons de verschillende delen van de Nederlandse stam in nauwe samenhang en in een ongewone onderlinge verhouding vertoont, en dat was inderdaad een beweging die hervormen en vernieuwen wilde, zonder enige gedachte aan afval van de kerk wel te verstaan. De godsdienst besloeg in het leven van de late middeleeuwen nog een zeer brede plaats. Toch was er in staat en maatschappij bitter weinig troostrijks voor wie van de godsdienst ook voor de ordening van het leven aan deze zijde van het graf iets verwachtte. De vorsten en krijgslieden mochten zogoed als de woelige stadsbevolkingen doordrongen zijn van het besef dat de hemel aan het aards gebeuren voortdurend een werkzaam deel nam, zij mochten ogenblikken van hartstochtelijke overgave aan godsverering kennen, dat maakte de berekeningen van hun staatkunde niet minder gewetenloos, de uitspattingen van hun wild oorlogswerk en van hun eindeloze oproeren niet minder barbaars. De ontbinding van de feodale maatschappij, die nog met zoveel uiterlijke luister praalde, ging van de ontzettendste schokken en scheuringen vergezeld. De menigte vond verlichting in gedachteloze pretzucht, afgewisseld met een godsvrucht die naar meer dan het overgeleverde niet vroeg. Fijner ontwikkelde geesten, naar vrede en harmonie hakende zielen, voelden een neiging om van de wereld weg te vluchten, en daar lokte de kerk met haar beloften van een eeuwige en onveranderlijke orde. Ongelukkig gaapte er in de kerk tussen belofte en vervulling, tussen ideaal en werkelijkheid een wijde kloof. Het schouwspel dat zij bood was nauwelijks minder terneerdrukkend dan wat de wereld te zien gaf. De Avignonse ballingschap der Pausen, daarna, erger nog, het grote schisma, deed uit de bron zelf van het gezag waarvan de kerk bestaan moest, verwarring voortkomen. Daarbij gaf het leven van priesters en kloosterlingen meer aanstoot dan stichting. Houdt tand voor tonge ende zwijgt al stille,
| |
[pagina 133]
| |
zegt de Brugse metselaar-Rederijker Anthonis de Rovere omstreeks 1450. Maar zo voorzichtig waren de beste geesten vóor en na hem niet. Eindeloos zijn de klachten daarover, bij Maerlant reeds, bij Boendale, zo geregeld komen zij terug onder de pen van allen die over maatschappelijke of kerkelijke vraagstukken schreven, dat men ze wel tot een soort letterkundige conventie heeft willen verklaren, waaraan alle historische bewijskracht ontbreekt. Maar waarlijk, daarvoor zijn de aanklachten te precies, daarvoor vinden zij bij de kroniekschrijvers te veel bevestiging, en daarvoor klinkt de toon der klagers te bitter. Abden ende moniken die nu zijn, die keren Gode den rugge, ende dat anschijn ter wereld. Aldus, kort en krachtig, in het derde kwart der veertiende eeuw, Ruusbroec, en hij is over de seculieren niet beter te spreken en steunt zijn aanklacht tegen beide met een indrukwekkende lijst van tekortkomingen en misbruiken, hun aflaathandel, hun simonie, hun traagheid en hun ontucht. De kerkelijke instellingen, die het ideaal zo hoog boven de menselijke zwakheid stelden, vooral in een tijd toen de driften nog werkten met de onmiddellijkheid en hevigheid die natuurvolken eigen zijn, moesten gedurig, als de impuls haar eerste kracht verloren had, vervallen. Maar de geest van de tijd, tot compromis weinig geneigd, liet daarom niet los, en poogde telkens weer. De geschiedenis van de middeleeuwse kerk is voor een groot deel de geschiedenis van die telkens hernieuwde pogingen om het vervallene weer op te richten, om het ogenschijnlijk dode nieuw leven in te te blazen. Totnogtoe waren al die bewegingen, al de verschillende kloosterorden, en al de reformaties ervan, evenals het Christendom zelf uit het Zuiden gekomen. In opeenvolgende golven waren het geweest de Benedictijner orde, en de kloosterhervormingen van Cluny en van Clairveaux en Prémontré, en de bedelmonniken. Nu eindelijk beleefde het Dietse land zijn eigen revival. De bron waaruit men putte was die Brabantse mystiek, waarvan Ruusbroec in de veertiende eeuw de indrukwekkende vertegenwoordiger was en waarvan ik de oer-Dietsheid al heb aangewezen. De krachtige en op het practische gerichte geest die daaruit bezieling tot een hervormende beweging won, was Geert Groote van Deventer. Geboren in 1340, de zoon van rijke ouders, was Geert Groote een van die velen waarvan de geschiedenis der middeleeuwen gewag maakt, die door de goederen en de wijsheid der wereld onbevredigd zich met heel hun gemoed en heel hun leven aan de godsdienst wijdden. Hij was al vierendertig jaar oud toen de bekering hem aangreep. De onmiddellijke aanleiding was een gesprek te Utrecht met de Karthuizer prior Hendrik van Kalkar, uit het Kleefse. Daarna ging Groote ook herhaaldelijk naar Groenendaal, bi tiden een maand twee of drie, of somwile een half jaar.en zat er aan de voeten van Ruusbroec, toen al in zijn hoge ouderdom. De verering die hij voor de Brabantse mysticus koesterde, en zijn bewondering voor de geest waarvan het Groenendaalse klooster doortrokken was, werden op zijn volgelingen overgedragen en zijn stichtingen legden daardoor tussen de diocees van Utrecht waarin hij zelf werken moest en Brabant een hechte band. Groote achtte zich nimmer geroepen de priesterwijding te ontvangen; hij begaf zich in geen kloosterorde. Met een vergunning van de Bisschop van Utrecht predikte hij voor grote scharen in heel diens geestelijk gebied, dat wil zeggen ruwweg, in de Nederlanden benoorden de rivieren. Tegelijk vormde hij te Deventer een kring van gelijkgestemde jongelieden, die hij gebruikte tot het | |
[pagina 134]
| |
afschrijven van handschriften, want steeds bleef hij prijs stellen op studie en heel zijn werk stond in nauw verband met de Deventerse kapittelschool, ook met de parochieschool te Zwolle. Weldra gingen zijn medewerkers samenwonen; zij stichtten geen nieuwe monniksorde, legden geen geloften af, maar vormden een vrije gemeenschap. Dit was niets nieuws. Waren de begijnhoven op de duur nederige inrichtingen voor vrouwen uit de kleine burgerstand geworden, waarvan weinig geestelijke invloed uitging, in de huizen van de Broeders des Gemenen Levens, die op het eind van de veertiende en in de eerste helft van de vijftiende eeuw naar het Deventers model in verscheiden steden verrezen, woonden priesters en predikers, leraren en geleerden bijeen. De betekenis van sommige zoals die van Den Bosch, Doesburg, Groningen, voor de verheffing van het godsdienstig en zedelijk leven was aanzienlijk. Van de aanvang af werden er ook Zusterhuizen ingericht - Groote's eigen woning te Deventer, Meester Geert's huis, diende daartoe -, waar vrouwen uit een betere stand dan de begijnen gemeenlijk waren, kwamen samenwonen. De invloed van die halfwereldlijke instellingen werd door een kloosterbeweging die uit zijn omgeving en uit zijn invloed voortkwam, ondersteund: in het klooster van Windesheim, bij Zwolle, gingen diegenen van zijn volgelingen die met de betrekkelijke vrijheid van de fraterhuizen geen genoegen namen, volgens de regel der reguliere kanunniken van Augustinus samenleven. Dat de keus op die regel viel, was een gevolg van Groote's betrekkingen met Groenendaal. Naast Windesheim werd te Diepenveen bij Deventer een vrouwenklooster gesticht. Binnen een paar jaar werden er in Holland nog enkele kloosters gesticht, die zich in een ‘congregatie’ of ‘kapittel’ aaneensloten en Windesheim de voorrang toekenden. In 1400 wilden Groenendaal en drie andere Brabantse kloosters die op het Groenendaalse voorbeeld waren opgericht, zich bij de Windesheimse congregatie aansluiten, maar hun Bisschop, Pierre d'Ailly, Bisschop van het Waalse Kamerijk, als alle Frans-sprekenden aanhanger van de Avignonse Paus, wilde geen toestemming geven tot een verbroedering met lieden die wat hij de Tegenpaus achtte erkenden. Pas in 1412 kwam de fusie tot stand, die een bewijs is voor het aanzien van Windesheim, en die Brabant nog dieper in de beweging waartoe Geert Groote de stoot gegeven had binnenhaalde. Nog andere Brabantse en Hollandse kloosters sloten zich aan, ook een Vlaams, twee Utrechtse en twee Friese. Dan, in 1430, werd het kapittel van Nuis met Windesheim versmolten: het klooster van Nuis, aan de Rijn, was het hoofd van een schaar van Duitse, Gelderse en zelfs Utrechtse kloosters. Intussen had het klooster van Diepenveen een aantal dochterstichtingen zien opkomen. Diepenveense nonnen worden in 1423 geroepen om het klooster Bethanië te Mechelen, in 1433 om het klooster Galilee te Gent in te richten. Ook in Antwerpen zijn er vrouwenkloosters die zich bij het Windesheimse kapittel aansluiten. Dit zijn de blote feiten van een beweging die een ingrijpende reformatie van kloosterzeden betekende en wijd buiten de eigenlijke congregatie haar invloed deed gevoelen. De algemene kerk erkende weldra de zegenrijke macht van de Windesheimse gedachte. In 1435 gaf het Concillie van Bazel aan de Windesheimers opdracht tot kloosterreformatie in de bisdommen Hildesheim, Halberstadt en Werden; en in 1450 breidde Nicolaas van Kues die als pauselijk legaat door de Nederlanden reisde en diep onder de indruk kwam van de tucht en vroomheid in de kloosters der congregatie, die opdracht nog uit. En naast de kloosters vormden de frater- en zuster-huizen, die in Brabantse en Vlaamse steden zo goed als in de Noordelijke verrezen, cultuurhaarden van groot belang. Kloosters en fraterhuizen werkten harmonisch samen. De eigenaardige mengeling van mysticisme en practische hervormingszin die Groote gekenmerkt had, de eenvoud des harten gepaard aan liefde voor wetenschap, het bleek alles uitermate vruchtbaar. | |
[pagina 135]
| |
De mystieke trek in de vroomheid der burgerijen van de Dietse steden zowel als hun ongewone verstandelijke ontwikkeling, die in de vijftiende eeuw ieder waarnemer opvallen, zijn van de devotio moderna afkomstig. Hoog en breed ontwikkelen zich door onze beschavingsgeschiedenis de takken, die aan de dubbele wortel van Groenendaal en Deventer ontspruiten. Anderhalve eeuw lang moet men haast al de belangrijkste geesten die in het Dietse land gedacht en gewerkt hebben, op de een of andere wijze ermee in verband brengen. Daar is ten eerste een stroming waarin de mystieke en pietistische tendentiesvan de nieuwe vroomheid overheersen. Onder de vertegenwoordigers daarvan zijn er enkelen die geschriften in de volkstaal hebben achtergelaten, zo Johannes Brinckerinck van Zutfen, die kort na Groote's dood aan het hoofd van het Meester Geerts-huis waar de Zusters leefden, kwam te staan; zijn preken zijn echter wat meer moraliserend van toon. Geheel van Ruusbroec's geest doortrokken was Hendrik Mande, van Dordt, die na een leven in de wereld zich in 1395 in het klooster van Windesheim begaf. Zijn werk is gedeeltelijk niet meer dan navolging van dat de prior van Groenendaal, maar waar hij zijn eigen weg gaat, toont hij zich een fijne geest en een voortreffelijk schrijver. Maar veel van het belangrijkste werd in het Latijn gesteld. Ik noem - meer dan noemen zou mij te ver voeren - Gerlach Peters († 1411), van Deventer, wiens Soliloquium lang in pietistische kringen geliefd bleef: te Port Royal b.v. vereerde men het; Gerard Zerbolt van Zutfen, die een Tractatulus de spiritualibus ascensionibus schreef, waarin Luther en Loyola later nog stichting vonden; Thomas à Kempis, uit het Westfaalse plaatsje Kempen, die in het klooster op de Agnietenberg bij Zwolle een lang leven sleet en wiens Imitatio ChristiGa naar voetnoot1) zeker het meest gelezen werk is door de moderne devotie voortgebracht; eindelijk Johannes Mombaer, van Brussel, Mauburnus zoals zijn schrijversnaam luidde, die - dit was al tegen het eind van de vijftiende eeuw - in zijn Rosetum exercitiorum spiritualium als het ware een samenvattend handboek van de pietistische praktijk leverde. Voor onze letterkunde heeft meer belang de Hollander Johannes Brugman, geen lid van een fraterhuis en ook geen Windesheimer, maar een minderbroeder, dat wil zeggen een Franciscaan. Hij was ook uit cultuur-historisch oogpunt een eigenaardige figuur. In zijn leven vermengt zich met de stroom der moderne devotie, waaruit hij pas later putte, een andere stroom, die van de uit het Zuiden komende ‘Observantie’. Dit was een beweging tot reformatie van de Franciscaner-kloosters, die zo'n reformatie niet minder behoefden dan de andere. De ongereformeerde broeders noemde men in de wandeling met een sprekende naam ‘gaudenten’. In Boergondië was de observantie algemeen doorgevoerd en Hertog Philips begunstigde haar ook in zijn Nederlandse gewesten. Met steun van zijn zoon Karel stichtte Brugman, die een tijdlang in een klooster te St. Omaars geweest was, in 1462 een observantenconvent te Amsterdam, tegen de zin van de stadsregering. Echte Franciscaan, man die uitging tot het volk en in levendige en aanschouwelijke taal, het groteske niet schuwende, tot hun verbeelding sprak en op hun gemoed werkte, was Brugman wel een heel andere verschijning dan de stille Thomas à Kempis die, in zijn hoekske met zijn boekske teruggetrokken, zijn eigen zieleheil pleegde. Toch is ook zijn geest die van het zuivere pietisme. Wat hij leren wil, is de weg tot ‘de eninge mit God’, en het is een weg, aldus zijn bemoedigend woord, die voor de minsten van zijn hoorders open staat. Zo mag die alrehoogste schouwinge alzo wel mit der hulpe Gods krigen een puur leie (leek) of een arm vroukijn als een groot meister of klerk; want zi meer gelegen is in der minnen ende in der vuriger begeerten dan in der konsten of in der letteren. | |
[pagina 136]
| |
Door de Observanten kwam zo de geest van Groenendaal en Deventer tot een volkslaag waarin de Broeders des Gemenen Levens en de Reguliere Kanunniken nauwelijks doordrongen, en zeker is het invloed van de enen niet minder dan van de anderen, die het geestelijk lied zozeer deed bloeien als het vooral in Holland en Brabant in de vijftiende eeuw deed. Voor het grote merendeel zijn de geestelijke liederen die later in ‘devote en profijtelijke’ of ‘schone en zuverlike boekskens’ verzameld werden, zuivere volkspoëzie, vaak regelrecht door de oude wereldlijke volksliederen ingegeven. Van de meeste zijn ons de dichters dan ook onbekend, maar van enkele zeer schone, waarin de oude motieven met fijne kunst behandeld zijn, en waarin tevens de authentieke toon van het mystiek verlangen doorklinkt, weten wij dat zij door zuster Bertken geschreven zijn, die - dit voert ons tot in de volgende eeuw - van 1457 tot 1514 in een kluis aan de Buurkerk te Utrecht geleefd heeft. Het Observantisme putte ondertussen in de Dietse Nederlanden nieuwe kracht tot verdere uitstraling. Van de Hollandse kloosters ging zowel bij de Minderbroeders als bij de Predikheren (Dominicanen) een hervormingsbeweging uit, die zich ver buiten de Boergondische gewesten voortzette. Met name de ‘Hollandse Congregatie’ der Dominicanen, in 1462 te Rijsel officieel gevormd, breidde zich over geheel West- en Noord-Europa uit. Soms evenwijdig met de stroming die wij juist hebben vervolgd, soms er zich mee vermengend, liep een andere, die van onderwijs en studie. Niet enkel door de Broeders des Gemenen Levens, wier huizen ten slotte zo talrijk niet waren, werd deze gedragen, maar in dezelfde geest op tal van onafhankelijke scholen bevorderd. Een van Geert Groote's vertrouwdste vrienden, en die hem op zijn eerste bezoek naar Ruusbroec vergezeld had, was Jan Cele, een Zwollenaar, die rector van de parochie-school van Zwolle werd en daar een wijdvermaarde instelling van maakte. Van over heel het Dietse land en van diep uit Duitsland stroomden de leerlingen er samen en het was niet enkel de godsvrucht van de rector die hen aantrok, maar evenzeer de zorg die hij aan het onderricht in het Latijn besteedde; men las de kerkvaders en zelfs de heidense schrijvers; de meesters der scholastiek daarentegen raakten op het achterplan. De kapittelschool van Deventer beleefde nog groter tijden toen de Westfaler Hegius, die Grieks kende - nog iets ongewoons -, daar in 1483 uit Emmerik overkwam en rector werd. Zwolle en Deventer verloren hun aanzien als middelpunten van studie niet, toen in 1426 door de armzalige hertog Jan IV van Brabant een universiteit werd opgericht. Toch was ook dat een gewichtige gebeurtenis. Karel IV had in 1348 de universiteit van Praag gesticht, de eerste in het Duitse Rijk. Daar waren aanstonds ook veel Nederlanders gevormd, en meer nog te Keulen, toen daar in 1388 een universiteit kwam. Nu werd die te Leuven de eerste, en tot aan de scheuring der Nederlanden toe de enige, in het Dietse taalgebied, en uit alle gewesten ontmoetten elkaar daar weldra studenten. Ook dit was een teken dat Parijs niet meer zo onvoorwaardelijk als het middelpunt der Noord-Europese beschaving aanvaard werd. De troebelen die Frankrijk in onrust hielden, en de eindeloze oorlog met Engeland, hadden veel gedaan om het aanzien van de Sorbonne, ook al was het gezag van een doctor als Gerson nog zo Europees, aan te tasten; en eenvoudige overwegingen van veiligheid deden zich gelden. Van rechtstreekse invloed der Broeders of der Windesheimers op de stichting der Leuvense Universiteit blijkt niet. Er kwam in de stad een paar jaar later een fraterhuis, uit het legaat van een aan de universiteit verbonden priester opgericht, dat op zijn beurt weer het aanzijn gaf aan stichtingen te Gent en te Kassel in Vlaanderen. Bijna allen die aan de scholen van Deventer of Zwolle of op welke wijze ook in de intellectuele beweging van de Broederschap een rol speelden, studeerden of leerden voortaan ook enige tijd aan de universiteit te Leuven, en zo was er een voortdurende uitwisseling van invloeden. | |
[pagina 137]
| |
Natuurlijk droeg de nieuwe universiteit, ook al bediende zij zich slechts van het Latijn, bij tot de intellectuele verheffing van een volk dat nog zo kort geleden zo afhankelijk van de Franse beschaving was geweest. En toen de boekdrukkunst was uitgevonden, verspreidden zich in het laatste kwart der vijftiende eeuw de drukkerijen ook door de Dietse Nederlanden en hielpen sedert krachtig niet slechts in het vulgariseren van kennis, maar ook in het verzamelen en opbouwen van een nieuwe wetenschap. Het Noordelijk humanisme, de studie van de oude schrijvers, Latijnse zowel als Griekse, met een nieuwe zin voor hun betekenis, wortelde diep in de geest uitgegaan van Geert Groote. Zijn invloed helpt ook verklaren dat in deze streken, anders dan in Italië, die studie zo christelijk werd opgevat. Men zocht de bijbel en de kerkvaders beter te verstaan. De nieuwe letteren moesten de godsdienst bevorderen. Zo dachten Wessel Gansfort en Rudolf Agricola (Huusman), twee Groningers, die in de laatste helft van de vijftiende eeuw als humanisten in heel Europa beroemd werden. Wessel Gansfort, te Zwolle bij de Broeders des Gemenen Levens opgevoed, later in Parijs en Rome de vriend van bisschoppen en kardinalen, was niet enkel een ijverig vorser naar de zin van bijbel en kerkvaders, maar ontwikkelde, voortgaande op Deventerse beginselen, denkbeelden over de rechtvaardiging door het geloof, over verdraagzaamheid, over aflaten, die Geert Groote verrast zouden hebben. Zijn werk voert ons rechtstreeks tot Erasmus, en zelfs tot Luther, die toen hij Wessel Gansfort's geschriften in handen kreeg in verbazing uitriep dat al wat hij gezegd had reeds gezegd was. Voor de Nederlandse letterkunde zijn die humanisten van minder belang, want zij bedienden zich enkel van het Latijn. Maar voor de geschiedenis van het geestesleven is hun betekenis onschatbaar geweest, zoals wij later pas recht zullen kunnen aanduiden. | |
Verspreiding van cultuur-bewegingen over de NederlandenOpmerkelijk is de rol die in deze grote beweging door Zwolle en Deventer gespeeld is. In de veertiende eeuw waren, zoals wij zagen, die steden en Kampen de Hollandse met hun handel nog voor. Het waren bloeiende plaatsen. Zo weinig konden de bisschoppen van Utrecht hun wereldlijk gezag doen gelden, dat zij bijna de positie van vrije Rijkssteden innamen. Zij stonden in nauw geestelijk verband met Oostelijker Saksisch land. Het aantal Westfalers en Rijnlanders dat men in de beweging der moderne devotie ontmoet, is niet te tellen, en zij onderscheidden zich in niets van de bewoners van het IJseldal, die zelf in die thans Duitse streken rondtrokken als in hun eigen land. Voór de fusie van 1430 behoorden tal van Nederlandse kloosters tot het kapittel van Nuis, terwijl het klooster van Frenswegen bij Bentheim onder Windesheim ressorteerde, evenals dat van Gaesdonck bij Goch, dat later tot Nuis overging. Wij weten dat Nijmegen onder het bisdom Keulen hoorde. Wij zagen Hendrik van Kalkar te Utrecht. Thomas à Kempis en Hegius te Zwolle. De Roermonder Murmellius werd rector te Munster, de Zwollenaar Busch voerde in opdracht van kardinaal van Kues de Windesheimse reformatie in tal van Duitse kloosters uit. Het vroege Nederlandse humanisme is van het Duitse niet te scheiden. In het hoge Noorden van Groningerland was Hendrik, van Rees uit het Kleefse, abt van het beroemde klooster Aduart, waarvan bij een verzamelpunt van humanisten maakte: zowel Wessel Gansfort als Agricola verbleven er enige tijd. Gelre, het Oversticht en Groningen vormde althans met Kleef, Osnabrück en Munster een eenheid. Pas de grens die de Boergondisch-Habsburgse verovering weldra dwars door dat gebied trekken zou, of liever die bestendigd worden zou toen die verovering door het uitbreken van de opstand gestuit werd, - pas die grens heeft tussen de bevolkingen ten Oosten en ten Westen een scheiding gemaakt, een godsdienstige scheiding eerst, want Westfalen bleef in hoofdzaak katholiek, en op de duur, vooral sedert | |
[pagina 138]
| |
het moderne Duitse Rijk zijn centraliserende werking deed gevoelen en het Hoogduits oplegde, terwijl tegelijkertijd de taal der binnen Nederland wonende Saksen verhollands werd, een taalscheiding. Maar Overijsel dat zich van geen wezensonderscheid met zijn Oostelijke buren bewust was, behoorde tegelijk onder het Westelijker Utrecht, en al had dat in het wereldlijke niet zoveel te betekenen, de geestelijke macht van de Bisschop deed zich gelden. De ligging bovendien van de voornaamste steden, van Kampen, Zwolle en Deventer, aan de uiterste Westgrens, trok heel het landschap Westwaarts. Hun eerste betrekking in kerkelijke zaken althans was met Utrecht, Holland en Zeeland. Uit ons verhaal is intussen al duidelijk gebleken, hoe innig het geestelijk verband ook met Brabant was en dat werd in verloop van tijd niet minder. Op het laatst van de vijftiende eeuw kwam een Brabander, Standonck, opgekweekt in de ‘moderne devotie’. tot groot aanzien te Parijs en werd er aangemoedigd een hernieuwing van het godsdienstig en kerkelijk leven te beproeven. Als men de geschiedenis van zijn leven leest, valt het op hoe telkens andere delen van het Nederlandse taalgebied er in te pas komen. Standonck, geboren te Mechelen in 1450, ging bij de Broeders des Gemenen Levens. te Gouda ter school, studeerde vervolgens te Leuven. De broederschappen die hij in Frankrijk stichtte, volgden in hoofdzaak Geert Groote's beginselen; hij richtte er ook te Leuven en te Mechelen op. Bij zijn werk te Parijs riep hij de hulp van de Windesheimse congregatie in. Onder de monniken die nu naar Frankrijk togen om de reformatie van Franse kloosters aan te vatten - een ongehoorde onderneming! - waren de Hollander Cornelius Gerard van Gouda, de vriend van Erasmus, die zelf de vrome gezellen te Parijs begroette; Reinier Koetken, vermoedelijk uit het Oversticht afkomstig: en Mombaer van Brussel, die wij ons herinneren als de schrijver van een mystiek werk en die verscheiden jaren in het klooster op de Agnietenberg doorgebracht had. Dit is een staaltje uit vele. Het blijft intussen een feit dat niet alle delen van het Dietse land met gelijke kracht of op dezelfde wijze aan de beweging deelnamen. Afgezien nog van Friesland, waar geen fraterhuizen opkwamen en waar de kloosters Thabor bij Sneek, Ludingakerke bij Harlingen en Marienkamp bij Esens in Oost-Friesland, met hun telkens uit Windesheim gezonden Saksische priors, die in het Diets preekten, de indruk maken van voorposten van vernederlandsing, waren er ook in het eigenlijke taalgebied verschillen genoeg. Brabant scheen het meest geneigd tot de zuivere mystiek, die echter ook in de IJselstreek hoog opbloeide. De eigenaardige instelling der fraterhuizen, devoot en praktisch, was de vinding van een Overijselaar, maar vond bezuiden de rivieren even goed ingang als benoorden. Het is geheel ten onrechte wanneer zij, gelijk vaak gedaan wordt, als een zuiver Noord-Nederlands verschijnsel wordt voorgesteld. In Brabant waren de Broeders des Gemenen Levens een weinig minder belangrijke factor in de ontwikkeling der burgerijen dan in Holland, Utrecht of Gelre. Zelfs in Vlaanderen werden fraterhuizen gesticht, ofschoon overigens dat gewest in heel de beweging het meest passief bleef; of Zeeland moest het daarin nog overtreffen; Zeeland, dat al hoorde het politiek ook tot het Dietse Rijk en kerkelijk tot de diocees van Utrecht, in het culturele toch altijd meer verwantschap met Vlaanderen dan met Holland scheen te bezitten. Spreek ik met het opmerken van die verschillen mijn eigen bewering tegen, dat ‘wij in de beweging van de moderne devotie de culturele eenheid van het Dietse taalgebied in onverbrekelijke samenhangen aan den dag zien komen’? Volstrekt niet. Eenheid betekent geen doodse gelijkvormigheid. De verscheidenheid die men binnen de grenzen van elk groot volk kan waarnemen, is deel van zijn rijkdom. Eenheid is het vermogen en de gewoonte om van elkaar te leren, om elkaar op te wekken, om samen, maar elk met zijn bizondere bijdrage, te bouwen aan een gemeenschappelijke traditie. Wanneer men in de geschiedenis der Nederlanden een constante reeks van verschillen tussen Noord en Zuid kon aanwijzen, als men tonen kon dat alle tegenstellingen zich daarin | |
[pagina 139]
| |
voegden en dat als gevolg Noord en Zuid elkaar vreemd bleven en onbekwaam waren elkaar te begrijpen, - dat is juist wat moderne geschiedschrijvers, gehypnotiseerd door de staatkundige tweeheid Holland-België die hun eigen tijd scheen te beheersen zo vaak beproefd hebben of althans wat zij zonder bewijs of redenering als gegeven aannamen -, dan zeker zou het Dietse taalgebied van de aanvang af een splijtzwam in zich gedragen hebben, dan zou de politieke scheuring die later kwam het onvermijdelijk gevolg van een inhaerente zwakheid moeten heten. Maar de werkelijkheid leek volstrekt niet op die schematische voorstelling die de geschiedschrijvers zich naar het beeld van hun eigen tijd schiepen. De verschillen waren niet zo vast gegroepeerd. In een zeker opzicht treft de verwantschap tussen de IJselstreek en Brabant; in een ander tussen de IJselstreek en Holland; Holland en Brabant hebben ook hun bizondere overeenkomsten. Met de tegenstellingen is het net zo. Een uiterst samengesteld netwerk van verbindingen en afstotingen omvat het hele gebied. En de lijnen kruisen zich weer met heel andere lijnen, wanneer men andere toestanden of vraagstukken in het oog vat. In de moderne devotie, bijvoorbeeld, nemen wij een zekere afzijdigheid van Vlaanderen en Zeeland waar. De Rederijkersbeweging daarentegen, die in het volksleven ook een rol van belang speelde, vooral iets later, in de zestiende eeuw, had haar meeste kracht in Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland; Utrecht en de Oostelijke provincies stonden er bijna buiten. De schilderkunst, waarover wij aanstonds zullen spreken, maakte zich haar middelpunten in dezelfde gewesten die de rederijkerij beoefenden, behalve Zeeland, maar mèt Utrecht. In elk bizonder geval zal men moeten onderzoeken uit wat oorzaken zekere cultuurverschijnselen juist die aardrijkskundige gestaltenis hebben aangenomen. Volksaard? Zijn - om een voorbeeld te noemen - de Brabanders bij uitstek aangelegd tot mystiek, meer dan de Vlamingen? Dit zijn mysteriën die aan de nasporing van de geschiedvorser ontsnappen. Zonder de mogelijkheid te loochenen dat zulke factoren zich doen gelden, zal hij - als hij wijs is -, bij voorkeur op omstandigheden, invloeden, filiaties letten en van tradities, die, eens gevormd, ook scheppende kracht krijgen, liever dan van natuurlijke eigenschappen en ingeboren begaafdheden spreken. Ter verklaring van het feit, bijvoorbeeld, dat de invloed van Geert Groote zich eerst in de Noordelijke Nederlanden deed gevoelen, zal hij wijzen op het arbeidsveld dat de diocees van Utrecht bood. Als de Rederijkerskamers eerst in Vlaanderen en Brabant opkomen, is het genoeg aan de nabuurschap van de Franssprekende streek, waar zij nog vroeger ontstonden, te herinneren; en als zij zich verder over Zeeland en Holland verbreiden, treft het dat zij heel het gebied dat aan de Boergondiër onderworpen was dekten, en niet meer. Dat de politieke connectie ertoe bijbracht om Holland en Zeeland meer dan de andere Noordelijke gewesten ook cultureel met Brabant en Vlaanderen te verbinden, spreekt vanzelf. De verbinding met Henegouwen had al meer dan een eeuw lang gestrekt om de aandacht van de twee zeegraafschappen Zuidwaarts te wenden. De gemeenschappelijke kroontrouw schiep betrekkingen, die niet zonder invloed konden blijven. Soortgelijke instellingen en methoden van bestuur riepen overeenkomstige reacties te voorschijn. Overigens ging voor de ontwikkeling van een eigen Dietse cultuur - het is al opgemerkt en het spreekt vanzelf - van de Boergondiërs weinig opbouwende kracht uit; integendeel stonden zij haar in sommige opzichten danig in de weg. Daarover zal later nog het een en ander te zeggen zijn. Reeds nu valt in de cultuurontplooiing die wij boven hebben gadegeslagen een gebrek, een gemis, waar te nemen, dat niet aan de Boergondiërs alleen, maar aan de vreemdelingenheerschappij die in Vlaanderen en in Holland en Zeeland reeds vóor hen bestaan had, moet worden toegeschreven. | |
Belemmerende invloeden van de Boergondische heerschappijDe beweging van Groenendaal en Deventer was een zuiver geestelijke beweging | |
[pagina 140]
| |
die zich voortzette onder de burgerijen en de vorsten niet van node had. Aan feodale grenzen of Boergondische staatsvorming stoorde zij zich dan ook volstrekt niet. Nu is het wel merkwaardig dat aan haar, en aan haar alleen, onze letterkunde de eerste ontwikkeling van het proza dankt. Ruusbroec en Mande en Brugman, daar is al veel schoonheid en bij alle overeenkomst van stof en geest verbazende verscheidenheid van toon en temperament. Maar in diezelfde veertiende en vijftiende eeuw schreven Jean le Bel en Froissart en Monstrelet en Chastellain en Jean Molinet en Philippe de Commines hun geschiedverhalen in het Frans. Dat is daar plotseling een ontbloeien van historisch proza, een scholing tevens van de historische blik, van het politiek oordeel, die in het Nederlands haar weerga niet had. In de dertiende en vroege veertiende eeuw hadden wij de rijmkronieken van Maerlant, van Van Heelu en Van Velthem, van Stoke en Boendale, werk, zou men denken, van grote belofte voor de toekomst. Maar die belofte is niet vervuld. Uit de rijmkroniek heeft zich in onze taal geen gelijkwaardige prozakroniek ontwikkeld. De prozakronieken die in de vijftiende eeuw in het Nederlands opgesteld werden, hebben iets onmiskenbaar provinciaals, lokaals. Die verdorring van een fris cultuurgewas moet toch zeker wel verklaard worden uit de omstandigheid dat de vorsten hun levenwekkende belangstelling alleen aan in het Frans gesteld werk schonken. Wij merkten al op, dat Brugge en Gent, hoe grootse geschiedenis zij in de veertiende eeuw ook maakten, geen geschiedschrijvers voortbrachten. In de vijftiende eeuw beschrijft de Burgemeester van Ieperen, Olivier van Diksmude, de onenigheden der Vlaamse steden met Jan zonder Vrees levendig genoeg en het is aardig de oppositie-geest tegen het bewind van de vreemdeling zich zo onbewimpeld te horen uitspreken. Maar tot een algemene beschouwing van het historische gebeuren van zijn tijd kon de verdediger van het stedelijk privilegedom zich niet meer verheffen. De toekomst was aan de vorsten. De algemene geschiedschrijving moest hen behagen. In de veertiende eeuw waren er nog Dietse ‘sprekers’ geweest, die aan de hoven optraden en hun ‘sproken’ voordroegen. Grote heren als de Heren van Zevenbergen, van Wassenaar, van Gaesbeke, van Ghistel hadden hun sprekers. Aan het Gelderse hof, luisterden zij op feestdagen, bij huwelijken en dergelijke gelegenheden, de maaltijd op (‘spraken voor mijns heren tafel’, gelijk de rekeningen het uitdrukken). De bekendste van allen, bijna de enige van wie ons veel werk is overgebleven, was Willem van Hildegaersberch, die talloze malen onder Albrecht en nog onder Willem VI in Den Haag optrad. Uit een aanhaling hiervóorGa naar voetnoot1) zal men zich herinneren dat zijn stof soms althans historisch was, en dat was over 't algemeen met de sprooksprekers vaak het geval. Maar hun genre maakte een zekere oppervlakkigheid onvermijdelijk. Tot enige verdere ontwikkeling is het in ieder geval niet gekomen. De Rederijkers verdrongen weldra de beroepsdichters en -voordragers en kenmerkten zich, nu in de nieuwe tijd de stadspolitiek aan banden was gelegd, door de engheid van hun horizon. En het afzonderlijke Hollandse hof, waar het Diets zich nog kon doen gelden, verdween voor het zegevierende Boergondische, waar slechts het Frans in ere was. Of zelfs de Beierse vorsten, die voor de Dietse sprooksprekers hun ‘schellingen’ nog over hadden, wel meer in het Nederlands verlangd zouden hebben dan hun onbeduidende gelegenheidspoëzie, is de vraag. Wanneer Philips van Leiden onder Albrecht ernstig over staatszaken handelen wil, doet hij het in het Latijn. In ieder geval werd alle mogelijkheid tot ontwikkeling van een nationale geschiedschrijving in grote stijl door de komst der Boergondiërs afgesneden. De enige Diets-talige Nederlander die in de vijftiende eeuw een geschiedwerk ondernam. waarin zich door schrijver's positie iets van de bredere blik van de regeerder doet gevoelen, was de Bossenaar Van Dynter, die onder Anton en Jan IV een belangrijke post aan het Brusselse hof bekleed had; maar Van Dynter schreef voor Philips de Goede en hij schreef in het Latijn. | |
[pagina 141]
| |
En het is niet alleen een kwestie van taal. De geest waarin die Boergondische hofhistorici - in dit opzicht is Van Dynter niet zo anders dan Monstrelet of Chastellain - de gebeurtenissen voorstellen, is door en door ondiets. Het dynastiek belang van Boergondië is bij hen de doorslaggevende overweging, maar zij zien Boergondië nog lang nadat het in feite een zelfstandige en aan Frankrijk vijandige staat geworden is, als een loot van de Franse boom, zij verstaan het om - men vrage niet hoe logica en eerlijkheid daarbij varen - hun verering voor de broodheer met hulde aan het ideaal van trouw aan de Franse koningsmacht (dat ook hij nog met de lippen belijdt) te verzoenen. Veel meer nog dan als gevolg van de Boergondische verovering in werkelijkheid het geval was, werd in die voorstelling de Nederlandse geschiedenis een aanhangsel, een uitlopertje van de Boergondisch-Franse. Tegenover Nederlandse opwellingen van zelfstandigheid, tegen het spasmodisch verzet van Dietse steden tegen de vreemde overheersing, stonden die schrijvers - ook Commines, die overigens realist genoeg was en aan overleefde tradities nauwelijks méer onderworpen dan Machiavelli - met onbegrijpende haat. Voor hen zijn de Gentenaars boosaardige, en tevens belachelijke, oproermakers. Hun afkeer van ongehoorzaamheid vermengt zich met hun minachting voor al wat niet Frans is; hun weerzin tegen de Nederlandse volksaard valt samen met hun geringschatting voor laaggeboren burgers. Want de pracht en praal van het ridderwezen, met heel zijn tot lege vorm verstarde ideologie, vierde nog eenmaal hoogtij aan het Boergondisch hof, en meer dan ooit moest al wat ridderlijk was aan het Dietse volk als Frans voorkomen. Meer dan ooit werd de Dietse cultuur burgerlijk. Hoeveel er ook in de ridderlijke zwier vals mocht zijn, toch betekende de steeds vollediger wordende vervreemding ervan voor de Dietse letterkunde en de Dietse beschaving een wezenlijke verarming. Maar de vervreemding van hogere staatkunde was een erger verlies. In de wereld van het gemoed en van het intellect, in de godsdienst en het humanisme, was de Dietse geest zijn eigen meester en ondernam de stoutste ontdekkingstochten. Daar mocht hij van Diets gewest tot gewest, zelfs buiten de kring der Boergondische macht, betrekkingen aanknopen en een cultuur-eenheid bevorderen. Maar aan de opbouw van een politiek-nationaal bewustzijn kon hij niet arbeiden. Een traditie van Dietse staatkunde kon hij niet voorbereiden. Dat was een van de zonden die de Boergondische heerschappij, onbewust en onvermijdelijk, aan ons beging. | |
b. De eerste Nederlandse schilderschoolDe eerste van de Nederlandse schilderscholen, die meer misschien dan iets anders in het buitenland de roem van onze stam uitmaken, begint met een grote figuur, die vroeg in de vijftiende eeuw onder het patronaat eerst van Jan van Beieren dan van Philips de Goede, eerst in Holland dan in Vlaanderen, vóor ons treedt. Het dramatisch effect van de verschijning van Jan van Eyck, genie van een machtige oorspronkelijkheid, hofschilder en schilder der rijke burgerij, is zeker wel meer aan onze onkunde van wat voorafging dan aan een wezenlijk ontbreken van voorgangers toe te schrijven. Er waren schilders in de Nederlanden vóór Jan van Eyck en zijn (trouwens ietwat mythische) broer Hubert. Van hun namen of persoonlijkheden weten wij weinig; van hun werk resten ons schaarse overblijfselen. | |
BouwkunstOp een ander gebied, dat van de bouwkunst, gaat onze kennis veel verder terug maar daar deed de Nederlandse stam niet zo'n oorspronkelijke uiting. Ons volk liet zich in de kerkenbouw, die grootse prestatie van middeleeuws Europa, zeker niet onbetuigd, maar over 't geheel genomen moet men zeggen dat daarbij slechts de artistieke impulsen die van elders kwamen gevolgd werden. In de periode van de Romaanse stijl | |
[pagina 142]
| |
behoort het grootste deel van ons taalgebied, het Noorden benevens Brabant, het land van Loon en Limburg, tot het gebied van de Duitse-Rijnlandse vormen. Vlaanderen staat dan reeds meer onder Franse invloed. Weldra, in de dertiende eeuw, als ook de
kerkbouw (girart de roussillon; 15de eeuw. wenen).
staatsmacht van Frankrijk zich al verder Noord- en Oostwaarts laat gelden, straalt de nieuwe bouwvorm, die in Noord - Frankrijk ontstaan is, de Gothiek, over half Europa uit. In de Nederlanden helpen de nieuwe kloosterorden, die ook uit het Zuiden komen, hem verbreiden, en zo de Oostelijkste delen van ons taalgebied de Gothische stijl veelal langs de omweg over het Duitse Rijnland, waarmee zij vanouds in de intiemste betrekking staan, ontvangen, in Vlaanderen en Brabant ontstaat onder rechtstreekse Franse inwerking een eigen school van bouwkunst, die haar operaties over Zeeland en Holland uitstrekt. Een paar van de grote Brabantse kerken, de Sinte Goedele van Brussel, de St. Jan van 's Hertogenbosch, zijn evenals de dom van Utrecht al in de dertiende eeuw aangevangen; de andere, de St. Rombout van Mechelen, de Lieve Vrouwe van Antwerpen en de Lieve Vrouwe van Breda, in de veertiende eeuw. Aan alle is niet alleen in de veertiende eeuw, maar in de vijftiende en tot in de zestiende doorgebouwd. De constructie van die grote bouwgevaarten, waarvan de torens wijd en zijd over het vlakke land zichtbaar waren, was tegelijk van de vroomheid en van de burgertrots der middel- | |
[pagina 143]
| |
eeuwse stedelingen de meest indrukwekkende uiting. Vooral in Brabant vormde zich aan die langdurige ondernemingen een eigen stijl, nooit heel strikt tot het gewest beperkt. Aan de veertiende-eeuwse kerk van Dordt bijvoorbeeld kan men hem ook waarnemen. In Mechelen kwam toen in de vijftiende eeuw een familie van bouwmeesters - Keldermans heette zij - tot aanzien, die in Zeeland en Holland haast even veel werkte als in Brabant. Aan de kerken van Alkmaar, van Haarlem (daar hadden vroeger
beeldhouwers (15e-eeuws handschrift)
nog andere Brabantse meesters aan gebouwd), van Delft, van Zierikzee, arbeidden op het laatst van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw leden van de familie Keldermans. Veel van die Noord-Nederlandse kerken, hoezeer ook op allerlei wijzen met Brabantse modellen verbonden, hebben, zoals zij daar breed-uit en eenvoudig, als samengegroeid met het oude stadsbeeld en met het landschap, staan, iets eigens, iets dat ons karakteristiek voorkomt en dat wij van Zuidelijker bouwwerk onmiddellijk onderscheiden. Toch kan men van een Noord-Nederlandse stijl eigenlijk niet spreken. De algemene Gothische stijl, zoals die in Brabant uitgewerkt was, werd aanvaard voorzover omstandigheden en ontwikkeling het toelieten. Wat die kerken in het Noorden in de eerste plaats kenmerkt, is een zekere soberheid die uit de sociale achterlijkheid van de streek voortkomt, het is een zekere boersheid, geaccentueerd door het gebruik van baksteen, dat zich in de twaalfde eeuw van Friesland uit over heel het gebied benoorden de rivieren verbreid had. De baksteen belemmerde ook het aanwenden van sculptuur op zo rijke schaal als dat elders gebeurde. Maar deze afwijkingen en eigenaardigheden stellen niet in positieve zin een bouwstijl samen. De enige Nederlandse school van kerkenbouw ontstond in Vlaanderen en Brabant, waar grotere rijkdom en meer gevorderde beschaving, gunstiger omstandigheden boden dan het Noorden; maar het Noorden, Zeeland en Holland althans, vormden voor die school een natuurlijke invloedssfeer, en wat er onder haar inwerking gebouwd werd, is niet minder echt, niet minder nationaal dan wat op meer primitieve wijze de overgeleverde Romaanse trant poogde te vergothischen. De burgerlijke bouwkunst van de latere middeleeuwen vertoont een zelfde beeld. Vergeleken met de voortbrengselen van de rest van Europa was echter wat Vlaanderen en Brabant op dat gebied, in 't bizonder op het gebied van openbare stadsbouwwerken, presteerden, opmerkelijker dan hun kerkenbouw. Niet dat de Nederlandse geest hier een eigen vorm schiep die vernieuwend op de kunst der Europese mensheid had kunnen werken - gelijk hij in de schilderkunst deed -; er werd op het algemene Gothische stijlplan, zoals dat uit Frankrijk kwam, gearbeid. Maar de bloei van de Vlaamse steden en hun zelfbewustzijn gaven aan hallen en raadhuizen, gasthuizen en patriciërswoningen het aanzijn, zo trots en rijk als nergens anders benoorden de Alpen te zien waren. Alles vooruit kwam de statige en toch bevallige lakenhal van Ieperen, in hoofdzaak dertiende-eeuws van structuur, in de eerste wereldoorlog helaas verwoest. In heel de | |
[pagina 144]
| |
wereld was geen burgerlijk gebouw van die omvang uit de Gothische periode aan te wijzen. Het Brugse raadhuis, met het hoge belfort, dagtekent van iets later, - de hoogste verdieping van de toren is een vijftiende-eeuwse toevoeging. - Maar dan, als het heldentijdperk van de steden voorbij is, en onder de Boergondische Hertogen hun zelfstandigheid geknot wordt maar hun rijkdom toeneemt, dan komt eerst een grote bloei van stedelijke bouwkunst, met een weelde van versiering en beeldbouwwerk, een soms wat overladen pracht, die tegenover de sobere stoerheid van de vorige eeuwen
stadhuis te middelburg
wel treffend afsteekt. Dan ontstaan de raadhuizen van Leuven, van Brussel, van Gent. In het Noorden is er aan openbare gebouwen uit de Gothische tijd heel weinig bewaard gebleven. De bloei van de Hollandse steden kwam later, en de Renaissance en het Klassicisme hielden dus onder de bescheiden monumenten van wat zij een barbaarse tijd achtten een geduchte opruiming. Stellig diende de Vlaams-Brabantse stijl bij het bouwen van nu verdwenen Hollandse hallen en stadhuizen veelal tot richtsnoer. Aan het grafelijk slot van Willem II, de Ridderzaal, gebouwd omstreeks het midden van de dertiende eeuw, kunnen wij zien dat men zelfs toen al, en ook voor zulk werk, naar Vlaanderen om voorbeelden ging: de invloed van 's Graven Steen te Gent is onmiskenbaar in het Haags kasteel van de Rooms-Koning. En een van de zeer weinige overgebleven Gothische stadhuizen in de Noordelijke gewesten, dat van Middelburg, - thans zo deerlijk beschadigd -, werd in 't begin van de zestiende eeuw door een Keldermans gebouwd. Bij de beschouwing van die Noord-Nederlandse bouwwerken treft opnieuw, dat de grens die sedert de veroveringen van Parma en de tegenveroveringen van Maurits en Frederik Hendrik Noord- en Zuid-Nederland scheidt, de grens van 1648, geen rol speelt. Brabant was een eenheid. Zeeland behoorde duidelijk tot de Vlaams-Brabantse cultuurkring. Holland en Utrecht waren minder volledig daaraan onderworpen, maar de invloedsgolf die uit het Zuiden kwam vloeide toch over die gewesten uit. Daarentegen stonden de Oostelijke streken van het taalgebied naar een andere kant gericht, en als er dus een cultuurscheiding door getrokken worden moet, loopt zij vertikaal door het tegenwoordig koninkrijk Nederland en staat loodrecht op de tegenwoordige Nederlands-Belgische grens. Toch slaagt de moderne kunsthistorie er zelden in zich van de ban van die grens te bevrijden. Alle machten van het openbaar leven spannen ermee samen Als vanzelf rangschikt de buitenlandse handboekschrijver zijn materiaal naar ‘landen’; en somt eerst ‘Belgische’ gebouwen op om dan tot ‘Hollandse’ over te gaan: Antwerpen en Mechelen zijn dan ‘Belgisch’, Den Bosch en Breda ‘Hollands’, | |
[pagina 145]
| |
alsof zij niet alle vier Brabants; Damme is ‘Belgisch’ en Sluis ‘Hollands’; alsof zij niet beide Vlaams waren! Zelfs landgenoten zoeken onwillekeurig steeds naar een tegenstelling tussen Noord-Nederlands en Zuid-Nederlands in plaats van uit te gaan van een Nederlandse eenheid, waarbinnen nu hier dan ginds een cultuurhaard zich kon vormen, nooit echter op dat plan van Noord tegen Zuid, maar nu een in Brabant, dan in Vlaanderen, soms in de Oostelijke provinciën, of in Utrecht, of in Holland, middelpunten van kringen die uitzetten of inkrompen, over elkaar heengrepen, steeds aan de wijdere eenheid van het stamgebied ondergeschikt bleven. | |
SchilderkunstIn de historische behandeling van wat ik de eerste Nederlandse schilderschool noem, en wat gewoonlijk de school der Vlaamse primitieven heet, komt diezelfde onhistorische geesteshouding, en bijgevolg diezelfde begripsverwarring, even geregeld te pas. Maar waar wij hier te doen hebben met een van de grootste bijdragen door ons volk aan de Europese beschaving geleverd, met een van zijn meest eigen zelfverwezenlijkingen, maakt dat hier een zoveel te bedroevender indruk. Zeker was de grote kunstbeweging, die door Hubert en Jan van Eyck ingeleid is geworden, ook niet zonder verband met algemene Europese stromingen. Geen nationale cultuur in Europa bestaat in en uit zichzelf, en ondernam ze het, ze zou ras verstarren en versterven, zoals met culturen in andere werelddelen gebeurd is. In de letterkunde, in de godsdienst, in alles hebben wij gezien hoe open de Nederlanden lagen voor invloeden, die van al de grote beschavings-centra in Europa uitgingen. Dat zij ook voor hun eigen bijdragen eerst aan anderen ontleenden, is bij de onderlinge afhankelijkheid die heel het Europees geestesleven kenmerkt niet meer dan normaal, maar dat zij in dit geval meer teruggaven dan zij ontvingen, en dat wat zij gaven hun diepste zelf was, dat staat vast. Hubert en Jan van Eyck waren geboortig uit Maaseyck, ‘een stedeken in ruud Kempenland’, om met Mark van Vaernewijck, hun zestiende-eeuwse levensbeschrijver, te spreken. In hun jeugd moet Maastricht voor hen de grote stad geweest zijn, en achter Maastricht Keulen. In het museum te Keulen kan men heden zien, hoe omstreeks de overgang van de veertiende op de vijftiende eeuw in het Rijnland geschilderd werd. Nog maar ettelijke jaren geleden zijn te Gent in de oude eetzaal van het Bilokeklooster muurschilderingen ontdekt, die bewijzen dat een soortgelijke stijl in Vlaanderen beoefend werd; dat werk stamt trouwens nog uit de eerste helft der veertiende eeuw. De vormentaal van die kunst, ook al zocht ze er innig menselijke gevoelens mee uit te drukken, was nog Byzantijns, hiëratisch, vlak in vlak. Uit die conventie hebben de Van Eycks de schilderkunst helpen bevrijden. Wat mag hun voorbereiding tot die grote taak geweest zijn? Men neemt aan dat zij gereisd hebben. Zeker is slechts dat Jan in 1422 als schilder van Jan van Beieren in diens paleis in Den Haag werkzaam was, dat hij na diens dood in 1425 in dienst van Philips de Goede trad, voor wie hij niet alleen schilderde maar ook op half-diplomatieke zendingen ging. Onderwijl zou zijn oudere broer Hubert te Gent de Aanbidding van het Lam begonnen zijn, welk veel-luikig werk door Jan na Hubert's dood in 1426 voltooid werd. Jan woonde de laatste jaren van zijn leven, nog druk werkzaam, te Brugge, waar hij in 1441 stierf. Voor de oorsprongen van de kunst der Van Eycks - van Jan van Eyck althans, die in ieder geval wel de hoofdpersoon van het tweetal geweest is - heeft in de eerste plaats de connectie met de vorsten belang. Kunstbescherming was in de Franse prinsengeslachten, waartoe Jan van Beieren nauwelijks minder dan Philips de Goede gerekend worden moet, al een traditie. 't Was een uiting van hun algemene prachtliefde, en de schilder stond aan hun hoven het naast aan de juwelier. Onder Philips de Stoute al was Dijon een kunstcentrum van betekenis geworden en het waren vooral Nederlanders | |
[pagina 146]
| |
die de Hertog er liet werken. De beroemdste is Claus Sluter, die voor een Hollander gehouden wordt, en wiens krachtige en levendige beelden voor 't Karthuizer-klooster van Champmol de overgeleverde Gothische vormen der sculptuur voor het eerst doorbraken. Ook schilders uit onze streken, Melchior Broederlam uit Ieperen, Jan Maelwael
st. christophorus. (muurschildering in het biloke-klooster te gent)
uit Gelre, werkten te Dijon maar de vernieuwing van de schilderkunst werd buiten hen om in de miniatuur voorbereid. De prachtig geïllumineerde getijdenboeken vormden een kostelijk bezit van de vorsten. De Hertog van Berry, een broer van Philips de Stoute, hield naast Fransen ook ‘Paul van Limburg’ en zijn broers aan het werk, weer artiesten uit het Zuidoosten van ons taalgebied dus, en in de kalenderbladen te Chantilly kan men juist in hun werk, in de uitbeelding van natuurtaferelen, de ontwaking van de werkelijkheidszin gadeslaan. Maar een ander gebedenboek, dat in 1904 rampspoedig in de brand van de bibliotheek van Turijn verloren gegaan is, heeft voor de geschiedenis der Nederlandse schilderschool nog groter belang. De herkomst is onzeker, maar op goede gronden wordt het gedeeltelijk aan de Van Eycks toegeschreven. Eén blad schijnteen landing van Willem VI op de Zeeuwse kust, waar zijn dochter Jacoba hem begroet, voor te stellen.Ga naar voetnoot1) Reeds toen werkten de Van Eycks dus in vorstelijke opdracht, en door dat werk kwamen zij in aanraking met de miniatuurkunsttraditie, die in hoofdzaak Frans was en die sedert kort veel Italiaanse elementen in zich had opgenomen. Maar veel treffender nog dan in het getijdenboek van Paul van Limburg is hier de heerschappij over ruimte en werkelijkheid. In het kleine bestek van het miniatuurblad is de wijdte en diepte van het landschap gevat. De gestalten bewegen zich in atmosfeer en ruimte. De grote ontdekking is gedaan, die de Van Eycks verder in al hun schilderwerk vieren zullen. De Aanbidding van het Lam wordt het manifest van de nieuwe schoonheidsleer, die opeenvolgende geslachten van Nederlandse schilders bezielen zal. De schone werkelijkheid boeit Jan van Eyck met al haar mysteriën. Voorwerpen en stoffen, gelaatsuitdrukkingen en persoonlijkheden, alles met behulp van de olieverf in een kleur en in een licht, zoals de kunst nog niet gekend had. ‘Nederduits talent, op Boergondisch maecenatendom gestoten.’ Het is merkwaardig te zien hoe in de beeldende kunst, waar de taal geen slagboom vormde, de vreemde | |
[pagina 147]
| |
arnolfini en zijn vrouw. (schilderij van jan van eyck).
vorsten die in de Dietse Nederlanden heersten, met glans de taak van cultuurleiding vervulden, waarin wij hen ten opzichte van de letterkunde te kort zagen schieten. Juist voor baanbrekers, voor mannen die anders wilden, die zochten en experimenteerden, was de steun van een vorst onwaardeerbaar. Van de conservatieve menigte zouden zij weinig te verwachten hebben gehad, maar nu het hof voorging, volgde de rijke poorterij, - de Italiaanse kooplieden in de grote handelssteden onderscheidden zich door hun ijver -, en het werd te Gent en te Brugge, weldra te Brussel en te Leuven en te Antwerpen, een wedijver wie het mooiste altaarstuk in de nieuwe manier zou stichten wie het mooiste portret van zich zou laten schilderen. | |
[pagina 148]
| |
Zo begon er in de Nederlanden een verbazende ontplooiing van schilderkunst. 't Was een ootmoedig dienen van God met schoonheid, 't was ook een fris en moedig zoeken naar nieuwe ogenlust. Wie zal bepalen welk aandeel in die plotselinge opbloei de uiterlijke omstandigheden, welk aandeel de innerlijke aanleg van het volk toekomt?
johannes de doper, (schilderij van geertgen tot st. jans).
In elk geval ontdekten in diezelfde vijftiende eeuw, toen in Italië de Renaissance-kunst haar veroveringen begon, de Nederlanders voor eigen rekening werelden van schoonheid, en de trots der ontdekking was maar nauwelijks minder waardevol dan de gevonden schatten zelve. In de zestiende eeuw al, terugblikkend, zag men wat er een groot werk verricht was, en Van Mander beschreef de levens der Nederlandse schilders niet minder liefdevol dan Vasari het voor zijn Italianen deed. De Van Eycks hadden school gemaakt, maar nieuwe meesters waren verschenen, die eigen bijdragen leverden. Daar was in de eerste plaats, te Brussel, Rogier van de Weyden; eigenlijk Roger de la Pasture uit het Waalse Doornik, maar niet onwaarschijnlijk was Van der Weyden zijn vader's oorspronkelijke naam en was die uit Leuven naar Doornik gekomen. Rogier volgde Jan van Eyck op als Boergondische hofschilder; wij hebben portretten van Philips de Goede naar, en van Karel de Stoute van zijn hand. Voorts schilderde hij altaarstukken van een verdiepte innigheid en een tedere zwaarmoedigheid. Sterk onder zijn invloed stond Dirk Bouts, van Haarlem, maar die te Leuven werkte, en die de elegische kwaliteiten van Rogier met het realisme der Van Eycks zocht te verzoenen; het effect is soms wat strak en stijf, maar de ernst van de meester verheft zijn werk. Een meer hartstochtelijk uitbeelder van het leven dan éen der vorigen was Hugo van der Goes, een Gentenaar van geboorte; niemand verbond dramatiek en realisme op harmonischer wijze. Memlinc, die op het laatst van de vijftiende eeuw te Brugge werkte, kwam van buiten het Nederlands taalgebied, uit Duitsland; zijn fijne en tedere kunst zweemt soms naar het zoetelijke, maar geen meer technisch volmaakt of liefelijker werk is ooit geschapen. Na deze Duitser kwam een Hollander naar Brugge om de roem der stad als kunstcentrum te handhaven, Gerard | |
[pagina 149]
| |
David uit Oudewater, met wie we de drempel der zestiende eeuw overschrijden. Er waren toen toch ook in het Noorden al middelpunten die de ingeboren talenten aantrekken en behouden konden; vooral Haarlem: hier arbeidde tegen het einde van de vijftiende eeuw de jonggestorven Geertgen tot Sint Jans, wiens zeldzame werken met een eenvoud en directheid die wezenlijk groots aandoen, de diepst menselijke gevoelens van zijn gewijde onderwerpen verbeelden. Tegelijkertijd leefde in 's Hertogenbosch een schilder die over de nauwlettende waarneming der werkelijkheid heen een heel nieuw element van felle fantazie in de kunst binnenvoerde; Hieronymus Bosch was een excentricus, maar met een gedeelte van zijn hevige geest werkte hij in op een van de oorspronkelijkste verschijnselen in heel die artistieke beweging, Pieter Breugel, die echter buiten de tijdgrens van dit hoofdstuk valt. Het is een rijk beeld. In de eindeloze variaties op dezelfde kerkelijke thema's worden alle klanken die tot het menselijke gemoed spreken, beproefd. De liefdevolle beschouwing van de werkelijkheid, die ook het eenvoudigste en geringste niet versmaadde, en die soms tot een niets ontziende hartstocht worden kon, dat was iets waardoor deze Nederlandse kunst zich misschien het meest onderscheidde. Zeker was het beeld dat de Italiaanse kunst in hetzelfde tijdvak vertoonde nog rijker. Maar Italië was ook een veel groter gebied, met een veel oudere traditie achter zich, en met veel meer middelpunten, die aan de kunst verscheidenheid van ontwikkeling mogelijk maakten. De Italiaanse vorsten en groten beschermden de kunst nog op een heel andere wijze dan ten onzent de Boergondische Hertogen en de rijke kooplieden. Op het laatst won het de Italiaanse mode dan ook en de Nederlandse kunst moest ze aan zich assimileren, zij moest een Italianiserende periode doorzieken, vóor ze met frisse kracht opnieuw kon uitschieten. Dat neemt niet weg dat zij in de vijftiende eeuw toppen bereikt had, die voor altijd in de wereldkunst zullen uitsteken. Hoe handhaaft zich Van der Goes' groot altaarstuk voor de familie Portinari temidden van de grootste voortbrengselen der Italiaanse kunst in de Uffizi te Florence! Jan van Eyck's portret van Arnolflni en zijn vrouw blijft in een van de meest uitgelezen schilderijenverzamelingen ter wereld, in de National Gallery te Londen, uitblinken. En hetzelfde geldt voor de peinzende Doper in zijn liefelijk landschap van Geertgen tot St. Jans, in het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn. Wat onze aandacht in 't bizonder verdient, dat is het opnieuw zo zegevierend duidelijke feit dat in heel deze schitterende cultuurontplooiing de grens van 1648 niet meetelt. Niet alleen zien wij er Brabant als een ongedeelde eenheid in optreden, maar ook Holland doet mee aan een beweging die in het Zuiden haar voornaamste brandpunten houdt. Onder de grote figuren die ik genoemd heb, zijn er twee, Hieronymus Bosch en Pieter Breugel, die vermoedelijk uit de Noord-Nederlandse provincie Noord-Brabant afkomstig zijn. Twee ervan zijn Hollanders, die in het Zuiden werkten en tot aanzien kwamen, Dirk Bouts te Leuven en Gerard David te Brugge. Geertgen tot St. Jans, die te Haarlem werkte, heeft niettemin de invloed in 't bizonder van Hugo van der Goes ondergaan en is trouwens klaarblijkelijk énes huizes met al de anderen. ‘Vlaams’ kan deze schilderschool slechts genoemd worden, omdat de rijkdom van Gent en Brugge van alle kanten schilders aantrok. Onder de groten van de eerste rang is alleen Hugo van der Goes een Vlaming uit het graafschap Vlaanderen. Het spreekt vanzelf dat de latere kunsthistorici zich aan het feit zomaar niet onderwerpen wilden en op allerlei manieren getracht hebben toch hun geliefkoosde tegenstelling Noord-Zuid in de verklaring der verschijnselen binnen te smokkelen. Soms ziet men hen in verlegenheid met Bosch en Breugel, die toch ‘Noord-Nederlands’ zoal niet ‘Hollands’ zijn. Alsof het voor de kunst van de vijftiende-eeuwse Brabanders enig verschil maken kon, wat de oorlogskansen na hun dood omtrent de grens tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’ beslissen zouden! Evengoed zou men het van overwegend belang voor de Van Eycks kunnen houden, dat zij op de linker- en niet op de rechteroever van | |
[pagina 150]
| |
de Maas geboren zijn, in ‘Belgisch’ en niet in ‘Nederlands’ Limburg! Maar het meest wordt er toch aan de Hollanders geplukt, aan Bouts, maar vooral aan Geertgen. Aan hen moet, hoe dan ook, bewezen worden dat er wel degelijk tussen de Noorderlingen en de ‘Vlamingen’ een wezensonderscheid bestaat. Wat wij zo juist omtrent de verspreiding van schilders en schilderscholen en de onderlinge betrekkingen op dat gebied tussen verschillende streken hebben waargenomen, versterkt echter alweer het betoog - mij reeds door de feiten van de godsdienstige letterkundige beweging zowel als van de architectuurgeschiedenis in de pen gegeven -, dat een Noord-Nederlandse eenheid tegenover een Zuid-Nederlandse eenheid achteraf gevormde concepties zijn. Er waren groepen benoorden de rivieren en er waren groepen bezuiden de rivieren, en hun betrekkingen of gevoelens van samenhorigheid waren niet langs een horizontale lijn geschikt. Dat verschillende landschappen elk hun eigen bijdrage tot een nationale cultuur leveren, is overigens iets wat nergens zo goed als juist in de kunstgeschiedenis te zien valt. De schilders van Toscane hadden een eigen traditie, verschillend van die van de Venetianen; de Gothiek was iets speciaal Noord-Frans, evenals in de Renaissance-kunst het Franse Zuiden de leiding nam. In de voorgaande bladzijden heb ik al dikwijls laten zien hoe de Nederlandse cultuur nu van deze dan van die landstreek de meeste voeding trok. Of zulke verschillen samenhangen met het diepste wezen, met rasonderscheid, of dat zij veroorzaakt worden door tijdelijke omstandigheden, invloeden van naastgelegen vreemden, economische ontwikkeling, politieke wederwaardigheden, dat is een vraag die ik hiervóor al opwierp, maar die ik ook nu niet met stelligheid wil beantwoorden. Wel wijs ik er nogmaals op, dat achter beschouwingen om het al uit ‘volksaard’ te verklaren, in ons bizonder geval beschouwingen over de Hollandsheid van Bouts of van Geertgen, over hun verschillendheid vergeleken met de ‘Vlamingen’, al te duidelijk eenvooropgezette mening omtrent de verschillendheid van ‘Holland’ en ‘Vlaanderen’ de beweegkracht is, een mening die eenvoudig op hedendaags politiek vooroordeel berust. Men behoeft de kunsthistorici om hun vernuftige vergissingen in deze niet hard te vallen. Zij zijn door de politieke historici, die zelf de wezenlijke eenheid van het Nederlandse taalgebied en de onnatuurlijkheid van de zestiende-eeuwse scheuring nooit helder genoeg in het oog gevat hebben, misleid. Maar het resultaat is een wringen en trekken aan de feiten, dat onze kunstgeschiedenis geen goed kan doen. Ik wil niet beweren dat kunst zich noodzakelijk in nationale, of in taaleenheid-vormen openbaart. Ik heb erop gewezen hoe alles met Europese stromingen meevloeit. Ik heb Van der Weyden vermeld, wiens Waalzijn betwijfeld wordt, maar er waren andere Doornikse meesters, wier kunst nauw aan de ‘Vlaamse’ verwant was. Heel het Noordoosten van ons taalgebied schijnt daarentegen aan deze beweging vreemd gebleven te zijn. Maar dat zijn toch maar zulke correcties als het leven altijd aan iedere grote historische waarheid aanbrengt. Dat de cultuureenheid van de Dietse Nederlanden een natuurfeit was, wordt daardoor niet gelogenstraft. In hun kunstprestaties toonden Vlaanderen, Brabant en Holland hun verwantschap en bezegelden ze ermee. Wat kan de kunsthistorie beters doen dan het natuurfeit aanvaarden en, met een open oog voor haar plaatselijke en individuele verscheidenheid, de kunstbeweging die zich zo snel over onze gewesten verbreidde, als een eenheid beschouwen? |
|