Geschiedenis van de Nederlandse stam
(1948-1959)–P. Geyl– Auteursrecht onbekend2. De Boergondische hertogena. Philips de Stoute en Jan zonder VreesPhilips de Stoute en Jan zonder Vrees, wij zagen het hiervóor, waren Franse prinsen gebleven. De uitbreiding en bevestiging van hun macht in de Nederlanden eiste veel van hun energie, maar het doel waartoe zij al hun macht zochten aan te wenden was het verkrijgen van de eerste positie aan het Franse hof. Vlaanderen was nog het enige Dietse land dat zij zelf bezaten. In Brabant regeerde een broer van Jan zonder Vrees, in Holland, Zeeland en Henegouwen een zwager; een andere zwager was Bisschop van Luik. De grote meerderheid der eigenlijke Boergondische landen, waarvan Waals Vlaanderen en Artois onmiddellijk bij Vlaanderen aansloten, was nog Waals. Wee u, o Vlaanderen, gij voedt vreemdelingen met uw melk, en terwijl aan uw volle borsten de wolven zich laven, hebt gij slechts gal voor uwe schapen. | |
[pagina 111]
| |
Aldus weeklaagde te Brugge de Augustijner abt Lubbert Hauschilt in het begin van de vijftiende eeuw. Maar al voelde men het nieuwe bewind meer nog dan dat der oude Graven - verwend was Vlaanderen op dit gebied sinds eeuwen niet meer - als een vreemden-heerschappij, de onderlinge verdeeldheid was te groot dan dat het licht tot een wezenlijk nationaal verzet kon komen. Wij zagen dat Philips de Stoute zich met geweld in het bezit van het graafschap had moeten stellen, maar ook dat een partij klaar stond er hem te ontvangen. Zijn intocht was het einde van de gilden-democratie. Brugge en Gent raakten weer in de macht van een oligarchie die op de vorst moest steunen. Vol argwaan en haat zag het Brugse volk aan het Zwin de Toren van Boergondië verrijzen, die hen bedwingen moest. Maar het volk van de grote steden was Vlaanderen niet. De oligarchieën waren niet de enige bondgenoten die zich de nieuwe heerser boden. Daar waren ook de adel en de kleine steden, wier industrie door de grote onderdrukt was. Philips de Stoute verhief het Vrije van Brugge tot een vierde lid van het graafschap en voerde daarmee in de politiek van het gewest een element binnen, waarop de heerser doorgaans rekenen kon. Toch, toen hij stierf, in 1404, op een ogenblik dat zijn Franse politiek het land in een oorlog met Engeland gewikkeld had, traden de Staten van Vlaanderen - die term werd nu voor het eerst gebruikt - met merkwaardige eensgezindheid op. Uit de eisen die zij zijn opvolger bij diens blijde inkomst stelden, blijkt dat er grieven waren, die alle groepen en standen tegen de heerser verenigden. Van Philips zelf had men nog verlangd dat 't land van Vlaandre mochte staan up hemzelven, gelike dat 't stond binnen mijns heren tijden van Vlaanderen (d.i. van Lodewijk van Male). De noodkreet van het particularisme! Maar wat betekende ook die samenvoeging met zoveel Frans land? De ‘nieuwheden’ waarvan men bij Jan zonder Vrees herstel zocht, waren dat de Graaf buiten Vlaanderen resideerde; dat er te Rijsel een gerechtshof was opgericht waar de zaken van het Dietse land in het Frans behandeld werden; dat ook in de administratie veelal Frans gebruikt werd. Jan zonder Vrees beloofde alle verbeteringen die men wenste en het gerechtshof werd inderdaad naar Oudenaarde, in Diets Vlaanderen, overgebracht. Ook vrede met Engeland beloofde hij, en een handelsverdrag, want de welvaart der onderzaten, die de Staten klaagden dat in 't gedrang raakte, was het belang, dat erkende hij, van de vorst. Maar toen er onmiddellijk daarna een Engelse aanval op Sluis dreigde, eiste de Hertog integendeel geld en manschappen van zijn ‘goede steden.’ Haastelike (aldus vertelt Olivier van Diksmude) reed hi door die stede (van Brugge) ende dede te wetene de burgemeesters dat zi hem volgen zouden met harer macht omme hem te helpen verweren de vianden, die hem zijn land afwinnen wilden. Maar niemand ne volgede hem, want die burgmeesters dorsten 't volk niet doen vergaderen. Dat vergaf Jan zonder Vrees Brugge niet, maar hij moest het verkroppen, tot hij drie jaar later, zich mengend in een geschil tussen Brugge en het Vrije en gebruik makend van partijschappen die de stad zelf verscheurden, terwijl Gent zich aan zijn zijde hield, zijn wraak koelen kon. Als hi in die stede kwam, zo zag men wel dat mijn here vergramd was. Het marktplein was met troepen afgezet, toen het volk op het klokgelui van het belfort er samenstroomde. Voor het toogvenster van de Halle verscheen de Hertog zelf, | |
[pagina 112]
| |
een roede in de ene hand, een briefje waarvan hij de wetsverzettingGa naar voetnoot1) oplas, in de andere. Een aankondiging van verbanningen en verbeurdverklaringen volgde nog. De Hertog sprak Frans, - de taal der overheersing, der ongenade, van het geweld. In de volgende dagen werden alle schepenen en dekens der neringen gedwongen hun zegels te hechten aan een stuk, bekend als ‘het kalfvel’, eveneens in het Frans gesteld, waarbij zij hem nederig om zijn goede zorgen voor de rust der stad bedankten en hem ‘verzochten’ een belasting in te voeren die de financiële autonomie der stad ondermijnde. Die Brugse gebeurtenissen van 1407 zijn merkwaardig als staaltje van de manieren die de Boergondische Hertogen zich tegenover hun nieuwe onderdanen veroorloofden, als zij geen reden zagen zich bizonder in acht te nemen. Overigens kon Jan zonder Vrees bij die straffe politiek niet volharden. Hij mengde zich te diep in de Franse burgeroorlog, die uitbrak toen hij in ditzelfde jaar zijn mededinger de Hertog van Orleans liet vermoorden en dreigementen noch smeekbeden konden er de Vlaamse steden toe bewegen hun burgertroepen Frankrijk ver in te laten trekken. Weldra, toen het de Hertog in zijn Franse politiek tegenliep, maakte Brugge zich van de dwang van het kalfvel los, en in 1417 moet de Hertog opnieuw aan de Staten beloven, als bij zijn optreden, dat de raden die zijn zoon Philips bij het goevernement gedurende zijn vaders afwezigheid zullen bijstaan, het Nederlands machtig moeten zijn. | |
b. Philips de GoedePhilips de Goede, die toen zijn vader in 1419 vermoord werd de leeftijd van drie-entwintig jaar bereikt had, maakte, uit een zekere hoek beschouwd, wel een andere verschijning. Wij zagen dat hem een paar jaar tevoren het goevernement van Vlaanderen al was toevertrouwd. De betekenis van het gewest, verreweg het rijkste onder 's Hertogen landen, was wel zo groot dat Jan zonder Vrees zijn erfgenaam een groot deel van zijn jeugd op het Gentse Prinsenhof had laten doorbrengen, en Philips was het Nederlands dan ook goed machtig. | |
Het Diets karakter der Boergondische statengemeenschap versterktBovendien veranderde de loop der gebeurtenissen, hiervóor reeds geschetst, het karakter der Boergondische staten-gemeenschap in Dietse zin. Toen in 1430 de Boergondische zijlijn in Brabant uitstierf, verenigde Philips dat gewest en Limburg met zijn andere landen; in 1433 deed Jacoba van Beieren te zijnen gunste afstand van de grafelijke waardigheid over Holland, Zeeland en Henegouwen. Over die landen heen strekte zijn invloed zich uit over Utrecht en Gelderland, meer naarmate zijn regering langer duurde: in 1456 werd zijn bastaard David Bisschop van Utrecht, de twisten in het Gelderse Hertogshuis werden aan zijn scheidsgerecht onderworpen. Het gevolg was dat in zijn machtsgebied de Franssprekende landen niet langer overwogen. Integendeel, Molinet, een van de kroniekschrijvers van het tijdvak, zegt uitdrukkelijk dat de Boergondische macht ‘meer Vlaams dan Waals’ was, en uit de tegenstelling zowel als uit de samenhang, waarin behalve Brugge en Gent ook Brabant, Holland en Zeeland genoemd worden, blijkt dat Vlaams hier in de toen gebruikelijke zin van ‘Nederlands’ of beter nog ‘Diets’ moet worden opgevat. Vlaanderen en Brabant, met hun handel en industrie, verschaffen de heerser het grootste deel van die inkomsten die hem in staat stelden zijn grote rol op het wereldtoneel te vervullen. Had Philips de Goede van jongs aan al veel te Gent gewoond, aanstonds na de verwerving van Brabant maakte hij van Brussel zijn vaste residentie. En daarbij komt dan nog dat die vorst, die zoveel Germaans land, en dat staatsrechtelijk tot het Duitse Rijk behoorde, onder zijn bewind | |
[pagina 113]
| |
verenigen zou, aan het begin van zijn regering een schok ontving, die mee hielp hem op een nieuwe baan te zetten. De moord op Jan zonder Vrees, schreef ik hiervóor, wierp Boergondië buiten Frankrijk. Naar de vorm was weliswaar de eerste uitwerking slechts, dat Philips een ander als leenheer en Koning van Frankrijk erkende, maar na de vroege dood van Hendrik V week alle gevaar dat de Engelsman die aanspraak zou kunnen verwezenlijken. Zijn ergernis over Gloucester's huwelijk met Jacoba van Beieren deed Philips zich ook van de Engelse connectie losmaken, en toen hij in 1435, tot felle verontwaardiging van zijn voormalige bondgenoot, te Atrecht met Karel VII van Frankrijk vrede sloot, werd de zelfstandigheid van de grote Hertog op de meest schitterende wijze openbaar. Zoveel was er de Koning aan gelegen dat zijn gevaarlijke neef zich uit de oorlog terug zou trekken, dat hij niet alleen voor de moord van 1419 de meest volledige genoegdoening beloofde, maar dat hij Philips persoonlijk van leenhulde voor zijn Franse lenen ontsloeg (ofschoon een latere Koning deze weer zou hebben te ontvangen); ook liet hij hem in het voorlopig bezit (afkoopbaar evenwel) van de heerlijkheden aan weerszijden van de Somme, d.w.z. Picardië. Niet meer in, naast Frankrijk stond de Boergondiër nu, en al was het vrede, de Koning bleef hem en zijn ambities met de diepste argwaan gadeslaan, ja, twee generaties lang, onder twee Hertogen en twee Koningen, vormde inderdaad de Boergondische expansiepolitiek de ernstigste bedreiging voor de toekomst van de Franse staat, en beheerste de Frans-Boergondische tegenstelling de staatkundige verhoudingen in Noordwest-Europa. | |
Dynastieke en Franse geest der Hertogen; het Gulden VliesEn toch, in weerwil van dit alles ging het verschil tussen de twee laatste en de twee eerste Boergondische Hertogen niet diep. Zij mochten met de Franse staat gebroken hebben, zij mochten meer Dietse onderdanen tellen dan tevoren, daarmee was de dynastie nog niet verdietst. Zogoed als Philips de Stoute en Jan zonder Vrees droegen Philips de Goede en Karel de Stoute roem op hun afstamming uit het huis van Valois. Zogoed als bij hun voorgangers was hun cultuur Frans, en wat hun plannen van staatvorming betreft, die hielden met taal of nationaliteit van hun onderdanen niet de minste rekening. Wij die het proces van de zelfverwezenlijking van de Nederlandse stam naspeuren, moeten in de eerste plaats opmerken hoe wijd een kloof er gaapte, naar oorsprong en aard, naar ideaal en oogmerk, tussen die Boergondische Hertogen en de Dietse bevolkingen uit welke zij het merendeel van hun macht putten. Europa, dat Vlaanderen kende als het land der nijvere en roerige steden, zag plotseling in onze streken een mogendheid opgekomen die zich tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland deed gelden. Europa vroeg niet verder. Voor ons zijn de dragers van die nieuwe macht, hoe indrukwekkende en luisterrijke verschijningen zij ook maakten, vóor alles vreemdelingen. De Hertogen leefden in hun hof; zij vierden er niet alleen feest, zij werkten er. Voor de staatkunde had het hof overheersende betekenis. Dat hof, al hield het zich gemeenlijk in een Dietse stad op, was Frans. Het was niet louter dat de omgangstaal er Frans was, ofschoon ook dat op de adel en de ambtenarenstand die er verkeerden een invloed van belang moest oefenen. Maar de cultuur van het hof was Frans, en dat hof hàd een cultuur: een hele ideologie werd er uitgewerkt, die dienen moest om het nieuwe bovengewestelijk despotisme der Hertogen te schragen. De kroniekschrijvers die er ons zo'n omstandig en levendig beeld van hebben nagelaten, waren geen toevallige bijkomstigheid: zij behoorden tot het diepste wezen van die vorstelijke samenleving. Er heerste daar een sterk besef van de historische betekenis van heel die Boergondische machtsvorming. De Hertogen zelf en allen die in hun omgeving uitblonken, werden van roemzucht verteerd. De pracht en praal die bij alle gelegenheden ten toon gespreid werden, het omslachtig ceremonieel van de hofhouding - ons lijkt dat vaak zo kinderlijk dat | |
[pagina 114]
| |
we 't slechts als middel om de goêgemeente te imponeren begrijpen kunnen. Maar al was zulk een berekening hun zeker niet vreemd, tegelijk geloofden de Boergondische vorsten zelf erin. Zij waren kinderen van hun tijd en dachten vanzelf in symbolen die verstaan konden worden. En zij lieten het niet bij uiterlijk vertoon, of beter gezegd, het uiterlijk vertoon hield onverbrekelijk verband met het diepste geestelijk leven. Om hun nieuw absolutisme te verheffen en te wijden gebruikten zij bewust en meteen argeloos het hoogste dat zich hun zoekende geest kon vinden, de literatuur, de kunst, de godsdienst. Het meest karakteristiek is de instelling door Philips de Goede in 1430 van de Orde van het Gulden Vlies. Het gebeurde bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal te Brugge. Nooit had Brugge, nooit had Vlaanderen schitterender feest gezien dan die dagen vertoond werd. Het was het eerste in een lange reeks, die de regeringen van Philips de Goede en Karel de Stoute opluisteren zou en waarvan heel de wereld sprak. Op het banket werd een pastei opgediend waaruit een levend schaap, blauw geverfd en met vergulde horens, en een danser in een wildebeestehuid gehuld te voorschijn sprongen. Voor het volk spoten twee fonteinen onafgebroken wijn op. Voor de adel was er dans en spiegelgevecht. Alle ridders, schildknapen, edellieden, raadsheren, officieren en dienaren van mijn Here voorzeid waren die dag gekleed in blauwe mantels van damast of satijn die hun mijn Here schonk. En nu kondigde Philips aan wat hij al lang ‘in zijn geheime gedachten’ overwogen had, de stichting van een orde die voor zijn adel de hoogste onderscheiding zijn moest en die van haar leden de hoogste deugd, de hoogste moed en de hoogste trouw zou eisen. Tot geen andere orde mochten de leden behoren. Iedere dag van hun leven zouden zij het onderscheidingsteken, de gouden schapevacht, aan de keten om hun hals dragen. Bij dat zinnebeeld had de Hertog eerst aan Jason gedacht; weldra werd het gewijd en met het verlies waardoor Gideon God's hulp verzocht in verband gebracht. Een Bisschop moest de Kanselier der orde zijn, vóor elk kapittel werd een vesper en een mis opgedragen. De leden waren voor hun levenswandel aan het oordeel der orde onderworpen en de bewindvoering van de Hertog zelf kon besproken en gehekeld worden. In 't bizonder was hij gehouden geen oorlog te ondernemen zonder de Vliesridders geraadpleegd te hebben. Zo verenigde Philips de hoogste edelen uit zijn verschillende landen in een mystieke broederschap om zijn troon, en geen doeltreffender middel had hij kunnen bedenken om hen van gewestelijk particularisme te spenen en aan een Boergondische wijze van zien te gewennen. Maar als men de lijsten der leden nagaat, dan wordt pas duidelijk hoe Frans die Boergondische wijze van zien was. In 1430 behoorde van de Dietse streken alleen Vlaanderen nog rechtstreeks onder Philips, maar onder de eerste vierentwintig Vliesridders (later werd het getal uitgebreid) was er maar éen uit Diets Vlaanderen, de Heer van Uutkerke; de anderen waren Waals-Vlamingen, Artesiërs, Picarden, Boergondiërs, Henegouwers. De toevoeging uit Brabant, Zeeland en Holland was nooit talrijk. De enkele Heren van Brederode of van Borselen, die in dat illuster gezelschap opgenomen werden, ondergingen er onvermijdelijk een sterke verfransende invloed. Het kapittel dat in 1456 in Den Haag gehouden werd, in de Ridderzaal, volgens Chastellain niettemin een van de schoonste feestzalen van Europa, werd een vertoning van vreemde, uitheemse pracht, die door de Hollanders, evenals door de Utrechtenaren en Friezen die naar Den Haag gekomen waren, in stom ontzag werd aangegaapt. De Boergondische gedachte die in de orde leefde, had met de Dietse volksgeest niets uitstaande, maar die Dietse volksgeest was zich zijn eigenheid, en vooral zijn eenheid, | |
[pagina 115]
| |
karel de stoute zit een kapittel voor van de guldenvlies-orde te brugge in 1468. (miniatuur uit guillaume fillastre, histoire de la toison d'or. brussel, kon. bibl.).
nog te weinig bewust om aan verzet te kunnen denken. Integendeel werd de mogelijkheid en de kracht van een zuiver Dietse weerstand al van tevoren door het afleiden van de inheemse adel ondermijnd. De hoge adel was niet het enig werktuig waarover de Hertogen beschikten om een bovennationaal, maar fransgetint, staatsgevoel te vormen. Niet minder diensten bewees daartoe de ambtenaren- en juristenstand, die zij in opkomst vonden, maar die zij krachtig, en in hun geest, ontwikkelden. Toch boden hier de gewestelijke organisaties, die zich | |
[pagina 116]
| |
overal op de volkstaal gevestigd hadden, veel meer weerstand. Wij zagen daarvan al staaltjes in de eisen die Vlaanderen aan Jan zonder Vrees bij zijn optreden als Graaf stelde. Maar het Gerechtshof dat uit Waals naar Diets Vlaanderen verplaatst werd en zich voortaan in de behandeling der zaken naar de taal van partijen richtte, bleef in zijn inwendige dienst het Frans gebruiken, en te Rijsel bleef een Rekenkamer achter, die op den duur niet alleen Waals Vlaanderen, Artois en Picardië, maar ook Diets Vlaanderen met Mechelen en Antwerpen in haar operaties betrok, en haar boekhouding geschiedde geheel in het Frans. Als onvermijdelijk gevolg van 's lands tweetalig karakter (schrijft Pirenne) vormde het Frans de taal der centrale administratie buiten haar betrekkingen met het publiek. In het samengaan van de ijzeren met de aarden pbt is het onvermijdelijk, dat de laatste er het slechtst afkomt. Evenzo kan men het woord onvermijdelijk gebruiken, als men de gevolgen van het samengaan van Frans en Nederlands beschouwt, althans onder omstandigheden waarin het Frans boven de culturele voorsprong die het toch al had, de steun van een on-Diets vorstengeslacht genoot. Het publiek wist zijn rechten in engere zin te doen eerbiedigen, maar het kon niet beletten dat er, tot schade van de algemene Nederlandse cultuur, een ambtelijke stand werd aangekweekt voor wie het Frans een tweede taal moest zijn en in welks hogere rangen trouwens Fransen uit Boergondië, uit Picardië, de richting aangaven. Dit gold in de eerste plaats voor het graafschap Vlaanderen, reeds vóor de Boergondische tijd aan Franse dynastieën en aan samenleven met Franse bevolkingen gewend. De Rekenkamers en de Gerechtshoven die de Boergondiërs in Brabant en in Holland en Zeeland instelden, gebruikten het Nederlands ook in hun inwendige dienst. In de Grote Raad echter, de eigenlijke regeringsraad naast de vorst, waarin aanvankelijk zaken van administratieve, van rechterlijke en van staatkundige aard door elkaar behandeld werden, was het al Frans wat de klok luidde. In overeenstemming met de algemene moderne ontwikkeling, en in 't bizonder onder invloed van het voorbeeld van Frankrijk, werd in die Raad onder Philips de Goede allengs een verdeling van werkzaamheden ingevoerd en voor de zuiver administratieve en rechterlijke aangelegenheden het ambtelijke ten koste van het adellijke element versterkt. De Kanselier van Boergondië, die onder de Hertog de politiek van heel zijn landencomplex leidde, was steeds een geboren Boergondiër. | |
Staatsbouw en het verzet ertegenHet taalgebruik is natuurlijk maar éen aspect van die administratieve instellingen der Boergondische Hertogen, en niet het voornaamste. Wat de geschiedenis er, begrijpelijk genoeg, bij voorkeur in opmerkt, zijn de trekken die de Boergondische heerschappij als een moderne, hervormende en staatbouwende macht kenmerken. De comptabiliteit die door de Hertogen werd ingevoerd, stelde hen in staat om van de rijkdom van hun Nederlandse gewesten een goed gebruik te maken: dat zij over meer geld beschikten dan de Koningen en Keizers van hun dagen was de stevigste grondslag van hun grootheid. De juristen waarmee zij hun raden en hoven vulden, deden wat juristen al onder vorige Nederlandse heersers hadden gedaan: met behulp van het Romeins recht handhaafden zij tegenover plaatselijke en standsprivileges het vorstelijk gezag. Maar nieuw was, dat bij heel die administratieve ontwikkeling de gewestelijke afscheidingen doorgebroken werden. De grondslagen van heel het systeem bleven natuurlijk de provinciën. Geen algemene belasting kon bijvoorbeeld geheven worden. Het meeste wat Philips de Goede doen kon, was dat hij de verhouding vaststelde, waarin de verschillende ge- | |
[pagina 117]
| |
westen in de beden, die door alle gezamenlijk toegestaan werden, zouden bijdragen; het zogenaamde quotenstelsel. (Over de instelling der Staten-Generaal, welke zulke algemene beden behandelden, weldra meer). In het beheer der financiën ging Philips verder. Ik vermeldde al wat een wijde kring van gewesten onder de Rijselse Rekenkamer ressorteerde. In 1463 werden Holland en Zeeland onder de Brabantse Rekenkamer te Vilvoorde gebracht. Om een Centraalgerechtshof in te stellen, dat voor de gewestelijke Hoven een hoger beroep zou vormen, moest veel meer tegenstand overwonnen worden. Dat greep diep in het leven in, daartegen konden ook bizonder privileges - het jus de non evocando - worden aangevoerd. Meer en meer matigde niettemin de Grote Raad zich aan, tot eindelijk in 1473, Karel de Stoute (die over 't algemeen het centraliserend en absolutistisch streven van zijn vader niet alleen voortzette, maar voortzette met een volslagen miskenning van oude rechten en tradities) de juridische functies aan een afzonderlijk lichaam toevertrouwde dat te Mechelen zetelen zou. Dit Parlement van Mechelen, dat alle zaken in het Frans behandelde, werd de hoogste instantie voor alle gewestelijke Hoven in Karel's landen. Zij onderwierpen zich slechts omdat zij moesten. Onder al de impopulaire nieuwigheden van de Boergondische regeerkunst, was het Parlement van Mechelen een van de impopulairste en bij de uitbarsting van het lang opgekropt verzet na Karel de Stoute's sneuvelen in 1477 werd dat lichaam meteen weggevaagd. Er waren zelfs bij het leven van Philips de Goede al wel uitbarstingen geweest, op kleiner schaal maar van een geweldige hevigheid. Vooral de Vlaamse steden, en onder hen vooral het ontembare Gent, tornden tegen het alles overmannend vorstelijk gezag op. Vroeger was het de gewoonte die oproeren te beschouwen als zuivere uitingen van vrijheidsliefde en nationaal gevoel. Het romantisch liberalisme van het midden der negentiende eeuw sympathiseerde ermee en verafschuwde de despoot. Sedertdien is er meer begrip gekomen voor de zwakheden der middeleeuwse vrijheid, die op privilege en ongelijkheid gegrondvest was. Vanzelf is men daartegenover meer gaan voelen voor de oogmerken der Boergondiërs, de baanbrekers van de moderne staat en maatschappij, de kampioen van eenheid en van gelijkheid althans in de onderwerping. Het is ook zeker, dat vorsten als Philips de Goede en Karel de Stoute in de zaak van het vorstelijk gezag met heel hun hart geloofden. Zij geloofden wat overal de legisten leerden, wat in de vorige eeuw in Holland al door Philips van Leiden betoogd was, namelijk dat voor het staatsbelang, hetwelk alleen de vorst geroepen is te vertegenwoordigen, alle bizondere belangen en voorrechten moeten wijken, dat alleen door de boven allen staande vorst het algemeen belang begrepen en behartigd worden kan. Philips de Goede gebruikte die term ‘het algemeen belang’ met voorliefde, en niet zonder recht. Maar men moet al sterk onder de invloed van de moderne Belgische staat staan, waarin het eenheidsideaal van de Franse Revolutie zich ten koste van wat er nog aan gewestelijke bestuurstradities bestond verwezenlijkt heeft, om te geloven dat het hele recht aan hun zij was. Dat geloofden de tijdgenoten die tot 's vorsten partij behoorden. Chastellain ziet Gent gehuld in een mantel van erfzonde, en Commines kan zich alleen verklaren dat God die stad, onnut voor de publieke zaak als zij hem toeschijnt, zo lang bewaard heeft, door aan te nemen dat het is om Vlaanderen, anders te welvarend, te zeer geneigd tot praal en genietingen, als een stekel in de flank te kastijden. Maar zo eenvoudig doet zich voor ons het geval niet voor. Wij mogen erkennen dat de stedelijke economie en sociale structuur zoals Gent en Brugge die verstonden, op den duur niet te handhaven waren, en dat de zelfzucht dier steden, evenals de engheid van hun politiek gezichtsveld, hen ongeschikt maakten om in waarheid de vertegenwoordigers van democratische of nationale idealen te zijn. En toch zullen wij niet mogen vergeten, dat die steden in hun eigenaardige stelling de groei van eeuwen waren en dat zij voor de sociale en culturele opbouw van het Vlaamse volk ontzaglijk veel hadden gedaan. Dat | |
[pagina 118]
| |
zij zich aan een nieuwe maatschappelijke ordening niet zonder strijd zouden onderwerpen, was onvermijdelijk, en vooral omdat aan het nieuwe bureaucratisme van de Boergondiërs werkelijk veel drukkends eigen was. Maar meer, achter hun wallenvan privilegedom en particularisme bewaarden die grote Dietse steden veel goeds en levends, dat door de moderne nivellering mee zou worden weggevaagd. Zo houdt de strijd een element van waarachtige tragiek, en wat er een bizondere bitterheid aan geeft, is dat als zo vaak in de Nederlandse geschiedenis de staat in uitheemse gedaante tegenover het volk verscheen. De onderwerping van Gent en Brugge mocht noodwendig zijn, maar het is hard dat de uitvoerder van die beschikking des noodlots een Frans vorst zijn moest, die in de ure der zegepraal niet slechts als vorst maar ook als Fransman triomfeerde. Hoe weinig de Boergondische staat nog een staat in onze zin van het woord was, en tot hoe onhoudbare toestanden de eigenmachtigheid van steden en gewesten leidde, dat blijkt in de geschiedenis van Philips de Goede's regering op iedere bladzij, en nooit zo duidelijk als wanneer het over zijn verhouding tot Vlaanderen gaat. Om bijstand in zijn oorlogen moet de Hertog gedurig met steden onderhandelen als mogendheid met mogendheid. Midden in een veldtocht kon een stedelijk contingent hem in de steek laten en naar huis toe trekken. Door alles heen was het een eindeloos getwist over kwesties van bevoegdheid of belang tussen de landsheer en de Staten van een gewest of de magistraat van een stad, tussen steden en hun plattelandsomgeving of tussen de steden onderling, tussen de bezittende klassen en de gilden binnen de grote industrie-centra als vanouds; getwist dat telkens in oproer of burgeroorlog dreigde over te slaan. Zelfs het karigst overzicht van dat alles zou in mijn bestek niet passen, maar om een denkbeeld te geven van de verhoudingen en de problemen van de tijd zij hier uit de geschiedenis van 's Hertogen betrekkingen met Gent, die op de grote oorlog van 1452 uitliepen, het een en ander aangestipt. | |
Botsingen met Gent; opbloei van Brabant en HollandGent viel in de jaren dertig van de ene opschudding in de andere ten gevolge van de nood der weefnijverheid, die eindelijk de Engelse concurrentie heel ernstig begon te gevoelen. Toen Philips zich, naar wij zagen, uit de Engels-Franse oorlog terugtrok en zijn Engelse bondgenoot, daarover verontwaardigd, hem begon aan te vallen, was dan ook Gent, vroeger steeds de voorstander van vriendschap met Engeland, vol vuur voor een expeditie tegen de nieuwe Engelse stapelplaats op het vasteland, Calais. Maar de Gentse troepen die in 1436 aan het beleg van dat Engelse steunpunt deelnamen, waren te tuchteloos om iets uit te richten. Een vloot van Hollandse schepen was beloofd om de stad van de zeezijde aan te tasten, maar Holland had economische belangen die geen onenigheid met Engeland gedoogden, en het stoorde zich dus niet aan de bevelen van Philips. Het beleg werd op smadelijke wijze opgebroken. Vlaanderen stond open voor een Engelse inval. Terwijl Brugge vrijwel in open opstand was, schermutselende met Sluis, waar Roland van Uutkerke, die ik vermeldde als de enige Dietstalige onder de eerste vierentwintig Vliesridders, voor de Hertog bevel voerde, kwam Philips zelf naar Gent om de stad tot rede te brengen. Hij beleefde er moeilijke ogenblikken. De gilden ontwapenden zijn lijfwacht en hielden hem vast, totdat hij herstel van een aantal grieven beloofd had. Onder andere zou hij al zijn raadslieden die geen Nederlands kenden van zijn hof verwijderen. Roland van Uutkerke werd door de Gentenaars zo goed als door de Bruggelingen met een bizondere haat vervolgd en uit het graafschap verbannen. Philips liet het alles over zich heen gaan; toen de verzoening bezworen was, kwam er van de vervulling der afgeperste beloften niets in. De Hertog legde zich voorlopig vooral op de onderwerping van Brugge toe. Door middel van Sluis hield hij, tot onmetelijke schade van Brugge's handel, het Zwin gesloten. Onderwijl ging het getwist met Gent | |
[pagina 119]
| |
voort. Binnen de stad vochten de partijen met woede om de macht. Verbanningen en onthoofdingen waren aan de orde van den dag. Eindelijk liet de vrede met Engeland in 1440 een betrekkelijke rust weerkeren en aanstonds vierde nu Philips te Brugge en te Gent weer van die luisterrijke feesten, waarbij ook de voorname burgers zo'n weelde aan den dag legden, dat vreemdelingen de handen in elkaar sloegen over de welvaart van het toch reeds zo diep aangetaste Vlaanderen. Maar de verhouding bleef gespannen. Philips, en 't is geen wonder, zocht zich te bevrijden uit de afhankelijkheid van de steden, op wie in de ure des gevaars zo weinig staat viel te maken. In Frankrijk was Karel VII doende om met behulp van vaste belastingen een staand leger in te richten. Hetzelfde streefde Philips na en in 1446 verlangde hij de toestemming van Gent op een zoutbelasting, die de noodzaak om telkens beden aan te vragen verminderd hebben zou. De Hertog deed wat hij kon om de Gentenaars gunstig te stemmen. De toon van zijn verzoek was honingzoet: Mijn goede lieden ende getrouwe vrienden, gij weet alle dat ik van jonks ende kindsbene hier in deze mijne goede stede gevoed ende upgehouden (opgevoed) ben geweest, omme 't welke ik deze mijne stede [ende] (h)u hebbe ende houde in meerder jonsten, minnen ende vriendschepen dan enige van mijnen andren steden. De Gentse magistraat niettemin, nog altijd samengesteld uit de kleine en de grote gilden benevens het patriciaat, weigerde beslist. Daaromme dat den Hertoge gram was ende trak (h)uter stede ende bleef er lange (h)ute. Philips trachtte nu een aanhang in de stad te vormen en druk te oefenen op de magistraatsverkiezingen. In 1450, toen de onaangenaamheden al hoog liepen en er onderhandelingen gevoerd werden, voelde hij zich sterk genoeg om te eisen dat de hagepoorterij, waardoor Gent heerste over zo'n groot deel van Vlaanderen, afgeschaft zou worden; dat de gilden niet langer in de magistraat vertegenwoordigd zouden zijn; dat de bevoegdheden van zijn eigen ambtenaar, de Baljuw, uitgebreid zouden worden. De stad weigerde en bleef trouw aan de leiders, die Philips aanklaagde als stokebranden. Tegen hen werd nu in overleg met de Hertog door een stuk of wat ontevredenen een komplot op touw gezet, maar 's Hertogen handlangers werden gevat en in weerwil van zijn protesten terechtgesteld. Nu kwam de volkspartij aan het bewind. Aangezien de Hertog zijn Baljuw uit de stad had laten gaan, werd er een rechter gekozen om uit naam van het volk recht te spreken. Drie Hoofdmannen werden aangesteld, en na nog maandenlang dralen en onderhandelen werd het in April 1452 met de verovering door de Gentenaren van het kasteel van Grave oorlog. De Hertog bracht tegen de stad in 't geweer vremd volk van wapenen, Walen ende Picarden.Maar ook de adel stond als altijd aan 's landsheren zijde, en veel Gentse ballingen; en geen andere stad kwam voor Gent te wapen, ofschoon overal de gilden gevoelden dat hun zaak haar laatste strijd streed, nergens dieper dan te Luik, dat door zijn Bisschop met moeite in bedwang werd gehouden. Meer dan een jaar werd er zo weer in Vlaanderen een verwoestende burgeroorlog gevoerd. Binnen Gent werd telkens met klokgelui het volk naar het marktplein geroepen om in zijn neringen over de grote kwesties te beslissen, of wel het stroomde tezamen om de terechtstellingen aan te zien. De drie Hoofdmannen werden spoedig van verraad beschuldigd en onthalsd. Vijf kwamen er toen; vervolgens éen, die het evenmin lang uithield. Eindelijk - 23 Juli 1453 - werd | |
[pagina 120-121]
| |
kaart v. de machtsuitbreiding van karel de stoute
| |
[pagina 122]
| |
door het verraad van een kapitein van de Engelse hulptroepen het gildenleger op een uitval naar Gavere gelokt en daar door Philips' troepen vernietigd. Ditmaal lag de stad hulpeloos aan de voeten van een overwinnaar en ditmaal werd er - ofschoon Philips zich door een Vliesbroeder verbidden liet om met de slachting van gevangenen op te houden - politiek met haar afgerekend. De eisen van 1450, die de stad van haar heerschappij over de kleine steden beroofden en haar aan het gezag van de vorst onderwierpen,
de tweeduizend gentenaars genade smekend; 1453.
werden nu doorgezet. De macht van de Boergondiër nam toe, naarmate die uitstekende top tot gelijkheid met zoveel andere verlaagd werd En geen vernedering werd aan de trotse bespaard. 30 Juli moesten tweeduizend Gentse burgers. blootshoofds, in hemden gekleed, naar 's Hertogen legerkamp te Ledeberg om hem knielend om genade te smeken, ‘in de Franse taal’. Misschien was het nog dieper vernedering, want ongedwongen, dat Gent vier jaar later de Hertog en zijn zoon de Graaf van Charolais overhaalde, hun aanvankelijk wantrouwen ten spijt, om een bezoek aan de stad te brengen en hen toen met al de gebruikelijke praal en feestvreugde ontving. De opstand van 1452 en de ramp van Gavere was nog lang niet de laatste episode in de stormachtige geschiedenis van Gent, maar het betekent wel een zeer belangrijke stap in de achteruitgang van de stad als zelfstandige politieke grootheid. Gedurende de opstand hadden de Gentenaars de hulp ingeroepen van de leenheer, aan wiens oppergezag de Boergondische Hertogen zo verlangend waren zich te onttrekken. De Franse Koning had getracht te bemiddelen, maar Philips was geen ogenblik ernstig genoeg in zijn heerschappij over de toestand geschokt om zich die inmenging te laten welgevallen. Zijn andere gewesten keken roerloos toe en aan hen ontleende hij de macht om Gent te verpletteren. Uit die staat van zaken valt al aanstonds af te leiden, evenals trouwens uit de rol van de Franse Koning, dat de rastegenstelling tussen het hof en de opstandige stad, hoezeer zij de gebeurtenissen kleurde, geen overheersend element in de toestand was. Inderdaad steekt de onrust van Vlaanderen gedurende Philips' regering af bij de gemakkelijkheid waarmee Brabant en Holland zich onder de Boergondische heerschappij schikten. Vooral Holland en Zeeland hadden de naam van goed Hertogsgezind te zijn. Dat hing ongetwijfeld samen met de omstandigheden waaronder zij in de macht van Philips waren gekomen: de Kabeljauwse partij had voor de Boergondiër gewerkt en partijgevoel vertoonde zich nu in de gedaante van loyalisme. Voor Holland was de uitbreidingspolitiek van Boergondië, in zover het om de verwerving van Utrecht, Gelder- | |
[pagina 123]
| |
land, Friesland ging, de voortzetting van een oude traditie niet alleen, maar ook een wezenlijke weldaad: zij beloofde aan het gewest vrede met zijn onmiddellijk buurland. Om dezelfde reden zag Brabant de ondermijning der zelfstandigheid van het land van Luik niet ongaarne. En wat de inwendige verhoudingen aangaat, de burgeroligarchieën in de Hollandse steden, die de kracht van de Kabeljauwse partij vormden, waren uit eigen belang vast aan de nieuwe landsheer verknocht. Overal steunde het Boergondisch bewind in de steden die klasse, maar in Vlaanderen waren de gilden nog steeds beter bekwaam haar de macht te betwisten dan in Brabant of Holland. Daar kwam bij, zoals hiervóor al aangestipt is, dat in de vijftiende eeuw de grote Vlaamse steden, hoezeer ook nog rijk aan volk en kapitaal, onder de dreiging van economische achteruitgang leefden. De Engelse mededinging trof de weefnijverheid, terwijl de handel van Brugge leed onder het verval van de Hanze en vooral onder een nog onoverkomelijker bezwaar, de langzame verzanding van het Zwin. Daarentegen voelden Brabant, Holland en Zeeland zich op de stroom van de tijd gedragen. Brussel voer wel bij het schitterende Boergondische hof binnen zijn wallen. Antwerpen won wat Brugge verloor en werd door de Hertog tegen de onhandelbare Vlaamse stad in begunstigd. Holland en Zeeland breidden hun handel en scheepvaart snel uit. De achteruitgang van de Hanze kwam aan de havensteden van die twee gewesten ten goede, ja was ten dele aan hun toedoen te wijten. Men herinnert zich dat zij tegenover de Hanze altijd een tamelijk zelfstandige positie hadden ingenomen. Hun concurrentie leidde nu tot een heel slechte verstandhouding en in 1438 zelfs tot een oorlog. Holland dat zich twee jaar tevoren door Philips niet had willen laten pressen om tegen de Engelsen te Calais te vechten, was nu een en al ijver, en de vrede van 1441 bevestigde de vrijheid der Hollandse kooplieden om in de Oostzee met hun eigen schepen handel te drijven. Was de Hanze nauw met Brugge verbonden geweest, de Hollandse en Zeeuwse scheepvaart, voorzover zij niet voor eigen rekening werkte, diende voornamelijk de opkomst van Antwerpen, dat evenmin als de Vlaamse stad zelf ooit veel schepen uitreedde. Zo bracht deze nieuwe ontwikkeling nauwere economische relaties tussen Noordelijke en Zuidelijke delen van het Dietse land, tussen Holland en Zeeland en Antwerpen, teweeg. Het spreekt vanzelf dat de vereniging onder éen landsheer die gang van zaken niet weinig bevorderde. | |
De Boergondische macht naarbuitenDe Boergondische macht, die in de tijd van een paar geslachten tussen Frankrijk en Duitsland in, uit lenen van die beide kronen, ontstaan was, had zich onder Philips de Goede naar weerskanten als feitelijk onafhankelijk, als een macht van gelijke orde, gedragen. 't Is waar dat de Hertog ten opzichte van Frankrijk soms nog aan weifelingen onderhevig bleef; zoveel te onbeschroomder was zijn optreden naar de Duitse kant, waar hij een veld van voortgezette veroveringen zag. In Westfalen en langs de midden-Rijn was de politieke versnippering niet minder sterk dan in de Nederlanden. Waarom zou de Boergondiër, die in Vlaanderen of Holland ook niet thuis hoorde, in die Oostelijker streken niet evengoed pogen zijn slag te slaan? Men herinnert zich de vruchteloze pogingen van Keizer Sigismund, de Luxemburger, om het binnenbreken van de Boergondiërs in het Rijksgebied te stuiten. Zijn tweede opvolger, Frederik III van Habsburg (1439-1493) zag het met niet minder misnoegdheid aan, maar was nog slechter bij machte het te verhelpen. Zijn keizerlijke macht was een schim, zijn erflanden waren arm en ver. Zo kon Philips hopen dat Frederik zijn eerzucht in 't gevlij zou komen en hem de Koningstitel verschaffen. Onwillekeurig verwacht men dat het meer dan eerzucht, meer ook dan veroveringslust zou zijn, en dat de grote Hertog hierin een leus zag die naar binnen en naar buiten indruk maken en de losheid en verspreidheid van al zijn gewesten saambinden zou. | |
[pagina 124]
| |
Hij beriep zich echter in de onderhandelingen die in 1447 gevoerd werden en die Frederik niet opeens dorst afbreken, op de traditie van die Lotharius, de nazaat van Karel de Grote, van wiens middenrijk hij reeds zo grote brokken in zijn macht had gekregen: daarmee verhief hij een aanspraak op wat nu het hertogdom Lotharingen heette, het land dat Philips' vrijgraafschap Boergondië, een Franstalig Rijksleen, van Luxemburg scheidde, op de Elzas, op de stichten van Luik en Utrecht, op Gelre, Kleef,
philip de goede (schilderij naar rogier van der weijden. spanje).
Mark, Gulik en de andere kleine vorstendommen en bisdommen van het Duitse Rijnland, - kortom op streken van zo verschillende talen en culturen dat er geen sprake zijn kon van een gemeenschappelijke drang naar vereniging: het was een naakt dynastieke politiek. En ten overvloede liep nog die grens van 843, die Philips en zijn geleerden in de herinnering riepen, dwars door zijn oudere bezittingen heen: Vlaanderen, Artois, Picardië en Boergondië, vanouds lenen der Franse kroon, bleven ook buiten dat gedroomde koninkrijk, dat Friesland of Brabant heten zou. Terwijl hun leenheer de Keizer kalmweg besprekingen voerde, die hen aan de aanmatiging van de Boergondiër prijs scheen te zullen geven, was het de Koning van Frankrijk, altijd beducht voor de uitbreiding van de macht dier parasitische dynastie, die zich inspande om het hertogdom Lotharingen overeind te houden en ook de bisdommen en vrije steden van het aangrenzende Rijnland tot tegenweer aan te sporen en in staat te stellen. Maar ten slotte was de Keizer toch ook niet van zins het hem toevertrouwde Rijk te verraden en Philips kon hem tot geen besluit pressen. Er kwam niets van het plan. Maar de ambities die erin opgesloten lagen, werden door Philips niet opgegeven. Het huwelijk van een van zijn zusters met de Hertog van Kleef maakte van die vorst een cliënt van Boergondië. Al was zijn macht niet groot, zijn land vormde voor Philips een vooruitgeschoven post naar het Noord-Oosten, waarmee hij Gelre in de rug kon vatten, en die hem in staat stelde zich zelfs in Munster te doen gelden en zich in de eindeloze vete tussen de Bisschop en de stad te mengen. De Bisschopszetels waaronder zijn Nederlandse gewesten ressorteerden, kreeg hij allengs alle meer volledig in zijn macht. Eerst de Zuidelijke. Doornik, Kamerijk, Amiens, Atrecht, Terwaan, werden op verschillende tijdstippen door afhangelingen - een ambtenaar, een bastaard-broer, een bastaard-zoon - bezet; bij de laatstgenoemde van die zetels behoorde geen, bij de twee eerste slechts klein wereldlijk gebied. Wat dat betreft, waren Utrecht en Luik van oneindig groter belang. Luik had al geheel tot de Boergondische invloedssfeer behoord, toen Jan van Beieren (zonder Genade) er Bisschop was, maar toen die in 1419 | |
[pagina 125]
| |
naar Holland was getogen, had er een reactie van de stedelijke en gewestelijke zelfstandigheidsneigingen plaats gehad. De nieuwe Bisschop, Jan van Heinsberg, had een moeilijke tijd doorgemaakt en eindigde in 1455 met afstand te doen. Philips stond klaar om het bisdom een opvolger van zijn gading op te dringen, nl. zijn neef Louis van Bourbon. Tegelijk was ook de Utrechtse zetel vacant geraakt door de dood van Rudolf van Diepholt, die zich na zijn inmenging in de Hollandse burgeroorlog ten gunste van
(kopie door derkinderen in het gemeentemuseum te utrecht).
Jacoba en in weerwil van de tegenwerking van een sterke Kabeljauwse partij in zijn eigen bisdom, had weten staande te houden. Het kapittel koos een onafhankelijk man in zijn plaats, Gijsbrecht van Brederode, maar Philips, die met zijn kruistochtplannen - juist was te Rijsel het beroemde ‘feest van de Fazant’ gehouden - het hart van de Paus gewonnen had, en die trouwens te Rome ook het geld niet spaarde, wist die verkiezing vernietigd te krijgen ten behoeve van zijn bastaard David, die uit Terwaan werd overgeplaatst. De steden van het Luikse hadden zich, schoon morrend, voor het ogenblik geschikt. In het Sticht en Oversticht van Utrecht was er verzet tegen de bastaard, tegen de handlanger van Boergondië: al wat aan plaatselijke zelfstandigheid en aan de rechten der stedelijke democratie hechtte, voer uit tegen het huis dat in Gent, in Luik, en waar niet al, getoond had wat ervan te verwachten was. Maar tegen het leger van 30.000 man waarmee Philips in 1456 zijn zoon Utrecht binnen leidde - om van de banbliksem des Pausen nog te zwijgen - was die oppositie niet bestand. Van Utrecht voerde Philips zijn leger Oostwaarts om de IJselsteden tot rede te brengen. Utrecht en Overijsel behoorden nu definitief tot de Boergondische invloedssfeer. Dwars over de Veluwe was Philips getrokken. Om de zwakke Hertog Arnold behoefde hij zich niet te bekommeren, want onder hem verkeerde Gelre in een chronische staat van anarchie, en al stond hij tegenover de verheffing van David tot Bisschop van Utrecht ook vijandig, hij had in zijn moeilijkheden te vaak zijn toevlucht tot de bijstand van Boergondië genomen om van zijn gezag veel behouden te hebben, en bovendien stonden nu zijn vrouw Catharina en zijn zoon Adolf klaar om Philips tegen hem te hulp te roepen. Maar de blik van Philips de Goede ging verder dan die Nederlandse gewesten. Zijn diplomatie was rusteloos werkzaam in heel het gebied waarover hij in 1447 met de Keizer onderhandelde. De aartsbisschoppelijke zetel van Keulen trachtte hij in de afhankelijkheid van zijn huis te brengen zo goed als die van Utrecht en Luik, In de Elzas. grensgebied van de Franche-Comté, werkte hij zoals vóor hem zijn vader en grootvader al gedaan hadden. Wanneer hij niet openlijk met hem in oorlog was, bestreed hij in die | |
[pagina 126]
| |
Duitse landen, invloed tegen invloed, zijn oude tegenstander Karel VII van Frankrijk. Op het laatst van zijn leven koesterde hij echter nog een illusie, die hem tot het allereerste begin scheen terug te voeren. Karel VII leefde in onmin met zijn zoon de Dauphin, en in 1456 nam die de wijk naar het hof van de Boergondiër. Toen hij in 1461 opvolgde, - Lodewijk XI (1461-1483) -, woonden Philips en zijn zoon Karel de kroning bij en een ogenblik scheen het Philips, of hij nog geroepen was in de regering van Frankrijk, onder een jonge Koning die in een schuld van dankbaarheid bij hem stond, een rol te spelen. Maar Lodewijk XI beschaamde die verwachtingen. Hoe hoog hij ook altijd van zijn verplichtingen aan Philips opgaf, hij gevoelde jegens Boergondië geen mindere argwaan dan zijn vader gedaan had. Karel VII had Philips niet weinig geprikkeld door betrekkingen te onderhouden met de ‘Cluppelslagers’, de boeren, die onder een edelman Raas van Heers in heel het Dietse deel van het land van Luik tegen het Boergondische regiem van de opgedrongen Bisschop in opstand waren gekomen. Lodewijk XI dacht er niet aan die betrekkingen af te breken. Maar Philips was de man niet meer om een nieuwe openlijke strijd met Frankrijk aan te durven. Hij leefde in zijn droom van een kruistocht en onder invloed van twee Heren van Croy, die hem tegen zijn zoon Karel opstookten, liet hij Lodewijk, tot ontzetting van alle trouwe dienaren van zijn huis, de Picardische steden terugkopen. Kort daarna scheen hij tot een besef van zijn toestand te ontwaken. Hij verjoeg de Croys en droeg de regering over aan zijn zoon: 1465. Karel was toen twee-en-dertig jaar oud, Philips, die nog twee jaar te leven had, negenenzestig. | |
c. Karel de StoutePhilips de Goede en Karel de Stoute zijn figuren op wie het volle licht van de geschiedenis valt. Van bijna alle vroegere heersers in de Nederlanden ontsnappen ons, hoe scherp wij soms de lijnen van hun politiek waarnemen, de menselijke persoonlijkheden. De twee grote Hertogen kennen wij. Philips - een man van hevige hartstochten en begeerten, maar die zich met ijzeren wilskracht beheerste, zodat maar nu en dan een driftbui of een aanval van smart of vreugde verried wat in hem woelde. Overigens als jong man al ‘wijs’, en niet gewoon om zich in enige onderneming te storten zonder er lang over nagedacht te hebben.Een man van taaie, geduldige, nooit aflatende volharding, en met dat al niet zonder die gemakkelijkheid in den omgang die een vorst populariteit bezorgt. Heel anders zijn zoon. Een sombere, wantrouwige natuur, waarin de driften van de vader tot waanzin schenen te zijn omgeslagen, maar tegelijk verengd, samengetrokken op eerzucht en heerszucht: voor niets anders leefde hij. Maar, zonder aanraking met de volksgeest, zonder oog voor de werkelijkheid of gevoel voor maat, liet hij de dynastieke politiek, die hij met zijn heerlijkheden geërfd had, op hinderpalen die hij niet zien wilde te pletter lopen. Men heeft wel getracht de tegenstelling tussen Philips en Karel tot een tegenstelling van beginsel te maken, alsof de waarachtig Nederlandse - of beter gezegd, Belgische - politiek van den éen door de Boergondische buitensporigheid van den ander geruïneerd werd. Alleen door de hevige reactie tegen Karel de Stoute's despotisme kan bij oppervlakkige beschouwing Philips de Goede's politiek een ogenblik als waarachtig Nederlands - of zelfs Belgisch - verschijnen. In wezen was zij zozeer aan alle nationalisme vreemd en zo zuiver dynastisch als die van zijn opvolger. Al de wegen langs welke de Vermetele zijn verderf tegemoet stortte, waren door de Goede reeds uitgestippeld. Het Boergondicisme was uit zijn aard de negatie van alle natuurlijke staatsvorming, | |
[pagina 127]
| |
maar alleen aan de temperamentele eigenaardigheden van Karel de Stoute, aan zijn methoden, is de vroegtijdige katastrophe van 1477 te danken geweest, die voorlopig de ergste uitwassen wegsneed, ook al bleef het nageslacht nog met een uiterst bezwaarde erfenis zitten: zelfs zonder Boergondië kon de Boergondische staat nog niet zuiver Nederlands zijn, de invloed van het verfranste hofen van de Waalse adel bleef daar voor te groot.
karel de stoute (schilderij van rogier van der weyden. berlijn).
Toen Karel de Stoute de regering voor zijn vader in handen nam, was alles, zoals wij zagen, klaarvoor een oorlog met Lodewijk XI. De Boergondiër vond bondgenoten in enkele andere Franse groten, die zich door de wassende koninklijke macht bedreigd voelden. Lodewijk XI van zijn kant zette de Luikenaars tegen zijn vijand op. Maar hij werd nog in 1465 verslagen, moest de Somme-steden weer afstaan en de Luikenaars in de steek laten. Karel tuchtigde het opstandige volk van het bisdom, maar in 1466 begon het verzet, heimelijk door Lodewijk XI aangestookt, opnieuw, om in 1467 nog harder terneergeworpen te worden. En toch brak in 't volgend jaar het volk van de hoofdstad, getergd door de Boergondische minachting voor zijn oude rechten, weer in een opstand uit. Het was de laatste. Karel, die zich met Edward IV van Engeland verbonden had, wiens zuster, Margaretha van York, hij in 1648 te Brugge huwde, dwong Lodewijk XI tot een vernederende overeenkomst, waarvan het allervernederendste was dat de Koning zijn Luikse bondgenoten niet alleen voor de zoveelste maal in de steek liet, maar dat hij de geduchte Hertog en zijn leger vergezelde op de expeditie die de weerspannige stad voorgoed zou onderwerpen. Onderwerping was niet genoeg. Luik werd verwoest, vernietigd. Geen vreselijker strafgericht is ooit aan een stad voltrokken dan Karel de Stoute, bloedig gekrenkt in zijn overspannen vorstelijk zelfgevoel, aan Luik oplei. Het branden en moorden duurde weken. Aan de ingang van zijn regering gaf hij dus aan heel de wereld, maar vooral aan zijn onderdanen en afhangelingen, te kennen dat er met hem niet te spotten viel en dat hij de brute kracht van zijn huurlingenleger zonder genade tegen alle opwellingen van zelfstandigheid dacht te gebruiken. Het onverbeterlijke Gent had meer misschien dan éen andere stad of provincie die waarschuwing nodig. Tot wanhoop van de magistraat hadden de gilden er door een oproer bij Karel's inhuldiging en door hun verzet tegen belastingen al herhaaldelijk de toorn van de gevreesde gaande gemaakt. Nu gaf om erger te voorkomen de magistraat | |
[pagina 128]
| |
bij een ‘kalfvel’ de privileges der stad prijs en in 't hartje van de winter kwamen de Schepenen met de twee-en-vijftig Dekens der gilden naar Brussel en werden na anderhalf uur wachten in de sneeuw tot de Hertog toegelaten. Op zijn troon gezeten zag Karel toe terwijl zij hun banieren driemaal ‘heel nederig’ neerbogen en ‘gezamenlijk heel nederig genade riepen, hetgeen zeer beklaaglijk was om te zien en te horen.’ Daarna voer Karel met grote hevigheid tegen hen uit, terwijl zijn secretaris het privilege van vrije magistraatsverkiezing verscheurde. Lodewijk XI was vernederd door de gebeurtenissen van 1468, maar Karel de Stoute had geenszins met hem afgerekend. Vooral toen in 1470 Edward IV door een Lancastriaanse opstand uit Engeland verjaagd werd, meende de Franse Koning nog een kans te kunnen wagen, enkel om weer haastig een wapenstilstand te sluiten, toen Edward in 1471 van de Nederlanden uit een nieuwe inval in Engeland deed en zijn gezag herstelde. In 't volgend jaar werd er weer gevochten en weer een wapenstilstand gesloten. Van toen af kon Lodewijk XI toezien en enkel met diplomatie en geld aan de andere kant van het veld der Boergondische politiek de velerlei moeilijkheden aanstoken, waaraan zijn onstuimige tegenstander zijn krachten verbruikte. Karel begon met Gelre in te palmen. Al in 1465 was het geschil tussen de oude Hertog Arnold en zijn zoon Adolf tot een crisis gekomen. Adolf had zijn vader in diens kasteel te Grave laten oplichten en te Buren opsluiten. De steden van het hertogdom, het wanbestuur moe, juichten de daad toe, maar onder de adel was er een partij die 's Hertogen mishandeling een gereed voorwendsel vond om de krachtiger regering van zijn zoon te weerstaan; Kleef mengde zich in de vete, en zo bleef het, al wist Adolf zich te handhaven, onrust in Gelre. Karel de Stoute vervolgde enkel de politiek van zijn vader door zich als scheidsrechter in die geschillen op te werpen. In 1470 wist hij er Adolf toe te bewegen zijn gevangene los te laten om samen vóor hem in zijn legerkamp te verschijnen. Adolf, een driftig en heerszuchtig man, verzette zich heftig tegen alle bemiddelingsvoorstellen. Het eind van het lied was dat Karel de ongezeggelijke Geldersman te Kortrijk gevangen zette en Arnold, als Hertog, met Boergondische troepen terugzond. Maar de Geldersen hadden in de woelige tijden die zij beleefd hadden, geleerd zelfstandig te handelen. Steden en ridderschap sloten zich aaneen om Arnold buiten te houden en veel verder dan Grave was hij niet gekomen toen hij begin 1473, na zijn rechten aan zijn beschermer vermaakt te hebben, overleed. Nu werd het ernst. Langs de Maas kwam Karel met zijn gevreesd leger aangerukt en veroverde eerst Venlo en Roermond, toen na een beleg van een paar weken Nijmegen, waar Adolf's kinderen hem in handen vielen, die hij naar Vlaanderen zond om met zijn eigen dochter Maria opgevoed te worden. Zelf werd hij na de val van Nijmegen zonder verdere weerstand als Hertog van Gelre gehuldigd. Onverwijld werd de Boergondische administratie ingevoerd, in menig opzicht een weldaad in een gewest waar eindeloze burgeroorlog al de uitwassen van het middeleeuwse regiem, corrupt geldbeheer en willekeur van al wat zich 't zij als edelman op het platteland of als magistraat in de steden in een machtspositie bevond, welig had laten tieren. De Rekenkamer en het Hof - het laatste als alle andere gewestelijke Hoven onderworpen aan het juist opgerichte Parlement van Mechelen - braken door veel onnut en verouderd binnengewestelijk particularisme heen, maar het is niettemin begrijpelijk dat in Gelre, zo goed als in Luik, en in Utrecht, en te Gent, de Boergondische heerschappij gehaat werd als een overmacht, waarvoor men bukte zolang het moest. Geweldig was die overmacht intussen. Een paar jaar tevoren had Karel met Boergondische en Picardische benden de kern van een staand leger ingericht; Italiaanse huurtroepen had hij daarenboven in dienst genomen. Met de hand van zijn dochter, zijn enig kind, als lokaas verkreeg hij nu van de Keizer de belening met Gelre. Van zijn nieuw gewest begaf hij zich naar Trier om daar Frederik III te ontmoeten. Hij wilde | |
[pagina 129]
| |
veel meer dan die belening met wat hij al in bezit genomen had. De titel van Koning van Brabant of Friesland, die zijn vader van diezelfde armzalige Keizer begeerd had, was hem niet genoeg meer: Rooms Koning wilde hij worden en Keizer. Frederik had hem trouwens zelf op dat denkbeeld gebracht, maar deinsde er nu toch voor terug en trachtte Karel te Trier tot het oude plan terug te voeren. Frederik moet van zijn overspannen gast, die hem met zijn Boergondische weelde zocht te overschitteren, een beangstigende indruk hebben gekregen. Veel Rijksvorsten waarschuwden hem tegen een man die voor Duitsland slechts een gevaar kon zijn. Onverhoeds sloop hij uit Trier weg. Karel ziedde van toorn. Hij besloot nu de Aartsbisschop van Keulen, die met zijn kapittel overhoop lag en hem om hulp smeekte, onder zijn bescherming te nemen: het begin van een poging om zich in Keulen te nestelen, waarvan zijn vader het grote belang al ingezien had. Frederik III stelde zich daartegen te weer. De onderneming betekende een strijd met Duitsland, voorzover het Duitse Rijk nog als een eenheid kon optreden. En dat terwijl Lodewijk XI op de loer lag! Tegen hem trachtte zich Karel te verzekeren door met Eduard IV een nieuw aanvalsplan te beramen. In het voorjaar van 1474 brak een opstand tegen zijn goeverneur los in de Elzassische steden die hij een jaar of wat tevoren had weten te bemachtigen. Maar daar kon Karel zich voor het ogenblik niet mee bemoeien. In Juni trok hij naar de Rijn op en sloeg het beleg voor Nuis, waar de tegenstander van de Aartsbisschop zich verschanst had. Met angstige spanning zagen de bevolkingen in de Rijnstreek de geduchte veroveraar van Luik en van Gelre met zijn Franse en Italiaanse troepen aan het werk. Met toenemende vreugde, met hoon, zagen zij hoe hij het hoofd stiet. Toen maand na maand verstreek, maakte er zich van Karel een redeloze halsstarrigheid meester. Bijna een vol jaar lang lag hij tot wanhoop van zijn dienaren, tot leedvermaak van zijn vijanden en tot verbazing en ergernis van zijn onderdanen, die het gelag betalen moesten, voor die onbeduidende stad. Toen hij in Juni 1475 het beleg toch moest opbreken, had zijn zwager Edward IV het plan om Frankrijk aan te vallen opgegeven, en Lodewijk XI had hem aan alle kanten vijanden bezorgd: Lotharingen, de opstandige Elzassers, de Zwitserse kantons, die elkaar de hand reiken konden. Karel was vernederd, niet verslagen. Hij veroverde Lotharingen zonder dat Lodewijk XI het waagde zijn nieuwe bondgenoot te helpen. Van de zee tot de Alpen strekten zich de bezittingen van de Boergondiër nu ononderbroken uit. De beurt was aan de Zwitsers. In Maart 1476 versloegen die bij Granson het wijdvermaarde Boergondische leger, dat door een dolle paniek bevangen de schatten van de Hertog, tot zijn ordeteken van het Gulden Vlies toe, in de handen dier verachte boeren liet. Karel luisterde naar geen vermaan. Met het inderhaast herstelde leger wilde hij de kans nogmaals wagen. Bij Murten werd het in Juni een ramp. De dure Boergondische troepen werden bij duizenden afgemaakt, het beroemde geschut ging verloren. Voor de Nederlanden betekenden die verre avonturen van hun heerser niets dan al zwaarder belastingen. In weerwil van alle pogingen om de vorstelijke macht financieel onafhankelijk te maken, hadden toch de verschillende gewesten hun medezeggenschap over de heffing van nieuwe belastingen weten te bewaren. Weliswaar weigerde men de bede van de vorst niet licht en sloeg deze soms een toon van bevel of van dreigement aan, die bij vrijwilligheid slecht schijnt te passen. Zo was in Juli 1475 Karel van voor Nuis in een vergadering der Staten van Vlaanderen te Brugge verschenen en had er zich bitter beklaagd over hun gebrek aan offervaardigheid. Zijn rede in het Frans tekent de man en zijn blinde hoogmoed. Gij spreekt van gehoorzaamheid en gij voert mijn bevelen niet uit, gij spreekt van trouw en gij laat uw heer in de steek zonder zijn landen of onderdanen te | |
[pagina 130]
| |
| |
[pagina 131]
| |
verdedigen. Is dat goede kinderen zijn? Al wat gij doet, is een heimelijke samenspanning om uw heer in 't verderf te storten. Is dat geen verraad? Ieder weet welke straf daarop staat: verbeurdverklaring van uw goederen, en erger dan de dood, vierendeling. Aangezien gij niet gelijk kinderen met hun vader leven wilt, zal het voortaan, met Gods wil van wie alleen ik dit gezag ontvangen heb, als onderdanen onder hun heer zijn. Mijn tegenstrevers vrees ik niet, want God heeft mij de macht en het gezag gegeven. Na de nederlaag van Granson werd er uit naam van de Hertog, die zelf niet verscheen, te Gent een vergadering van de Staten-Generaal belegd. In de laatste regeringsjaren van Philips de Goede waren voor het eerst onder die aan Frankrijk ontleende titel afgevaardigden van de Staten der verschillende gewesten bijeengeroepen (der gewesten ‘van herwaarts over’ - ‘de par deça’ - zoals men de Nederlandse ter onderscheiding van de Boergondische groep placht te noemen). Als er voor een gemeenschappelijk doel buitengewone onkosten waren te bestrijden, beval zich deze methode om een gezamenlijke vergadering te beleggen vanzelve aan. Van den beginne af was die instelling van de Staten-Generaal een middel om de staatseenheid der Nederlandse gewesten te bevorderen, maar zij bood tevens, anders dan de ambtelijke lichamen, gelegenheid voor de ontwikkeling van een volkseenheid tegenover de vorst. De vergadering te Gent van 1476, waaraan Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland, Henegouwen, Gelre, Artois, Waals-Vlaanderen en Picardië deelnamen, bereidde Karel in zijn tegenspoed een diepe teleurstelling: hoe vinnig ook zijn Kanselier, de Boergondiër Hugonet, 's Hertogen eis van een oproepen van weerbare mannen verdedigde, de Staten-Generaal, bij monde van de Pensionaris van Brussel, Meester Govert Roelants, wezen hem met beslistheid af. Na dat onheilspellend teken kwam de ramp van Murten met zoveel te meer kracht aan. Maar Karel was nauwelijks meer in staat zijn toestand te beseffen. Op de oude toon van gezwollen machtsgevoel sprak hij te Salins de Staten van de Franche-Comté toe, hoog opgevend van de rijkdom van zijn Nederlanden. Maar daarna sleet hij weken in sombere wanhoop, grenzend aan waanzin, op een afgelegen kasteel in de Jura. Alom wapenden zich zijn vijanden, Lodewijk XI hield op alles het oog. Eindelijk wekte het bericht dat de Hertog van Lotharingen zich weer van zijn hoofdstad Nancy had meester gemaakt, Karel uit zijn werkeloosheid. Met een klein getal ontmoedigde troepen, al wat hem ten dienste stond, snelde hij midden in de winter derwaarts. Bij Nancy werd 5 Januari 1477 zijn legertje in de pan gehakt. Hijzelf sneuvelde, drieënveertig jaar oud. |